• No results found

De intergenerationele overdracht van sociale angst : een onderzoek naar de rol van FNE, FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kinderen.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De intergenerationele overdracht van sociale angst : een onderzoek naar de rol van FNE, FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kinderen."

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

De intergenerationele overdracht van sociale angst

Een onderzoek naar de rol van FNE, FNCE en opvoedingsgedrag in de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kinderen.

Naam student: Sanne van Velzen Studentnummer: 10555609 Masterscriptie orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Begeleider: Wieke de Vente

Tweede beoordelaar: Mirjana Majdandžić Woorden:8816

Amsterdam 14-10-2018

(2)

Abstract

Dit onderzoek richtte zich op de vraag of de intergenerationele overdacht van sociale angst van ouders op hun kind verloopt via de angst van ouders om negatief beoordeeld te worden (FNE), de angst dat hun kind negatief beoordeeld wordt (FNCE) en de mate van

overbetrokken opvoedgedrag die zij vertonen. In dit cross-sectionele onderzoek is middels mediatiemodellen onderzocht of er relaties bestonden tussen sociale angst, FNE, FNCE en overbetrokken opvoedgedrag van ouders. De ouderkoppels (N= 113) vulden een vragenlijst in over hun eigen sociale angst, FNE, FNCE, opvoedgedrag en de sociale angst bij hun kind. De kinderen (N=113 M leeftijd=7.5 jaar, 56% meisje) vulden een vragenlijst in over hun sociale angst. De resultaten van dit onderzoek lieten zien dat FNE een mediator is in de relatie tussen sociale angst en FNCE bij beide ouders. Daarbij kan er ook worden dat FNCE een mediator is in de relatie tussen sociale angst en overbetrokken opvoedgedrag bij beide ouders.

Uit dit onderzoek komen er verder geen aanwijzingen naar voren dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kinderen op 7,5 jarige leeftijd verloopt via FNCE of overbetrokken opvoedgedrag.

(3)

Abstract

This study focused on the role of parents’ Fear of Negative Evaluation (FNE), parents’ Fear of Negative Child Evaluation (FNCE) and overcontrolling parenting behaviour in the intergenerational transmission of social anxiety. Direct and mediational relations between FNE, FNCE, social anxiety and over controlling parenting behaviour were investigated. Fathers and mothers (N= 113 families) completed questionnaires to measure their own social anxiety, FNE, FNCE, parenting behaviour and the social anxiety of their child. The children (N=113, M age =7.5 years, 56% girls) completed a questionnaire to measure their social anxiety. Analyses were conducted separately for fathers and for mothers. The results of this research showed thatFNE is a mediator in the relationship between social anxiety and FNCE for both parents. In addition, it can also be concluded that FNCE is a mediator in the

relationship between social anxiety and overcontrolling parenting behavior in both parents.

Thus, the present study does not provide evidence for a mediation of FNCE or overcontrolling parenting behaviour in the intergenerational transmission of social anxiety when the kids are 7,5 years old.

(4)

Inleiding

De sociale angststoornis is een van de meest voorkomende psychische stoornissen bij zowel kinderen als volwassenen (Bögels et al., 2010). Tijdens de kinderleeftijd komen veel angststoornissen voor, waarbij de sociale angststoornis het meest voorkomend is (Bögels et al., 2010). De lifetime prevalentie van de sociale angststoornis in westerse landen wordt geschat op 7 tot 13 procent (Furmark, 2002). Een sociale angststoornis wordt gekenmerkt door een duidelijke en aanhoudende angst voor een of meer situaties waarin men sociaal moet functioneren of iets moet presteren en waarbij men wordt blootgesteld aan onbekenden of een mogelijke kritische beoordeling door anderen (American Psychiatric Association, 2013). Een kernsymptoom van een sociale angststoornis is fear of negative evaluation (FNE); dit is de angst om negatief beoordeeld te worden door anderen (APA, 2013).

De effecten van een sociale angststoornis in de kindertijd lijken een rol te spelen bij het ontstaan van eenzaamheid, een laag zelfbeeld, depressie en schoolverzuim (Bögels et al., 2010; Kimbrel, 2008). Daarnaast gaan er hoge maatschappelijke kosten gepaard met een sociale angststoornis (Bögels & Stein, 2009). Het is dus van belang om erachter te komen hoe een sociale angststoornis bij kinderen ontstaat, hier bestaat nu nog veel onduidelijkheden over. Er zijn wel aanwijzingen gevonden dat een sociale angststoornis overgedragen kan worden van ouder op kind (Cooper, Fearn, Willets, Seabrook & Parkinson, 2006). Kinderen van ouders met een sociale angststoornis lopen twee tot zeven keer meer risico om zelf een sociale angststoornis te ontwikkelen (Gregory & Eley, 2007; McClure, Brennan, Hammen & Le Brocque, 2001).

In het verleden is er al veel onderzoek gedaan naar de intergenerationele overdracht van sociale angst en de factoren die hier een rol in spelen. Een van de factoren waaraan gedacht wordt bij deze overdracht, zijn genetische factoren (Kimbrel, 2008; Rapee & Spence, 2004). De variantie in sociale angst wordt echter slechts voor 30 tot 50 procent verklaard door genetische factoren (Scaini, Belotti, & Ogliari, 2014). Daarnaast valt de intergenerationele overdracht ook toe te schrijven aan de omgevingsfactoren van het kind (Kimbrel, 2008; Rapee & Spence, 2004; Scaini, Belotti, & Ogliari, 2014). Hieronder vallen onder andere: modeling, verbale instructie en social referencing (Rapee & Spence, 2004). Bij modeling geven ouders het voorbeeld aan hun kinderen door middel van hun gedrag, bij verbale instructie gaat het om wat de ouders tegen hun kinderen zeggen en bij social referencing kijken kinderen naar hun ouders hoe zij in een bepaalde situatie reageren en stemmen daar hun gedrag op af. Maar ook

(5)

het aantal stressvolle of angstige situaties waar het kind aan is blootgesteld vallen onder omgevingsfactoren.

Het ontwikkelen van een sociale angststoornis begint vaak in de kindertijd (Chavira & Stein, 2005). De ouders spelen in de kindertijd een belangrijke rol in de omgeving van het kind (Kievit, Tak & Bosch, 2011). De ouderlijke factoren zijn dan ook belangrijk om mee te nemen in het onderzoek naar de omgevingsfactoren in de intergenerationele overdracht van sociale angst (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; Fisak & Grills, 2007; Murray et al., 2009; Van der Bruggen, Stams & Bögels, 2008). De omgevingsinvloeden spelen een grotere rol bij sociale angststoornissen dan bij veel andere psychiatrische stoornissen bij jongeren (Verhulst et al., 2007). Zo hebben diverse onderzoeken naar angst aangetoond dat de

overtuigingen van ouders over bedreigende situaties van invloed zijn op de overtuigingen van hun kind (Bögels, Van Dun & Muris, 2003; Creswell, O’Connor & Brewin, 2006).

Het huidige onderzoek richt zich op een nog relatief nieuw construct, namelijk fear of negative child evaluation (FNCE). FNCE is een specifieke angst van ouders voor het negatief beoordelen van hun kind door andere mensen (de Vente, Majdandžić, Colonnesi & Bögels, 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). FNCE een construct dat is bedacht door Schreier en Heinrichs (2010) is afgeleid van FNE. FNE is een centraal kenmerk van sociale angst en lijkt een rol te spelen in de ontwikkeling van een sociale angststoornis (Lester, Field, Oliver, & Cartwright-Hatton, 2009). Er wordt verondersteld dat ouders die meer last hebben van FNE ook meer last hebben van FNCE (Winton, Clark & Edelmann,1995; Schreier & Heinrichs, 2010). Daarbij wordt verondersteld dat FNCE kan leiden tot sociale angst van het kind, omdat ouders met een sterke FNCE op verschillende manieren signalen aan hun kind geven dat de kans groot is dat zij in een sociale situatie afgewezen zullen worden en dat sociale situaties gevreesd en vermeden moeten worden (Schreier & Heinrichs, 2010; De Vente, Majdandžić, Colonnesi, & Bögels, 2011).

In het onderzoek van De Vente et al., (2011) worden drie redenen genoemd waarom het aannemelijk is dat FNE gepaard gaat FNCE: 1) omdat ouders zich ervan bewust zijn dat zij en hun kinderen een grote genetische gelijkheid hebben, kunnen ouders met sociale angst verwachten dat hun kinderen negatief beoordeeld zullen worden omdat hun kinderen dezelfde eigenschappen hebben als zijzelf, 2) ouders met sociale angst hebben de verwachting dat anderen kritisch zullen oordelen, niet alleen naar henzelf toe, maar naar iedereen en dus ook naar hun kinderen en 3) ouders met sociale angst verwachten dat mensen kritisch zullen oordelen over hun opvoeding. Vanuit de veronderstelling dat opvoeding effect heeft op het

(6)

gedrag van het kind zullen ouders met sociale angst verwachten dat hun kind negatief beoordeeld zal worden. De veronderstelling dat ouders met een hogere FNE ook een hogere FNCE hebben is nog niet eerder onderzocht en in dit onderzoek zal dit verder onderzocht worden.

Naast aanwijzingen voor de rol van FNCE in het ontwikkelen van sociale angst werd er ook gekeken naar de rol van opvoedingsgedrag. Er is gekeken of FNCE mogelijk sociale angst bij het kind veroorzaakt via het opvoedgedrag dat de ouder laat zien. Er is deels bewijs gevonden voor de invloed van het opvoedingsgedrag van ouders op sociale angst van

kinderen (Bögels et al., 2010; Bögels & Stein, 2009; Rapee & Spence, 2004). Overbetrokken opvoedgedrag wordt gezien als een risicofactor voor de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen (Ballash, Leyfer, Buckley & Woodruff-Borden, 2006; Chavira & Stein, 2005; McLeod et al., 2007; Van der Bruggen et al., 2008). Overbetrokken opvoedgedrag wordt gekenmerkt door overcontrole en overbescherming (Barber, 1996; Steinberg, Elmer & Mounts, 1989). Er wordt verondersteld dat overbetrokken opvoedgedrag angst veroorzaakt omdat de autonomieontwikkeling van het kind, het gevoel van persoonlijke competentie en het kunnen verwerven van sociale interacties minder worden (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006; McLeod et al., 2007). Uit verschillende meta-analyses blijkt dat overbetrokken

opvoedgedrag samenhangt met angst van het kind, met effectgroottes variërend van .25 (McLeod et al., 2007) tot .58 (Van der Bruggen et al., 2008).

In het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) werden opvoedgedrag en FNCE als aparte mechanismen gezien in de relatie tussen sociale angst van ouders en hun kind. In dit onderzoek werd verwacht dat FNCE ook via opvoedgedrag zou kan leiden tot sociale angst van het kind. Zo zouden ouders met een hoge FNCE ook meer overbetrokken

opvoedingsgedrag kunnen laten zien omdat ze door middel van dit gedrag hun kind ervan kunnen proberen te weerhouden de aandacht op zich te vestigen of ernaar streven hun kind op zo’n manier te sturen dat hij of zij een goede indruk maakt. Hoewel het zo lijkt te zijn dat overbetrokken opvoedgedrag een rol speelt bij angst van het kind is het onduidelijk of opvoedingsgedrag de relatie tussen FNCE en sociale angst van het kind medieert. In het huidige onderzoek werd dit verband onderzocht.

Eerder onderzoek heeft aanwijzingen gevonden voor de mediërende rol van FNCE in de relatie van sociale angst bij ouders en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen (de Vente et al., 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). Schreier en Heinrichs (2010) hebben in hun onderzoek zowel vaders als moeder meegenomen om te onderzoeken of FNCE een rol speelt

(7)

in de relatie tussen sociale angst van ouders en ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 9 tot 16 jaar. Er is een mediërende rol van FNCE gevonden in de relatie tussen sociale angst van moeder en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen. In de relatie tussen de sociale angst van vaders en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen werd geen mediërende rol gevonden. De Vente en collega’s (2011) hebben in hun onderzoek naar FNCE ook vaders en moeders meegenomen. Dit was een longitudinaal onderzoek waarin de kinderen werden onderzocht in de leeftijd van 4 maanden en 1 jaar oud. In dit onderzoek werd alleen een mediërende rol van FNCE, gemeten op 4 maanden, gevonden in de relatie tussen sociale angst van vader en sociale angst bij kinderen van 1 jaar. De resultaten die tot nu toe gevonden zijn over de rol van FNCE verschillen van elkaar, om dat het niet in alle onderzoeken voor zowel vaders als moeders gevonden werd. Het verschil in resultaten zou verklaard kunnen worden door de verschillenden leeftijden van de onderzochten steekproeven. In het onderzoek van de Vente en collega’s (2011) werden baby’s onderzocht, terwijl in het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) juist kinderen in de schoolgaande leeftijd werden onderzocht. De processen die een rol spelen bij het ontstaan van sociale angst kunnen in deze leeftijden verschillend zijn.

Wel zijn er in beide onderzoeken ook vergelijkbare resultaten gevonden, namelijk dat FNCE een rol lijkt te spelen in de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen. Dit onderzoek richtte zich op de vraag of de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kind gemedieerd wordt door FNCE die ouders ervaren en/of de relatie tussen sociale angst van het kind en FNCE gemedieerd wordt door de mate van overbetrokken

opvoedgedrag. Hiervoor wordt er eerst gekeken of de relatie tussen de sociale angst van ouders en de FNCE die zij ervaren gemedieerd wordt door FNE, het kernsymptoom van sociale angst. Daarnaast werd er gekeken of de relatie tussen sociale angst van ouders en de sociale angst van kinderen van 7,5 jarige leeftijd gemedieerd wordt door FNCE. Ook wordt er gekeken of de relatie tussen FNCE en sociale angst van het kind gemedieerd wordt door overbetrokken opvoedgedrag van de ouder. Er wordt gekeken naar de leeftijd van 7,5 jaar omdat ouders dan nog steeds veel invloed hebben op de ontwikkeling van kinderen (Kievit, Tak, & Bosch, 2011). Er wordt verwacht dat het FNCE en opvoedgedrag van ouders meer invloed heeft op de kinderen in deze leeftijdscategorie dan bij jongere kinderen. Er kan een mediërende rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en overbetrokken opvoedgedrag verwacht worden omdat de kinderen op 7,5 jarige leeftijd al een aantal jaren blootgesteld zijn aan FNCE en het overbetrokken opvoedgedrag van ouders. Ook worden er

(8)

aan oudere kinderen in sociale situaties meer en hogere eisen gesteld dan aan jongere kinderen. Zoals bijvoorbeeld op school en tijdens andere sociale aangelegenheden zoals familiebijeenkomsten. Hierdoor zouden ouders zich sneller zorgen kunnen maken over wat voor indruk hun kind maakt.

Om de vraag of de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kind gemedieerd wordt door FNCE die ouders ervaren en of de relatie tussen sociale angst en overbetrokken opvoedgedrag gemedieerd wordt door de mate van FNCE te kunnen

beantwoorden wordt er naar verschillende deelvragen gekeken:

1. Heeft FNE van ouders een mediërende rol in de relatie tussen sociale angst van ouders en de FNCE die zij ervaren?

2. Heeft FNCE een mediërende rol in de relatie tussen sociale angst van ouders en de sociale angst bij kinderen op 7,5-jarige leeftijd?

3. Heeft FNCE een mediërende rol in de relatie tussen sociale angst van ouders en overbetrokken opvoedgedrag?

4. Heeft overbetrokken opvoedgedrag van ouders een mediërende rol in de relatie tussen FNCE en de sociale angst bij kinderen op 7,5-jarige leeftijd?

Om deze vragen te beantwoorden werd er gebruik gemaakt van de data van de 7,5-jaars meting van het longitudinale onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’. In deze meting wordt er gebruik gemaakt van vragenlijsten om de afzonderlijke variabelen te meten.

Er werd verwacht dat er positieve relaties bestonden tussen FNE en FNCE van ouders, en tussen sociale angst van ouders en FNCE. Daarnaast werd verwacht dat een hogere score op FNCE samenhangt met een hogere score op overbetrokken opvoedgedrag. Als laatste werd verwacht dat een hogere score op overbetrokken opvoedgedrag samenhangt met een hogere score op sociale angst van het kind. Naast deze correlaties worden er ook mediërende

verbanden verwacht. Als eerste werd verwacht dat FNE een mediërende rol speelt in de relatie tussen sociale angst van ouders en FNCE. Als tweede wordt er verwacht dat FNCE een

mediërende rol heeft in de relatie tussen sociale angst van de ouders en sociale angst van het kind. Als derde wordt er verwacht dat FNCE ook een mediërende rol speelt in de relatie tussen sociale angst van ouders en overbetrokken opvoedgedrag. Als laatste wordt verwacht dat ditzelfde overbetrokken opvoedgedrag een mediërende rol speelt in de relatie tussen FNCE en sociale angst bij kinderen.

(9)

Methode Participanten

De participanten voor het huidige onderzoek zijn afkomstig uit het onderzoek ‘De sociale ontwikkeling van kinderen’. Dit is een longitudinaal onderzoek dat bestaat uit 6 metingen. Het onderzoek begon met de voormeting en deze werd gevolgd door 5 postnatale metingen. De voormeting vond plaats toen de moeder nog in verwachting was van het kind. De postnatale metingen vonden plaats toen het kind 4 maanden, 1 jaar, 2,5 jaar, 4,5 jaar en 7,5 jaar oud was. Ouders die in verwachting waren van hun eerste kind zijn voor het longitudinale onderzoek geworven via brochures bij verloskundigen, zwangerschapscursussen en

babywinkels en door advertenties in tijdschriften en op websites over ouderschap. Er hebben 113 gezinnen meegedaan aan de 7,5-jaarsmeting van het onderzoek. De gemiddelde leeftijd in jaren voor moeders was tijdens deze meting M= 38, SD= 5.2 en voor vaders was de

gemiddelde leeftijd in jaren M= 41, SD= 5.5. Het opleidingsniveau van de ouders was in de 7,5-jaarsmeting zeer hoog; voor moeders: M = 7.24, SD = 0.96, range 1 - 8 (op een schaal van 1: lagere school/basisonderwijs - 8: universiteit); voor vaders: M = 7.0, SD = 1.67, range 1 - 8. Het beroepsniveau van moeders was M = 8.76, SD = 2.26, range 1 - 11 (op een schaal van 1: nooit werkzaam geweest - 11: in loondienst, wetenschappelijke opleiding verreist). Het beroepsniveau van vaders was M = 9.0, SD = 2.36, range 1 - 11.

Onderzoeksdesign en procedure

De 7,5-jaarsmeting bestond uit een bezoek aan het laboratorium van beide ouders apart met hun kind en huisbezoek van de onderzoekers bij het gezin thuis. Tijdens deze momenten voerde elke ouder met zijn/haar kind verschillende taken uit om

kind-temperament, social referencing, zelfbewustzijn en angstgevoelens te observeren en te meten. Ook werd er een klinisch diagnostisch interview gehouden met de ouders over de angst van hun kind en vulden ouders en kinderen vragenlijsten in over onder andere sociale angst. Voor dit onderzoek zijn de gegevens gebruikt van de vragenlijsten om FNE, FNCE, overbetrokken opvoedgedrag en sociale angst bij ouders en kinderen te meten.

Meetinstrumenten

Sociale angst van ouders. De Social Phobia and Anxiety Inventory-18 (SPAI-18; De Vente, Majdandžić, Voncken, Beidel & Bögels, 2013) is bij ouders afgenomen om de sociale angst te meten. Ouders rapporteren hoe vaak zij angstige emoties of cognities in verschillende

(10)

sociale situaties ervaren. De SPAI-18 bestaat uit 18 items die worden gescoord op een 7-puntsschaal van 1 (nooit) tot 7 (altijd). Een voorbeelditem van de SPAI-18 is: “Ik voel me zo gespannen in sociale situaties dat ik ze verlaat.” In het onderzoek van De Vente et al (2013) was de interne consistentie goed tot uitstekend voor alle groepen die getest zijn. In het huidige onderzoek was de Cronbach’s alpha voor moeders uitstekend α = .96 en ook voor vaders was de score uitstekend α =.96.

Fear of Negative Child Evaluation. Om FNCE van ouders te meten, is bij beide ouders de Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire (FNCE-Q; Majdandžić, De Vente & Bögels, 2008) afgenomen. De FNCE-Q is een vragenlijst waarmee angst van ouders voor een negatieve beoordeling van hun kind wordt gemeten. De FNCE-Q bestaat uit 10 items die worden gescoord op een 5-puntsschaal van 0 (past helemaal niet bij mij) tot 4 (past heel erg goed bij mij). Een voorbeelditem van de FNCE-Q is: “ik maak mij zorgen over wat andere mensen van mijn kind zullen vinden, ook al weet ik dat het niks uitmaakt.” Voor het huidige onderzoek was de interne consistentie voor uitstekend met Cronbach’s α = .95 voor moeders en voor vaders een Cronbach’s α = .90

Fear of Negative Evaluation. Om FNE te meten is er gebruik gemaakt van de

Nederlandse vertaling van de verkorte Fear of Negative Evaluation scale (Leary, 1983). Deze vragenlijst bestaat uit 12 items die worden gescoord op een 5-puntsschaal van 1 (past

helemaal niet bij mij) tot 5 (past heel erg goed bij mij). Een voorbeeld item van de Fear of Negative Evaluation scale is: “Ik ben bang dat anderen mij niet goedkeuren.” In het onderzoek van Leary (1983) was de interne consistentie goed met een Cronbach’s α = .90 voor zowel vaders als moeders. In het huidige onderzoek was de interne consistentie uitstekend met Cronbach’s α = .97 voor moeders en α = .95 voor vaders.

Overbetrokken opvoedgedrag. Om overbetrokken opvoedingsgedrag van ouders te meten, is bij beide ouders de Nederlandse vertaling van de Comprehensive Parenting

Behavior Questionnaire (CPBQ; Majdandžić, De Vente & Bögels, 2008a) afgenomen. De CPBQ is een vragenlijst waarmee opvoedingsgedrag van ouders wordt gemeten. De CPBQ heeft vijf leeftijdsspecifieke versies voor ouders van kinderen van 3 maanden tot 12 jaar (CPBQ-0, CPBQ1, CPBQ2-3, CPBQ4-6, CPBQ7-12). Voor dit onderzoek zijn de resultaten van de subschaal overbetrokkenheid van de CPBQ7-12 gebruikt. In de subschaal

overbetrokkenheid wordt er gemeten in hoeverre de ouder overdreven angstig is dat er wat met het kind gebeurt en daar ook naar handelt. Een voorbeelditem hiervan is: “Ik houd voortdurend een oogje op mijn kind, om te voorkomen dat hij/zij zich bezeert”. Daarnaast wordt gemeten of de mate waarin de ouder helpt of ingrijpt wanneer dit niet nodig is, waarbij

(11)

geen rekening wordt gehouden met de behoeften, interesses en wensen van het kind. Een voorbeelditem hiervan is: “Als ik een dag met mijn kind ben, bepaal ik wat we gaan doen, niet mijn kind”. In het onderzoek van de Vente et al. (2011) was de interne consistentie van de CPBQ1 acceptabel met Cronbach’s α = .78. In het huidige onderzoek was de interne consistentie van de CPBQ 7-12 goed met een Cronbach’s α = .85 voor moeders en α = .83 voor vaders.

Sociale angst van het kind. De sociale angst van het kind is met 2 vragenlijsten gemeten. De eerste vragenlijst is de Nederlandse vertaling van de SCARED (Birmaher etal.,1997). Van deze vragenlijst is de sub- schaal voor sociale angst gebruikt. Deze

vragenlijst is door de ouders ingevuld over hun kind. De sociale angst subschaal bestond uit 9 items die werden gescoord met 3 antwoordmogelijkheden, van nooit of bijna nooit tot vaak. Een voorbeelditem van de sociale angst subschaal van de SCARED is: “mijn kind is bang om naar de dokter te gaan.”. De interne consistentie van de gehele vragenlijst was goed in het onderzoek van Birmaher et al. (1997) met Cronbach’s α.74 tot .93. Er zijn geen gegevens bekend over de subschaal sociale angst. In het huidige onderzoek was de Cronbach’s α van de subschaal sociale angst goed voor moeders α = .86 en goed voor vaders α = .81. De

Cronbach’s α voor het gemiddelde van ouders was uitstekend α = .90.

De tweede vragenlijst is de Picture Anxiety Test (Dubi & Schneider, 2009). Uit deze vragenlijst zijn 3 items opgenomen om de sociale angst bij kinderen te meten. In deze test kregen de kinderen plaatjes te zien van 3 verschillende situaties. Per situatie waren er 2 verschillende keuzeopties en de kinderen gaven steeds aan welk plaatje meer op hen van toepassing is. Een voorbeelditem van de Picture Anxiety Test is: een plaatje waarop een kring kinderen te zien is en 1 kind midden in de kring staat. Op plaatje 1 staat het kind zeker te vertellen en op plaatje 2 is het kind rood en bibbert het. In het onderzoek van Dubi en Schneider (2009) wordt geen score voor de interne consistentie beschreven. Wel werd er in datzelfde onderzoek een goede test- hertest betrouwbaarheid en validiteit van de vragenlijst beschreven. In het huidige onderzoek was de interne consistentie goed met Cronbach’s α = .83

Analyse

De data werd met behulp van de Statistical Package for Social studies (SPSS) versie 20.0 geanalyseerd. Om de meditaties in de onderzoeksvragen te toetsen werden er tussen alle variabelen eerst correlaties berekend met de Pearson correlatietoets. Als aan de voorwaarden van mediatie werd voldaan is er een mediatieanalyse uitgevoerd. Voorwaarden om een

(12)

mediatieanalyse te doen zijn een significante correlatie tussen de afhankelijke variabele en de mediator en een significante correlatie tussen de onafhankelijke variabele en de mediator (Hayes, 2009). Deze mediatieanalyses werden uitgevoerd zoals omschreven in het artikel van Hayes (2009) en werden apart uitgevoerd voor vaders en moeders.

(13)

Resultaten Drop-out Analyse, Incomplete Data en Uitbijters

Aanvankelijk werden er voor het onderzoek 151 ouderparen geworven die hebben deelgenomen aan de voormeting. Het aantal drop-outs na de voormeting, 4 maandenmeting, 1 jaarsmeting, 2,5 jaarsmeting en 4,5 jaarsmeting was in totaal 39 (16,1%). De meest

voorkomende redenen van drop-out waren het gebrek aan tijd/zin. Er is gekeken of de ouders die uitvielen tijdens de voormeting en de ouders die de metingen wel volbrachten van elkaar verschilden in leeftijd, beroepsniveau, opleidingsniveau en sociale angst tijdens de 7,5 jaarsmeting. De ouders die uitgevallen tijdens de voormeting en de ouders die wel hebben deelgenomen aan de 7,5 jaarsmeting bleken niet significant van elkaar te verschillen op opleidingsniveau of beroepsniveau. Wel bleken moeders die uitvielen een significant hoger niveau van sociale angst (M = 3.02, SD = 0.92) te hebben dan moeders niet uitvielen (M = 2.55, SD = 0.83; t (83) = -3.83, p<.001 Vaders die uitvielen bleken niet significant te

verschillen op het niveau van sociale angst (M = 2.30, SD = 0.69) van vaders die niet uitvielen (M = 2.25, SD= 0.76; t (83) = .52, p = .602).

Van 12 van de 113 gezinnen die deelnamen aan de 7,5 jaarmeting ontbraken gegevens van vragenlijsten. In totaal zijn voor 94 moeders en 86 vaders de data compleet, wat inhoudt dat er één of meerdere deelvragen beantwoord kunnen worden met de data. In de 4

verschillende deelvragen werd er gebruik gemaakt van 3 verschillende combinaties van variabelen. Bij de eerste optie zijn de data bekend voor sociale angst van ouders, FNE van één van de ouders en FNCE van één van de ouders. Bij de tweede optie zijn de gegevens van de sociale angst van ouders, de FNCE van één van de ouders en het opvoedingsgedrag van één van de ouders bekend. En bij de derde optie zijn de gegevens van de sociale angst van ouders, de FNCE van één van de ouders en de sociale angst van het kind gerapporteerd door het kind of één van de ouders bekend. De vaders en moeders die de 7,5 jaarmeting niet hebben

voltooid zijn ook vergeleken met die wel volledig hebben deelgenomen aan de meting. Hieruit kwamen geen significante verschillen naar voren voor vaders en moeders op het gebied van opleidingsniveau, beroepsniveau of sociale angst.

Er zijn elf uitbijters gevonden, wanneer er gekeken werd naar de data die 3

standaarddeviaties hoger of lager lag dan het gemiddelde (bij moeders: één in de SCARED, twee in de FNCE-Q en één in de schaal overbetrokken opvoedgedrag gemeten en bij vaders: twee in de SCARED, twee in de FNCE-Q, twee in de verkorte Fear of Negative Evaluation Scale gemeten bij vaders. Tot slot werd er één gevonden in de PAT). De uitbijters zijn

(14)

aangepast door gebruik maken van winsorizen (Tabachnick & Fidell, 2001). Hierbij wordt de waarde van uitbijter één eenheid hoger dan de hoogste waarde binnen de normale verdeling. Ditzelfde geldt voor lage uitbijters, deze krijgen één eenheid lager dan de laagste waarde binnen de normale verdeling. Sommige van de analyses zijn als gevolg van de missing data met minder participanten uitgevoerd dan 86 vaders en 94 moeders.

Beschrijvende Statistieken

De gemiddelden en standaarddeviaties van de onafhankelijke, mediërende en afhankelijke variabelen zijn in Tabel 1 weergegeven.

Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties van onafhankelijke, mediërende en afhankelijke variabelen. N M SD Sociale angst van ouder Vaders 85 2.24 0.75 Moeders 93 2.52 0.82 FNCE Vaders 91 15.91 5.19 Moeders 97 18.14 7.17 FNE Vaders 85 1.66 0.63 Moeders 93 2.30 1.01 Sociale angst kind Ouders 101 1.24 0.15 Kind 67 0.95 0.55 Overbetrokken opvoedgedrag Vaders 83 2.69 0.28 Moeders 92 2.64 0.26

(15)

Relaties tussen Variabelen

In Tabel 2 zijn de correlaties tussen de verschillende variabelen weergegeven voor vaders en in Tabel 3 zijn deze correlaties weergegeven voor moeders. In Tabel 2 is te zien dat sociale angst van vader significant positief samenhangt met FNE van vaders met een sterk verband. Tussen sociale angst van vader en FNCE van vader bestond er een significant positief verband met een matig sterkte. Sociale angst van vader hangt ook samen met de sociale angst van kind wanneer het gemeten wordt door de ouders, in een zwak verband. Als laatste hangt sociale angst van vader samen met overbetrokken opvoedgedrag in een zwak positief verband. FNE van vader en FNCE gemeten bij vader hangen ook significant met elkaar samen, met een sterk verband. Daarnaast hangt FNE van vader ook samen met sociale angst van het kind, gemeten door de ouders en overbetrokken opvoedgedrag van vader beide met een zwak positief verband. FNCE hangt ook samen met sociale angst van het kind, gemeten door de ouders en overbetrokken opvoedgedrag van vader, deze beide met matig positief verband. Voor moeders is er tussen sociale angst en FNE een sterk positief verband gevonden. Daarnaast werd er tussen sociale angst van moeder en FNCE van moeder een significant positief verband gevonden met een zwakke sterkte. Als laatst hangt sociale angst van moeder samen met sociale angst van het kind gemeten met ouderrapportages, in een zwak positief verband. FNE van moeder en FNCE gemeten bij moeder hangen ook significant met elkaar samen voor moeders was dit verband matig. Als laatste is er een significant verband gevonden tussen FNCE van moeder en overbetrokken opvoedgedrag van moeder, dit verband had een zwakke sterkte.

Tabel 2: Pearsons correlatiecoëfficiënten tussen variabelen voor vaders (aantal participanten tussen haakjes). 1 2 3 4 5 6 1. Sociale angst - 2. FNE .71** (85) - 3. FNCE .43** (84) .62** (84) - 4. Angst kind (door ouders) .31** (84) .39** (84) .30**(91) - 5. Angst kind (door kind) -.18 (80) -.14 (80) .02 (86) .14(101) - 6. Overbetrokken opvoedgedrag .26 * (84) .30**(84) .43** (84) -.02 (79) .07 (84) - Noot: °p < .10; * p < .05; ** p < .01.

(16)

Tabel 3: Pearsons correlatiecoëfficiënten tussen variabelen voor moeders (aantal participanten tussen haakjes).

1 2 3 4 5 6 1. Sociale angst - 2. FNE .72** (93) - 3. FNCE .31** (92) .47** (92) - 4. Angst kind (door ouders) .35** (93) .12 (93) .23* (97) - 5. Angst kind (door kind) -.15 (93) -.17 (93) -.08 (97) -.14 (101) - 6. Overbetrokken opvoedgedrag .16 (93) .10 (93) .28**(92) -.15 (93) .02 (93) - Noot: °: p < .10; *: p < .050; **: p < .010.

FNE als mediator tussen sociale angst ouders en FNCE. Om een mediatieanalyse te mogen uitvoeren moeten zowel de afhankelijke variabele als de onafhankelijke variabele significant correleren met de mediator. Allereerst is er gekeken naar de mogelijk mediërende rol van FNE in de relatie tussen sociale angst van ouders en de FNCE die zij ervaren. Voor vaders werd er voldaan aan de voorwaarden voor mediatie omdat er wel significantie samenhang tussen FNE en sociale angst werd gevonden en tussen FNE en FNCE werd gevonden (zie Tabel 2). Als eerst werd er gekeken naar het totale effect van sociale angst van vader op FNCE van vader. In deze analyse werd FNE als mediator niet meegenomen. Dit effect was significant (B =.035, SE =0.08, t (84) = 4.30, p <.001). Dit betekent dat het niveau van sociale angst het niveau van FNCE bij vaders voorspelt. Daarna werd er gekeken naar het directe effect van sociale angst op FNCE bij vaders. In deze analyse werd de mediator wel meegenomen. Hier kwam geen significant effect uit naar voren (b = .02, SE = .10, t (84) = -.20, p = .841). Als laatste werd er een significant indirect effect gevonden (b = .37, SE = 0.08, 95% CI [0.24, 0.55]). Er werd een zeer klein effect gevonden, β = .045, 95% CI [0.31, 0.64], wat inhoudt dat de relatie tussen sociale angst en FNCE loopt via FNE bij vaders.

Ook voor moeders werd er voldaan aan de voorwaarde voor mediatie omdat er significantie samenhang bestond tussen FNE en sociale angst en tussen FNE en FNCE (zie Tabel 3). Voor moeders werd er een significant totaal effect gevonden (b =.032, SE =0.11, t (92) = 3.04,

p=.003). Dit houdtat het niveau van sociale angst van moeder ook haar niveau van FNCE voorspelt. Er werd geen significant direct effect gevonden (b = -.11, SE = .14, t (92) = -.40, p

(17)

= .692). Wanneer FNE werd meegenomen in de analyse werd er geen effect gevonden tussen

sociale angst en FNCE bij moeders. Als laatste werd er een significant indirect effect gevonden (b = .38, SE = 0.14, 95% CI [0.13, 0.67]). Dit was een zeer klein effect, β = .036, 95% CI [0.13, 0.60], wat de mediatie tussen FNE, sociale angst en FNCE aantoont. Aan de hand van deze analyses kan geconcludeerd worden dat FNE een mediator is in de relatie tussen sociale angst en FNCE bij beide ouders.

FNCE als mediator tussen sociale angst ouders en sociale angst kind. Er is gekeken naar de mogelijke mediërende rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en sociale angst van kinderen. Voor vaders werd aan de voorwaarden voor mediatie voldaan omdat er tussen sociale angst van vader en FNCE en tussen FNCE van vader een sociale angst van het kind (ouderrapportage) significante samenhang bestond (zie Tabel 2). Voor vaders werd er een significant totaal effect gevonden (b =.16, SE =0.05, t (84) = 2,94,

p=.004). Dit houdt dat het niveau van sociale angst van vader het niveau van sociale angst van

het kind voorspelt als het door de ouders wordt gerapporteerd. Er werd geen significant direct effect gevonden (b = .11, SE = .06, t (84) = 1,91, p = .059). Wanneer FNCE werd

meegenomen in de analyse werd er geen effect gevonden tussen sociale angst van ouders en sociale angst van het kind. Als laatste werd er ook geen significant indirect effect gevonden (b = .045, SE = 0.03, 95% CI [<-.000, 0.12]). Voor moeders werd er een significant totaal effect gevonden (b =.18, SE =0.05, t (92) = 3.66, p=.000). Dit houdt in dat het niveau van sociale angst van moeder het niveau van sociale angst van het kind voorspelt als het door de ouders wordt gerapporteerd. Er werd ook significant direct effect gevonden (b = .16, SE = .05, t (92) = 3.12, p = .003). Wanneer FNCE werd meegenomen in de analyse werd er een effect

gevonden tussen sociale angst van ouders en sociale angst van het kind. Als laatste werd er geen significant indirect effect gevonden (b = .02, SE = 0.02 95% CI [-0.018, 0.059]). Aan de hand van deze analyses kan geconcludeerd worden dat FNCE geen mediator is in de relatie tussen sociale angst van ouders en sociale angst van het kind.

FNCE als mediator tussen sociale angst ouders en overbetrokken opvoedgedrag. Er is gekeken naar een mogelijk mediërende rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en overbetrokken opvoedgedrag dat zij laten zien. Voor vaders werd er aan de voorwaarden voor mediatie voldaan omdat er een significante samenhang bestond tussen de FNCE en sociale angst en tussen FNCE en overbetrokken opvoedgedrag (zie Tabel 2). Voor vaders werd er geen significant totaal effect gevonden (b =.09, SE =0.04, t (83) = 2,39,

(18)

p=.019). Dit houdt dat het niveau van sociale angst van vader niet het niveau van

overbetrokken opvoedgedrag voorspelt. Er werd geen significant direct effect gevonden (b = 0.03, SE = 0.04, t (83) = 0.79, p = .429). Wanneer FNCE werd meegenomen in de analyse werd er geen effect gevonden tussen sociale angst en overbetrokken opvoedgedrag bij vaders. Als laatste werd er een significant indirect effect gevonden (b = 0.06, SE = 0.02, 95% CI [0.02, 0.11]). Dit was een zeer klein effect β = .17, 95% CI [0.05, 0.30], wat aantoont dat FNCE een mediërende factor is in de relatie tussen sociale angst van vader en het

overbetrokken opvoedgedrag dat hij vertoont. Voor moeders werd ook aan de voorwaarden voor mediatie voldaan omdat tussen FNCE en sociale angst en tussen FNCE en overbetrokken opvoedgedrag samenhang bestond (zie Tabel 3). Voor moeder werd er geen significant totaal effect gevonden (b =0.05, SE =0.04, t (92) = 1.55, p=.124). Dit houdt dat het niveau van sociale angst van moeder niet het niveau van overbetrokken opvoedgedrag voorspelt. Er werd geen significant direct effect gevonden (b = -0.03, SE = 0.04, t (92) = -0.80, p = .425).

Wanneer FNCE werd meegenomen in de analyse werd er geen effect gevonden tussen sociale angst en overbetrokken opvoedgedrag bij vaders. Als laatste werd er een significant indirect effect gevonden (b = 0.03, SE = 0.01, 95% CI [0.003, 0.06]). Dit was een zeer klein effect β = .08, 95% CI [0.01, 0.17], wat aantoont dat FNCE een mediërende factor kan zijn in de relatie tussen sociale angst van moeder en het overbetrokken opvoedgedrag dat zij vertoont. Aan de hand van deze analyses kan geconcludeerd worden dat FNCE een mediator is in de relatie tussen sociale angst en overbetrokken opvoedgedrag bij beide ouders.

Overbetrokken opvoedgedrag als mediator tussen FNCE en sociale angst kind. Als laatste is er gekeken naar de mogelijk mediërende rol van overbetrokken opvoedgedrag van ouders in de relatie tussen FNCE en sociale angst bij kinderen. Voor vaders werd niet aan de voorwaarden voor mediatie voldaan omdat er geen significante samenhang bestond tussen overbetrokken opvoedgedrag en sociale angst van het kind (zie Tabel 2). Overbetrokken opvoedgedrag als mediator tussen FNCE van de vader en sociale angst van het kind kon daarom niet worden getoetst. Ook voor moeders werd niet aan de voorwaarden voor mediatie voldaan omdat tussen overbetrokken opvoedgedrag en sociale angst van het kind geen

significante samenhang bestond (zie Tabel 3). Overbetrokken opvoedgedrag als mediator tussen FNCE van moeder en sociale angst van het kind kon daarom niet getoetst worden. Er kan daarom geconcludeerd worden dat overbetrokken opvoedgedrag geen mediator is tussen sociale angst van het kind en FNCE.

(19)

Discussie

Het doel van het huidige onderzoek was om te onderzoeken of de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kind gemedieerd wordt door FNCE die ouders ervaren en door de mate van overbetrokken opvoedgedrag die zij vertonen. Hierbij werd er ook gekeken of de relatie tussen de sociale angst van ouders en de FNCE die zij ervaren gemedieerd werd door FNE. Als eerste werd er gevonden dat FNE een mediërende factor is in de relatie tussen de sociale angst van ouders en de FNCE die zij vertonen. Dit houdt in dat wanneer ouders meer sociaal angstig zijn, zij ook banger zijn om negatief beoordeeld te worden. De angst dat zij zelf negatief beoordeeld worden leidt tot meer angst dat hun kind negatief beoordeeld zal worden. Als tweede werd er geen mediërend effect gevonden voor FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en de sociale angst van het kind, wanneer het gemeten werd met een ouder rapportage. Wel werd er gevonden dat wanneer ouders meer sociale angst hebben, zij ook angstiger zijn dat hun kind negatief beoordeeld wordt. En wanneer ouders angstiger zijn dat hun kind negatie beoordeeld wordt dan rapporteren zij ook meer sociale angst bij hun kind. Als derde werd er gevonden dat FNCE een mediërende factor is in de relatie tussen sociale angst van ouders en het overbetrokken opvoedgedrag dat zij vertonen. Dit houdt in dat wanneer ouders meer sociale angst hebben, zij ook meet angst hebben dat hun kind negatief beoordeeld wordt. Deze angst beïnvloed daarna weer het overbetrokken opvoedgedrag dat de ouders vertonen. Als laatste werd er geen mediatie gevonden voor overbetrokken opvoedgedrag in de relatie tussen FNCE en sociale angst van kinderen. Wel werd er gevonden dat als ouders meer FNCE hebben zij ook meer

overbetrokken opvoedgedrag vertonen.

In overeenstemming met de verwachting werd er voor ouders een positieve relatie gevonden tussen sociale angst en FNE. Het resultaat is in overeenstemming met de DSM-classificatie van sociale angst. Hierin werd FNE als kernsymptoom van sociale angst beschreven (APA, 2013). Ook in het onderzoek van Lester et al., (2009) kwam dit resultaat naar voren. FNE wordt gezien als kernsymptoom van sociale angst, omdat hiermee het sociale aspect van de angst wordt omschreven. Wanneer mensen bang zijn voor de reactie van

andere, een negatieve beoordeling of het aangaan van sociale situatie/interactie is het waarschijnlijk dat zij last hebben van sociale angst.

In overeenstemming met de verwachting bleek er ook een relatie te bestaan tussen sociale angst van ouders en de FNCE van ouder. Als ouders veel sociale angst hebben dan zullen zij ook banger zijn dat hun kind negatief beoordeeld wordt. Dit resultaat is in

(20)

overeenstemming met het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010), zij vonden namelijk ook positieve relatie tussen sociale angst en FNCE bij vaders en moeders. Het is niet

opvallend dat het gevonden resultaat ook in overeenstemming is met eerder gevonden resultaten met deze onderzoeksgroep. Uit het onderzoek van De Vente et al., (2011) kwam namelijk naar voren dat voor vaders en moeders er wel een significante samenhang bestond tussen sociale angst van ouders en FNCE. Dit werd gevonden wanneer het kind 4 maanden oud was en ook wanneer het kind 1 jaar was.

Daarbij werd er, in overeenstemming met de verwachting, een significantie relatie gevonden tussen FNE en FNCE voor zowel vaders als moeders. Voor beide ouders lijkt het dus zo te zijn wanneer zij angstig zijn zelf negatief beoordeeld te worden zij deze angst ook hebben voor hun kind. De resultaten zijn in overeenstemming met het onderzoek van Lester et al., (2009) hier werd gevonden dat wanneer ouders bang zijn zelf negatief beoordeeld te worden zij hun eigen angst ook projecteren op hun kind. De relatie tussen FNE en FNCE werd in voorafgaande onderzoeken wel beschreven maar nooit eerder onderzocht. Daarom zijn er alleen resultaten gevonden die in overeenstemming zijn met de gevonden relatie tussen FNE en FNCE en geen resultaten die dit bevestigende mediatie die bleek te bestaan voor FNE in de relatie tussen de sociale angst van ouders en de FNCE is ook een belangrijk resultaat. Deze relatie geeft meer duidelijkheid over het mechanisme achter FNCE.

In het huidige onderzoek was er voor vaders en moeders geen sprake van een

mediërende rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en de sociale angst van hun kind. Wel werd er gevonden dat ouders die meer sociaal angstig zijn, ook meer angst hebben dat hun kind negatief beoordeeld wordt. Ook werd er gevonden dat ouders die meer FNCE hebben ook meer sociale angst bij hun eigen kind rapporteren. In eerdere onderzoeken werden er wel aanwijzingen gevonden voor een mediërende rol van FNCE in de relatie van sociale angst bij ouders en sociale angst bij kinderen (de Vente et al., 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). Schreier en Heinrichs (2010) vonden in hun onderzoek een mediatie voor moeders maar niet voor vaders. In het onderzoek van de Vente en collega’s (2011) werd er wel een mediërende rol van FNCE, gemeten op 4 maanden, gevonden in de relatie tussen sociale angst van vader en sociale angst bij kinderen van 1 jaar. Het verschil in resultaten zou wellicht verklaard kunnen worden door het verschil in grootte van de steekproeven. In het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) bestaat de steekproef uit 458 moeder-kind paren en 336 vader kind paren. Terwijl in het huidige onderzoek de steekproef maar uit 113 ouder en kind paren bestond. In het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) werden effect

(21)

groottes gevonden die vergelijkbaar zijn voor het huidige onderzoek. Maar in het huidige onderzoek werd er geen mediatie gevonden, die in het onderzoek van Schreier en Heinrichs (2010) wel werd gevonden. Dit lijkt te duiden op een gebrek aan power in het huidige onderzoek. Het verschil kan niet verklaard worden door een verschil de in de steekproef, aangezien de steekproeven van beide onderzoeken uit de algemene bevolking komen.

Uit de mediatie analyse kwam naar voren dat ervoor zowel vaders als moeders er een mediërende rol bestond voor FNCE in de relatie tussen sociale angst van de ouder en het overbetrokken opvoedgedrag. Deze resultaten zijn gedeeltelijk in overeenstemming met het onderzoek van de Vente et al (2011). In dat onderzoek werd er namelijk een mediërende rol voor FNCE gevonden in de relatie tussen sociale angst van moeder en overbetrokken

opvoedingsstijl. Voor vaders werd er geen mediatie gevonden tussen FNCE, sociale angst en overbetrokken opvoedgedrag. Er is dus gevonden dat de relatie tussen sociale angst en

overbetrokken opvoedgedrag loopt via FNCE. Deze resultaten suggereren dat de sociale angst van een ouder, de angst dan hun kind negatief beoordeeld wordt beïnvloed. De FNCE

beïnvloedt daarop weer het overbetrokken opvoedgedrag dat de ouder vertoont. De neiging die sociaal angstige ouders hebben om de activiteiten en het gedrag van kinderen te

controleren en te reguleren kunnen dus voor een deel voortkomen uit de zorgen die zij hebben over de indruk die het kind op anderen zal kunnen maken.

Volgens de verwachtingen werden er ook positieve relaties gevonden tussen FNCE en overbetrokken opvoedgedrag. Deze relatie werd voor zowel vaders als moeders gevonden. Dus hoe angstiger ouders zijn dat hun kind negatief beoordeeld wordt, des te meer zij

overbetrokken opvoedgedrag gaan vertonen. Er wordt verondersteld dat sociale angst of FNE bij vaders ervoor kan zorgen dat vaders het gedrag en de acties van hun kinderen willen reguleren en controleren met hun opvoedingsgedrag (de Vente et al., 2011; McLeod et al., 2007). Het is bekend dat opvoedingsgedrag, voornamelijk overbetrokken opvoedgedrag, een risicofactor is bij kinderen voor de ontwikkeling van sociale angst (Bryan & Dix, 2009; McLeod et al., 2007; Murray et al., 2009). Deze resultaten bevestigen eerder onderzoek van Murray et al., (2009). Zij vonden dat overbetrokken opvoedgedrag van vader voor

vermijdingsgedrag bij kinderen kan zorgen. En werd er door vader minder gereageerd op de positieve emoties van het kind en de lag de focus voornamelijk bij de negatieve emoties.

In eerder onderzoek wordt de relevantie van de vader-kind relatie al geïllustreerd. Zoals bijvoorbeeld dat het hebben van een hechte band met vader kinderen helpt bij het aangaan van nieuwe situaties zoals naar voren komt in het overzichtsartikel van Bögels en

(22)

Phares (2008). In ander onderzoek is ook gevonden dat uitdagend opvoedgedrag van vader een beschermende factor is tegen sociale angst (Majdandžić, Möller, De Vente, Bögels & Van den Boom, 2011). De relatie die gevonden is tussen de sociale angst van vader en

overbetrokken opvoedingsgedrag zou ervoor zorgen dat een sociaal angstige vader het kind minder blootstelt aan angstopwekkende situaties. Uit het onderzoek van Möller, Majdandžić,

en Bögels (2015) komt naar voren dat er een negatieve samenhang bestaat tussen uitdagend opvoedgedrag en overbetrokken opvoedgedrag voor vaders. Dus wanneer een vader meer overbetrokken opvoedgedrag vertoont, vertoont hij minder uitdagend opvoedgedrag. Wanneer het vertonen van overbetrokken opvoedgedrag het uitdagende opvoedgedrag tegenhoudt dan zou dit ervoor kunnen zorgen dat een kind, vooral met een angstiger temperament, meer sociale angst ontwikkelt (Kiel & Buss, 2012).

Er werd ook een mediatie onderzocht voor overbetrokken opvoedgedrag in de relatie tussen FNCE en de sociale angst van het kind. Deze mediatie werd uitgevoerd met de ouderrapportage van de sociale angst van het kind. Hier kwam geen mediërende rol voor overbetrokken opvoedgedrag uit naar voren en daarom lijkt het zo te zijn dat de angst die ouders hebben dat hun kind negatief beoordeeld wordt wel hun opvoedgedrag beïnvloed. Maar dit opvoedgedrag geen invloed heeft op de sociale angst die ouders bij hun kind rapporteren.

Dit onderzoek kent een aantal beperkingen. Ten eerste is het huidige onderzoek een cross-sectioneel observationeel onderzoek. Hierdoor kunnen er geen uitspraken gedaan kunnen worden over de causaliteit van de relaties die gevonden zijn in dit onderzoek. Zo is het bijvoorbeeld onduidelijk of FNE bij ouders alleen van invloed is op FNCE of dat FNCE (ook) van invloed is op de FNE van ouders. Ten tweede is er een beperking in de manier van data verzamelen. Als eerst is zijn alle variabelen gemeten met vragenlijsten. Het is uit

voorgaand onderzoek gebleken dat het gebruik van vragenlijsten een vertekend beeld van de werkelijkheid kan geven (Bryman, 2008). Daarnaast was alle informatie over de variabelen afkomstig van één persoon, behalve sociale angst van het kind (dit werd bij zowel vader als moeder gemeten), wat ook kan hebben geleid tot een vertekening van de

onderzoeksresultaten. Als laatste beperking valt er iets te zeggen over de steekproef van het onderzoek. Deze was relatief hoogopgeleid, wat onduidelijk maakt of de resultaten

gegeneraliseerd kunnen worden naar een meer diverse populatie of naar een populatie van kinderen met een meer klinische vorm van sociale angst. Daarnaast vielen gezinnen met een meer sociaal angstige moeder uit, wat mogelijk een onderschatting van gevonden relaties

(23)

betekent. Dit kan ook een mogelijke verklaring vormen voor niet vinden van een relatie tussen FNE van moeders en overbetrokken opvoedingsgedrag, terwijl deze relatie voor vaders wel gevonden werd.

Uit deze beperkingen komen ook een aantal suggesties voor vervolgonderzoek voort. Zo is het ten eerste aan te bevelen om in vervolgonderzoek te kiezen voor een experimenteel design. Wanneer er gekozen wordt om een van de variabelen te manipuleren, kan er gekeken worden of dit invloed heeft op de relatie en of er sprake is van causaliteit in de relatie. Als bijvoorbeeld bij ouders sociale angst wordt opgewekt, kan er gekeken worden hoe dit de relatie tussen sociale angst en FNE beïnvloed en daarnaast kan er gekeken worden of er spraken is van een causale relatie is tussen sociale angst en FNE. Ten tweede is het aan het bevelen om te kijken naar de manier van data verzamelen. In vervolgonderzoek zouden de variabelen objectiever gemeten kunnen worden, door bijvoorbeeld ook gebruik te maken van gedragsobservaties van sociale angst. Door gebruik te maken van zowel vragenlijsten als observaties kan de validiteit van het onderzoek toenemen. Ten derde is het van belang dat vervolgonderzoek zich gaat richten op de rol van FNCE. Omdat er in het huidige onderzoek een mediërende rol voor FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en overbetrokken opvoedgedrag naar voren kwam. Dit resultaat geeft meer informatie over een mogelijk

mechanisme in de intergenerationele overdracht van sociale angst. Omdat in eerder onderzoek overbetrokken opvoedgedrag wordt gezien als risicofactor voor de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen (Ballash, Leyfer, Buckley & Woodruff-Borden, 2006; Chavira & Stein, 2005; McLeod et al., 2007; Van der Bruggen et al., 2008). Het is dus van belang dat er meer onderzoek gedaan wordt naar de relatie tussen FNCE en overbetrokken opvoedgedrag.Als laatste moet er toch meer onderzoek gedaan worden naar de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op kinderen. Want in het huidige onderzoek is er meer duidelijkheid gekomen in de rol van FNCE en hoe dit in verhouding staat met sociale angst van ouders en FNE van ouders. Maar er zijn geen relaties gevonden met de sociale angst van het kind, ook de mediatieanalyses waarin de sociale angst van het kind werd meegenomen waren beide niet significant. Hierdoor kunnen er weinig uitspraken gedaan worden over wat de sociale angst van het kind beïnvloedt. In het vervolgonderzoek moet er meer focus gelegd worden op de verschillen die naar voren komen, met de verschillende leeftijden van kinderen. Daarnaast kan het ook van belang zijn om te kijken naar de FNE van het kind in de intergenerationele

(24)

Het huidige onderzoek is van belang voor de theorievorming rondom FNCE en FNE. In het huidige onderzoek is er een mediërende rol gevonden voor FNE in de relatie tussen sociale angst van ouders en de FNCE van ouders. Dit versterkt de huidige theorie die bestaat over FNCE. Daarnaast kan dit onderzoek ook gebruikt worden in de praktijk. Ondanks dat er in het huidige onderzoek geen relaties gevonden werden suggereert dit onderzoek dat FNCE mogelijk een rol speelt in de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op hun kinderen. Hier moet eerst verder onderzoek naar gedaan worden. Als de rol wel bevestigd wordt in vervolgonderzoek zou er in de behandeling aandacht besteed kunnen worden aan de FNCE van ouders. In zowel psychoeducatie als interventies kunnen de uitkomsten van het onderzoek gebruikt worden. Ouders kunnen zich hierdoor meer bewust worden via welke mechanismen zij invloed uitoefen om de angst van hun kind. Daarnaast kunnen zij handvatten aangereikt krijgen om deze invloed te verminderen. Zo zouden vaders eerst voorgelicht kunnen worden over het effect dat FNCE heeft op overbetrokken opvoedgedrag. Daarna zouden zij een interventie kunnen krijgen die de FNCE verminderd en waarin uitdagend opvoedgedrag aangeleerd wordt. In het huidige onderzoek kwam ook naar voren dat FNE de relatie tussen sociale angst van ouders en FNCE van ouders medieert en dat FNCE de relatie tussen sociale angst van ouders en overbetrokken opvoedgedrag medieert. Ook zijn er aanwijzingen gevonden voor de rol die FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag zouden kunnen spelen in de intergenerationele overdracht van sociale angst.

Omdat er in het huidige onderzoek geen aanwijzingen zijn gevonden voor een

mediërende rol van FNCE, kan er geconcludeerd worden dat er geen aanwijzingen zijn dat de intergenerationele overdracht van sociale angst van ouders op kinderen van 7,5 jarige leeftijd verloopt via FNCE. Wel is er gevonden dat overbetrokken opvoedgedrag medieert in de relatie tussen sociale angst van ouders en FNCE. Verder werden er geen relaties gevonden waarin duidelijk wordt welke factoren de sociale angst van het kind beïnvloeden en hoe de relatie verloopt van de sociale angst van ouders naar de sociale angst van het kind. Daarom wordt er geconcludeerd dat er meer onderzoek gedaan moet worden naar de

intergenerationele overdracht van sociale angst, om duidelijk te krijgen welke factoren hier wel een rol in spelen.

(25)

Literatuurlijst

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (fifth edition). Arlington: American Psychiatric Association

Ballash, N., Leyfer, O., Buckley, A.F., & Woodruff-Borden, J. (2006). Parental control in the etiology of anxiety. Clinical Child and Family Psychology Review, 9, 113–133. Barber, B. (1996). Parental psychological control: Revisiting a neglected construct. Child

Development, 67, 3296−3319.

Birmaher, B., Khetarpal, S., Brent, D., Cully, M., Balach, L., Kaufman, J., & Neer, S. M. (1997). The screen for child anxiety related emotional disorders (SCARED): Scale construction and psychometric characteristics. Journal of the American Academy of

Child & Adolescent Psychiatry, 36(4), 545-553.

Bögels, S.M., & Brechman-Toussaint, M.L. (2006). Family issues in child anxiety: Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 26, 834–856

Bögels, S.M., Stein, M., Alden, L., Beidel, D.C., Clark, L.A., Pine, D.S., … Voncken, M. (2010). Social anxiety disorder: Questions and answers for the DSM-V. Depression and Anxiety, 27, 169–189.

Bögels, S.M., & Stein, M. (2009). Social anxiety disorder: Towards the DSM-IV. In A. Gavin, D.S. Charney, P.J. Sirovatka, & D.A. Regier (Eds.), Stress-induced and

fearcircuitry disorders: Refining the research agenda for DSM-V. Arlington: American Psychiatric Association

Bögels, S.M., Van Dun, L., & Muris, P. (2003). Family influences on dysfunctional thinking in anxious children. Infant and Child Development, 12, 243−252.

Bögels, S.M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention, and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558 Bryan, A. E., & Dix, T. (2009). Mothers’ emotions and behavioral support during interactions

with toddlers: The role of child temperament. Social Development, 18, 647-670. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2008.00502.x

(26)

Chavira, D.A., & Stein, M.B. (2005). Childhood social anxiety disorder: From understanding to treatment. Child and Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 797–818. Cooper, P.J., Fearn, V., Willets, L., Seabrook, H., & Parkinson, M. (2006). Affective

disorders in the parents of a clinical sample of children with anxiety disorders. Affective Disorders, 93, 205–212.

Creswell, C., O’Connor, T.G., & Brewin, C.R. (2006). A longitudinal investigation of

maternal and child anxious cognitions. Cognitive Therapy and Research, 30, 135−147. De Vente, W., Majdandžić, M., Colonnesi, C., & Bögels, S.M. (2011). Intergenerational

transmission of social anxiety: The role of paternal and maternal fear of negative child evaluation and parenting behaviour. Journal of Experimental Psychopathology, 2, 509–530.

De Vente, W., Majdandžić, M., Voncken, M.J., Beidel, D.C., & Bögels, S.M. (2014). The SPAI18, a brief version of the Social Phobia and Anxiety Inventory: Reliability and validity in clinically referred and non-referred samples. Journal of Anxiety Disorders, 28, 140–147

Dubi, K., & Schneider, S. (2009). The Picture Anxiety Test (PAT): A new pictorial assessment of anxiety symptoms in young children. Journal of Anxiety

Disorders, 23(8), 1148-1157.

Fisak, B., & Grills, A.E. (2007). Parental modeling, reinforcement, and information transfer: Risk factors in the development of child anxiety? Clinical Child and Family

Psychology, 10, 213– 231

Furmark, T. (2002). Social phobia: Overview of community surveys. Acta Psychiatrica

Scandinavica, 105, 84-93. DOI: 10.1034/j.1600-0447.2002.1r103.x

Gregory, A. M., & Eley, T. C. (2007). Genetic influences on anxiety in children: what we’ve learned and where we’re heading. Clinical Child and Family Psychology, 10, 199-212.

Hayes, A. F. (2009). Beyond Baron and Kenny: Statistical mediation analysis in the new millennium. Communication monographs, 76(4), 408-420.

(27)

Kimbrel, N.A. (2008). A model of the development and maintenance of generalized social phobia. Clinical Psychology Review, 28, 592–612.

Kiel, E. K., & Buss, K. A. (2012). Associations among context-specific maternal protective behavior toddlers’ fearful temperament, and maternal accuracy and goals. Social Development, 21, 742-760. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2011.00645.x

Kievit, T. H., Tak, J. A., & Bosch, J. D. (2011). Handboek psychodiagnostiek voor de hulpverlening aan kinderen. Utrecht: De Tijdstroom

Lawson, J., Banerjee, R., & Field, A.P. (2007). The effects of verbal information on

children’s fear beliefs about social situations. Behaviour Research and Therapy, 45, 21–37.

Leary, M. R. (1983). A brief version of the Fear of Negative Evaluation Scale. Personality and Social Psychology Bulletin, 9, 371-376.

Lester, K. J., Field, A. P., Oliver, S., & Cartwright-Hatton, S. (2009). Do anxious parents interpretive biases towards threat extend into their child’s environment? Behaviour Research and Therapy, 47, 170e174.

Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S.M. (2008b). The Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire (FNCE-Q). Amsterdam: Research Institute Child of Development and Education, University of Amsterdam.

Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & van den Boom, D. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31, 11-28. DOI: URN: NBN:NL:UI:10-1-100836

McClure, E. B., Brennan, P. A., Hammen, C., & Le Brocque, R. M. (2001). Parental anxiety disorders, child anxiety disorders, and the perceived parent-child relationship in an Australian high risk sample. Journal of Abnormal Child Psychology, 29, 1-10. McLeod, B.D., Wood, J.J., & Weisz, J.R. (2007). Examining the association between

parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychological Review, 27, 155–172.

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2015). Parental anxiety, parenting behavior, and infant anxiety: Differential associations for fathers and mothers. Journal of Child

(28)

Muris, P., van Zwol, L., Huijding, J., & Mayer, B. (2010). Mom told me scary things about the animal: Parents installing fear beliefs in their children via the verbal information pathway. Behaviour Research and Therapy, 48, 341–346.

Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P.J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: An integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413–1423.

Paquette, D. (2004). Theorizing the father-child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193-219.

Rapee, R.M., & Spence, S.H. (2004). The etiology of social phobia: Empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737–767.

Scaini, S., Belotti, R., & Ogliari, A. (2014). Genetic and environmental contributions to social anxiety across different ages: a meta-analytic approach to twin data. Journal of

Anxiety Disorders, 28(7), 650-656.

Schreier, S.S., & Heinrichs, N. (2010). Parental fear of negative child evaluation in child social anxiety. Behaviour Research and Therapy, 48, 1186–1193.

Steinberg, L., Elmer, J.D., & Mounts, N.S. (1989). Authoritative parenting, psychosocial maturity, and academic success among adolescents. Child Development, 60, 1424−1436.

Suveg, C., Zeman, J., Flannery-Schroeder, E., & Cassano, M. (2005). Emotion socialization in families of children with an anxiety disorder. Journal of Abnormal Child

Psychology, 33, 145-155. DOI: 10.1007/s10802-005-1823-1

Tabachnick, B. G., & Fidell, L. S. (2001). Using multivariate statistics (4th ed.). Boston: Allyn and Bacon.

Van der Bruggen, C.O., Stams, G.J.J.M., & Bögels, S.M. (2008). The relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review. Journal of Child Psychology & Psychiatry, 49, 1257–1269.

Winton, E. C., Clark, D. M., & Edelmann, R. J. (1995). Social anxiety, fear of negative evaluation and the detection of negative emotion in others. Behaviour Research and

(29)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

The tensile test was also necessary to determine the mechanical properties necessary to characterizethe dynamic response of the ABS at high strain rates.. The ABS specimens

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

This multinational, prospective cohort study provides a direct comparison of the performance of four clinical and biomarker-based prediction scores for VTE in patients with

The five other categories (using SSTM, using moving walkway, using information monitors, encounters with staff and encounters with vehicles) can occur in either of those two

On the other hand, of the left corner of the New Orleans coastal basin location P3 , a storm from southeastern direction running below and parallel to the Mississippi dike such