• No results found

EMDR en SIRE dichter bij elkaar : het expliciet terughalen van herinneringen tijdens oogbewegingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "EMDR en SIRE dichter bij elkaar : het expliciet terughalen van herinneringen tijdens oogbewegingen"

Copied!
27
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

EMDR en SIRE Dichter bij Elkaar: het Expliciet Terughalen van Herinneringen Tijdens Oogbewegingen.

Samantha de Vries

Studentnummer: 10502424 Universiteit van Amsterdam

Bachelor Psychologie, specialisatie klinische neuropsychologie Begeleider: mw. L. Mulder & dhr. R. H. Phaf

(2)

Abstract

De invloed van het expliciet terughalen van herinneringen met een negatief affect tijdens het maken van oogbewegingen werd onderzocht bij een groep van 35 studenten. Met dit

onderzoek werd getracht om meer inzicht te krijgen in de achterliggende theoretische verklaring van Eye-movement Desensitization and Reprocessing Therapy (EMDR) vanuit

Saccade Induced Retrieval Enhancement (SIRE). De helft moest oogbewegingen maken

tijdens het terughalen van herinneringen met een negatief affect, de andere helft moest fixeren op een punt tijdens het terughalen van herinneringen met een negatief affect. Er werd een algemeen SIRE-effect verwacht, echter aangezien beide groepen ongeveer evenveel teruggehaalde woorden lieten zien bleef dit uit. Daarnaast bleek dat een SIRE-effect alleen optrad bij het ophalen van abstracte herinneringen.

EMDR en SIRE Dichter bij Elkaar: het Expliciet Terughalen van Herinneringen Tijdens Oogbewegingen

Eye-movement Desensitization and Reprocessing therapy (EMDR; Shapiro, 1989) is een

psychotherapie die zich richt op de behandeling van patiënten met traumatische

herinneringen. Het doel van EMDR is om een positiever affect en cognitieve associatie te geven aan herinneringen die een negatief emotionele en cognitieve lading hebben. Bij EMDR wordt gebruik gemaakt van bilaterale stimulatie, meestal in de vorm van saccadische

oogbewegingen. Deze oogbewegingen worden gemaakt tijdens het in gedachten houden van de negatieve cognities en emoties samen met de herinnering, ook wel de desensitisatie fase genoemd. Vervolgens, in de fase erna, worden de oogbewegingen gemaakt terwijl de herinnering wordt gekoppeld aan positieve cognities en een positiever affect, ook wel de

(3)

meestal toegepast bij de verwerking van traumatische herinneringen, zoals bij de behandeling van een posttraumatische stress stoornis (PTSS; Shapiro, 1989).

EMDR heeft de criteria voor ‘evidence-based practice’ behaald, zoals opgesteld door de American Psychiatric Association (2004; Lee & Cuijpers, 2013). Daarnaast hebben verschillende meta-analyses laten zien dat EMDR een effectieve behandeling is bij PTSS (e.g., Bisson et al., 2007; Bradley, Greene, Russ, Dutra & Westen, 2005; Seidler & Wagner, 2006). Bij deze meta-analyses is echter geen onderscheid gemaakt tussen onderzoek naar EMDR met oogbewegingen en EMDR zonder oogbewegingen. De meta-analyse van Lee & Cuijpers (2013) heeft dit onderscheid wel gemaakt; het maken van de oogbewegingen had een positief effect op het verwerken van herinneringen met een negatief affect. Het was zelfs zo dat het maken van de oogbewegingen noodzakelijk was voor het verwerken van de

herinneringen.

Alhoewel EMDR in de klinische praktijk veelal wordt toegepast bij de behandeling van PTSS, is er nog weinig bekend over de achterliggende psychologische en fysiologische mechanismen van de werking van EMDR (Van den Hout & Engelhard, 2012). EMDR kent zijn oorsprong niet in een theorie, maar EMDR is per toeval ontstaan (Shapiro, 1989). Het is voor de toepassing van EMDR in de klinische praktijk echter wel van belang om te weten wat de achterliggende psychologische en fysiologische mechanismen zijn. Zo kan er namelijk beter onderzocht worden of het op meerdere stoornissen toepasbaar is en bij welke patiënten het wel of niet effect zal hebben (Van den Hout & Engelhard, 2012).

Er zijn in de loop der jaren verschillende theorieën opgesteld en onderzocht over de achterliggende mechanismen van de werking van EMDR. Eén van deze theorieën is de hemisferische activatie hypothese. Volgens deze hypothese verhogen horizontale saccadische oogbewegingen de activatie in beide hemisferen wat tot meer efficiënte hemisferische

(4)

andere een positief effect op het ophalen van episodische informatie (Christman, Garvey, Propper & Phaneuf, 2003). Dit is in het kader van EMDR gunstig, omdat dit zou impliceren dat door middel van de oogbewegingen traumatische herinneringen makkelijker op te halen zijn en deze zo ook toegankelijker zijn om te verwerken (Christman et al., 2003). Het onderzoek van Lyle, Logan & Roediger (2008) voegt hieraan toe dat het maken van

horizontale oogbewegingen vooral een positief effect had op het ophalen van informatie bij sterk rechtshandigen. Individuen die sterk rechtshandig zijn hebben minder hemisferische interactie dan niet-sterk rechtshandigen. Deze verminderde hemisferische interactie bij sterk rechtshandigen zorgt ervoor dat er meer ruimte over blijft om hemisferische interactie te intensiveren en zo een positiever effect te ondervinden bij het maken van horizontale oogbewegingen ten opzichte van niet-sterk rechtshandigen (Lyle et al., 2008).

Echter in tegenstelling tot eerdere bevindingen met bewijs voor de hemisferische activatie hypothese lieten de bevindingen van Gunter & Bodner (2008) en Christman et al. (2003) zien dat zowel horizontale oogbewegingen als verticale oogbewegingen hetzelfde effect hebben op het ophalen van herinneringen. Verder bleek dat horizontale oogbewegingen met name intrahemisferische processen te verhogen en niet zozeer interhemisferische

interactie. Dit werd onderzocht door middel van een matching taak waarbij de stimuli gelateraliseerd werd aangeboden (Lyle & Martin, 2010). Bovendien werd er nog sterker neurobiologisch bewijs tegen de hemisferische activatie hypothese gevonden door middel van een EEG-analyse. Hieruit bleek dat er geen verhoogde interhemisferische samenhang te zien was tijdens het uitvoeren van horizontale oogbewegingen (Samara, Elzinga, Slagter & Nieuwenhuis, 2011).

Een andere theorie die de werking van de oogbewegingen bij EMDR en bovenstaande bevindingen, met betrekking tot zowel horizontale als verticale oogbewegingen, zou kunnen verklaren is de working memory theorie (van den Hout & Engelhard, 2012). De capaciteit van

(5)

het werkgeheugen is gelimiteerd. Wanneer er twee taken tegelijk uitgevoerd worden die beroep doen op het werkgeheugen, zullen deze concurreren vanwege de beperkte capaciteit. Bij EMDR is er ook sprake van concurrentie in het visuospatiële werkgeheugen, namelijk het maken van oogbewegingen met het gelijktijdig ophalen van een emotionele herinnering. Door deze concurrentie kan de herinnering minder goed opgehaald worden, waardoor de

emotionele waarde en de levendigheid van de herinnering volgens aanhangers van deze theorie minder wordt (Andrade, Kavanagh & Baddeley, 1997).

Een andere verklaring die het effect van EMDR mogelijk zouden kunnen verklaren is de regulatie hypothese. Het meest onderzochte onderdeel van de regulatie hypothese is de

orienting respons (OR, Sokolov, 1990). Bij het zien van potentieel gevaar treedt er volgens

deze hypothese een orienting respons op waardoor onze oogbewegingen automatisch worden gericht op potentieel gevaar, zodat men hierop kan reageren. De manier waarop men reageert wordt onderscheden in twee soorten reacties, namelijk de waarschuwende reactie en de onderzoekende reactie (Solokov, 1990). De waarschuwende reactie wordt getriggerd door het potentiële gevaar. Vervolgens gaat men door middel van de onderzoekende reactie op zoek naar de betekenis en de bron van dit potentiële gevaar. Doordat er tijdens EMDR in de omgeving geen potentieel gevaar is, zullen de oogbewegingen zorgen voor een rusttoestand tijdens het ophalen van de herinnering. Dankzij dit gevoel van veiligheid wordt de associatie tussen de herinnering en het gevoel van gevaar tijdens deze herinnering verminderd, waardoor de aandacht beter gericht kan worden op het verwerken van de herinnering, oftewel de

onderzoekende reactie (Solokov, 1990). Er is een overeenkomst te zien tussen OR en het rapid-eye-movement (REM) proces tijdens de slaap. Net zoals tijdens de REM-slaap zou er tijdens de OR sprake zijn van een integratie van episodische herinneringen via de

(6)

de OR de associatie tussen herinnering en het hierbij horende affect verminderd worden (Stickgold, 2002).

Op basis van de regulatie hypothese kan worden gesuggereerd dat het terughalen van informatie tijdens het maken van oogbewegingen alleen effect heeft bij informatie met een negatieve affectie lading, omdat deze informatie meer aandacht krijgt en vervolgens beter teruggehaald kan worden uit het geheugen.

Net als menig ander onderzoek naar de werking van een therapie, richt het onderzoek bij EMDR zich op de klinische toepasbaarheid. Hierdoor heeft het onderzoek naar de

achterliggende mechanismen van de werking van de oogbewegingen bij EMDR een klinische insteek (Van den Hout & Engelhard, 2012). Op het gebied van onderzoek naar

oogbewegingen is er naast EMDR ook labonderzoek naar oogbewegingen zonder klinische insteek. Dit gebied in onderzoek naar oogbewegingen heet Saccade-Induced Retrieval

Enhancement (SIRE; Lyle et al., 2008). SIRE en EMDR vertonen sterke overeenkomsten in

de manier waarop de oogbewegingen worden uitgevoerd. Eerder genoemde onderzoeken lieten zien dat het maken van saccadische oogbewegingen voor het terughalen van episodische herinneringen een positief effect had op het hierna terughalen van deze herinneringen. (e. g., Christman et al., 2003; Lyle et al., 2008; Lyle & Martin, 2010). Dit effect werd later SIRE genoemd (Lyle & Martin, 2010).

Een theorie die de werking van SIRE probeert te verklaren is de top-down attentional

control hypothese. Volgens onderzoek van Edlin & Lyle (2013) verhogen saccadische

oogbewegingen zowel het terughalen uit het episodische geheugen, als de top-down aandacht controle. Als de top-down aandacht controle wordt verhoogd dan wordt ook het terughalen uit het episodische geheugen vergemakkelijkt. Hiermee kan gesuggereerd worden dat hoe

moeilijker het is om de informatie op te halen, des te grotere rol de top-down aandacht speelt. Het uitvoeren van saccadische oogbewegingen zou dus een groter vergemakkelijkend effect

(7)

kunnen hebben op het ophalen van de herinneringen als deze moeilijker toegankelijker waren of wanneer deze minder goed verwerkt kunnen worden (Lyle & Edlin, 2015).

De top-down attentional control hypothese zou in samenwerking met het

werkgeheugen een achterliggend mechanisme kunnen zijn voor de werking van SIRE. Terwijl de beperkte capaciteit van het werkgeheugen door de oogbewegingen en het terughalen van de woorden tijdens de oogbewegingen ervoor zorgt dat de herinneringen van de woorden moeilijker toegankelijker zijn, zorgt de top-down aandacht controle er vervolgens voor dat deze moeilijker toegankelijkere herinneringen makkelijker ophaalbaar zijn na het uitvoeren van de oogbewegingen (Phaf, ingediend). De top-down attentional control hypothese is echter minder geschikt om de werking van EMDR te verklaren. Patiënten die traumatische

herinneringen hebben en dus mogelijk baat bij EMDR, halen vaak spontaan hun traumatische herinneringen op. Het is daarom ook niet zo dat deze traumatische herinneringen moeilijker toegankelijker zijn en dus meer baat hebben bij top-down aandacht controle (Phaf, ingediend).

Een verschil tussen EMDR en SIRE zijn de soort herinneringen die teruggehaald moeten worden. Zo zijn herinneringen bij EMDR vaak traumatisch en hebben deze een negatief affect, terwijl de herinneringen bij SIRE vaak bestaan uit neutraal emotionele woorden (Lyle & Martin, 2010; Lyle et al, 2008; Matzke et al., 2015). SIRE en EMDR vertonen sterke overeenkomsten in de manier waarop de oogbewegingen worden uitgevoerd, waardoor een mogelijke verklaring van de werking van EMDR gevonden zou kunnen worden in de werking van SIRE.

De resultaten van onderzoek naar de effecten van SIRE is niet zo eenduidig als de resultaten van onderzoek naar de effecten van EMDR (Phaf, ingediend). Hoewel is gebleken dat het maken van saccadische oogbewegingen een positief effect heeft op het ophalen van informatie, vooral bij sterk rechtshandigen (Lyle et al., 2008), konden deze resultaten niet gerepliceerd worden in het onderzoek van Matzke et al. (2015).

(8)

Matzke et al. (2015) haalt in zijn SIRE-onderzoek wel EMDR aan, maar in de verdere operationalisatie van zijn onderzoek wordt de procedure niet gelijk gemaakt aan de procedure van EMDR (Phaf, ingediend). Dit zou een reden kunnen zijn voor het ontbreken van een SIRE effect in dit onderzoek. Een andere reden die bij zou kunnen dragen aan de non-replicatie van Lyle et al. (2008) door Matzke et al. (2015) is dat er bij het onderzoek van Matzke et al. (2015) gebruik was gemaakt van een recency buffer van drie woorden aan het einde van de studiefase, terwijl dit bij het onderzoek van Lyle et al. (2008) niet werd

toegepast. Mogelijk was er bij het onderzoek van Lyle et al. (2008) nog sprake van aanwezige woorden in het werkgeheugen tijdens het maken van de oogbewegingen, waardoor dit

mogelijk voor een effect heeft gezorgd. Verder werden de woorden in het onderzoek van Matzke et al. (2015) geselecteerd op basis van een neutraal affect, terwijl Lyle et al. (2008) niet expliciet controleerden voor de emotionaliteit van de woorden. Op basis van eerdere bevindingen dat oogbewegingen een sterker effect hadden op woorden met een affect dan met neutrale woorden (Phaf, ingediend; Samara et al., 2001) kan gesuggereerd worden dat de non-replicatie door Matzke et al. (2015) onder andere toegeschreven kan worden aan het verschil tussen affect van de woorden tussen het onderzoek van Lyle et al. (2008) en Matzke et al. (2015).

Phaf (ingediend) heeft in zijn SIRE-onderzoek de procedure meer gelijkgesteld aan de procedure bij EMDR door in zijn onderzoek gebruik te maken van condities met woorden met een negatief, positief of neutraal affect. De verdeling tussen de affectief geladen en neutrale woorden was gebaseerd op eerdere bevindingen dat oogbewegingen een sterker effect hadden op het ophalen van affectieve woorden dan neutrale woorden (Samara et al., 2001). Naast dat Phaf (ingediend), in tegenstelling tot het onderzoek van Matzke et al. (2015), wel een positief SIRE-effect vond en daarmee de gevonden resultaten van het onderzoek van Lyle et al. (2008)

(9)

repliceerde, was het opvallend dat het SIRE-effect vooral werd gevonden bij het terughalen van woorden met een negatieve lading.

Deze bevindingen zijn niet in overeenstemming met de working memory hypothese. Op basis van de working memory hypothese, zonder de samenwerking van top-down

aandachts controle, zou namelijk geïmpliceerd worden dat zowel de positieve als de negatieve woorden moeilijker toegankelijk zouden zijn voor de geheugenprestatie en dat is niet het geval in dit onderzoek (Phaf, ingediend). Het is lastiger om de gevonden resultaten van Phaf (ingediend) te verklaren aan de hand van de top-down aandachts controle. In samenwerking met het werkgeheugen zou verwacht worden dat alle woorden moeilijker toegankelijk zijn en dus via de top-down aandachts controle makkelijker zijn om op te halen. Op basis van alleen de top-down aandachts controle is het niet mogelijk om een uitspraak te doen van de

gevonden resultaten. Het is namelijk onbekend of er tussen de woorden van het onderzoek elementen zaten die intrinsiek zwakker zijn, omdat deze woorden bijvoorbeeld minder vaak voorkomen in het dagelijks leven en daarom door middel van top-down aandachts controle juist makkelijker toegankelijk zijn. Een theorie die de gevonden resultaten van Phaf

(ingediend) wel zouden kunnen verklaren is de eerdergenoemde regulatie hypothese, namelijk dat het expliciet terughalen van woorden vooral een positief effect had op negatieve woorden. Volgens de regulatie hypothese zou er bij de woorden met een negatief affect een

onderzoekende reactie optreden. Doordat men in een rusttoestand komt tijdens het maken van de oogbewegingen kan men de aandacht beter richten op de woorden en zo de woorden beter verwerken in het geheugen. Vervolgens kunnen de woorden hierdoor ook makkelijker uit het geheugen teruggehaald worden.

Een andere opvallende toevoeging van Phaf (ingediend) aan de procedure van zijn onderzoek is het gebruik van het expliciet terughalen van de herinnering tijdens het maken van de saccadische oogbewegingen. Waar in veel SIRE-onderzoek niet expliciet wordt

(10)

gecontroleerd voor het terughalen van de herinnering (Lyle & Edlin, 2015, Lyle & Martin, 2010, Lyle et al., 2008, Matzke et al., 2015), heeft Phaf (ingediend) de kloof tussen SIRE en EMDR geprobeerd te verkleinen door deze expliciete instructie wel te geven. Het expliciet terughalen van de herinneringen tijdens de oogbewegingen leidde tot een sterkere

geheugenprestatie (Phaf, ingediend). Echter, omdat dit niet gemanipuleerd is in het onderzoek van Phaf (ingediend), kan niet met zulke stelligheid worden geconcludeerd dat het terughalen van herinneringen tijdens oogbewegingen noodzakelijk is voor het optreden van het SIRE-effect. Hierdoor kan men de vraag stellen of het daarmee wel of niet geoorloofd is om de twee eerdergenoemde onderzoeksgebieden naar oogbewegingen, namelijk SIRE en EMDR, samen te trekken binnen onderzoek.

In dit onderzoek werd daarom gekeken wat het effect was van het expliciet terughalen van herinneringen met een negatief affect tijdens het maken van oogbewegingen. In het onderzoek moesten de deelnemers een lijst met negatieve woorden indelen in een bepaalde categorie. Het ging hierbij om een incidenteel leren taak, de woorden werden door middel van het categoriseren incidenteel geleerd. Vervolgens moest een groep deelnemers tijdens het uitvoeren van oogbewegingen, woorden uit een specifieke categorie expliciet terughalen, terwijl de woorden uit een andere categorie genegeerd moesten worden tijdens de

oogbewegingen. Een andere groep deelnemers richtte de aandacht op een fixatiekruis terwijl een soortgelijke taak uitgevoerd werd. Vervolgens was er een recall-taak waarbij de

deelnemers zoveel mogelijk woorden moesten terughalen uit beide categorieën. Gebaseerd op de working memory theorie werd verwacht dat het gelijktijdig

terughalen van woorden met de oogbewegingen de geheugenprestatie vermindert (zie Figuur 1). Gebaseerd op de top-down aandachts controle hypothese werd verwacht dat het

gelijktijdig terughalen van woorden met de oogbeweging niet noodzakelijk is voor de

(11)

gelijktijdig terughalen van woorden met de oogbewegingen noodzakelijk is voor een verbetering van de geheugenprestatie (zie Figuur 1).

Figuur 1. Verwachte gemiddelde teruggehaalde woorden vanuit de verschillende hypotheses.

Methode Deelnemers

Vijfendertig mannen en vrouwen tussen de 18 en 30 jaar, met een gemiddelde leeftijd van 21.5 jaar, van de Universiteit van Amsterdam of de Hogeschool van Amsterdam met Nederlands als moedertaal deden mee aan dit onderzoek. De deelnemers namen vrijwillig deel aan het onderzoek of zij ontvingen 1 proefpersoonpunt of 10 euro voor hun deelname.

Personen die EMDR-therapie hadden ondergaan konden niet meedoen, evenals personen die eerder hadden meegedaan aan onderzoek met oogbewegingen. Voor het onderzoek was het van belang dat de deelnemers sterk-rechtshandig of sterk-linkshandig waren. Deze

handvoorkeur werd geclassificeerd aan de hand van de Dutch Handedness Inventory (Van Strien, 1992), scores variërend van -10 (sterk-linkshandig) naar + 10 (sterk-rechtshandig).

Working memory

hypothese Top-down aandachtscontrole hypothese Regulatie hypothese

(12)

Voor deelname werd een score van -9, + 9, - 10 of +10 vereist. De deelnemers werden willekeurig verdeeld over een oogbeweging groep en een fixatie groep. De mate van

motivatie van de deelnemers is bepaald door middel van observatie tijdens het uitvoeren van de taken. Daarnaast werd het criterium van Matzke et al. (2015) aangehouden waarbij alle deelnemers uitgesloten werden die minder dan 10% van het totaal aantal woorden hadden opgehaald, oftewel het minimale prestatieniveau was 5 woorden.

Design

Het experiment heeft een 2 x 1 mixed factorial ANOVA design. De eerste onafhankelijke variabele is een between-subjects manipulatie, namelijk bilaterale oogbewegingen vs. fixatie. De tweede onafhankelijke variabele is een within-subjects

manipulatie, namelijk de categorie rampen of de categorie emoties. De afhankelijke variabele was het totaal aantal teruggehaalde woorden. Hiervan werd een gemiddelde proportie van de ingebeelde woorden en een gemiddelde proportie van de niet-ingebeelde woorden berekend. Aan de hand van de verschillen tussen deze gemiddeldes werden conclusies getrokken en door middel van effectgroottes werd gekeken hoe groot dit verschil is.

Naar aanleiding van de artikelen van Cumming (2014) en Phaf (ingediend) werd er tijdens de analyse gekeken naar effectgroottes en betrouwbaarheidsintervallen. Hierbij werd er bewust voor gekozen om gebruik te maken van effectgroottes in plaats van een

significantieniveau. Bij null hypothese significantie testen (NHST) wordt ervan uit gegaan dat er twee hypothesen zijn; de H0 hypothese en de H1 hypothese. Het besluit om de H0

hypothese te verwerpen is gebaseerd op de p-waarde. Als de p-waarde kleiner is dan de besluitcriteria, dit punt ligt meestal rond de .05, word de alternatieve hypothese geaccepteerd (Cumming, 2014). Soms wordt, dankzij NHST en dus gebaseerd op de significantie waarde, onterecht aangenomen dat een effect in de sample niet bestaat, terwijl het effect in de gehele

(13)

populatie wel bestaat. Het gebruik van NHST heeft er dus voor gezorgd dat er veel false

negatives binnen psychologisch onderzoek zijn (Hartgerink, Wicherts & van Assen, 2016).

Daarnaast kan men met significantiewaardes geen uitspraak doen over het belang van een effect. Verder worden effect groottes minder beïnvloed door de grootte van de sample dan bij p-waardes (Cumming, 2014). Bij deze analyse is er voor gekozen om als maat van de

effectgrootte naar Cohens ‘d’ te kijken. Naast de effectgroottes werd er gekeken naar de betrouwbaarheidsintervallen om te bepalen binnen welke minimale en maximale waarden de gemiddeldes nog betrouwbaar zijn, echter zegt dit niks over de significantie van de

gemiddeldes. De betrouwbaarheidsintervallen geven wel een indicatie van de geschatte effect groottes (Cumming, 2014).

Materiaal

De stimuli werden gerepresenteerd op een zwarte achtergrond op een 24 inch Asus VG248QE met een 1920 x 1080 resolutie en 144 Hz vernieuwingssnelheid. De deelnemers moesten plaats nemen op een van hoogte verstelbare stoel voor het computerscherm in een zacht verlichte kamer. De afstand tot het scherm werd vastgesteld op 30 cm door middel van een kinsteun, dit was zowel bij de fixatieconditie als bij de oogbewegingenconditie.

Bij de fixatieconditie veranderde het fixatiepunt centraal in beeld van vorm, van een wit plusteken (+, lettertypegrootte 32) naar een wit keerteken (x, lettertypegrootte 32) op een zwarte achtergrond, iedere halve seconde. Bij de oogbewegingenconditie werden de

horizontale oogbewegingen geïnduceerd door een fixatiepunt in de vorm van een wit kruis op een zwarte achtergrond (lettertypegrootte 32) af te wisselen van de linkerkant van het scherm naar de rechterkant van het scherm en vice versa met een afstand ertussen van 30 centimeter.

De studielijst bestond uit 24 negatieve woorden in de categorie ‘emoties’ en 24 negatieve woorden in de categorie ‘rampen’, in totaal 48 woorden. De woorden uit de

(14)

categorieën werden gelijkgesteld voor woordfrequentie in de Nederlandse taal (Keuleers, Brysbaert & New, 2010) en woord lengte. De negatieve affectiviteit van de woorden werd van tevoren gevalideerd via een perceptuele clarificatietaak (Phaf, van der Leij, Stienen &

Bierman, 2006). De woorden verschenen op de computer centraal in beeld in witte letters op een zwarte achtergrond (Arial, lettertypegrootte 32). De bijbehorende categorieën moesten worden geselecteerd met de muis, waarbij de categorie ‘rampen’ aan de linkerkant stond en de categorie ‘emoties’ aan de rechterkant.

Procedure

Participanten werden door middel van een informed consent geïnformeerd dat de invloed van oogbewegingen op de aandacht voor negatieve emotie-woorden werd onderzocht. De Dutch Handedness Inventory werd afgenomen voordat het onderzoek begon. Als eerste werd er een categorisatietaak uitgevoerd. Hierbij moesten de deelnemers uit beiden condities het woord dat in beeld verscheen intypen bij de bijbehorende categorie. De woorden werden willekeurig aangeboden en het volgende woord verscheen zodra de vorige was overgetypt in een van de vakjes. De woorden werden automatisch gecorrigeerd op spelfouten. Daarnaast werden de woorden tijdens de data-analyse handmatig gecontroleerd op typfouten. De categorisatietaak werd gevolgd door een werkgeheugen belastende taak, oftewel terugtellen vanaf 500 met 2s voor 1 minuut. Vervolgens kregen de deelnemers in de controleconditie de instructie om te fixeren op het van vorm veranderende kruis in het midden van het scherm voor 5 minuten. De deelnemers in de oogbewegingenconditie kregen de instructie om het van kant wisselende kruis te volgen met hun ogen voor 5 minuten. In beiden condities werd hierbij expliciet de instructie gegeven om zoveel mogelijk hun aandacht te richten op de woorden uit één van de categorieën van de categorisatietaak tijdens het uitvoeren van de oogbewegingen of het fixeren. De deelnemers werden per conditie in willekeurige volgorde

(15)

verdeeld over de categorieën. Het uitvoeren van de oogbewegingen werd gecontroleerd door de proefleider. Daarna werden de deelnemers geïnformeerd dat het onderzoek zich niet richtte op aandacht, maar op geheugen. Tijdens de hierop volgende free recall taak werden de

deelnemers gevraagd zoveel mogelijk woorden op te schrijven uit beide categorieën van de categorisatietaak. Er was geen maximale tijd voor de recall taak, de deelnemers gaven zelf aan wanneer zij geen woorden meer konden ophalen. In het exitinterview werden de

deelnemers gevraagd naar hun indrukken, of het gelukt was om alleen de gevraagde categorie terug te halen en of zij strategieën gebruikt hadden tijdens het onderzoek.

Resultaten

Alle deelnemers behaalden het minimale prestatieniveau van 5 woorden en er werd dus geen deelnemer uitgesloten vanwege gebrek aan motivatie. In het exitinterview

rapporteerden 4 deelnemers dat het niet gelukt was om tegelijkertijd met het fixeren of het maken van de oogbewegingen hun aandacht te richten op de woorden uit de gevraagde categorie. De gegevens van deze deelnemers zijn niet meegenomen in de verdere dataverwerking.

Uiteindelijk zijn de gegevens van 35 deelnemers meegenomen in de dataverwerking (gemiddelde leeftijd 21.5 jaar, 27 vrouwen), waarvan 19 deelnemers in de oogbewegingen conditie en 16 in de fixatieconditie. Voor iedere conditie werd de gemiddelde proportie van de gevraagde categorie en de niet-gevraagde categorie en de bijbehorende standaardafwijkingen berekend, zie Tabel 1.

(16)

Tabel 1

Gemiddelde Proporties Opgehaalde Woorden en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) per Gevraagde, Niet-Gevraagde Categorie en Beide Categorieën voor de Bilaterale

Oogbewegingenconditie (N = 19) en de Fixatieconditie (N = 16)

Bilaterale oogbewegingenconditie Fixatieconditie

Gevraagde 0.210 (0.06) 0.211 (0.08)

categorie

Niet gevraagde 0.194 (0.07) 0.197 (0.1)

categorie

Beide categorieën 0.201 (0.05) 0.203 (0.06)

Er werd gekeken naar de gemiddelde tussen en binnen de proefpersonen. Er was geen verschil tussen de condities binnen de gevraagde categorie (Bil: MD = 0.210 ± 0.06, Fix: MD = 0.211 ± 0.08; Cohen’s d = -0.017, 95% CI [-0.048, 0.046]). Er was ook geen verschil tussen de condities binnen de ongevraagde categorie (Bil: MD = 0.194 ± 0.07, Fix: MD = 0.197 ± 0.1; Cohen’s d = -0.031, 95% CI [-0.061, 0.055]). Onafhankelijk van de categorieën werd er in de fixatieconditie (MD = 0.203 ± 0.06) meer woorden teruggehaald dan in de

oogbewegingenconditie (MD = 0.201 ± 0.05; Cohen’s d = -0.045, 95% CI [-0.040, 0.035], dit negatieve effect is zeer klein tot verwaarloosbaar. Er werd dus in tegenstelling tot Phaf (ingediend) geen SIRE-effect gevonden.

Om een mogelijke verklaring te kunnen geven van het niet gevonden SIRE-effect in tegenstelling tot Phaf (ingediend) is er naar aanleiding van de exit-interviews een onderscheid gemaakt tussen deelnemers die tijdens het fixeren/oogbewegingen beide categorieën ophaalde en deelnemers waarbij het lukte om alleen de gevraagde categorie op te halen, zie Tabel 2.

(17)

Tabel 2

Gemiddelde Proporties Opgehaalde Woorden en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) per Gevraagde, Niet Gevraagde Categorie en Beide Categorieën voor de Groep Beide Inbeelding (N = 12) en de Groep Enkele Inbeelding (N = 23)

Beide inbeelding Enkele inbeelding Oogbewegingen Fixatie Oogbewegingen Fixatie Gevraagde 0.184 (0.05) 0.202 (0.09) 0.221 (0.06) 0.216 (0.08) Categorie Niet gevraagde 0.216 (0.08) 0.202 (0.08) 0.184 (0.07) 0.193 (0.11) Categorie Beide 0.198 (0.04) 0.201 (0.05) 0.202 (0.05) 0.204 (0.07) Categorieën

Binnen de gevraagde categorie werden er in beide condities gemiddeld meer woorden opgehaald binnen de groep deelnemers met enkele inbeelding (Bil: MD = 0.221 ± 0.06, Fix:

MD = 0.216 ± 0.08) dan binnen de groep deelnemers met inbeelding van beide categorieën

(Bil: MD = 0.184 ± 0.05, Fix: MD = 0.202 ± 0.09), zie Figuur 2. Binnen de niet gevraagde categorie werden er in beide condities gemiddeld meer woorden opgehaald binnen de groep deelnemers met inbeelding van beide categorieën (Bil: MD = 0.216 ± 0.08, Fix: MD = 0.202 ± 0.08) dan binnen de groep deelnemers met enkele inbeelding (Bil: MD = 0.184 ± 0.07, Fix:

MD = 0.193 ± 0.11), zie Figuur 2.

Figuur 2. Proportie gemiddeld aantal teruggehaalde woorden per inbeeldingsgroep, per

categorie. 0 0,05 0,1 0,15 0,2 0,25

Beide inbeelding Enkele inbeelding Bil - gevraagde categorie Bil - niet gevraagde categorie Fix - gevraagde categorie Fix - niet gevraagde categorie

(18)

Onafhankelijk van de gevraagde categorie en de niet gevraagde categorie is er binnen de oogbewegingenconditie geen invloed te zien van de soort inbeelding (Enkele inbeelding:

MD = 0.202 ± 0.05, Beide inbeelding: MD = 0.198, ± 0.04; Cohen’s d = 0.088). Binnen de

fixatieconditie is er geen invloed te zien van de soort inbeelding (Enkele inbeelding: MD = 0.204 ± 0.07, Beide inbeelding: MD = 0.201 ± 0.05; Cohen’s d = 0.049).

Tussen de oogbewegingenconditie en de fixatieconditie is er binnen de groep die beide categorieën inbeelden geen verschil (Cohen’s d = 0.0313). Er is ook geen verschil tussen de oogbewegingen en de fixatieconditie binnen de groep die één categorie inbeeldde (Cohen’s d = 0.071), zie Figuur 3.

Figuur 3. Proportie gemiddeld aantal woorden per inbeeldingsgroep, per conditie.

Een andere mogelijke verklaring voor het niet repliceren van het SIRE effect van Phaf (ingediend) kan wellicht gevonden worden in de soort categorieën die gebruikt zijn tijdens het experiment. Tijdens het experiment moesten de deelnemers de woorden indelen bij de

categorie rampen en de categorie emoties. Vervolgens moesten de deelnemers tijdens de recall-taak één van deze categorieën op halen, dit was counterbalanced over alle deelnemers, zie Tabel 3.

0,19 0,2 0,21

Beide inbeelding Enkele inbeelding Oogbewegingenconditie Fixatieconditie

(19)

Tabel 3

Gemiddelde Proporties Opgehaalde Woorden en Standaarddeviaties (tussen Haakjes) per Gevraagde, Niet Gevraagde Categorie en Beide Categorieën voor de opgehaalde categorie emoties (N = 18) en de opgehaalde categorie rampen (N = 17)

Emoties Rampen

Oogbewegingen Fixatie Oogbewegingen Fixatie Gevraagde 0.196 (0.06) 0.168 (0.08) 0.224 (0.06) 0.253 (0.05) Categorie Niet gevraagde 0.229 (0.08) 0.238 (0.1) 0.155 (0.05) 0.155 (0.06) Categorie Beide 0.210 (0.05) 0.203 (0.08) 0.190 (0.05) 0.203 (0.05) Categorieën

Rampen werd als gevraagde categorie in beide condities (Bil: MD = 0.224 ± 0.06, Fix:

MD = 0.253 ± 0.05) gemiddeld vaker opgehaald dan de gevraagde categorie emoties (Bil: MD

= 0.196 ± 0.06, Fix: MD = 0.168 ± 0.08). Emoties werd in beide condities gemiddeld vaker opgehaald als het de niet gevraagde categorie was (Bil: MD = 0.229 ± 0.08, Fix: MD = 0.238 ± 0.1) dan woorden uit de categorie rampen (Bil: MD = 0.115 ± 0.05, Fix: MD = 0.115 ± 0.06). Dit betekend dat emotie woorden makkelijker werden opgehaald als deze niet teruggehaald moesten worden. Echter was er geen verschil in het gemiddeld aantal

opgehaalde woorden voor de niet gevraagde categorieën tussen de oogbewegingenconditie en de fixatieconditie, zie Figuur 4.

(20)

Figuur 4. Proportie gemiddeld aantal woorden per soort categorie, per conditie

Onafhankelijk van de gevraagde categorie en de niet gevraagde categorie is er binnen de oogbewegingenconditie een klein effect te zien van de soort categorie, waarbij de categorie emoties gemiddeld meer werd opgehaald dan de categorie rampen (Emoties: MD = 0.210 ± 0.05, Rampen: MD = 0.190 ± 0.05; Cohen’s d = 0.416), zie Figuur 5. Binnen de

fixatieconditie is er geen effect te zien van de soort categorie (Emoties: MD = 0.203 ± 0.08, Rampen: MD = 0.203 ± 0.05; Cohen’s d = 0), zie Figuur 5. Dit zou kunnen indiceren dat de soort informatie, namelijk abstracte of concrete informatie in combinatie met de

oogbewegingen, een rol speelt binnen SIRE. Binnen de oogbewegingen conditie was er namelijk sprake van een klein effect van de soort categorieën. Terwijl er binnen de fixatieconditie geen sprake van een effect was, zie Figuur 5.

0 0,05 0,1 0,15 0,2 0,25 0,3 Emoties Rampen

Bil - Gevraagde categorie Bil - niet gevraagde categorie Fix - gevraagde categorie Fix - niet gevraagde categorie

(21)

Figuur 5. Proportie gemiddeld aantal woorden per soort categorie, per conditie

Discussie

Na de expliciete instructie om informatie met een negatief affect terug te halen tijdens het maken van oogbewegingen of fixeren trad er na het maken van oogbewegingen een verhoging van het terughalen van de herinneringen op. In vergelijking met het terughalen van de informatie tijdens fixeren was dit verschil verwaarloosbaar, waardoor er in tegenstelling tot het onderzoek van Phaf (ingediend) en Lyle et al. (2008). in dit onderzoek geen SIRE-effect is gevonden. Deze conclusie kan echter niet met stelligheid worden genomen vanwege het weinig aantal proefpersonen en vervolgonderzoek met een hoger aantal proefpersonen is dan ook nodig om hier met meer stelligheid een uitspraak over te doen.

De bevinding dat er geen verschil was tussen het maken van oogbewegingen of fixeren op het terughalen van informatie met een negatief affect sluit aan bij de top-down attentional

control hypothese. Aangezien de aangeboden informatie met een negatief affect in beide

condities gelijk was, was er dus niet sprake was van informatie die moeilijker toegankelijker zou zijn. Echter als je uitgaat van de top-down attentional control hypothese in combinatie met de working memory hypothese dan zou er wel een verschil moeten zijn tussen het maken

0,18 0,19 0,2 0,21 0,22 Emoties Rampen Oogbewegingenconditie Fixatieconditie

(22)

van oogbewegingen of fixeren op het terughalen van informatie met een negatief affect, waarbij de oogbewegingen dan juist een negatief effect zou moeten hebben. De gevonden bevindingen sluiten deze niet aan op deze combinatie van de twee eerder genoemde hypothesen.

Er werden een mogelijke verklaring gevonden voor het niet repliceren van Phaf

(ingediend) en Lyle et al. (2008). Deze verklaring kan mogelijk gevonden worden in de soort categorieën die werden opgehaald. Binnen de oogbewegingenconditie was er namelijk verschil te zien tussen de abstracte categorie, namelijk emoties, en de concrete categorie, namelijk rampen. Deze bevinding zou verklaard kunnen worden door de top-down attentional

control hypothese in samenwerking met het werkgeheugen. Beide categorieën zouden dankzij

de beperkte capaciteit van het werkgeheugen in combinatie met de oogbewegingen moeilijker toegankelijker worden. Echter is abstracte informatie moeilijker toegankelijker dan concrete informatie, vanwege een ander soort representatie netwerk in het brein (Crutch & Warrington, 2005). Hierdoor zouden volgens de top-down aandachts controle hypothese de woorden uit de abstracte categorie toch makkelijker ophaalbaar zijn na het uitvoeren van de oogbewegingen. Deze verklaring voor SIRE zou echter nog steeds niet EMDR kunnen verklaren.

Verder is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van een incidenteel leren taak in plaats van een intentioneel leren taak, terwijl het SIRE-effect juist vaak wordt gevonden bij intentioneel leren taken. Het zou kunnen zijn dat de informatie dankzij het incidenteel leren niet genoeg vastgehouden werd in het werkgeheugen, waardoor er geen SIRE-effect is gevonden. Daarnaast waren er andere omstandigheden in de opzet van het experiment dan in het experiment van Phaf (ingediend). Zo was de monitor waarop het onderzoek werd gepresenteerd groter, waardoor er wellicht meer afstand was tussen de fixatiepunten. Vanwege deze grotere afstand zou het zo kunnen zijn dat de oogbewegingen te veel hebben

(23)

geïnterfereerd met het tegelijkertijd terughalen van de informatie, waardoor er uiteindelijk geen SIRE-effect is gevonden.

Een andere mogelijke verklaring voor het niet repliceren van Lyle et al. (2008) en Phaf (ingediend) is dat er niet is gecontroleerd op het gebruik van bijvoorbeeld koffie, thee, andere caffeïnehoudende dranken of medicatie als Ritalin voorafgaand aan het onderzoek. Volgens de dopamine hypothese is er tijdens het maken van oogbewegingen vanwege onverwachte visuele gebeurtenissen sprake van een verhoging in de dopamine (Phaf, ingediend). Deze wordt veroorzaakt door een verbinding tussen de subtantia nigra pars compacta en de superior colliculus (Redgrave & Gurney, 2006). Volgens de dopamine hypothese is er dan ook sprake van een verband tussen verhoogde aandacht en een verhoogd dopamine niveau (Phaf,

ingediend). Hierdoor zal het gebruik van caffeïnehoudende dranken of medicatie, welke invloed hebben op dopamine, ook gevolg kunnen hebben op de aandacht. Mocht de dopamine hypothese aannemelijk zijn, dan zouden er mogelijk proefpersonen in de data-analyse

meegenomen zijn die niet voldeden aan deze exclusiecriteria. Voor vervolgonderzoek wordt aangeraden om rekening te houden met de dopamine hypothese en deze exclusiecriteria te hanteren.

Ten slotte bevatte het experiment van Phaf (ingediend) een korte lijst van woorden die niet werden meegeteld om een primacy effect uit te sluiten. Er is in dit experiment niet gecontroleerd voor een dergelijk effect waardoor er sprake kan zijn van een vertekening in de teruggehaalde woorden.

Ondanks dat er is gemanipuleerd voor het expliciet terughalen van herinneringen tijdens oogbewegingen, kan er nog steeds niet met stelligheid worden geconcludeerd dat het expliciet terughalen wel of niet noodzakelijk is voor het optreden van het SIRE-effect. In

vervolgonderzoek zou er gecontroleerd kunnen worden, door middel van een vragenlijst, in wat voor mate de informatie is ingebeeld tijdens het expliciet terughalen van de informatie.

(24)

Zo kan er ook een beter beeld gevormd worden van waarom het bij sommige proefpersonen wel gelukt was om een enkele categorie in te beelden en waarom deze manipulatie bij andere proefpersonen niet gelukt was.

Verder zou in vervolgonderzoek, net zoals in het onderzoek van Phaf (ingediend), gebruik kunnen worden gemaakt van een intentioneel leren taak in plaats van een incidenteel leren taak. Hierbij zou er als eerste een intentioneel leren taak uitgevoerd moeten worden.

Vervolgens zou er een werkgeheugen belastende taak uitgevoerd moeten worden. Daarna zou er, net zoals in het huidige onderzoek, expliciet teruggehaald moeten worden van één van de categorieën uit de eerdere intentionele leren taak tijdens het maken van oogbewegingen of tijdens het fixeren op een fixatiepunt. En als laatste zouden de woorden uit beide categorieën opgeschreven moeten worden. Het is hierbij wel belangrijk dat er gecontroleerd wordt voor een primacy effect door middel van een korte lijst van woorden die niet worden meegeteld, volgens de richtlijnen van het onderzoek van Phaf (ingediend).

Ten slotte zou er in vervolgonderzoek de huidige opzet verandert kunnen worden naar meer gelijkmatige aangeboden informatie, aangezien er aanwijzingen werden gevonden dat er tijdens het maken van oogbewegingen een verschil was tussen de categorieën met abstracte en concrete informatie. Dit kan gedaan worden door bijvoorbeeld twee abstracte categorieën of twee concrete categorieën tegenover elkaar te zetten. Zo kan er een vollediger beeld worden gevormd of het wel of niet geoorloofd is om SIRE en EMDR samen te trekken binnen onderzoek.

(25)

Literatuurlijst

Andrade, J., Kavanagh, D., & Baddeley, A. (1997). Eye-movements and visual imagery: A working memory approach to the treatment of post-traumatic stress disorder. British

Journal of Clinical Psychology, 36, 209 – 223.

Bisson, J. I., Ehlers, A., Matthews, R., Pilling, S., Richards, D., & Turner, S. (2007).

Psychological treatments for chronic post-traumatic stress disorder. British Journal of

Psychiatry, 190, 97 – 104.

Bradley, R., Greene, J., Russ, E., Dutra L., & Westen, D. (2005). A multidimensional meta-analysis of psychotherapy for PTSD. Am J Psychiatry, 162, 214 – 227.

Christman, S. D., Garvey, K. J., Propper, R. E., & Phaneuf, K. A. (2003). Bilateral eye movements enhance the retrieval of episodic memories. Neuropsychology, 17, 221 – 229.

Coetzee, R., & Regel, S. (2005). Eye movement desensitization and reprocessing (EMDR): An update. Advances in Psychiatric Treatment, 11, 347 – 354.

Crutch, S. J., & Warrington, E. K. (2005). Abstract and concrete concepts have structurally different representational frameworks. Brain, 128, 615 – 627.

Cumming, G. (2014). New statistics: Why and how. Psychological Science, 25, 7 – 29. Edlin, J. M., & Lyle, K. B. (2013). The effect of repetitive saccade execution on the attention

network test: Enhancing executive function with a flick of the eyes. Brain and

Cognition, 81, 345 – 351.

Gunter, R. W., & Bodner, G. E. (2008). How eye movements affect unpleasant memories: Support for a working-memory account. Behaviour Research and Therapy, 46, 913 – 931.

Hartgerink, C. H. J., Wicherts, J. M., & van Assen, M. A. L. M. (2016). Too good to be false: Nonsignificant results revisited.

(26)

Keuleers, E., Brysbaert, M., & New, B. (2010). SUBTLEX-NL: A new measure for Dutch word frequency based on film subtitles. Behavior Research Methods, 42, 643 – 650. Lee, C. W., & Cuijpers, P. (2013) A meta-analysis of the contribution of eye movements in

processing emotional memories. Journal of Behavior Therapy and Experimental

Psychiatry, 44, 231 – 239.

Lyle, K. B., & Edlin, J. M. (2015). Why does saccade execution increase episodic memory retrieval? A test of the top-down attentional control hypothesis. Memory, 23, 187 – 202.

Lyle, K. B., Logan, J. M., & Roediger, H. L. (2008). Eye movements enhance memory for individuals who are strongly right-handed and harm it for individuals who are not.

Psychonomic Bulletin & Review, 15, 515 – 520.

Lyle, K. B., & Martin, J. M. (2010). Bilateral saccades increase intrahemispheric processing but not interhemispheric interaction: Implications for saccade-induced retrieval enhancement. Brain and Cognition, 73, 128 – 134.

Matzke, D., Nieuwenhuis, S., van Rijn, H., Slagter, H. A., van der Molen, M. W., &

Wagenmakers, E. J. (2015). The effect of horizontal eye movements on free recall: A preregistered adversarial collaboration. Journal of Experimental Psychology: General,

144, e1 – e15.

Phaf, R. H. (ingediend). Replication requires psychological rather than statistical hypotheses:

An example of eye movements enhancing word recollection.

Phaf, R. H., van der Leij, A. R., Stienen, B. M. C., & Bierman, D. (2006). Positieve, neutrale en negatieve woorden bij minimale aanbieding: Een ordening door perceptuele clarificatie. Amsterdam: Technical Report, Universiteit van Amsterdam.

Redgrave, P., & Gurney, K. (2006). The short-latency dopamine signal: A role in discovering novel actions? Nature Reviews Neuroscience, 7, 967 – 975.

(27)

Samara, Z., Elzinga, B. M., Slagter, H. A., & Nieuwenhuis, S. (2011). Do horizontal saccadic eye movements increase interhemispheric coherence? Investigation of a hypothesized neural mechanism underlying EMDR. Frontiers in Psychiatry, 20, 211 – 217.

Seidler G. H., & Wagner, F. E. (2006). Comparing the efficacy of EMDR and trauma-focused cognitive-behavioral therapy in the treatment of PTSD: A meta-analytic study.

Psychological Medicine, 36, 1515 – 1522.

Shapiro, F. (1989). Eye movement desensitization: A new treatment for post-traumatic stress disorder. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 211 – 217. Sokolov, E. N. (1990). The orienting response, and future directions of its development. The

Pavlovian Journal of Biological Science, 25, 142 – 150.

Stickgold, R. (2002). EMDR: A putative neurobiological mechanism of action. Journal of

Clinical Psychology, 58, 61 – 75.

Van den Hout, M. A., & Engelhard, I. M. (2012). How does EMDR work? Journal of

Experimental Psychology, 3, 724 – 738.

Van strien, J. W. (1992). Classificatie van links- en rechtshandige proefpersonen

[Classification of left-handed and right-handed test subjects]. Nederlands Tijdschrift

voor de Psychologie en haar Grensgebieden, 47, 88 – 92.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

The aim of this study was to compare South African list of OELs as contained in the Hazardous Chemical Substance Regulations (HCSR) to several developed and developing

In order to be able to make a proper decision about which features to use, we survey how sound is used in the literature for global sound classification, age and gender

This thesis entitled ‘Beyond risk-reducing salpingo-oophorectomy: on breast cancer risk and bone health’ aims to increase knowledge of the effects of premenopausal

A detailed biochemical characterization and product profile analysis was presented, showing that these amino acid residues in the active site were crucial to the enzyme

Conversely, the wear mechanisms active in this temperature range are temperature dependent: at higher temperatures (> 600 ºC) an area of severe abrasive wear is found that

The classification of cities according to their mix of SLEUTH coefficients and subsequent association of the clusters with livability, sustainability, spatial form, growth, size,

Indi8ronderwys in Natal h~t 'n stadium bereik waar dit sooanig uitgebrei het nat 01e· organisasie en .administr~sie daarvan groot afmetings begin aan- neem

ICT has had a profound impact on the labor market, and it has caused a change in the set of skills that are required from workers. Employers have become more demanding in terms of