Column
Zoekgedrag in drievoud
In het onlangs verschenen OSA-rapport Achter aan in de rij 1wordt door dr. R.C. Kloosterman een aantal resultaten bekendgemaakt van een grootscheeps onderzoek naar het arbeidsmarkt- gedrag van langdurig werklozen. 458 langdurig werklozen in vijf regio’s werden ondervraagd o.a. over hun zoekgedrag op de arbeidsmarkt.
De resultaten waren niet echt verrassend, want ze bevestigden het patroon, dat ook al uit ander onderzoek naar voren kwam: werklozen willen graag allemaal een baan en velen doen ook lang durig hun best om er een te krijgen. Vaak hebben die pogingen echter geen succes. Kloostermans onderzoek toont aan dat er zelfs na enkele jaren nog geen grote terugval is in het zoekgedrag van langdurig werklozen.
Men zou zich kunnen afvragen of het interview wel de meest precieze methode is om het zoekge drag adequaat te registreren en of er zich geen wenselijkheidssyndroom in de beantwoording van de vragen voordoet. Met enige reserve mag men echter toch als vaststaand aannemen dat er nog géén cultuur van werkloosheid of van vrije en blije werklozen aan het ontstaan is. Het macro- economische gegeven van een slecht-functione- rende arbeidsmarkt, waarvoor nog steeds Tante- Truus-verklaringen worden aangedragen, blijkt telkens niet door micro-sociologisch onderzoek bevestigd te worden. Deze verwarrende discon gruentie kan voortkomen uit de verschillen tus sen het zég-gedrag van respondenten in een on derzoek en het feitelijke doe-gedrag van diezelfde respondenten, maar erg waarschijnlijk is dit niet. De discongruenties komen ook van andere facto ren: de oordelen en vóóroordelen over langdurig werklozen, hun slechte primaire en secundaire arbeidskenmerken, waardoor hun kansen bij hun sollicitaties gering blijven en de onpersoonlijke aanpak van de bemiddeling. Een meer op de per soon van de langdurig werklozen toegesneden be middeling blijkt betere resultaten op te leveren. Ook het zoekgedrag van de overheid naar oplos singen voor het probleem van met name de lang
durig werklozen gaat voort en helaas met weinig succes. Her- en bijscholingscursussen, werkerva ringsplaatsen, jeugdwerkgarantieplannen, loon kostensuppleties enz. mogen zich allemaal wel in een grote politieke belangstelling verheugen, maar het effectieve resultaat valt tegen. Toch gaat men door. Het overheidszoekgedrag lijkt op een be paalde manier sterk op dat van de langdurig werk lozen: nooit opgeven, altijd doorgaan. Altijd blij ven hopen op een baan of op het herstel van de werkgelegenheid. Hier kan men eveneens de vraag stellen naar de verhouding van het zeg-gedrag en het feitelijke doe-gedrag.
Het zoekgedrag van langdurig werklozen naar een baan en het zoekgedrag van de overheid naar een oplossing voor de te geringe beschikbaarheid van een baan gaan nog steeds uit van eenzelfde pre misse: zoekt en gij zult (uiteindelijk) vinden. Mr. J. Hollander, ex-directeur Arbeidsverhoudin gen van het VNO, wil deze premisse aan vechten. Hij stelt dat het voor onze maatschappij als nor maal moet worden beschouwd, dat er tussen de zeshonderdduizend en zevenhonderdduizend werklozen zullen zijn. Inderdaad kan de Neder landse samenleving, minstens tot 1995, rekenen op een hoog aantal werklozen. Hoe dit aantal zich zal ontwikkelen na 1995 is, mede gelet op de demografische veranderingen, niet te voor zien. De redenering van Hollander berust echter op de terechte observatie, dat het totale aantal arbeidsuren alléén maar gedaald is in de laatste vijftig jaar en nog zal blijven dalen: steeds minder mensen maken voor steeds meer personen de noodzakelijke goederen: ‘Feitelijk werken er per dag maar drie miljoen mensen. Die moeten het inkomen verdienen voor vijftien miljoen inwo ners’.2
Als een groot deel van de bevolking niet meer permanent kan worden opgenomen in het ar beidsproces, verdient het overweging om de so ciale consequenties onder ogen te zien. Moet men blijven zoeken naar een baan die er vermoedelijk
Column
niet is? Dit geldt het sterkst voor de groep lang durig werklozen.
Hollander pleit ervoor de consequenties wél on der ogen te zien en via een sociaal beleid en een soort negatieve inkomstenbelasting deze groep niet meer geforceerd in het arbeidsproces op te nemen. ‘Dan moet je deze mensen niet steeds maar weer willen lokken met een opleiding, bij scholing, een gesubsidieerde arbeidsplaats. Die middelen falen en zullen blijven falen.’
In de opvatting van Hollander wordt de groep langdurig werklozen echter niet veroordeeld tot een inactief bestaan. Integendeel. Hij toont zich positief over allerhande andere soorten arbeid, die zinvol en creatief kan zijn, maar alleen niet meer tegen betaling in fabrieken en kantoren plaatsvindt. Ook zwart en grijs werken wil hij een legale plaats geven.
Het is interessant om een ex-VNO-directeur een niet uitgesproken pleidooi te zien houden voor hetgeen onder andere benaming een (partieel) basisinkomen is genoemd. Het WRR-voorstel in Waarborgen voor Zekerheid’ is indertijd door de regering én door werkgevers- en werknemers organisaties snel van tafel geschoven. Te snel, zo als steeds opnieuw blijkt. Problemen van loon vorming, arbeidsbemiddeling, werkgelegenheid, sociale zekerheid blijken steeds vaker onoplos baar zonder een verandering van onze basispre missen. Ook andere maatschappelijke problemen als zwart werk, kleine criminaliteit en zelfs win keldiefstal blijken bij nadere analyse in verband gebracht te kunnen worden met het blijven den ken in de oude premissen over arbeid. Om meer dan één reden zal derhalve de wetenschappelijke, politieke en maatschappelijke discussie over de misschien voorgoed verloren arbeidsintensieve fa- brieks- en kantoorarbeid serieus moeten worden geopend. Bij die discussie zal wetenschappelijk onderzoek naar de levensomstandigheden en op vattingen van de betrokkenen mede in beschou
wing moeten worden genomen. Zoals het OSA- rapport al te gemakzuchtige en platvloerse voor oordelen over het zoekgedrag van werklozen cor rigeert, kan ook ander onderzoek soortgelijke oordelen en vóóroordelen over zwart of grijs werk corrigeren. Want op één punt gaan de veronder stellingen van Hollander empirisch niet op: lang durig werklozen vinden géén overvloedig emplooi in de zwarte en grijze sector. Natuurlijk komt dit illegale werk voor onder langdurig werklozen, maar niet in de volle omvang. Bovendien blijkt de grootste groep zwartwerkers toch gerecruteerd te worden uit de groep werkenden.3 De mensen met de gouden handen en de gouden hoofden zijn sterker in trek in het informele circuit dan de mensen met lege handen.
Wetenschappelijk speurwerk blijkt een nuttige functie te kunnen vervullen om, in het debat over plaats en toekomst van de betaalde arbeid, al te zwiepende generalisaties over de niet-meer-wer- kenden te controleren. Het zoekgedrag van de wetenschap naar de oplossingen van het vraagstuk blijft om andere redenen óók van een oude pre misse uitgaan: zoekt en gij zult vinden. Misschien dat dit wetenschappelijk zoekgedrag overheid en werklozen ertoe kunnen aansporen voor de op lossing van hün problemen eens in een geheel an
dere richting te zoeken. □
C.J.M. Schuyt
hoogleraar Sociologisch Instituut Rijksuniversiteit Leiden
Noten
1. R.C. kloosterman, Achteraan in de rij, OSA-rapport W38, Den Haag 1987.
2. Mi. J. Hollander, De Volkskrant, 17-10-1987. 3. B. Kazemier en R. van Eek, ‘De zwarte arbeidsmarkt.
Kansen voor kansarmen?’, ESB, 8-10-1986, blz. 976- 981.