• No results found

Licht verstandelijk beperkte ouders : nooit geleerd is nooit gedaan : bachelorscriptie over ouders met een licht verstandelijk beperking, het effect op de opvoeding en de rol van hulpverleners en interventies op het aan

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Licht verstandelijk beperkte ouders : nooit geleerd is nooit gedaan : bachelorscriptie over ouders met een licht verstandelijk beperking, het effect op de opvoeding en de rol van hulpverleners en interventies op het aan"

Copied!
24
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Universiteit van Amsterdam, 2015

Licht Verstandelijk

Beperkte Ouders:

nooit geleerd is nooit

gedaan

Bachelorscriptie over ouders met een licht verstandelijk beperking, het effect op de opvoeding en de rol van hulpverleners en interventies op het aanleren van opvoedvaardigheden

Bachelorscriptie Pedagogische Wetenschappen – 2014/2015 Naam: Chiel Hemink

Studentnummer: 10164685

Scriptiebegeleider: Peter Hoffenaar Aantal woorden: 5473

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding ……….… p. 2

Middenstuk ………..….. p. 5

2.1 Deelvraag 1 ………..…….. p. 5

2.2 Deelvraag 2 ………..…….. p. 11

2.3 Deelvraag 3 ………..……….. p. 16

Conclusie en Discussie ………..……… p. 20

Literatuurlijst .………..……... p. 23

(3)

2 Abstract

Dit literatuuronderzoek gaat in op het vraagstuk of ouders met een licht verstandelijke

beperking (lvb) een groter risico lopen op het achterblijven in opvoedvaardigheden. Het doel

is een genuanceerd beeld te geven over de invloed van een lvb op de opvoeding. Ouders met

een lvb hebben vaker problemen met de opvoeding, maar als er gecontroleerd wordt op

omgevingsfactoren blijkt de lvb geen significante voorspeller te zijn voor het slagen van de

opvoeding. Uit dit onderzoek is te concluderen dat (1) ouders met een lvb tegen dezelfde

opvoedproblemen aan lopen als andere (probleem)gezinnen en dat (2) de manier waarop de

hulpverleners denken over en omgaan met een ouder met een lvb cruciaal is voor een

verantwoorde opvoeding.

Inleiding

In Nederland leven ongeveer 110.000 mensen met een licht verstandelijke beperking (lvb)

(De Vries, et al. 2005). Mensen met een lvb mogen een kinderwens in vervulling laten gaan

en dit betekent dat er kinderen zijn met ouders met een lvb. Over de discussie of mensen met

een lvb kinderen mogen krijgen en in hoeverre het schadelijk is voor de

ontwikkelingsuitkomsten van het kind om verstandelijk beperkte ouders te hebben bestaat

nog steeds weinig consensus (Collings & Llewellyn, 2012). Uit literatuuronderzoek is

gebleken dat de ouders met een lvb een achterstand in opvoedvaardigheden hebben in

vergelijking met ouders zonder een lvb. Echter is gebleken dat een lvb alleen geen

significante indicator is voor de opvoedvaardigheden en er invloedrijke omgevingsfactoren

meespelen in het wel of niet slagen van een verantwoorde opvoeding (Collings & Llewellyn,

2012).

De invloedrijke factoren van ontwikkelingsuitkomsten in het algemeen en de mate

(4)

3

protectieve/beschermende- en risicofactoren genoemd. Risicofactoren zijn te definiëren als

factoren die de kans verhogen/vergroten op negatieve ontwikkelingsuitkomsten (Asscher &

Paulussen-Hoogeboom, 2005). Een protectieve/beschermende factor is per definitie een

factor die bescherming biedt tegen negatieve invloeden, ofwel risicofactoren. Dit betekent dat

mensen ondanks negatieve invloeden een gelukkig bestaan kunnen ervaren (Hermanns, Öry,

& Schrijvers, 2005).

De Vries et al. (2005) beschrijven dat de opvoeding van kinderen van ouders met een

lvb beschouwd moet worden als een samenspel van factoren. Zij gebruiken de term en titel

‘samenspel van factoren’, omdat in een gezin met een ouder met een lvb (en ieder ander

gezin) meerdere factoren bepalend zijn voor een verantwoorde opvoeding. Mede vanuit het

systeem van Bronfenbrenner laten zij zien dat er op verschillende niveaus in de samenleving

(macro, meso en micro) beschermende- en risicofactoren bestaan en dat deze onder andere

ontstaan vanuit ouderfactoren, kindfactoren, gezinsfactoren en het sociale netwerk. (De Vries

et al., 2005). De auteurs benoemen in hun conclusie dat bovengenoemde factoren ieder op

eigen manier een belangrijke rol spelen in het wel of niet slagen van verantwoord ouderschap

met een lvb. ‘Doorslaggevend voor de kans op succes van ouderschap van mensen met een

verstandelijke handicap is hun sociale netwerk’ (p. 59). In de gezinnen met een verantwoorde

opvoeding wordt aangegeven dat er steun vanuit een sociaal netwerk aanwezig is in de vorm

van familieleden, vrienden en/of uit de werkomgeving. Het aantal gezinnen in Nederland dat

een verantwoorde opvoeding weten neer te zetten ligt in de enkele honderden (De Vries, et

al., 2005) en dit is een betekenisvol aantal om verklaringen te onderzoeken waarom deze

gezinnen opvoedkundige capaciteiten bezitten en deze wetenschap mee te nemen in

interventies voor deze doelgroep.

Dit literatuuronderzoek heeft als doel meer duidelijkheid te bieden in de discussie

(5)

4

ouder met een licht verstandelijke beperking’. Het doel is niet om te beweren dat ouders met

een lvb functioneren als ouders volgens de norm, maar ze een minderheidsgroep vormen die

speciale behoeftes heeft voor het slagen van een verantwoorde opvoeding. De hoofdvraag in

dit onderzoek is: Lopen ouders met een (licht) verstandelijke beperking een verhoogd risico

op het achterblijven in opvoedingsvaardigheden en heeft dit een effect op de

ontwikkelingsuitkomsten van hun kind(eren)? Aan de hand van de volgende drie deelvragen

wordt getracht de hoofdvraag te beantwoorden: (1) Op welke opvoedingsvaardigheden

scoren ouders met een lvb lager dan ouders zonder een beperking en welk effect heeft dit op

de ontwikkelingsuitkomsten van de kinderen?; (2) Wat zijn de risico verminderende factoren

in opvoedvaardigheden van ouders met een lvb en worden deze factoren meegenomen in de

interventies?; en (3) Welke interventies voor ouders met een lvb zijn effectief gebleken voor

(6)

5 Middenstuk

Opvoedingsvaardigheden van ouders met lvb en de ontwikkelingsuitkomsten van hun kinderen

Onderzoek naar lvb en statistische controle

Collings en Llewellyn (2012) zijn twee vooraanstaande onderzoekers op het gebied van

ouders met een lvb en hebben recentelijk een overzicht gemaakt van 26 studies naar het effect

van een lvb op de competenties van de ouders en de ontwikkelingsuitkomsten van het kind.

Zij hebben met hun studie een bijdrage geleverd aan het beeld over ouders met een lvb en

hun opvoedvaardigheden. De specifieke bijdrage van deze studie (Collings & Llewellyn,

2012) is dat er geen consensus bestaat over meerdere aspecten van de opzet van onderzoek

naar lvb.

Ten eerste concluderen zij dat onderzoekers zich vooral focussen op de ouderlijke

competenties of het ontwikkelen van interventies voor de ouders met een lvb. De uitkomsten

van het kind worden meestal gemeten aan de hand van cognitieve vaardigheden, gezondheid

en gedrag, waarbij weinig wordt gekeken naar fysieke veiligheid. Het is opmerkelijk dat in

onderzoek naar ouders met een lvb de fysieke veiligheid van het kind op de achtergrond ligt,

omdat dat component beschouwd kan worden als een randvoorwaarde voor een verantwoorde

opvoeding. Collings en Llewellyn (2012) laten hiermee zien dat er onderzoek bestaat naar

ouderlijke competenties, maar dat er nauwkeurig gekeken dient te worden op welke

vaardigheden de ouders worden onderzocht en hoe verantwoord ouderschap is

geoperationaliseerd.

Het tweede aspect waarover weinig consensus bestaat is of het hebben van een ouder

met een lvb onherroepelijk resulteert in negatieve uitkomsten van het kind. Er zijn studies die

suggereren dat kinderen van ouders met een lvb nadelige effecten ervaren; andere studies

(7)

6

competenties, zoals armoede of sociale isolatie. Armoede, of een lage sociaal-economische

status (SES), kan gerelateerd zijn aan zowel de verstandelijke beperking van de ouders als de

negatieve ontwikkelingsuitkomsten van het kind. Als voor armoede (of een lage SES) wordt

gecontroleerd is gebleken dat de opvoedingsvaardigheden van een ouder met een lvb neigen

naar de gemiddelde populatie normen voor andere probleemgezinnen en dat een de beperking

geen betekenisvolle invloed heeft (Collings & Llewellyn, 2012).

In het bovenstaande wordt armoede genoemd als verstorende variabele in de analyse

naar de relatie tussen een ouder met een lvb en de ontwikkelingsuitkomsten van het kind.

Echter zijn er naast armoede meer verstorende variabelen te noemen waarmee rekening

gehouden moet worden en recentelijk hebben Neely-Barnes, Zanskas, Delavega en Krcek

(2014) verstorende variabelen onderzocht in de relatie tussen ouders met een lvb en de

uitkomsten van hun kind(eren).

Aan de hand van een Propensity Score Analysis (PSA) onderzochten Neely-Barnes en

collega’s (2014) in welke mate verschillende zaken in de sociale omgeving van ouders met

een lvb een effect hebben op de geestelijke gezondheid van het kind. PSA is een vorm van

analyse om de bias te reduceren door verstorende variabelen zichtbaar te maken en in staat te

zijn het effect van een ouder met een lvb aan een bepaalde uitkomst (hier: geestelijke

gezondheid) toe te wijzen (Neely-Barnes, et al., 2014). Concreet gezien houdt dit in dat de

groep met lvb-ouders wordt vergeleken met de groep zonder lvb-ouders. Deze vorm van

analyse klinkt zoals de gewoonlijke conditie-versus-controlegroep-analyse, maar het verschil

is dat met PSA in de analyse van het effect van een ouder met een lvb meerdere uitkomsten

(b.v. gezinsgrootte, SES) worden meegenomen. De uiteindelijke score geeft een voorspelling

weer of een participant in de lvb-ouders- of controlegroep zit (Neely-Barnes, et al., 2014).

Een uitkomst in dit onderzoek kan zijn dat een kind een lage score heeft op geestelijke

(8)

7

ouder met een lvb of dat het ook wordt voorspeld bij ouders zonder een lvb en spelen

gezinsgrootte en een lage SES een rol.

Er is voor dit onderzoek gebruikt gemaakt van de data van de National Health

Interview Survey uit de Verenigde Staten in 2006 waarbij 7116 families met kinderen

vragenlijsten zijn voorgelegd. Voor hun onderzoek hebben de auteurs gebruikt gemaakt van

de volgende variabelen voor de PSA: leeftijd, etniciteit, gezinsgrootte, Amerikaans

burgerschap, bezit van verzekering en huiselijke situatie (eigenaar, huurder of anders

geregeld). Met deze data is eerst gekeken wat de verschillen waren tussen beide groepen

zonder PSA om vervolgens de PSA uit te voeren en het verschil tussen pre-match en

post-match in beeld te brengen.

De resultaten laten zien dat kinderen van ouders met een lvb een groter risico hebben

op problemen met de geestelijke gezondheid vergeleken met kinderen van ouders zonder een

lvb. Het effect van ouders met een lvb is echter klein als wordt gecontroleerd op de invloed

van omgevingsfactoren, zoals laag inkomen, alleenstaand ouderschap, de gezinsgrootte en

andere zaken (Neely-Barnes, et al., 2014). De onderzoekers geven aan dat er na matching ook

statistische verschillen blijven (t = -2.97, p = 0.006). Echter door de grote sample-grootte van

hun onderzoek geven ze aan dat kleine verschillen tussen beide groepen sneller naar voren

komen en de statistische verschillen in de praktijk minder betekenis hebben (d = -.18). Het

idee dat een lvb per se een indicator voor de geestelijke gezondheid van het kind is een

incorrecte assumptie en is berust op stigmatisering (Neely-Barnes, et al., 2014).

Neely-Barnes et al. (2014) geven met deze resultaten weer dat, net als in andere

probleemgezinnen, ouders met een lvb moeilijkheden hebben met factoren uit de omgeving,

waaronder een laag inkomen en alleenstaand ouderschap. Het is van belang dat interventies

worden ontwikkeld die gericht zijn op het verminderen van de risico’s van de

(9)

8

Bewustwording van stigmatisering op ouders met een lvb is daarnaast ook van belang bij de

professionals die deze groep niet als incompetente ouders moet behandelen, maar als een

meer uitdagende groep om ouderschapsvaardigheden bij te brengen. Verder in dit verslag

wordt het laatstgenoemde verder toegelicht.

Nieuwe leefsituatie en stress

Uit het voorgaande is duidelijk geworden dat omgevingsfactoren een grote invloed hebben op

de relatie tussen een ouder met een lvb en de uitkomsten van het kind. Leemrijse en Pisters

(2009) geven een literatuuroverzicht weer van mensen met een lvb die begeleid zelfstandig

wonen en daarmee wordt dieper ingegaan op de risicofactoren op de

opvoedingsvaardigheden. De resultaten van hun onderzoek geven weer dat mensen met een

lvb vaak moeite hebben met plannen, sturen en beslissen hoe te handelen, het uitvoeren van

nieuwe taken, het functioneren in nieuwe situaties, het beheren van financiën en administratie

en het voeren van de regie inzake hun eigen gezondheid en gezondheidszorg.

Bij het ontbreken van bovengenoemde capaciteiten en vaardigheden concluderen

Leemrijse en Pisters (2009) dat een nieuwe en complexe situatie als het krijgen van een kind

voor een ouder met een lvb een lastigere taak is dan voor mensen zonder een lvb. Ondanks

dat een verantwoorde opvoeding bieden voor deze doelgroep lastiger is, is het niet

onmogelijk: de bovengenoemde vaardigheden waarop deze doelgroep tekortschiet zijn te

ondersteunen met adequate hulpverlening. De uiteindelijke conclusie is dat de vraag óf

ouders met een lvb opvoedvaardigheden kunnen opdoen niet gepast is, maar gekeken moet

worden onder welke condities mensen met een lvb deze vaardigheden kunnen verwerven

(Leemrijse & Pisters, 2009).

Naast adequate hulpverlening is ouderlijke stress ook bepalend bevonden in het wel of

(10)

9

vragenlijsten (Feldman, Varghese, Ramsay, & Rajska, 2002) is gebleken dat moeders (n =

30) met een lvb een hogere mate van stress ervaren dan moeders zonder een lvb. Een tweede

bevinding uit het onderzoek is dat de mate van stress positief correleert met de mate van

sociale uitsluiting. Dit houdt in dat moeders met een lvb die in sociale uitsluiting leven vaker

meer stress ervaren dan moeders met een lvb met een sociaal netwerk. In de resultaten is ook

te zien dat een hogere mate van stress negatief correleert met de kwaliteit van interacties met

het kind. De bevindingen suggereren dat moeders met een lvb minder stress ervaren als ze

meer onder de mensen worden gebracht en dit kan positief uitpakken voor de interacties met

het kind.

De bovenstaande bevinding over ouderlijke stress wordt in recenter onderzoek verder

onderzocht. Aunos, Feldman en Goupil (2008) hebben in hun onderzoek naar het

opvoedgedrag van moeders met een lvb alsmede naar de ontwikkelingsuitkomsten van hun

kind(eren) gekeken. De ontwikkelingsuitkomsten zijn gemeten aan de hand van de

CBCL-vragenlijst (internaliserend en externaliserend probleemgedrag). Uit de resultaten valt te

concluderen dat de ontwikkelingsuitkomsten van kinderen van moeders met een lvb

problematischer zijn dan kinderen van ouders zonder een lvb. Echter controlerend voor

ouderlijke stress en opvoedingsstijl blijkt dat het hebben van een moeder met een lvb geen

direct, maar een indirect negatief causaal verband heeft met de ontwikkelingsuitkomsten van

het kind, namelijk via de opvoedstijl van de ouder (Aunos, et al., 2008). Een hoge mate van

stress in de opvoeding hangt samen met een minder positieve, meer vijandige en

inconsistente/ineffectieve opvoedingsstijl. Deze relatie tussen stress en de opvoedingsstijl

heeft tot gevolg dat er meer internaliserende en externaliserende problemen ontstaan in de

ontwikkeling van het kind. Vervolgens kan de situatie ontstaan dat het problematische gedrag

van het kind de ouderlijke stress versterkt en het problematische gedrag van het kind en de

(11)

10 Verminderen van risicofactoren

Stigmatisering

Booth, Booth, & McConell (2005) hebben onderzoek in Australië gedaan naar rechtszaken

waarin ouders met een lvb zijn berecht voor het niet slagen van een verantwoorde opvoeding.

In hun onderzoek komt naar voren dat veroordelingen vaak berust zijn op vooroordelen en

het van groot belang is op basis van onderzoek factoren te formuleren die het risico op

onverantwoord opvoedgedrag verminderen. In hun onderzoek wordt ingegaan op de hoge

oververtegenwoordiging van ouders met een lvb in de rechtsbank en dat een gestigmatiseerd

beeld van een ‘ouder met een lvb’ negatieve gevolgen heeft voor deze doelgroep. Gebaseerd

op het aantal ouders met een lvb zou een representatief aantal rond de 2,5 gezinnen per 1.000

gezinnen (minder dan 1%) moeten zijn, echter is dit aantal veel hoger: meer dan één gezin

per zes gezinnen (15.1%).

Deze oververtegenwoordiging komt mede tot stand door stigmatisering. In de

database van de rechtbanken komt naar voren dat professionals beweren dat de link tussen de

moeder met een lvb en de negatieve uitkomsten van het kind direct causaal van aard is. Ten

tweede komt naar voren dat deze link door de professionals wordt gezien als onherroepelijk

en onherstelbaar (Booth, et al., 2005). De voorgaande sectie laat zien dat deze beweringen

van professionals wetenschappelijk ongefundeerde assumpties zijn. Dit heeft onder andere tot

gevolg dat ouders met een lvb vaker worden berecht dan ouders uit probleemgezinnen zonder

een lvb.

Booth en collega’s (2005) gaan hier verder en leggen uit dat bij deze populatie de

risicofactor ‘een laag verstandelijke beperking’ duidelijk naar voren is gekomen. Vanuit de

hulpverlening is zodoende te verwachten dat bij deze probleemgezinnen hulp is aangeboden.

Echter is in de dossiers van de rechtbank geen bewijs gevonden dat deze gezinnen worden

(12)

11

wordt beweerd dat de ouders niet in staat zijn tot verandering en dat sociale voorzieningen en

hulp de situatie alleen zouden verergeren. Daarnaast wordt genoemd dat bij een gefaalde

poging om ouders met een lvb te ondersteunen de oorzaak bij de ouders met een lvb ligt en

niet bij de instantie die hulp aanbiedt (Booth, et al., 2005).

Wederom wordt hier bewijs geleverd dat ouders met een lvb zonder sociale

ondersteuning op een verkeerde manier worden benaderd, namelijk veroordelend met

vooroordelen. Vervolgens trekken de instanties hun verantwoordelijkheid terug als de sociale

ondersteuning faalt en is het perspectief van de instanties niet oplossingsgericht. Een

overzicht met risico verminderende factoren kan ouders met een lvb helpen om, naast

opvoedproblemen, ook uit de justitiële problemen te blijven (Booth, et al., 2005).

Het grootste probleem waarbij ouders met een lvb in ondersteund moeten worden is

het voorkomen/verminderen van ouderlijke stress (Feldman et al., 2002; Aunos, Goupil, &

Feldman, 2003; Aunos et al., 2008). Uit bovenstaande twee onderzoeken blijkt dat ouderlijke

stress bij ouders met een lvb een predictor is voor het falen in opvoedingsvaardigheden en

daardoor eerder in aanmerking komen voor een veroordeling. Daarnaast vonden de

onderzoekers dat ‘het hebben van een lvb’ geen predictor op zichzelf is, maar dat het sociale

processen in gang zet, zoals de incorrecte beweringen van de hulpverleners, die

stigmatisering in de hand spelen. Stigmatisering door de hulpverleners kan leiden tot

inadequate hulpverlening en dit veroorzaakt ouderlijke stress. Daarnaast leiden sociale

uitsluiting en het uitblijven van sociale ondersteuning ertoe dat een ouder met een lvb er

helemaal alleen voor staat, hetgeen eveneens wordt geassocieerd met een hogere mate van

ouderlijk stress (Feldman et al., 2002; Aunos et al., 2008). Dit betekent dat er

wetenschappelijke evidentie is om te adviseren dat ouderlijke stress een belangrijk punt moet

zijn in interventies voor ouders met een lvb en dat voorkomen van stigmatisering van

(13)

12

ondersteuning factoren zijn die ouderlijke stress kunnen tegengaan.

‘Good enough parenting’

Reinders (2008) heeft naar aanleiding van grote media-aandacht in 2002 voor de discussie of

ouders met een lvb kinderen mogen krijgen onderzoek gedaan naar verantwoord ouderschap.

Het doel van zijn onderzoek is een genuanceerder en minder gestigmatiseerd beeld te bieden

van ouderschap in combinatie met een lvb. Om die kwestie te beantwoorden moet er gekeken

worden naar hoe een wenselijke opvoeding in elkaar zit en op welke punten een ouder met

een lvb afwijkt van een wenselijke opvoeding. Dit wordt in de wetenschappelijke literatuur

omschreven als ‘good enough parenting’ en hiermee worden de randvoorwaarden

omschreven voor een verantwoorde opvoeding (Willems et al., 2007).

De voorwaarden voor ‘good enough parenting’ in Westerse landen zijn dat (1) het

gezin geen contact heeft gehad met kinderbeschermingsinstanties, (2) het gezin geen tekenen

vertoont van verwaarlozing of mishandeling en dat er als laatste (3) geen sprake is geweest

van contact met justitie over eventuele uithuisplaatsing van één (van de) kind(eren) (Willems

et al., 2007). Als aan deze drie voorwaarden wordt voldaan zijn de ouders geheel vrij in hun

ouderschap om de rest van de opvoeding in te vullen zoals ze willen. Het is van belang hier

op te merken dat de bovengenoemde drie condities gelden voor alle gezinnen in de Westerse

wereld. Daarnaast zijn criteria voor goed tot perfect ouderschap niet geformuleerd, omdat

daarbij ethische aspecten, normen en waarden en het culturele paradigma op ‘een goed leven’

de boventoon innemen en daarom geen discussie op feitelijke informatie zou zijn (Reinders,

2008).

Reinders (2008) en Willems en collega’s (2007) laten zien dat in Nederland 33

procent van de ouders met een lvb ‘goed genoeg’ scoren, 16 procent zich in een fase van

transitie bevindt waarbij ‘goed genoeg’ en ‘niet goed genoeg’ nog bereikt kunnen worden. De

(14)

13

eigenschappen voor goed genoeg ouderschap. Het gestigmatiseerde beeld dat hier ontstaat is

dat de helft van de ouders met een lvb niet goed genoeg kan zorgen voor hun kind en dat alle

ouders met een lvb onbekwaam zijn en dat ook zullen blijven. Hiermee wordt de 33 procent

die goed genoeg scoort genegeerd en worden er kansen gemist om te kijken waarom die 33

procent het wel haalt.

Dit gestigmatiseerde beeld over ouders met een lvb wordt ontrafeld door Willems et

al. (2007) en Reinders (2008). De cijfers lijken duidelijk aan te geven dat het hebben van een

laag verstandelijke beperking een serieuze indicator is voor ‘not good enough parenting’.

Echter is met onderzoek duidelijk geworden dat een lvb per se geen indicator is in de

opvoeding: controlerend voor armoede en éénouderschap is er statistische gezien geen

significante invloed ontdekt van een ouder met een lvb op het wel of niet slagen van de

opvoeding (Willems, et al., 2007; Reinders, 2008). Welke factoren spelen wél een belangrijke

rol?

Ten eerste komt naar voren dat het verkeerd ingrijpen van professionals in de

opvoeding bij ouders met een lvb een sterke indicator is voor het falen van de opvoeding

(Willems et al., 2007; Aunos et al., 2008; Reinders, 2008; Collings & Llewellyn, 2012). Door

het gestigmatiseerde beeld behandelen de professionals deze groep ouders als incompetent en

onbekwaam en hierdoor voelen de ouders zich niet veilig. Ouders met een lvb geven aan dat

bij het falen van adequate hulp de hulpinstanties bedreigend aanvoelen en ze bang zijn dat ‘ze

mijn kind meenemen’. Deze situatie veroorzaakt een hoge mate van stress bij de ouders dat

een negatief effect heeft op de opvoedingsvaardigheden (Feldman et al., 2002; Willems et al.,

2007; Aunos et al., 2008; Reinders, 2008; Collings & Llewellyn, 2012).

Het tweede punt dat in de wetenschappelijke literatuur naar voren komt is dat de

aanwezigheid van een sociaal netwerk van de ouders een indicator is voor het succes in de

(15)

14

over de opvoeding en kinderen wordt er een mindere mate van stress geconstateerd. Het

derde punt is de bereidwilligheid van de ouder om de hulpinstanties in de arm te nemen.

Ouders met een lvb die geen instructies opvolgen van de professionals hebben eveneens een

hogere mate van stress en zij geven aan niet bereid te zijn mee te werken, omdat ze de hulp

als een bedreiging zien (Willems et al., 2007; Reinders, 2008).

Uit bovenstaande informatie is gebleken dat er wetenschappelijk gefundeerde redenen

zijn om te stellen dat er met een genuanceerder perspectief in de hulpverlening gekeken moet

worden naar ouderschap met een lvb. Willems et al. (2007) en Reinders (2008) hebben laten

zien dat de omgevingsfactoren rondom de ouders met een lvb een grote rol spelen in het wel

of niet slagen van ‘goed genoeg ouderschap’ (Feldman et al., 2002; Willems et al., 2007;

Aunos et al., 2008; Reinders, 2008; Collings & Llewellyn, 2012). Het is de taak van de

hulpverlening om met deze factoren effectieve interventies voor ouders met een lvb te

ontwikkelen. In de volgende sectie wordt gekeken of deze factoren zijn meegenomen in

bestaande interventies voor deze groep en hun effectiviteit.

Reinders (2008) sluit zijn onderzoek af met een uitspraak die volgens mij de huidige

situatie genuanceerd weergeeft:

‘Under these conditions the fact that nonetheless 33% of the people with ID meet the

standard of good enough parenting is actually quite surprising. The question to

answer is what kind of support programs deal adequately with this complexity, and

how professionals in the field of family support can develop the skills to be supportive

(16)

15 Interventies op het opvoedgedrag van ouders met lvb

Ouders met een lvb zijn in staat om een adequate opvoeding te geven aan hun kinderen

wanneer hun de juiste training en ondersteuning aangeboden wordt (Murphy & Feldman,

2002). Uit onderzoek is gebleken dat problemen die worden ervaren door ouders met een

beperking kunnen worden verminderd/verlicht door een aantal interventies, waaronder

home-based safety programmes (door Llewellyn 2003), selfdirected learning (door Feldman, et al.,

1999), parent training programmes (door Feldman, et al., 1999) en developing support peer

relationships (door McGaw, 2002).

In 2010 is er een groot literatuuronderzoek naar interventies voor ouders met een lvb

gepubliceerd door Coren, Hutchfield, Thomae en Gustafsson (2010). Het onderzoek beoogt

meer duidelijkheid te geven over de effectiviteit van interventies voor ouders met een lvb en

zij hebben specifiek gekeken naar de interventies die gericht zijn op het verbeteren van

ouderlijke competenties, huiselijke veiligheid en het begrip over de gezondheid van het kind.

Uit hun analyse is gebleken dat de ontwikkelde interventies en het onderzoek ernaar veel

haken en ogen bevatten. Uit het originele sample van 1257 referenties naar interventies voor

ouders met een lvb zijn slechts drie studies overgebleven aan de hand van exclusie criteria

waarvan de belangrijkste (quasi)randomisatie, correcte participanten, type interventie en

correcte meetuitkomsten waren. Met ‘correcte participanten’ wordt bedoeld dat, ten eerste, de

participanten één of meerdere kinderen tussen de nul en achttien jaar hebben. Ten tweede is

gekeken of de licht verstandelijke beperking bij de ouder(s) is ontstaan door hoofdletsel of

alcohol- en/of drugsgebruik. Indien het laatstgenoemde het geval was werd de interventie uit

de sample gehaald.

Uit de drie overgebleven studies concluderen de auteurs een aantal punten dat dient

ter evidentie voor meer en beter onderzoek op het gebied van ouders met een lvb. Ten eerste

(17)

16

verschillende landen zijn afgenomen. Keltner (1995, in Coren, et al., 2010) is afgenomen op

in een plattelandsgebied in de Verenigde Staten; Feldman (1992, in Coren, et al., 2010) in

Canada; en Llewellyn (2003, in Coren, et al., 2010) in een stedelijk gebied in Australië. Ten

tweede zijn twee van de drie studies (Feldman, 1992; Keltner, 1995) alleen bij vrouwen

(moeders) afgenomen en de derde studie bij zowel mannen (vaders) als vrouwen (moeders) is

afgenomen. Echter, telde de laatst genoemde studie slechts vijf vaders en waren zijn partners

van moeders in dezelfde studie.

Naast de bovengenoemde punten concluderen de auteurs (Coren, et al., 2010) dat de

het gevonden effect moderaat tot laag is bevonden. Deze bevinding baseren zij op drie

punten. (1) Er is in de interventie weinig tot niets bekend is over het behandelingsplan van de

interventie, ofwel de repliceerbaarheid van de interventie, (2) de incomplete data maakt het

onmogelijk om de effectgrootte te meten en (3) de kleine samples maken het moeilijk

betrouwbare uitspraken te doen over de gevonden effecten. Coren et al., (2010) benoemen dat

deze bevindingen impliceren dat veel meer wetenschappelijk onderzoek nodig is om evidente

uitspraken te kunnen doen over de effecten van interventie voor ouders met een lvb.

Momenteel is uit huidig bewijs niet op te maken waaraan de gevonden effecten zijn toe te

wijzen en is onderzoek met grotere samples nodig met muli-centered randomised controlled

trials.

Twee jaar later zijn vergelijkbare resultaten gevonden met een overzicht van

interventies die gericht zijn op het verbeteren van sociale ondersteuning en

opvoedvaardigheden voor ouders met een lvb (Wilson, McKenzie, Quayle, & Murray, 2014).

Voor de zoektocht naar bruikbare interventies gericht op sociale ondersteuning en/of

opvoedvaardigheden maakten de auteurs gebruik van grote elektronische databases,

waaronder psycINFO, EMBASE, ERIC en anderen. Uit deze databases zijn zeven

(18)

17

hand van de criteria voor het opzetten van studies volgens het Schotse SIGN (2008).

Twee van de zeven interventies zijn gericht op het verbeteren van de sociale

ondersteuning. De eerste interventie (door Mcgaw, et al., 2002) gericht op sociale

ondersteuning heeft een positief effect gehad op de sociale relaties van de ouders met een lvb

en er werd ook een verbetering in eigenwaarde geconstateerd bij de ouders. 64 procent van de

ouders in de experimentele groep rapporteerde een beter gevoel van eigenwaarde terwijl er in

de controlegroep geen significante veranderingen werd geconstateerd. Deze resultaten

moeten met voorzichtigheid worden benaderd, omdat het aantal participanten laag was

(controlegroep n = 10; experimentele groep n = 12). De tweede interventie (door McConnell,

et al., 2009) gericht op sociale ondersteuning heeft dezelfde opzet als de voorgaande

interventie. Het grootste geobserveerde effect werd gemeten op stress (d = 0.50) en kleinere

effecten werden gevonden op sociale hulp (d = 0.35) en psychological empowerment (d =

0.25). Deze gevonden effecten zijn niet hoog, maar ze zijn hoger dan de gevonden effecten

bij vergelijkbare interventies voor ouders zonder een lvb in de algemene populatie en wellicht

betekent dit dat ouders met een lvb gevoeliger zijn voor deze interventies dan ouders zonder

een lvb. Echter is het aantal participanten ook bij deze interventie te laag om betrouwbare

uitspraken te doen en moeten de resultaten met voorzichtigheid worden benaderd.

De andere vijf interventies zijn gericht op de opvoedvaardigheden en de opzetten van

de interventies verschillen van informatie doorgeven met lesboekjes tot een

gedragstherapeutische interventie. Vier van de vijf interventies gericht op de

opvoedvaardigheden voor ouders met een lvb zijn volgens de criteria niet goed genoeg

opgezet om evidente uitspraken te doen, ondanks dat de resultaten van de interventies

suggereren effectief te zijn voor ouders met een lvb. Eén interventie (Llewellyn, et al., 2003)

voldoet wel aan de criteria en de resultaten van de interventie laten zien dat behavioural

(19)

18

interventies, zoals het aanbieden van lesboekjes en andere interventies van de normale

voorzieningen (gemeentes, consultatiebureaus, etc.).

De belangrijkste boodschap over onderzoek naar interventies voor ouders met een lvb

is dat er te weinig onderzoek bestaat over deze doelgroep (Wilson, et al., 2014). De positieve

effecten die zijn gevonden zijn niet te generaliseren, omdat de opzetten van de onderzoeken

gelimiteerd zijn. Er is daarentegen wel bevonden dat behavioural based skills interventions

de voorkeur hebben om opvoedvaardigheden bij te brengen bij ouders met een lvb (Wilson,

et al., 2014). Echter is er (veel) meer grootschalig onderzoek nodig naar ouders met een lvb

en op welke manier zij geholpen kunnen worden bij het vergaren van adequate

opvoedvaardigheden en ze het recht op hun kinderwens kunnen behouden.

(20)

19 Conclusie

De algehele conclusie en antwoord op de hoofdvraag is dat uit onderzoek is gebleken dat

ouders met een lvb een verhoogd risico lopen om achter te blijven in opvoedvaardigheden.

Zij hebben vaker moeite met organisatorische vaardigheden. Echter is het hebben van een lvb

per se geen indicator voor het achterblijven in de bovengenoemde vaardigheden, maar de

omgevingsfactoren hebben een grote invloed op de ontwikkeling van het ouderschap en de

ontwikkelingsuitkomsten van hun kind(eren). Stigmatisering, een lage SES, inadequate

professionele hulp en een slecht sociaal netwerk zijn factoren die ouderlijke stress kunnen

veroorzaken/versterken bij de ouder en hierdoor kunnen de interacties met het kind negatief

worden beïnvloed. Dit kan ervoor zorgen dat de ontwikkelingsuitkomsten van het kind in

gevaar komen. Het is belangrijk hier op te merken dat de factoren die stress versterken ook

bij de normale gezinnen en alle andere probleemgezinnen zonder een lvb’er van negatieve

invloed kunnen zijn op de opvoedvaardigheden. Hieruit is gebleken dat ouders met een lvb

meer moeite hebben met het geven van een verantwoorde opvoeding, maar dat de

vaardigheden waarin zij beperkt zijn vanuit de hulpverlening kunnen worden ondersteund.

Interventies voor ouders met een lvb zijn onder andere gericht op het verbeteren van

ouderlijke competenties, huiselijke veiligheid, het begrip over de gezondheid van het kind en

het verbeteren van sociale ondersteuning. Echter is er nog te weinig onderzoek gedaan om

betrouwbare uitspraken te doen, omdat de opzet van de onderzoeken vaak te laag is in

kwaliteit en er te weinig participanten deel hebben genomen aan de interventies.

Discussie

De conclusies die worden getrokken in dit literatuuronderzoek hebben een aantal beperkingen

en moeten met voorzichtigheid worden benaderd. Dit onderzoek is beperkt in het geven van

(21)

20

in de sociale wetenschappen. Daarnaast zijn de conclusies van dit onderzoek beschreven met

het weinige onderzoek dat beschikbaar is en dit zorgt voor een geringe betrouwbaarheid en

generaliseerbaarheid van de resultaten. Meer en kwalitatief beter onderzoek moet uitwijzen of

de sociale processen/omgevingsfactoren die hier worden beschreven ook daadwerkelijk de

grootste indicators zijn in deze situatie.

Eén van de sociale processen is stigmatisering van ouders met een lvb. Het kan zijn

dat dit juist ontstaat omdat er te weinig betrouwbaar en generaliseerbaar onderzoek bestaat

over deze doelgroep waardoor misconcepties bestaan over de competenties en

leermogelijkheden van deze individuen. Deze vicieuze cirkel kan doorbroken worden

wanneer meer kwalitatief onderzoek wordt gedaan naar ouderschap met een lvb en er correcte

informatie beschikbaar is voor de hulpverleners en -instanties. Op deze manier kan

voorkomen worden dat de relatie met de hulpverlener wordt verstoord.

De Nederlandse instantie Wat Werkt? biedt hulp bij zorgvragen van ouders met een

lvb en zij onderstreept dat de bereidwilligheid van een ouders met een lvb om professionele

hulp te accepteren afhangt van de relatie met de hulpverlener. Meppelder, et al. (2014)

bevestigen deze bewering van Wat Werkt? en ze laten zien dat de kwaliteit van de relatie met

de hulpverlener afhangt van, enerzijds, de bereidwilligheid en persoonskenmerken van de

ouder en, anderzijds, de persoonskenmerken van de hulpverlener. Zij laten met hun resultaten

het belang zien dat een hulpverlener kennis moet hebben van de juiste informatie wat betreft

ouders met een lvb en dat dit een cruciaal punt kan zijn in het wel of niet slagen van de

opvoeding.

Het is van groot belang dat er meer onderzoek verricht wordt om de stigmatisering

tegen te gaan, zodat deze doelgroep een optimale kans gegeven kan worden op een

verantwoord opvoeding. In dit literatuuronderzoek zijn hoopvolle bevindingen naar voren

(22)

21

te bereiken en in sommige gevallen gevoeliger zijn voor instructie dan ouders zonder een lvb.

Uit toekomstig onderzoek moet blijken op welke manier ouders met een lvb effectief

reageren op instructies, zodat deze doelgroep een eerlijke kans krijgt om zich te bewijzen als

verantwoorde ouders. Net als in andere (probleem)gezinnen wordt gekeken naar een gepaste

manier van hulp bieden, zodat zij kunnen léren verantwoorde ouders te zijn. Kortom, voor

iedereen geldt: nooit geleerd is nooit gedaan.

(23)

22 Literatuurlijst

Asscher, J. J., & Paulussen-Hoogeboom, M. C. (2005). Invloed van risico-en protectieve factoren op ontwikkeling en opvoeding van jonge kinderen. Kind en

Adolescent, 26(1), 56-69. doi:10.1007/BF03060934

Aunos, M., Goupil, G., & Feldman, M. (2003). Mothers with intellectual disabilities who do or do not have custody of their children. Journal on Developmental

Disabilities, 10(2), 65-79. Verkregen van http://29303.vws.magma.ca/publications/ journal/issues/vol10no2/download/aunos.pdf

Aunos, M., Feldman, M., & Goupil, G. (2008). Mothering with Intellectual Disabilities: Relationship Between Social Support, Health and Well‐Being, Parenting and Child Behaviour Outcomes. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 21(4), 320-330. doi:10.1111/j.1468-3148.2008.00447.x

Booth, T., Booth, W., & McConnell, D. (2005). The prevalence and outcomes of care proceedings involving parents with learning difficulties in the family courts. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 18(1), 7-17. doi:10.1111/j.1468 -3148.2004.00204.x

Collings, S., & Llewellyn, G. (2012). Children of parents with intellectual disability: Facing poor outcomes or faring okay? Journal of intellectual and developmental

disability, 37(1), 65-82. doi:10.3109/13668250.2011.648610

Coren, E., Hutchfield, J., Thomae, M., & Gustafsson, C. (2010). Parent training support for intellectually disabled parents. Campbell Collaboration. doi:10.1002 /14651858 .CD007987.pub2

Feldman, M. A., Varghese, J., Ramsay, J., & Rajska, D. (2002). Relationships between social support, stress and mother–child interactions in mothers with intellectual

disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 15(4), 314-323. doi:10.1046/j.1468-3148.2002.00132.x

Hermanns, J., Öry, F., & Schrijvers, G. (2005). Helpen bij opgroeien en opvoeden: eerder, sneller en beter. Verkregen van http://www.pow-alumni.socsci.uva.nl/alumni /documents/RapportInventgroep.pdf

Leemrijse, C. J., & Pisters, M. F. (2009). Quick scan kwaliteit en veiligheid van ambulante zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Utrecht: NIVEL. Verkregen van http://www.nivel.nl/sites/default/files/bestanden/rapport-quick-scan-ambulante -zorg.pdf

McGaw, S., Ball, K., & Clark, A. (2002). The effect of group intervention on the

relationships of parents with intellectual disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 15(4), 354-366. doi:10.1046/j.1468-3148.2002.00143.x

(24)

23

Meppelder, M., Hodes, M., Kef, S., & Schuengel, C. (2014). Parents with intellectual disabilities seeking professional parenting support: The role of working alliance, stress and informal support. Child abuse & neglect, 38, 1478-1486.

doi:10.1016/j.chiabu.2014.04.006

Murphy, G., & Feldman, M. A. (2002). Parents with intellectual disabilities. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 15, 281-284. doi:10.1046/j.1468 -3148.2002.00139.x

Neely-Barnes, S., Zanskas, S., Delavega, M. E., & Krcek, T. (2014). Parenting with a Disability and Child Mental Health: A Propensity Score Analysis. Journal of social work in disability & rehabilitation, 13(3), 226-246. doi:10.1080/1536710X

.2014.912185

Reinders, H. S. (2008). Persons with disabilities as parents: What is the problem?. Journal of Applied Research in Intellectual Disabilities, 21(4), 308-314. doi:10.1111/j.1468 -3148.2008.00445.x

de Vries, J. N., Willems, D. L., Isarin, J., Reinders, J. S., & Huisartsgeneeskunde, A.

Samenspel van factoren. Inventariserend onderzoek naar de ouderschapscompetenties van mensen met een verstandelijke handicap. 2005. Amsterdam. Verkregen van http://www.watwerktvoorouders.nl/docs/WAW/Samenspel_van_factoren.pdf

Willems, D. L., De Vries, J. N., Isarin, J., & Reinders, J. S. (2007). Parenting by persons with intellectual disability: an explorative study in the Netherlands. Journal of Intellectual Disability Research, 51(7), 537-544. doi:10.1111/j.1365-2788.2006.00924

Wilson, S., McKenzie, K., Quayle, E., & Murray, G. (2014). A systematic review of interventions to promote social support and parenting skills in parents with an intellectual disability. Child: care, health and development, 40(1), 7-19. doi:10.1111/cch.12023

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zo hebben medewerkers vaak heel specifieke voorkeuren voor welke weekenden ze wel en niet willen werken, vanwege het sociale leven dat sterk ge- concentreerd is rondom het

This type of disaster is kind of expected in opencast mining where surface water may spill over into the daylight workings, but it can also influence underground workings when

Het gaat hierbij om het vroeger signaleren van kinderen met een beperking om op tijd diagnostiek, zorg en ondersteuning te bieden, zodat de ontwikkeling van het kind

Uiteindelijk wordt er dan ook naar gestreefd dat deze ouders waar nodig en mogelijk gebruik kunnen maken van de reguliere hulp?. Het is echter goed om ons te realiseren dat er altijd

Door de cognitieve beperkingen en sociaal-emotionele problemen kunnen verstandelijk beperkte ouders zich vaak moeilijker inleven in anderen, inclusief in hun kinderen.. “ Er is

Uit de inter- views komt naar voren dat de meeste ouders contact zouden zoeken met school als zich problemen met hun kind voordoen, maar dat zij de school niet zien als een

Veel ouders met een licht verstandelijke beperking kunnen niet zelfstandig of met steun uit hun sociale netwerk hun kinderen verzorgen en opvoeden. Slechts een derde van de

Onderwerpen rond het aanstaande ouderschap en de opvoeding kunnen in deze gesprekken door zowel ouders als de verloskundige worden ingebracht.. Als een verloskundige zich zorgen