• No results found

Copingstrategieën en het psychologisch welbevinden bij (dyslectische) middelbare scholieren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Copingstrategieën en het psychologisch welbevinden bij (dyslectische) middelbare scholieren"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Copingstrategieën en het psychologisch welbevinden bij (dyslectische) middelbare scholieren Xanthe L. Schouten

Universiteit van Amsterdam

Bachelorscriptie Pedagogische wetenschappen Studentnummer: 10186530 Begeleiding: Drs. A. Plakas Januari 2015 Aantal woorden: 5417

(2)

Abstract

In dit literatuuronderzoek is onderzocht op welke manier copingstrategieën samenhangen met het psychologisch welbevinden van kinderen met dyslexie op de

middelbare school. Dit werd gedaan middels drie deelvragen over middelbare scholieren met en zonder dyslexie, waarbij het psychologisch welbevinden werd onderzocht, welke

copingstrategieën er onderscheiden worden en wat de samenhang is van copingstrategieën op het psychologisch welbevinden. Hieruit bleek dat middelbare scholieren met dyslexie meer risico lopen om psychische problemen te ervaren en zich onderscheiden door meer gebruik te maken van niet-adaptieve copingstrategieën. Bij middelbare scholieren met en zonder

dyslexie is er sprake van een wederkerig causaal verband tussen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden Als antwoord op de hoofdvraag hangen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden van middelbare scholieren met dyslexie samen in een wederkerig causaal verband, waarbij dyslexie een extra risicofactor is.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding ... 4

Psychologisch welbevinden ... 6

Welbevinden middelbare scholieren ... 7

Welbevinden dyslectische scholieren ... 9

Paragraafconclusie ... 11

Copingstrategieën ... 11

Copingstrategieën bij middelbare scholieren ... 12

Copingstrategieën bij dyslectische middelbare scholieren ... 13

Paragraafconclusie ... 15

Samenhang tussen copingstrategieën en psychologisch welbevinden ... 15

Samenhang copingstrategieën en welbevinden bij middelbare scholieren ... 17

Samenhang copingstrategieën en welbevinden bij dyslectische middelbare scholieren ... 18

Paragraafconclusie ... 20

Discussie ... 20

(4)

Inleiding

Volgens Stichting Dyslexie Nederland (SDN) is dyslexie een stoornis die gekenmerkt wordt door een hardnekkig probleem met het aanleren en/of vlot toepassen van het lezen en/of spellen op woordniveau (Kleijnen et al., 2008). Dyslexie is niet te wijten aan zintuigelijke problemen, cognitieve tekorten of gebrekkige instructie (Kleijnen et al., 2008). Doordat dyslexie voorkomt bij kinderen die doorgaans normaal presteren op andere gebieden, kunnen de mogelijkheden van het kind op het gebied van lezen en spelling hoger ingeschat worden door de omgeving dan dat ze daadwerkelijk zijn (Dahle, Knivsberg, & Andreassen,

2011).Wanneer de verwachtingen van het kind zelf en de omgeving te hoog zijn, ontstaat er een stresssituatie wat internaliserende (i.e. angst en depressie) of externaliserende problemen (i.e. agressiviteit) kan veroorzaken (Dahle et al., 2011). Dyslexie kan op die manier het sociaal emotioneel functioneren, ofwel het psychologisch welbevinden van een kind negatief beïnvloeden.

Niet alleen de verwachtingen vanuit de omgeving, maar ook de verwachtingen van kinderen met dyslexie kunnen soms te hoog zijn, doordat zij al vanaf de basisschool hun schoolse vaardigheden vergelijken met hun klasgenoten (Cole, Cole, & Lightfoot, 2005). Ook door deze sociale vergelijkingen kan dit stress opleveren en het zelfbeeld aantasten. Dit kan invloed hebben op het schools functioneren, het ontstaan van eenzaamheid en een

teruggetrokken houding en verminderde motivatie voor school en kan bij kinderen met dyslexie leiden tot vroegtijdig schoolverlaten. (Deater-Deckard, 2001; Humphrey & Mullins, 2002; Alexander-Passe, 2007). Door het negatieve beeld bij het academisch functioneren van kinderen met dyslexie kunnen ze vervolgopleidingen die ze graag willen doen als onmogelijk zien en als gevolg daarvan stromen er doorgaans minder dyslectische scholieren door naar de universiteit (Taylor & Walter, 2003).

(5)

Dyslectische kinderen ontwikkelen verschillende copingstrategieën om met hun problemen en verwachtingen van de omgeving om te gaan. Coping is de manier waarop een persoon omgaat met en/of denkt over problemen, gebeurtenissen en beperkingen om deze het hoofd te kunnen bieden. Dit betekent dat een bepaalde gedachte en het gedrag door deze persoon hulp biedt bij het omgaan met interne en externe eisen van een situatie die als stressvol wordt ervaren (Folkman & Moskowitz, 2004). Copingstrategieën kunnen het psychologisch welbevinden zowel positief als negatief beïnvloeden.

Er zijn meerdere manieren om copingstrategieën in te delen, maar de meest gehanteerde theorie onder theoretici is echter ‘adaptief versus niet-adaptief’ (Hampel & Petermann, 2005). In de adaptieve stijl kan er een onderscheid gemaakt worden in

probleemaanpak of emotie-aanpak (Hampel & Petermann, 2005). Bij probleemaanpak kijkt men of het probleem opgelost kan worden en bij emotie-aanpak probeert men niet aan het probleem te denken of zich te laten troosten. Een niet-adaptieve copingstijl wordt gekenmerkt door vermijding, piekeren, gelatenheid en agressie en hangt samen met de ontwikkeling van meer gedragsproblemen bij kinderen (Hampel & Petermann, 2005). In dit literatuuronderzoek zal de theorie van Hampel en Petermann (2005) aangehouden worden. De keuze voor deze theorie is gebaseerd op het feit dat het een duidelijke weergave geeft van de verschillende copingstrategieën. Zo kan gemakkelijk een copingstrategie van een kind bij een adaptieve of niet-adaptieve copingstrategie ingedeeld worden.

Het is interessant om te onderzoeken hoe bepaalde copingstijlen het psychologisch welbevinden van dyslectische kinderen bevorderen, waardoor er door leerkrachten, ouders en behandelaars gerichter op kan worden geanticipeerd. Een copingstrategie is een belangrijke factor in de behandeling van dyslexie. Leerkrachten, ouders en behandelaars dienen namelijk rekening te houden met eventuele negatieve copingstrategieën en wat daarvan de invloed is op het psychologische welbevinden en de schoolse prestaties van kinderen. Door het bevorderen

(6)

van een adaptieve copingstrategie bij dyslectische scholieren zullen zij zich zelfverzekerder gaan voelen en zullen zij mogelijk vaker doorstuderen.

In dit onderzoek wordt de vraag ‘Op welke manier hangen copingstrategieën samen met het psychologisch welbevinden van kinderen met dyslexie op de middelbare school?’ onderzocht. Er is voor deze leeftijdscategorie gekozen, omdat copingstrategieën zich vanaf het eind van de basisschool steeds verder ontwikkelen bij kinderen (Humphrey & Mullins, 2002). De vraag zal beantwoord worden aan de hand van drie deelvragen. De eerste deelvraag betreft: ‘Wat is er bekend over het psychologisch welbevinden van middelbare scholieren in het algemeen en middelbare scholieren met dyslexie in het bijzonder?’ Om deze vraag te beantwoorden zal in dit literatuuronderzoek onderzocht worden wat er bekend is over het psychologisch welbevinden van middelbare scholieren in het algemeen en middelbare scholieren met dyslexie in het bijzonder. De tweede deelvraag luidt: ‘Welke copingstrategieën kunnen er onderscheiden worden bij middelbare scholieren in het algemeen en bij middelbare scholieren met dyslexie in het bijzonder?’ Om deze vraag te beantwoorden zal er gekeken worden of er een verschil is in gehanteerde copingstrategieën wanneer een kind wel of geen dyslexie heeft. Daarna wordt de derde deelvraag ‘Wat is de samenhang van copingstrategieën op het psychologisch welbevinden bij middelbare scholieren in het algemeen en bij

middelbare scholieren met dyslexie in het bijzonder?’ onderzocht. In de discussie zal de hoofdvraag beantwoord worden en zullen er eventuele aandachtspunten voor

vervolgonderzoek besproken worden.

Psychologisch welbevinden

De overgang van de basisschool naar de middelbare school is voor sommige kinderen ingrijpend. Niet alleen gaan de kinderen naar een nieuwe school, maar ook valt deze overgang samen met een tijd waarin de kinderen fysieke, psychologische en sociale veranderingen

(7)

ervaren (Faber, Verkerk, Aken, Lissenburg, & Geerlings, 2006). De veiligheid die men had op de basisschool wordt hier losgelaten. Er gebeurt tijdens deze overgang veel met het

psychologisch welbevinden van kinderen (Faber et al., 2006). Bij het psychologisch welbevinden van een individu wordt doorgaans gemeten of het functioneert volgens de normatieve psychologische standaarden, welke worden bepaald door een tal van emoties, gevoelens en driften die een persoon kan ervaren (Keyes, 2005). Het gaat niet alleen om een primair plezierig leven, maar juist om een goed leven vanuit een psychologisch perspectief.

Welbevinden middelbare scholieren

Zelfwaardering is een belangrijke factor voor het psychologisch welbevinden. Het hangt samen met schoolprestaties, sociaal functioneren en psychopathologie (i.e. depressie, angst en eetstoornissen) (Bos, Muris, Mulkens, & Schaalma, 2006; Bos, Huijding, Muris, Vogel, & Biesheuvel, 2010; Mann, Hosman, Schaalma, & Vries, 2004). Middelbare scholieren met een lage zelfwaardering presteren slechter op school en worden minder geaccepteerd door hun leeftijdsgenoten (Mann et al., 2004; Donders & Verscheuren, 2004).

Er kunnen bij zelfwaardering verschillende aspecten worden onderscheiden, namelijk de stabiliteit van de zelfwaardering, contingente zelfwaardering en impliciete zelfwaardering (Bos et al., 2010). De korte termijn veranderingen in de zelfwaardering en de weerspiegeling van de kwetsbaarheid van het zelfbeeld hebben betrekking op de stabiliteit van de

zelfwaardering (Paradise & Kernis, 2002). Uit onderzoek is gebleken dat een instabiele zelfwaardering samenhangt met een laag psychologisch welbevinden (Paradise & Kernis, 2002). Contingente zelfwaardering heeft betrekking op de mate waarin individuen hun zelfbeeld laten afhangen van uitkomsten en prestaties (Bos et al., 2006). Middelbare scholieren die een hoge contingente zelfwaardering hebben, moeten continu succesvol zijn om zich goed te voelen (Bos et al., 2006). Uit onderzoek onder adolescenten is gebleken dat

(8)

contingente zelfwaardering een goede voorspeller is voor psychische klachten (i.e. depressie, angst en eetproblemen) en vormt dus een bedreiging voor het psychologisch welbevinden (Bos et al., 2010; Burwell & Shirk, 2006). Met impliciete zelfwaardering worden de automatische onbewuste evaluatieve associaties met zichzelf en andere individuen bedoeld (Baccus, Baldwin, & Packer, 2004). Impliciete zelfwaardering is een vrij nieuw aspect dat wordt onderscheiden in het concept zelfwaardering. Naar het verband tussen impliciete zelfwaardering en het psychologisch welbevinden is echter nog geen onderzoek gedaan.

De druk om op school goed te presteren en sociaal goed te functioneren in de omgeving is groot voor middelbare scholieren (Faber et al., 2006). Het psychologisch welbevinden van middelbare scholieren wordt daarom in deze periode zwaar op de proef gesteld, blijkt ook uit de toename van psychische problematiek naarmate de adolescentie vordert. Zo is uit

epidemiologisch onderzoek gebleken dat psychische problemen onder kinderen en

adolescenten veel voorkomen (Muris, 2004). Het aantal psychische stoornissen bij negen- tot zestienjarigen is gemiddeld 13% (Costello, Mustillo, Erkanli, Keeler, & Angold, 2003). Dit percentage blijft stijgen na de leeftijd van zestien jaar. Het percentage van meisjes met een psychische stoornis stijgt naar 31% en 42% van de jongens voldoen aan de diagnostische criteria van ten minste één psychische stoornis (Costello et al., 2003). Onderzoek in

Nederland laat een vergelijkbaar beeld zien van het psychologisch welbevinden van kinderen, namelijk dat het aantal adolescenten met een psychische stoornis 22% was, waarbij angst, depressie en disruptief gedrag het meest voorkwamen (Verhulst, Ende, Ferdiand, & Kasius, 1997).

Uit onderzoek is gebleken dat 36.7% van de middelbare scholieren voor hun zestiende levensjaar psychische klachten hebben ondervonden, waarbij er in de meeste gevallen sprake is van angst, depressie en agressief gedrag (Muris, 2004; Verhulst et al., 1997). Psychosociale problemen kunnen bestaan uit emotionele problemen, sociale problemen en/of

(9)

onderwijsproblemen die door het kind als negatief worden ervaren en hun functioneren kunnen belemmeren (Reijneveld et al., 2003).

Welbevinden dyslectische scholieren

Dyslectische middelbare scholieren kampen, nog meer dan scholieren zonder leerproblemen, met druk, problemen en stress. Middelbare scholieren met dyslexie hebben niet alleen te maken met hun eigen verwachtingen en zelfwaardering, maar ook met de verwachtingen vanuit hun omgeving die ze in sommige gevallen niet waar kunnen maken, waardoor de druk om te presteren verhoogd wordt (Paradise & Kernis, 2002; Dahle et al., 2011). Dit levert een stresssituatie en zorgt voor een negatieve invloed op het psychologisch welbevinden. Stress en de aanwezigheid van dyslexie kan tijdens de middelbare schooltijd een verhoogd risico geven op het ontwikkelen van psychosociale problemen (Carrol, Maughan, Goodman, & Meltzer, 2005; Tsovili, 2004). Kinderen met leerproblemen en psychosociale problemen zijn volgens hun leerkrachten vaak sociaal minder competent (Nowicki, 2003). Deze problemen kunnen leiden tot vroegtijdig schoolverlaten, eenzaamheid en een

teruggetrokken houding (Deater-Deckard, 2001). Het psychologische welbevinden wordt beïnvloed door de mate van stress die het kind ervaart (Compas, Connor-Smith, Saltzman, Thomsen, & Wadsworth, 2001; Seiffge-Krenke, 2000). Stress kan zich bij kinderen uiten in zowel internaliserende als externaliserende gedragsproblemen, zoals depressie of agressie (Compas et al., 2001; Carrol et al., 2005).

Er zijn verschillende studies uitgevoerd naar de samenhang tussen dyslexie en sociaal emotionele factoren op basis waarvan een uitspraak gedaan kan worden over het

psychologisch welbevinden bij dyslectische middelbare scholieren. Echter is er weinig recent onderzoek gedaan naar deze samenhang. Desondanks valt uit deze studies een tegenstelling te concluderen. In een klein aantal studies wordt beweerd dat de samenhang tussen

(10)

psychosociale problematiek en dyslexie niet bestaat (Maughan, Rowe, Loeber, & Stouthamer-Loeber, 2003; Miller, Hynd, & Miller, 2005), terwijl in een aantal andere studies er wel degelijk een samenhang is gevonden tussen dyslexie en het psychologisch welbevinden (Carrol et al., 2005; Tsovili, 2004; Wilcutt & Pennington, 2000).

Maughan en collega’s (2003) hebben gebruik gemaakt van de data van een

longitudinale studie ‘Pitssburgh Youth Study’, die zich alleen focust op 1,517 jongens (7-10 jaar). Uit deze analyse concludeerden zij dat jongens een verhoogd risico lopen op

depressiviteit vanwege hun leesstoornis. Het verband tussen internaliserende problematiek en jonge adolescenten werd niet gevonden. Ook Miller en collega’s (2005) beweren dat er geen samenhang is tussen psychosociale problematiek en dyslexie. In dit onderzoek gebruikten zij 79 participanten (6-16 jaar) van ‘National Institutes of Health’, met een gemiddelde leeftijd van acht tot twaalf jaar. Opvallend aan deze gevonden tegenstellingen is dat het specifiek op jongens is gericht (Maughan et al., 2003). Echter zijn de onderzoeken goed uitgevoerd waardoor de betrouwbaarheid hoog is.

Carrol en collega’s (2005) hebben in een nationaal onderzoek, uitgevoerd bij 10,438 kinderen (9-15 jaar), een samenhang gevonden tussen dyslexie en het psychologisch

welbevinden. Uit dit onderzoek bleek dat kinderen met dyslexie, van wie de ouders een lage sociaal economische status hadden, meer internaliserende en externaliserende problematiek ervaren. Daarnaast kwamen agressiviteit en angst meer voor bij kinderen met dyslexie. Ook Wilcutt en Pennington (2000) hebben de relatie tussen dyslexie en internaliserende en externaliserende gedragsproblemen onderzocht bij 209 tweelingen met dyslexie en 192 zonder dyslexie met een gemiddelde leeftijd van elf jaar. Men onderzocht de cognitieve, emotionele en gedragsaspecten van de participanten, waaruit bleek dat er een relatie is tussen dyslexie en externaliserende problemen (Wilcutt & Pennington, 2000). Ook internaliserende problemen, zoals angst en depressie kunnen het gevolg zijn van dyslexie (Wilcutt &

(11)

Pennington, 2000; Klassen, 2007). Tenslotte zijn in het onderzoek van Tsovili (2004), bestaande uit 68 adolescenten met dyslexie (13-16 jaar) en 68 leerkrachten (31-60 jaar), psychosociale problemen onderzocht en is bevestigd dat angst het psychologisch welbevinden beïnvloedt.

Paragraafconclusie

Uit bovenstaande onderzoeken valt te concluderen dat de middelbare schooltijd een risicovolle tijd is voor het psychologisch welbevinden van scholieren en met name voor dyslectische scholieren. Het is bekend dat de stabiliteit van zelfwaardering bij middelbare scholieren het psychologisch welbevinden beïnvloedt (Bos et al., 2006). Scholieren met dyslexie hebben naast de stabiliteit van hun zelfwaardering ook te maken met meer risico op internaliserende en externaliserende problematiek (Paradise & Kernis, 2002).

Een kritiekpunt is dat in sommige studies wel en in andere studies geen samenhang is gevonden. De studies, met als kritiekpunt dat er geen samenhang is gevonden, hebben alleen betrekking op jongens. Dit komt niet overeen met het huidige literatuuronderzoek, wat specifiek gericht is op het psychologisch welbevinden bij middelbare scholieren van beide seksen. Desondanks is het een betrouwbaar onderzoek en is het daarom opgenomen in het huidige literatuuronderzoek.

Copingstrategieën

De gedachten en het gedrag waarmee een persoon het hoofd biedt aan interne en externe eisen van een situatie die als stressvol wordt ervaren kan gedefinieerd worden als coping (Folkman & Moskowitz, 2004). In de loop der jaren zijn er verschillende

copingmodellen ontwikkeld. De belangrijksten worden hieronder kort besproken. Een algemeen model waar vrijwel alle copingdimensies uit andere modellen in onder te brengen

(12)

zijn, is het model van Hampel en Petermann (2005). Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen adaptieve en niet-adaptieve copingstrategieën en probleemgerichte versus

emotiegerichte copingstrategieën. Een niet-adaptieve copingstrategie kenmerkt zich door het probleem te vermijden of te ontkennen. Een adaptieve copingstrategie kenmerkt zich door het analyseren en oplossen van het probleem. Probleemgerichte en emotiegerichte

copingstrategieën zijn beide adaptieve copingstrategieën, waarbij probleemgerichte copingstrategieën meer probleemoplossend zijn en men zich bij emotiegerichte copingstrategieën laat troosten of niet aan het probleem laat denken.

Een ander model voor copingstrategieën is volgens Singer (2007) in te delen in vier domeinen. Het eerst domein omvat copingstrategieën die betrekking hebben op hard werken en het zoeken van sociale ondersteuning bij anderen. Het tweede domein heeft betrekking op ‘het vermijden van vergelijkingen met klasgenoten’, ‘verbergen van eigen problemen’ en ‘afleiding zoeken’. Het derde domein omvat de copingstrategieën die betrekking hebben op vermijden van vergelijkingen met klasgenoten en hard werken. Het vierde domein betreft de copingstrategieën die betrekking hebben op zichzelf goed voelen door ondersteuning te zoeken bij leerkrachten, klasgenoten en ouders. Opvallend is dat de theorie van Singer (2007) verder onderverdeeld kan worden in de niet-adaptieve en adaptieve copingstrategieën van Hampel en Petermann (2005).

Copingstrategieën bij middelbare scholieren

Donaldson, Prinstein, Danovsky, en Spirito (2000) hebben onderzocht op welke leeftijd men over meer copingstrategieën beschikt. Uit dit onderzoek van 786 participanten (9-18 jaar) is gebleken dat oudere adolescenten (15-18 jaar) over meer copingstrategieën beschikken dan jongere kinderen (9-14 jaar) (Donaldson et al., 2000). Zo is gebleken dat oudere adolescenten meer afleiding en ontspanning zoeken dan jongere kinderen. Daarnaast is gebleken dat op de

(13)

basisschoolperiode bij een toenemende leeftijd van kinderen er steeds meer gebruik gemaakt wordt van cognitieve copingstrategieën (Boo & Wicherts, 2008). Aan het onderzoek van Boo en collega’s hebben 437 participanten (8-13 jaar) meegedaan. Uit een onderzoek met 356 participanten (9-10 jaar) is gebleken dat meisjes meer emotiegerichte coping gebruiken dan jongens (Kochenderfer-Ladd & Skinner, 2002). Hampel en Petermann (2005) hebben bij 1,123 participanten (8-13 jaar) het interactie-effect tussen leeftijd en sekse bij

copingstrategieën onderzocht en geconstateerd dat meisjes, naarmate zij ouder worden, minder gebruik maken van emotieregulerende coping en probleemoplossende coping en juist meer gebruik maken van piekeren, agressie en het zoeken van steun in een stresssituatie.

Concluderend beantwoorden bovenstaande onderzoeken al deels de tweede deelvraag, namelijk dat naarmate de leeftijd vordert niet alleen het gebruik, maar ook de

moeilijkheidsgraad van copingstrategieën toeneemt en vooral cognitieve copingstrategieën. Ook is gebleken dat meisjes vaker emotiegerichte copingstrategieën gebruiken dan jongens. Achteraf gezien had de leeftijd van de middelbare scholieren meer meegenomen kunnen worden door Hampel en Petermann (2005).

Copingstrategieën bij dyslectische middelbare scholieren

Er zijn verschillen in het gebruik van copingstrategieën tussen middelbare scholieren zonder en met dyslexie. Middelbare scholieren zien academische problemen als

controleerbaar, waardoor zij meer probleemgerichte en emotiegerichte copingstrategieën en minder vermijdingsgerichte copingstrategieën gebruiken (Alexander-Passe, 2006). Zij maken daarom meer gebruik van adaptieve copingstrategieën. In een ander onderzoek van

Alexander-Passe (2007) naar de invloed van dyslexie op het gebruik van copingstrategieën is gebleken dat kinderen met dyslexie een lager academisch zelfbeeld, negatief gedrag vertonen en negatieve opvatting hebben over hun klasgenoten. Zij gebruiken vaker een niet-adaptieve

(14)

copingstrategie. Volgens Alexander-Passe (2007) is dit te wijten aan de negatieve invloed van dyslexie op het sociaal-emotioneel functioneren van deze kinderen. Kinderen met dyslexie ervaren door hun leesproblemen meer stress dan kinderen zonder dyslexie. In dit onderzoek is gebruikt gemaakt van twee groepen, bestaande uit 78 dyslectische en 77 niet-dyslectische kinderen (3-12 jaar) met vergelijkbare sociale statussen.

Kinderen met dyslexie koppelen vaak hun lees- en spellingproblemen aan een lage intelligentie en inspanning aan een hoge intelligentie (Humphrey & Mullins, 2002). Het onderzoek van Humphrey en Mullins (2002) bestaat uit twee delen, namelijk de ‘persoonlijke hiërarchie’ en de ‘attributietheorie’ in relatie met dyslexie. De persoonlijke hiërarchie bestond uit 50 kinderen (8-15 jaar) met dyslexie en 23 zonder dyslexie. De attributietheorie bestond uit 61 kinderen (8-15 jaar) met dyslexie en 57 zonder dyslexie. Volgens Humphrey en Mullins (2002) hebben kinderen met dyslexie een vervormd beeld over inspanning en

resultaat, waardoor zij hun problemen als oncontroleerbaar ervaren. Zij maken vaker gebruik van niet-adaptieve copingstrategieën, namelijk vermijdingsgerichte en negatief emotiegerichte copingstrategieën, waardoor zij een groter risico lopen op psychosociale problemen.

Uit bovenstaande onderzoeken valt te concluderen dat dyslexie het sociaal-emotioneel functioneren negatief beïnvloedt, waardoor kinderen vaker gebruik maken van niet-adaptieve copingstrategieën (Alexander-Passe, 2007) en lopen ze een groter risico op psychosociale problemen (Humphrey & Mullins, 2002). Enig kritiekpunt is dat er weinig recent onderzoek te vinden is naar dit onderwerp. Er wordt veel gebruik gemaakt van dezelfde onderzoeker, namelijk Alexander-Passe, maar dit kan als positief worden gezien, omdat Alexander-Passe veel recent onderzoek naar dit fenomeen heeft gedaan.

(15)

Paragraafconclusie

Middelbare scholieren in het algemeen maken naarmate zij ouder worden vaker gebruik van cognitieve copingstrategieën (Donaldson et al., 2000; Boo & Wicherts, 2008). Hierbij wordt er een onderscheid gemaakt tussen seksen, waarbij meisjes meer emotiegerichte copingstrategieën gebruiken dan jongens (Hampel & Petermann, 2005). Middelbare

scholieren met dyslexie verschillen in het gebruik van copingstrategieën doordat hun stoornis het sociaal-emotioneel functioneren vaak negatief beïnvloedt (Alexander-Passe, 2007). Hierdoor gebruiken zij vaker dan middelbare scholieren zonder dyslexie een niet-adaptieve copingstrategie en zijn zij daardoor gevoeliger voor psychosociale problemen (Humphrey & Mullins, 2002). Er zijn veel onderzoeken gevonden naar dit onderwerp en veel onderzoeken komen met dezelfde conclusie. Dit geeft aan dat de betrouwbaarheid van deze onderzoeken hoog is. De conclusie is dat dyslectici vaker negatieve coping gebruiken dan middelbare scholieren in het algemeen. Wat in het vervolg nog interessant zou zijn is als er een

onderscheidt zou worden gemaakt tussen jonge adolescenten en oudere adolescenten om een eventueel omslagpunt in het gebruik van copingstrategieën te kunnen constateren.

Samenhang tussen copingstrategieën en psychologisch welbevinden

Een aantal onderzoeken hebben aangetoond dat copingstrategieën van kinderen van invloed kunnen zijn op het psychologisch welbevinden (Compas et al., 2001; Kraaij et al., 2003). Kraaij en collega’s (2003) hebben de effecten van hechting aan ouders en cognitieve copingstrategieën onderzocht (N = 1,310) in relatie met negatieve gebeurtenissen, waarbij de gemiddelde leeftijd achttien jaar was. Ze hebben gevonden dat cognitieve copingstrategieën negatief samenhangen met depressie, slechte hechting aan ouders en negatieve

(16)

psychische problemen. Een emotiegerichte en een probleemgerichte copingstrategie hangt samen met minder psychische problemen (Hampel & Petermann, 2005).

Hampel en Petermann (2006) hebben door een zelfrapportagelijst af te nemen bij 286 jonge adolescenten (10-14 jaar) gevonden dat een niet-adaptieve copingstijl samenhangt met meer gedragsproblemen en hebben hierbij de mate van stress, het gebruik van

copingstrategieën en de emotionele en gedragsproblemen gemeten bij de participanten. Stress werd onderzocht aan de hand van een vijfpunts Likert-schaal, waarin zij konden aangeven in hoeverre zij roddelen of ruzie met ouders en vrienden vervelend vonden. Copingstrategieën werden gemeten aan de hand van de ‘German Coping Questionnaire for Children and Adolescent’. Hier werden een aantal situaties gegeven waarna de participant doormiddel van een vijfpunts Likert-schaal kon aangeven in hoeverre het van toepassing was.

De emotionele en gedragsproblemen zijn aan de hand van een driepunts Likert-schaal

gemeten door de Duitse versie van ‘Reynolds Adolescent Adjustment Screening Inventory’ en bestond uit 32 items. Hieruit bleek dat jongere adolescenten als copingstrategie minder agressiviteit gebruiken. Ook bleek het geslacht van invloed te zijn op gedragsproblemen en copingstrategieën. Agressief gedrag komt meer voor bij jongens, wat leidt tot niet-adaptieve copingstrategieën. Meisjes zijn vaker depressief, piekeren of rumineren en gebruiken vaker emotiegerichte copingstrategieën, zoals vermijding en steun zoeken.

In overeenstemming met de voorgaande studie hebben ook Legerstee, Garnefski, Jellesma, Verhulst, en Utens (2010) bij 179 kinderen (9-11 jaar) met internaliserende gedragsproblemen gevonden dat zij vaker een niet-adaptieve copingstrategie gebruiken. Zo ervaren kinderen met een angststoornis meer negatieve situaties dan kinderen die niet angstig zijn en hanteren ze vaker een niet-adaptieve copingstrategie (Legerstee et al., 2010). De kinderen focussen zich door hun angst vaker op de negatieve gebeurtenissen, waardoor zij

(17)

minder snel kiezen voor een adaptieve copingstrategie en de kans groot is dat zij blijven hangen in een negatieve spiraal (Legerstee et al., 2010; Daleiden & Vasey, 1997).

Joorman en Gotlib (2010) hebben gevonden dat adolescenten met depressieve klachten zich meer focussen op interne dan op externe signalen en vaker een niet-adaptieve

copingstrategie gebruiken. De individuele verschillen in het reguleren van emoties spelen een belangrijke rol bij depressie. Vaak maken depressieve adolescenten gebruik van de niet-adaptieve copingstijl ‘rumineren’, waarbij ze herhaaldelijk en langdurig nadenken over gevoelens en problemen (Jellesma, Terwogt, Reijntjes, Rieffe, & Stegge, 2005).

Uit de voorgaande studies is gebleken dat het hanteren van negatieve copingstrategieën samenhangt met meer internaliserende en externaliserende gedragsproblemen en dat ze daarmee negatief samenhangen met het psychologisch welbevinden. Kochenderfer-Ladd en Skinner (2002) hebben bij 356 kinderen (9-13 jaar) ontdekt dat probleemgerichte coping een goed mechanisme is om met pesten om te gaan, tenzij de kinderen regelmatig werden gepest (Kochenderfer-Ladd & Skinner, 2002). Ook is gebleken dat vermijdende coping bij jongens het pesten verergerde. Bepaalde

copingstrategieën kunnen beschermend werken voor de middelbare scholieren, maar kunnen ook een risicofactor zijn. Uit bovenstaande onderzoeken komt naar voren dat er een

vermoeden is op een wederkerig causaal verband tussen het psychologisch welbevinden en het gebruik van copingstrategieën. Dit verband zal in de volgende onderzoeken verder worden uitgelicht.

Samenhang copingstrategieën en welbevinden bij middelbare scholieren

Dat een niet-adaptieve copingstrategie sterk samenhangt met een slechte psychische aanpassing na stress komt in een aantal onderzoeken naar voren (Compas et al., 2001; Hampel & Petermann, 2006). De verwachting is dat deze samenhang van wederkerig causale aard is.

(18)

Factoren als verwachtingen uit de omgeving, het wel of niet aanwezig zijn van hulpbronnen, de manier waarop het kind de stress ervaart en het zelfbeeld van het kind kunnen van invloed zijn op het aanpassingsproces van kinderen na het ervaren van stress (Kochenderfer-Ladd & Skinner, 2002).

Het zelfbeeld van een middelbare scholier is allesbepaald voor het psychologisch welbevinden en de keuze voor een bepaalde copingstrategie (Bos et al., 2006). Door een negatief zelfbeeld is men eerder geneigd om te kiezen voor een niet-adaptieve copingstrategie. Verder bleek uit een aantal onderzoeken dat een negatief zelfbeeld bijdraagt aan de

psychopathologie van een middelbare scholier, zoals angst (Beck, Brown, Steer, Kuyken, & Grisham, 2001; Muris, Meesters, & Fijen, 2003), depressie (Mann et al., 2004) en een eetstoornis (Muris, Meesters, Blom, & Mayer, 2005; Stice, 2002). Bij een verminderd

psychologisch welbevinden (i.e. angst, depressie en eetstoornis) neigt de scholier sneller naar een niet-adaptieve copingstrategie.

De bovenstaande onderzoeken concluderen dat er sprake is van een wederkerig causaal verband tussen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden bij middelbare scholieren. Wanneer middelbare scholieren zich goed voelen, zullen ze eerder gebruik maken van adaptieve dan niet-adaptieve copingstrategieën en omgekeerd. Enig kritiekpunt aan het onderzoek van Hampel en Petermann (2006) is dat zij zich meer focussen op jongere middelbare scholieren en minder op de oudere middelbare scholieren. In verder onderzoek zou de oudere middelbare scholieren ook meer meegenomen kunnen worden, zodat er een beter beeld van de middelbare schooltijd gevormd kan worden.

Samenhang copingstrategieën en welbevinden bij dyslectische middelbare scholieren Dyslectische middelbare scholieren hebben het verhoogde risico op het ontwikkelen van psychosociale problematiek (Wilcutt & Pennington, 2000). Er is slechts één studie waarin

(19)

onderzoek is gedaan naar de relatie tussen het psychologisch welbevinden en

copingstrategieën bij dyslectische scholieren (Klassen, 2007). De manier waarop middelbare scholieren met hun leerprobleem omgaan, oftewel coping, is een belangrijke mediërende factor in het psychologisch welbevinden. Coping kan als risico- en beschermende factor dienen bij scholieren met betrekking tot de ontwikkeling van psychosociale problemen. De tweede mediërende factor is de gedachte van middelbare scholieren over het eigen kunnen, oftewel zelfbeeld (Klassen, 2007).

De laatste mediërende factor is belangrijk voor dyslectische middelbare scholieren (Klassen, 2007). Klassen (2007) heeft onderzoek gedaan naar de effecten van het zelfbeeld bij 133 dyslectische en 65 niet-dyslectische kinderen (13-17 jaar), waaruit bleek dat de

zelfwaardering van dyslectische middelbare scholieren sterk negatief samenhangt met emotiegerichte coping. Bij middelbare scholieren zonder dyslexie hangt de zelfwaardering matig negatief samen met emotiegerichte coping en sterk met positieve coping. Dyslectische middelbare scholieren met een lage zelfwaardering maken meer gebruik van negatieve emotiegerichte coping, terwijl niet-dyslectische scholieren meer gebruik maken van positieve coping (Klassen, 2007).

Uit het bovenstaande onderzoek valt te concluderen dat, naast het wederkerig causale verband tussen copingstrategieën en het psychologische welbevinden van middelbare

scholieren, dyslexie een extra risicofactor is om niet-adaptieve copingstrategieën te gebruiken. Doordat dyslectische scholieren vaak een lagere zelfwaardering hebben, zullen zij sneller gebruik maken van negatieve emotiegerichte copingstrategieën. Enig kritiekpunt is dat er maar één studie (Klassen, 2007) gebruikt kon worden, aangezien er weinig recent onderzoek te vinden is naar dit onderwerp. Dit kan echter ook positief worden gezien aangezien Klassen veel recent onderzoek heeft gedaan naar dit onderwerp.

(20)

Paragraafconclusie

Uit bovenstaande onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de invloed op het psychologische welbevinden mede beïnvloed wordt door de copingstrategie die het individu hanteert (Kraaij et al., 2003), maar ook door het zelfbeeld van het individu (Bos et al., 2006). Bos en collega’s gaan er vanuit dat wanneer iemand een positief zelfbeeld heeft, hij ook vaker gebruikt maakt van adaptieve copingstrategieën. Een niet-adaptieve copingstrategie is een significante risicofactor op het psychologisch welbevinden van kinderen en adolescenten (Compas et al., 2001). De afweging die gemaakt moet worden in het onderzoek van Legerstee en collega’s (2010) is of angstige en/of depressieve kinderen in staat zijn om gebruik te maken van positieve coping. Bij zowel middelbare scholieren zonder dyslexie als met dyslexie is er sprake van een relatie tussen negatieve copingstrategieën en psychische problemen. Dit bevestigt opnieuw dat hier sprake is van een wederkerig causaal verband tussen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden. Enig kritiekpunt bij deze conclusie is dat dit wederkerig causale verband ook onderzocht moet worden bij de oudere middelbare scholieren om een beter beeld te kunnen krijgen van de gehele middelbare schooltijd.

Discussie

In het huidige literatuuronderzoek stond de vraag centraal of copingstrategieën samenhangen met het psychologisch welbevinden van kinderen met dyslexie op de middelbare school. Deze hoofdvraag is onderzocht aan de hand van drie deelvragen. In hoofdstuk één werd de eerste deelvraag ‘Wat is er bekend over het psychologisch welbevinden van middelbare scholieren in het algemeen en middelbare scholieren met dyslexie in het bijzonder?’ onderzocht. Uit de gevonden onderzoeken kan geconcludeerd worden dat de middelbare schooltijd een risicovolle tijd is voor het psychologisch

(21)

welbevinden van scholieren (Carrol et al., 2005; Tsovili, 2004). De stabiliteit van zelfwaardering, wat belangrijk is voor het psychologisch welbevinden, is bij middelbare scholieren aan continue veranderingen onderhevig. Daarnaast hebben dyslectische middelbare scholieren te maken met een groter risico op internaliserende en externaliserende

problematiek (Paradise & Kernis, 2002).

In hoofdstuk twee werd de tweede deelvraag ‘Welke copingstrategieën kunnen er

onderscheiden worden bij middelbare scholieren in het algemeen en bij middelbare scholieren met dyslexie in het bijzonder?’ onderzocht. De conclusie bij deze deelvraag is dat middelbare scholieren, naarmate zij ouder worden, steeds meer gebruik maken van cognitieve

copingstrategieën (Donaldson et al., 2000). Ook is sekse belangrijk bij middelbare scholieren in het algemeen, omdat meisje vaker dan jongens niet-adaptieve copingstrategieën en

emotiegerichte copingstrategieën gebruiken (Hampel & Petermann, 2005). Het verschil in gebruik van copingstrategieën bij middelbare scholieren met dyslexie is dat zij door hun stoornis een negatief beeld hebben over hun eigen kunnen, waardoor zij vaker gebruik maken van niet-adaptieve copingstrategieën (Alexander-Passe, 2007).

Tenslotte is de derde deelvraag ‘Wat is de samenhang van copingstrategieën op

het psychologisch welbevinden bij middelbare scholieren in het algemeen en bij middelbare scholieren met dyslexie in het bijzonder?’ onderzocht. Naar aanleiding van de gevonden onderzoeken kan geconcludeerd worden dat er sprake is van een wederkerig causaal verband tussen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden bij middelbare scholieren (Kraaij et al., 2003; Bos et al., 2006). Uit onderzoek is gebleken dat dyslectische middelbare

scholieren vaker met psychische problemen kampen en daardoor sneller kiezen voor een niet-adaptieve copingstrategie dan middelbare scholieren in het algemeen (Klassen, 2007).

Aan de hand van bovenstaande conclusies op de deelvragen kan de hoofdvraag ‘Op welke manier hangen copingstrategieën samen met het psychologisch welbevinden van kinderen met

(22)

dyslexie op de middelbare school?’ beantwoord worden. Uit de paragraafconclusies is af te leiden dat copingstrategieën en het psychologisch welbevinden van middelbare scholieren met dyslexie samenhangen in een wederkerig causaal verband. Dit wederkerig causale verband zorgt echter voor zowel een positieve als een negatieve samenhang tussen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden bij dyslectische middelbare scholieren. Voorafgaand aan dit literatuuronderzoek werd verondersteld dat copingstrategieën het psychologisch

welbevinden van dyslectische leerlingen beïnvloeden. Echter is uit de paragraafconclusies gebleken dat er geen sprake is van enkel een causaal verband, maar dat er sprake is van een wederkerig causaal verband tussen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden.

Naar aanleiding van de uitkomsten van dit literatuuronderzoek kan gesteld worden dat er een theoretische basis is ontwikkeld rondom de samenhang van copingstrategieën en het psychologisch welbevinden bij middelbare scholieren met en zonder dyslexie. Met name voor dyslectische leerlingen is het belangrijk om de theorie van het wederkerig causale verband tussen copingstrategieën en het psychologisch welbevinden verder te onderzoeken. Het is niet alleen wetenschappelijk zeer interessant om dit verband verder uit te diepen, maar ook juist van maatschappelijk belang. De uitkomsten van dit literatuuronderzoek kunnen als opstap gebruikt worden om dyslectische scholieren te helpen bij het functioneren in de maatschappij door aan te sturen op het gebruik van positieve copingstrategieën, waardoor het psychologisch welbevinden gewaarborgd wordt. Ook met de gedachte dat dyslectische middelbare

scholieren vaker psychische problemen hebben is het gebruik van adaptieve copingstrategieën belangrijk om het psychologisch welbevinden te waarborgen. Het is maatschappelijk relevant om dyslectische scholieren het negatieve wederkerig causale verband te helpen doorbreken, zodat zij succesvol kunnen meedraaien in de maatschappij.

Bij dit literatuuronderzoek zijn er nog enkele tekortkomingen te benoemen. Over het algemeen is er tot op heden weinig onderzoek gedaan naar dit onderwerp, waardoor veel

(23)

onderzoeken gebaseerd zijn op vooral jongere middelbare scholieren en minder op oudere middelbare scholieren. In veel onderzoeken is het wederkerig causale verband onderzocht tussen psychische problemen en negatieve copingstrategieën, maar in te weinig onderzoeken onderzocht men het verband tussen positieve copingstrategieën en positief welbevinden. Dit laatste wordt echter wel in een aantal studies verondersteld. Daarom is dit literatuuronderzoek zo belangrijk om deze punten te kunnen aanstippen voor vervolgonderzoek rondom dit

onderwerp. Er zou meer gericht onderzoek moeten komen naar dit onderwerp in combinatie met de huidige doelgroep. Middelbare scholieren gaan immers al een stressvolle tijd als puber tegemoet en des te belangrijk is het gebruik van adaptieve copingstrategieën en het

psychologisch welbevinden. In een vervolgonderzoek is het belangrijk dat er aandacht wordt besteed aan de theoretische onderbouwing van het wederkerig causale verband tussen

copingstrategieën en het psychologisch welbevinden specifiek bij de huidige doelgroep om het bruikbaar te maken in de maatschappij.

Dat er dieper en gerichter onderzoek moet worden uitgevoerd is niet alleen interessant, maar ook in het belang van de middelbare scholieren met of zonder dyslexie. Dyslexie is namelijk geen stoornis die verdwijnt, maar een stoornis waarmee je om moet leren gaan. Dit literatuuronderzoek heeft getracht de samenhang tussen copingstrategieën en het

psychologisch welbevinden van middelbare scholieren met of zonder dyslexie te

onderzoeken. Verder zal dit literatuuronderzoek als een opstap dienen voor verder onderzoek om het psychologisch welbevinden van middelbare scholieren met of zonder dyslexie te blijven waarborgen en om tijdig psychische problemen te kunnen verhelpen door passende copingstrategieën aan te leren.

Literatuurlijst

(24)

coping and depression. Dyslexia, 12, 256-275. doi:10.1002/dys.318

Alexander-Passe, N. (2007). The sources and manifestations of stress amongst school-aged dyslexics, compared with sibling controls. Dyslexia, 14, 291-313. doi:10.1002/dys.351 Baccus, J. R., Baldwin, M. W., & Packer, D. J. (2004). Increasing implicit self-esteem

through classical conditioning. Psychological Science, 15, 498-502. doi:10.1111/j.0956-7976.2004.00708.x

Beck, A. T., Brown, G. K., Steer, R. A., Kuyken, W., & Grisham, J. (2001). Psychometric properties of the Beck Self-Esteem Scales. Behavior Research and Therapy, 39, 115-124. doi:10.1016/S0005-7967(00)00028-0

Boo, G., & Wicherts, J. (2008). Copingstrategieën bij kinderen. Instrument sekseverschillen en samenhang met sociaal gedrag. Kind en adolescent, 29, 94–104.

doi:10.1007/BF03076744

Bos, A. E. R., Huijding, J., Muris, P., Vogel, L. R. R., & Biesheuvel, J. (2010). Global, contingent and implicit self-esteem and psychopathological symptoms in adolescents. Personality and Individual Differences, 48, 311-316. doi:10.1016/j.paid.2009.10.025 Bos, A. E. R., Muris, P., Mulkens, S., & Schaalma, H. P. (2006). Changing self-esteem in

children and adolescents: A roadmap for future interventions. Netherlands Journal of Psychology, 62, 26-33. doi:10.1007/BF03061048

Burwell, R. A., & Shirk, S. R. (2006). Self-processes in adolescent depression: The role of self-worth contingencies. Journal of Research on Adolescence, 16, 479-490.

doi:10.1111/j.1532-7795.2006.00503.x

Carrol, M. J., Maughan, B., Goodman, R., & Meltzer, H. (2005). Literacy difficulties and psychiatric disorders: Evidence for co-morbidity. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 46, 524-532. doi:10.1111/j.1469-7610.2004.00366.x

(25)

Worth Publicers.

Compas, B. E., Connor-Smith, J. K., Saltzman, H., Thomsen, A. H., & Wadsworth, M. E. (2001). Coping with stress during childhood and adolescence: Problems, progress, and potential in theory and research. Psychological Bulletin, 127, 87-127.

doi:10.1037/0033-2909.127.1.87

Costello, E. J., Mustillo, S., Erkanli, A., Keeler, G., & Angold, A. (2003). Prevalence and development of psychiatric disorders in childhood and adolescence. Archives of general psychiatry, 60, 837–844. doi:10.1001/archpsyc.60.8.837

Dahle, A. E., Knivsberg, A. M., & Andreassen, A. B. (2011). Coexisting problem behaviour in severe dyslexia. Journal of Research in Special Educational Needs, 11, 162-170. doi:10.1111/j.1471-3802.2010.01190.x

Daleiden, E. L., & Vasey, M. W. (1997). An information-processing perspective on childhood anxiety. Clinical Psychology Review, 17, 407-429. doi:10.1016/S0272-7358(97)00010-X

Deater-Deckard, K. (2001). Recent research examining the role of peer relationships in the development of psychopathology. Journal of child psychology and psychiatry, 42, 565-579. doi:10.1017/S0021963001007272

Donaldson, D., Prinstein, M. J., Danovsky, M., & Spirito, A. (2000). Patterns of children’s coping with life stress: Implications for clinicians. American Journal of

Orthopsychiatry, 70, 351-359. doi:10.1037/h0087689

Donders, W., & Verschueren, K. (2004). Zelfwaardering en acceptatie door leeftijdgenoten. Kind en Adolescent, 25, 45-54. doi:10.1007/BF03060906

Faber, M., Verkerk, G., Aken, M., Lissenburg, L., & Geerlings, M. (2006). Plezier op school: Sterker naar de brugklas. Kind en adolescent praktijk, 5, 31-39.

(26)

Folkman, S., & Moskowitz, J. T. (2004). Coping: pitfalls and promise. Annual Review Psychology, 55, 745-774. doi:10.1146/annurev.psych.55.090902.141456 Hampel, P., & Petermann, F. (2005). Age and gender effects on coping in children and

adolescents. Journal of Youth and Adolescence, 34, 73-83. doi:10.1007/s10964-005-3207-9

Hampel, P., & Petermann, F. (2006). Perceived stress, coping, and adjustment in adolescents. Journal of Adolescent Health, 38, 409–415. doi:10.1016/j.jadohealth.2005.02.014 Humphrey, N., & Mullins, P. M. (2002). Personal constructs and attribution for academic success and failure in dyslexia. British Journal of Special Education, 29, 196-203. doi:10.1111/1467-8527.00269

Jellesma, F. C., Terwogt, M. M., Reijntjes, A. H., Rieffe, C. J., & Stegge, H. (2005). De vragenlijst Non-Productieve Denkprocessen voor Kinderen (NPDK). Piekeren en rumineren. Kind en adolescent, 26, 171–177. doi:10.1007/BF03060964

Joorman, J., & Gotlib, I. H. (2010). Emotion regulation in depression: Relation to cognitive inhibition. Cognition and Emotion, 24, 281-298. doi:10.1080/02699930903407948 Keyes, C. L. M. (2005). Mental illness and/or mental health? Investigating axioms of the

complete state model of health. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 73, 539– 548. doi:10.1037/0022-006X.73.3.539

Klassen, R. M. (2007). Using predictions to learn about the self-efficacy of early adolescents with and without learning disabilities. Contemporary Educational Psychology, 32, 173-187. doi:10.1016/j.cedpsych.2006.10.001

Kleijnen, R., Bosman, A., Jong, P., Henneman, K., Pasman, J., Paternotte, A., et al. (2008).

Dyslexie. Nederland, Bilthoven: Stichting Dyslexie Nederland (SDN).

Kliewer, W., & Sandler, I. N. (1993). Social competence and coping among children of divorce. American Journal of Orthopsychiatry, 63, 432-439. doi:10.1037/h0079441

(27)

Kraaij, V., Garnefski, N., Wilde, E. J., Dijkstra, A., Gebhardt, W., Maes, S., et al. (2003). Negative life events and depressive symptoms in late adolescence: Bonding and cognitive coping as vulnerability factors? Journal of Youth and Adolescence, 32, 185– 193. doi:10.1023/A:1022543419747

Kochenderfer-Ladd, B., & Skinner, K. (2002). Children’s coping strategies: Moderators of the effects of peer victimization? Developmental Psychology, 38, 267-278.

doi:10.1037/0012-1649.38.2.267

Legerstee, J. S., Garnefski, N., Jellesma, F. C., Verhulst, F. C., & Utens, E. M. W. (2010). Cognitive coping and childhood anxiety disorders. European Child Adolescent Psychiatry, 19, 143-150. doi:10.1007/s00787-009-0051-6

Mann, M., Hosman, C. M. H., Schaalma, H. P., & Vries, N. K. (2004). Self-esteem in an broad-spectrum approach for mental health promotion. Health Education research, 19, 357-372. doi:10.1093/her/cyg041

Maughan, B., Rowe, R., Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2003). Reading problems and depressed mood. Journal of Abnormal Child Psychology, 21, 219-229.

doi:10.1023/A:1022534527021

Miller, C. J., Hynd, G. W., & Miller, S. R. (2005). Children with dyslexia: Not necessary a risk for elevated internalizing symptoms. Reading and Writing, 18, 425-436. doi:10.1007/s11145-005-4314-4

Muris, P. (2004). De rol van temperament bij het ontstaan van psychopathologie in kinderen. De Psycholoog, 39, 478-484. Opgehaald via

http://www.tijdschriftdepsycholoog.nl/assets/sites/6/DePsycholoog_nr10-2004.pdf Muris, P., Meesters, C., Blom, W., & Mayer, B. (2005). Biological, psychological, and

sociocultural correlates of body change strategies and eating problems in adolescent boys and girls. Eating behaviours, 6, 11-22. doi:10.1016/j.eatbeh.2004.03.002

(28)

Muris, P., Meesters, C., & Fijen, P. (2003). The self-perception profile for children: Further evidence for its factor structure, reliability, and validity. Personality and Individual Differences, 35, 1791-1802. doi:10.1016/S0191-8869(03)00004-7

Nowicki, E. A. (2003). A meta-analysis of the social competence of children with learning disabilities compared to classmates of low and average to high achievement. Learning disability Quarterly, 26, 171-188. doi:10.2307/1593650

Paradise, A. W., & Kernis, M. H. (2002). Self-esteem and psychological well-being: Implications of fragile self-esteem. Journal of Social and Clinical Psychology, 21, 345-361. doi:10.1521/jscp.21.4.345.22598

Reijneveld, S. A., Vogels, A. G. C., Brugman, E., Ede, J., Verhulst, F. C., & Verloove -Vanhorick, S. P. (2003). Early detection of psychosocial problems in adolescents How useful is the Dutch short indicative questionnaire (KIVPA)? The European journal of public health, 13(2), 152-159.

doi:http://dx.doi.org/10.1093/eurpub/13.2.152

Seiffge-Krenke, I. (2000). Causal links between stressful events, coping style, and adolescent symptomatology. Journal of adolescence, 23, 675–691.

doi:10.1006/jado.2000.0352

Singer, E. (2007). Coping with academic failure, a study of Dutch children with dyslexia. Dyslexia, 14, 314-333. doi:10.1002/dys.352

Stice, E. (2002). Risk and maintenance factors for eating pathology: A meta-analytic review. Psychological Bulletin, 128, 825-848. doi:10.1037//0033-2909.128.5.825

Taylor, K. E., & Walter, J. (2003). Occupation choices of adults with and without symptoms of dyslexia. Dyslexia, 9, 177- 185. doi:10.1002/dys.239

Tsivoli, T. D. (2004). The relationship between language teachers’ attitudes and the state trait anxiety of adolescents with dyslexia. Journal of Research in Reading, 27, 69-

(29)

86. doi:10.1111/j.1467-9817.2004.00215.x

Verhulst, F. C., Ende, J., Ferdinand, R. F., & Kasius, M. C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54, 329-336. doi:10.1001/archpsyc.1997.01830160049008

Wilcutt, E. G., & Pennington, B. F. (2000). Psychiatric comorbidity in children and

adolescents with reading disability. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 41, 1039-1048. doi:10.1111/1469-7610.00691

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Overwegend evenveel cursisten als niet-cursisten herinneren zich meer dan één droom per week, ervaren de functie van dromen als het verwerken van ervaringen, vinden

In dit onderzoek wordt onderzocht in hoeverre deze aspecten voorspellend zijn voor de noodzaak van een klinische opname en in hoeverre zij voorspellend zijn voor

Wat zijn de verschillen in verplaatsingslengte van schoolverplaatsingen tussen middelbare scholieren in Nederland, Flevoland en de Noordoostpolder, en is er daarbij een verschil

The aim of this study was to investigate the behavior of mesenchymal stem cells (MSCs) in regard to in vitro cartilage formation and in vivo bone regeneration when combined

monoliths through which air can flow [7, 9, 13]. The choice of the particular material was based on relevant lab- scale studies in the framework of EU-funded FP7 project

Attack tree generation from a socio-technical model To generate attack-defence trees we follow the approach of attack tree generation by policy invalidation [1], which works,

Het verschil tussen de meisjes en jongens kan te maken hebben met de door sociolinguïst William Labov beschreven “gender paradox”, waarover hij zegt dat vrouwen vaker vasthouden

De inkomsten die de overheid op deze manier verkrijgt, zouden gebruikt moeten worden voor een campagne ter stimulering van gezonde eetgewoonten.. De eigenaren van