• No results found

Het effect van het programma ‘Ieder huisje’ op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het effect van het programma ‘Ieder huisje’ op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg"

Copied!
45
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het effect van het programma ‘Ieder huisje’ op de

attitude ten opzichte van Jeugdzorg.

Auteur: Esther Stelwagen

Studentennummer: 10106855

Master’s Thesis

Graduate School of Communication

Masters programma Communication Science

Supervisor: Barbara Schouten

(2)

Abstract

Entertainment Education (EE) wordt gezien als een effectieve strategie om weerstand te voorkomen en zodoende de attitude van de ontvanger in de richting van de boodschap te veranderen. Voor organisaties kan dit betekenen dat EE een effectieve strategie is om hun imago te verbeteren. Dit onderzoek doet een eerste stap om dit onderzoeken, door te onderzoeken wat het effect van EE op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg is in

vergelijking met een traditionele boodschap. Ook kijkt dit onderzoek naar de onderliggende processen van het effect van EE, waarover veel theorie is maar nog weinig empirisch onderzoek naar is gedaan. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van een experimenteel between subjects design, met een groep die geen boodschap kreeg, een groep die een traditionele boodschap kreeg, en een groep die een EE boodschap kreeg. Vervolgens werden de participanten gevraagd een online vragenlijst in te vullen waarin gevraagd werd naar de weerstand en transportatie die zij ervoeren en hun attitude ten opzichte van Jeugdzorg. Er was geen significant verschil in attitude tussen de drie groepen. Reactance, een vorm van weerstand, was wel een significante mediator tussen de boodschap en de attitude ten opzichte van Jeugdzorg. Daarnaast leidde de EE boodschap tot significant meer transportatie wat naar verwachting was. EE leidde echter ook tot significant meer weerstand, zowel in de vorm van reactance als tegenargumenten, wat niet verwacht was. Dit onderzoek bevestigt dus niet dat EE een effectieve strategie om het imago van een organisatie te verbeteren. Wel is bevestigd dat EE een goede strategie is om mensen mee te nemen in een verhaal. Voor verder onderzoek is het van belang dat wordt onderzocht wanneer EE wel weerstand voorkomt en een positief effect heeft op attitude en wanneer niet.

Inleiding

In de media lijkt de berichtgeving over de jeugdzorg in Nederland vooral negatief van aard en incident gedreven. De zaak Savanna, een driejarig meisje dat door haar moeder werd

(3)

gezin stond al langere tijd onder toezicht van een gezinsvoogd. Het negatieve beeld van Jeugdzorg komt ook tot uiting op bijvoorbeeld het internet, waar social media pagina’s zijn opgericht waarin negatief wordt gesproken over de organisatie.1 Ook is het negatieve imago van Jeugdzorg regelmatig in het nieuws geweest (Trouw, 2009; Binnenlands bestuur, 2010; Plazilla, 2012). In 2011 is een media-analyse uitgevoerd naar het imago van Jeugdzorg, waar het imago van Jeugdzorg een gemiddelde kreeg van 6.4. Hieruit blijkt dat er nog veel ruimte is voor verbetering van het imago van Jeugdzorg (Publistat Mediaonderzoek, 2006).

Om hun imago te verbeteren is Jeugdzorg in september 2014 een tv-programma gestart waarin verhalen worden gedramatiseerd die gebaseerd zijn op ware cases uit de jeugdzorg. Het doel van het programma is om kennis over Jeugdzorg te verhogen en het imago van Jeugdzorg te verbeteren. Het programma bestaat uit zeven afleveringen die allemaal een ander relevant thema centraal hebben staan, zoals pleegzorg, echtscheiding, jeugdcriminaliteit en complexe zorg. Deze vorm van voorlichting wordt ook wel Entertainment Education genoemd. Entertainment Education (EE) is het bewust ontwerpen en

implementeren van een media boodschap om het publiek zowel te entertainen als iets te leren, om zo de kennis van het publiek over een bepaald onderwerp te vergroten, de attitude te veranderen en/of gedrag te beïnvloeden (Moyer-Guse & Nabi, 2010).

Negatief nieuws krijgt vaak meer aandacht en wordt beter onthouden dan positief nieuws (Bolls, Lang, & Potter, 2001). Een goede strategie om mensen te laten luisteren naar het verhaal van de organisatie om dit negatieve nieuws te compenseren is daarom van groot belang. Eerder onderzoek heeft aangetoond dat boodschappen die ingebed zijn in een verhaal, wat bij EE meestal gebeurt, persuasiever kunnen zijn dan traditionele

boodschappen, doordat de weerstand ten opzichte van de boodschap wordt verlaagd. Een belangrijke oorzaak die hiervoor wordt genoemd is dat verhalen mensen transporteren in het

1 Een aantal voorbeelden: een facebook community ‘ stop Jeugdzorg leugens’ (5912 leden), een facebookgroep ‘ Jeugdzorg = kindermishandeling’ (1806 leden), een facebookgroep ‘Zaak tegen jeugdzorg maken’ (746 leden) en een twitteraccount Darkhorse jeugdzorg (521

(4)

verhaal, wat leidt tot minder formatie van tegenargumenten en mensen het gevoel geeft alsof ze het verhaal zelf beleven (Green & Brock, 2000; Moyer-Guse,2010). Daarnaast zou de persuasieve boodschap minder duidelijk zijn bij EE, doordat deze ingebed is in een groter verhaal, dan bij informatieve boodschappen, waardoor mensen zich minder bewust zijn van de persuasieve intentie; ook dit leidt tot minder weerstand (Moyer-Guse, 2008). EE wordt daarom gezien als een effectieve communicatiestrategie om weerstand te voorkomen en attitudes en gedrag te veranderen in de richting van de boodschap (Moyer-Guse, 2008; Sheila, 2011; Slater, 2002). In de theorie worden weerstand en transportatie vaak genoemd als mediatoren tussen de boodschap en het effect van de boodschap op bijvoorbeeld attitude (Moyer-guse, 2008; Slater & Rouner, 2002). Deze mediatoren en hoe deze samenwerken zijn echter nog weinig empirisch getest en de resultaten waren niet altijd consistent. Dit onderzoek zal onderzoeken hoe weerstand en transportatie een rol spelen in het effect van EE in vergelijking met een traditionele boodschap op attitude.

EE wordt dus gezien als een effectieve strategie om attitude mee te beïnvloeden, dit doet verwachten dat het ook effectief is voor imagoverbetering van een organisatie. Imago is het beeld dat mensen van een object hebben. Het is het netto resultaat van iemands kennis, ervaring, gevoelens en impressies van een object (Aaker,1982). Het imago van een bedrijf komt voort uit de attitude die mensen hebben ten opzichte van dat bedrijf (Faircloth, Capella, & Alford, 2001). Het imago van een organisatie is erg belangrijk voor het succes van een organisatie (Herbig & Milewicz, 1995). Een goede strategie voor imagoverbetering is daarom van groot belang voor organisaties. In dit onderzoek wordt dan ook onderzocht of EE leidt tot imagoverbetering van de organisatie, door de attitude ten opzichte van Jeugdzorg te meten. De verwachting is dat EE effectiever zal zijn dan een traditionele voorlichtingsboodschap, doordat mensen zich eerder inleven in een verhaal dan in een traditionele boodschap, waardoor zij zich minder bewust zijn van de persuasieve intentie en minder weerstand ervaren (Friestadt en Wright, 1994; Jörg, 2007).

(5)

De onderzoeksvraag van dit onderzoek luidt: wat is het effect van het gebruik van

Entertainment Education in vergelijking met een traditionele voorlichtingsboodschap over Jeugdzorg op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg en wordt dit effect gemedieerd door transportatie en/of weerstand?

De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan de praktijk door Jeugdzorg inzicht te geven in de effectiviteit van het programma ‘Ieder huisje’ in vergelijking met een traditionele

boodschap. Ook voor andere organisaties kan dit inzicht geven in of EE effectief is voor imagoverbetering. Daarnaast draagt dit onderzoek bij aan de wetenschap door de kennis rondom EE te verbreden. Het is gebleken dat EE een positief effect heeft op de kennis en attitude van de kijkers ten opzichte van het onderwerp in het verhaal. Het is daarom te verwachten dat ‘Ieder huisje’ een effectieve strategie is voor verbetering van de attitude ten opzichte van Jeugdzorg. Attitude is nauw verbonden met imago. Het resultaat van dit onderzoek zet daarom een eerste stap in de richting van beantwoording van de vraag of EE effectief is voor imagoverbetering en wat het verschil in effect is met een traditionele

boodschap. Daarnaast kijkt dit onderzoek ook naar de onderliggende processen weerstand en transportatie die vaak genoemd worden in de theorie als belangrijke mechanismen voor het effect van EE, maar nog weinig empirisch getest zijn.

Theoretisch kader

Imago en attitude

De term imago wordt op verschillende manieren gedefinieerd in de wetenschappelijke

literatuur. In dit onderzoek wordt de definitie van Aaker(1982) aangehouden: ‘An image is the set of meanings by which an object is known and through which people describe, remember and relate to it. That is, it is the net result of the interaction of a person's beliefs, ideas, feelings and impressions about an object’. Deze definitie van imago is vergelijkbaar met de attitude van mensen ten opzichte van de organisatie. Attitude wordt door Perlof (1993, p. 43) gedefinieerd als ‘a learned, global evaluation of an object that influences thought and action’.

(6)

Imago is dus een breder concept dan attitude, maar komt wel voort uit attitudes (Fairclothe, 2001; Lindestad, 1998). In dit onderzoek wordt imago daarom gemeten aan de hand van de attitudes die de participanten ten opzichte van Jeugdzorg hebben. Attitude bestaat uit een cognitieve, affectieve en gedragscomponent (Esses & Maio, 2002; Ostrom, 1969). De

cognitieve component vertegenwoordigt de waarden en eigenschappen die een persoon aan een object toekent, de affectieve component vertegenwoordigt de gevoelens ten opzichte van een object en de gedragscomponent vertegenwoordigt de gedragstendentie die mensen ten opzichte van het object hebben (Ostrom, 1969).

Entertainment-Education

Een EE boodschap en een traditionele boodschap zijn erg verschillend. Bij EE wordt de boodschap niet letterlijk verkondigd maar wordt er gebruik gemaakt van een verhaal, waarbij het de bedoeling is dat de mensen zich inleven in het verhaal en zo beïnvloed worden door de onderliggende boodschap (Moyer-Guse, 2010). Het is een meer emotionele dan

cognitieve appeal (Kopfman, 1998). EE wordt gezien als een strategie die effectief is in het voorkomen van weerstand. Weerstand is moeilijk te definiëren, maar in de kern is weerstand het tegenovergestelde van persuasion (Knowles & Linn, 2004, p.3 ). Het is een beweging tegen verandering als reactie op het ervaren van een druk om te veranderen (Knowles & Linn, 2004). Weerstand kan optreden in verschillende vormen. Moyer-Guse (2008) heeft een model opgesteld, het Entertainment overcoming resistance model (EORM), waarin uiteen wordt gezet hoe EE tot minder weerstand kan leiden. In dit onderzoek wordt er gefocust op reactance en het vormen van tegenargumenten, omdat deze het vaakst worden genoemd in de wetenschappelijke literatuur in relatie tot EE. Volgens de Reactance Theorie proberen mensen, wanneer hun vrijheid bedreigd wordt, deze te beschermen of terug te winnen en zich daarom te verzetten tegen de bron van de bedreiging (Brehm, 1966). Een boodschap waarbij de persuasieve intentie wordt opgemerkt kan een vorm van bedreiging zijn, omdat men vrij wil zijn in het maken van keuzes (Brehm, 1966). Een sterke eigenschap van EE is

(7)

in een groter verhaal (Moyer-Guse, 2008, 2010). Door middel van EE worden mensen als het ware in een situatie getrokken, waar hen iets wordt geleerd zonder dat ze het bewust door hebben, waardoor de weerstand ten opzichte van de boodschap wordt voorkomen. Doordat mensen getransporteerd worden in het verhaal en interactie hebben met de

karakters in EE, wordt EE ook gezien als een goede strategie om tegenargumenten mee te voorkomen (Moyer-Guse, 2008). Dit is aangetoond in een onderzoek van Niederdieppe (2011), waarin de hoeveelheid tegenargumenten na het zien van een verhaal vergeleken werd met de hoeveelheid tegenargumenten na een feitelijke boodschap. Hieruit bleek dat verhalen tot de minste tegenargumenten leidden.

Hypothese 1: EE leidt tot minder weerstand dan een traditionele voorlichtingsboodschap. Minder weerstand via transportatie

Verhalen zijn een sterk middel om transportatie te activeren, wat ook een negatief effect heeft op weerstand (Moyer-Guse, 2010). Green en Brock (2000) formuleerden transportatie als ‘a convergent process, where all mental systems and capacities become focused on events occuring in the narrative’. Transportatie treedt vooral op bij boodschappen in verhaalvorm, omdat een verhaal een alternatieve wereld creëert waar de ontvanger zich in kan leven en inspeelt op emoties. Een boodschap zonder verhaalvorm speelt vaak meer in op de cognitie en triggert de beeldende fantasie veel minder, waardoor transportatie minder snel optreedt (Green & Brock, 2004). Uit een studie van Moyer-Guse (2010) blijkt dat

transportatie tot minder weerstand leidt door minder formatie van tegenargumenten. Dit werd ook bevestigd in een studie van Green en Clark (2013). Dat transportatie tot minder

weerstand leidt is te verklaren aan de hand van het Elaboration Likelihood Model (ELM), dat stelt dat de mens een gelimiteerde cognitieve capaciteit heeft, en daarom maar één ding tegelijk centraal en bewust kan verwerken (Petty & Cacioppo,1986). Wanneer iemand getransporteerd is in het verhaal, is diegene gefocust op de gebeurtenissen in het verhaal, waardoor er geen cognitieve capaciteit over is om kritisch over de boodschap na te denken

(8)

Hypothese 2: Tijdens blootstelling aan een EE boodschap zal men een hogere mate van transportatie ervaren dan tijdens blootstelling aan een traditionele voorlichtingsboodschap.

Hypothese 3: Hoe hoger de mate van transportatie, hoe minder weerstand. Effect op attitude via weerstand

EE is effectief gebleken in het beïnvloeden van de attitude (Green, 2004; Green & Brock, 2000; Moyer-Guse, 2010). Een belangrijke eigenschap van boodschappen in verhaalvorm waardoor ze effectiever zouden kunnen zijn dan boodschappen zonder verhaalvorm, is dat boodschappen in verhaalvorm sterk zijn in het verminderen van weerstand en leiden tot transportatie (Moyer-Guse, 2008). Uit empirisch onderzoek is gebleken dat wanneer een boodschap leidt tot minder weerstand, het effect op de attitude in de richting van de boodschap groter is (Dillard & Shen, 2005; Green & Clark, 2013). Zoals beschreven is bij hypothese 1, is het te verwachten dat een EE boodschap tot minder weerstand leidt dan een informatieve boodschap (Moyer-Guse, 2008; Moyer-Guse, 2010). Uit onderzoek van Green en Clark (2013) bleek dat onder andere weerstand een mediator was voor het effect van de boodschap op de attitude. Ook uit onderzoek van Dillard en Shen (2005) en Green (2012) is gebleken dat weerstand een negatief effect heeft op de attitude ten opzichte van het

onderwerp in de boodschap. Hoe minder weerstand, hoe positiever het effect op de attitude ten opzichte van de boodschap (Green & Brock, 2004; Green & Clark, 2013; Moyer-Guse; 2008; Murphy, 2010). Uit bovenstaande kan dan ook de volgende hypothese worden geformuleerd:

Hypothese 4: Hoe minder weerstand ten aanzien van de boodschap, hoe positiever de attitude.

Effect op attitude via transportatie

Uit verschillende studies is gebleken dat de mate van transportatie positief gecorreleerd is met verhaal-gerelateerde overtuigingen (Fazio & Zanna, 1981;Green, 2004; Green & Brock,

(9)

een direct effect op attitudeverandering. Hoe hoger de transportatie was, hoe groter de attitudeverandering in de richting van de boodschap. In een studie van Green (2004) is aangetoond dat transportatie via verschillende wegen het effect van de boodschap

beïnvloedt: zowel via negatieve cognitieve reacties (weerstand), een emotionele band met de karakters en de geloofwaardigheid van het verhaal. Deze verschillende wegen zijn ook aangetoond in de studie van Green en Clark (2013). Ook kan transportatie kan er voor zorgen dat de ervaring van het verhaal lijkt op een echte ervaring (Green & Brock, 2000). Een echte ervaring heeft vaak een sterk effect op attitude, ook via deze weg kan

transportatie daarom leiden tot attitude verandering (Fazio & Zanna, 1981; Green & Brock, 2000)

Hypothese 5: Hoe meer transportatie, hoe positiever de attitude.

Verwacht wordt dus dat EE via zowel minder weerstand als meer transportatie leidt tot een positiever effect op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg dan de traditionele boodschap, waarmee de laatste hypothese kan worden gesteld (Green & Clark, 2013; Moyer-Guse 2008) Hyptothese 6: De EE boodschap leidt tot een positievere attitude ten opzichte van Jeugdzorg dan de traditionele boodschap.

Conceptueel model

Weerstand

Attitude ten opzichte van Jeugdzorg Transportatie Boodschap: - EE - Traditioneel - ,H3 +,H5 - ,H1 - ,H4 +,H2 +,H6

(10)

Methode

Participanten en design

Om de hypotheses te testen is gebruik gemaakt van een experimenteel between-subjects design met 3 condities (controle groep, informatieve boodschap, EE boodschap). Er is gekozen voor een experimenteel design, omdat dit de mogelijkheid geeft de aanwezigheid van een effect aan te tonen (Shadish, 2002). Er is een online self-selection sampling methode gebruikt voor het werven van de participanten via social media: Facebook en Twitter. Er is gekozen voor deze methode omdat deze methode de mogelijkheid gaf om in een korte tijd veel participanten te werven. De doelgroep bestond uit mannen en vrouwen vanaf 18 jaar. Er hebben 159 participanten deelgenomen aan het onderzoek, waarvan 136 de vragenlijst geheel hadden ingevuld (60,3% vrouw; leeftijd:M = 35,4, SD =16,33). De participanten werden random toegewezen aan een van de drie condities, om selectie bias te voorkomen en vergelijkbare groepen te creëren (Suresh, 2011).

Procedure

De variabelen werden gemeten via een online survey. Wanneer iemand bereid was mee te doen, konden zij op een link klikken, waarna het onderzoek in Qualtrics werd geopend. De participanten kregen de informatieboodschap, de EE boodschap of geen boodschap te zien, waarna zij vragen moesten beantwoorden (zie Appendix 2,3 en 4 voor de link naar de EE boodschap, de traditionele boodschap en de vragenlijst). Er werden eerst vragen gesteld over de mediatoren, transportatie en weerstand, daarna over de afhankelijke variabele, attitude ten opzichte van Jeugdzorg en de demografische vragen. De controle groep kreeg alleen de vragen betreffende attitude ten opzichte van Jeugdzorg en de demografische vragen. De andere twee groepen kregen alle vragen. Na de vragenlijst werden de participanten bedankt voor hun deelname en werd het onderzoek afgesloten.

(11)

Het stimuli materiaal bestond uit een stuk tekst en een fragment (zie Appendix 2 en 3 voor de link naar de EE boodschap en de traditionele boodschap). Het stuk tekst stond op de site van Jeugdzorg Nederland waarin wordt verteld wat Jeugdzorg is en doet. Het fragment komt uit een aflevering van het tv-programma ‘Ieder huisje’. Dit fragment gaat over Sophie, een meisje van 12 jaar, dat in een gezin woont waar ze verwaarloosd wordt en de moederrol voor haar broertje op zicht neemt. De hulp van Jeugdzorg wordt ingeroepen in het verhaal,

waarbij te zien is dat er professionele mensen bij Jeugdzorg werken, die het beste voor het kind willen, meteen in actie komen en alles in overleg doen. Deze aspecten; professionaliteit, het kind voorop stellen en handelen vanuit overleg, komen ook in de tekst naar voren. Pre-test

Er is een pre-test gedaan om te testen of de vragenlijst duidelijk was. Hier hebben vier personen aan meegedaan, waarvan twee mannen (leeftijd: M= 48,5, SD =20,9). Er werd aangegeven dat er nog wat spelfouten in de vragenlijst zaten; deze zijn gecorrigeerd. Er is ook een pre-test gedaan om de beste aflevering uit te kiezen van ‘Ieder huisje’, Hiervoor hebben vijf mensen, waarvan een man (leeftijd: M= 33,6, SD = 17,4), van drie afleveringen een fragment van 10 minuten bekeken en aangegeven hoe geloofwaardig en kwalitatief ze de aflevering vonden (zie Appendix 1). De aflevering die hier gemiddeld het hoogst op scoorde, is gekozen voor dit onderzoek. De aflevering over Sophie scoorde significant het hoogst (M=8,4), ten opzichte van de andere twee afleveringen (M=7,4 en M=6,8),

F(2,12)=5,44, p=0,021.

Meetinstrumenten

Attitude ten opzichte van Jeugdzorg

De afhankelijke variabele attitude ten opzichte van Jeugdzorg is opgesplitst in cognitief, affectief en conatief (Fishbein & Ajzen, 1975). Het affectieve deel is gemeten aan de hand van een zelf ontworpen schaal bestaande uit drie items op een 7- punts schaal, zoals ‘mijn beeld van Jeugdzorg is’ zeer positief tot zeer negatief. Bij de cognitieve schaal is gemeten in

(12)

hoeverre de participanten 10 verschillende termen bij Jeugdzorg vinden passen op een 7-punts schaal (helemaal oneens, oneens, beetje oneens, niet mee eens, niet mee oneens, beetje mee eens, mee eens, helemaal mee eens). De items zijn gebaseerd op een onderzoek van Publistat (2006) naar het imago van Jeugdzorg. Voorbeelditems zijn:

betrouwbaar, chaos, deskundig en transparant. De gedragsschaal is gemeten aan de hand van 3 items, eveneens gebaseerd op het onderzoek van Publistat (2006) op een 7-punts schaal, bijvoorbeeld ‘Indien nodig zou ik iemand adviseren om contact op te nemen met Jeugdzorg’ (helemaal oneens – helemaal mee eens). Gebaseerd op de resultaten van een principale component factor analyse (PCA) bleek dat de affectieve en gedragsschaal van attitude een een-dimensionale schaal maten (EV=3,86, R2=0,64, α=0,89 ), die ‘attitude-affectief’ genoemd wordt. De items van de cognitieve schaal konden niet als een variabele gebruikt worden, aangezien de ortogonale varimax rotatie van de PCA twee componenten opleverde (zie Tabel 1). Door het verwijderen van de twee meest afwijkende componenten, ‘chaos’ en ‘bureaucratie’ bleef er een een-dimensionale schaal over die samen zijn gevoegd tot de variabele ‘attitude-cognitief’ (EV=2,79 , R2=0,47, α= 0,76).

Tabel 1

Geroteerde varimax componenten matrix voor de componenten van de cognitieve attitude

Component 1 Component 2 Betrouwbaar 0,72 0,01 Transparant 0,67 0,25 Chaos 0,18 0,63 Veiligheid 0,73 0,05 Deskundig 0,81 -0,70 Bureaucratie -0,24 0,81 Toegankelijk 0,45 0,56

Noot: de items chaos en bureaucratie zijn later verwijderd.

(13)

Transportatie is gemeten aan de hand van 7 items, gebaseerd op een onderzoek van Green en Brock (2000). Alle items werden gemeten met een 7-punts schaal, bijvoorbeeld ‘Ik kon mezelf inleven in het verhaal’ (1= helemaal oneens, 7 = helemaal niet). De ortogonale varimax rotatie van de PCA leverde twee componenten op (zie Tabel 2). Het verwijderen van twee items (het verhaal/ tekst had invloed op mijn gevoel en toen het programma/ de tekst afgelopen was kon ik het gemakkelijk uit mijn hoofd zetten), zorgde ervoor dat de overgebleven items samen een een-dimensionale schaal vormden, die samen zijn gevoegd tot de variabele ‘transportatie’ (EV=2,29, R2= 0,46, α= 0,68).

Tabel 2

Geroteerde varimax componenten matrix voor de items van transportatie

Item: Component 1: Component 2:

Ik kon me goed inleven in het verhaal/fragment

0,26 0,74

Ik wilde weten hoe het verhaal/fragment afliep

0,47 0,69

Terwij ik het

programma/boodschap bekeek moest ik aan andere dingen denken

0,04 0,43

Ik was mentaal betrokken bij het fragment/ de tekst

0,62 0,41

Het verhaal/de tekst had invloed op mijn gevoel

0,73 0,18

Ik merkte dat ik werd meegenomen in het verhaal/de tekst

0,76 0,13

Toen het fragment/de tekst was afgelopen kon ik het gemakkelijk uit mijn hoofd zetten

0,57 -0,54

Noot: de items 'Het fragment had invloed op mijn gevoel’ en ‘Toen het fragment/de tekst was afgelopen kon ik het gemakkelijk uit mijn hoofd zetten’ zijn later verwijderd.

(14)

Weerstand

Weerstand is gemeten aan de hand van reactance en tegenargumenten. Tegenargumenten zijn gemeten aan de hand van een bestaande schaal uit het onderzoek van Nabi et al. (2007). Deze schaal bestaat uit 4 items, bijvoorbeeld ‘terwijl ik het programma keek dacht ik aan dingen waar ik het niet mee eens was of aan wat ik niet goed vond van aan het

programma’ of ‘ terwijl ik de tekst las dacht ik aan dingen waar ik het niet mee eens was of aan wat ik niet goed vond aan de tekst’. Deze items hadden een 5-punts schaal ( 1= helemaal oneens, 5= helemaal mee eens). De ortogonale varimax rotatie van de PCA leverde twee componenten op (zie Tabel 3). Het meest afwijkende item (ik merkte dat ik het probeerde eens te zijn met de tekst/ het programma) is verwijderd, waardoor er een

component overbleef (EV= 1,56, R2= 0,52, α= 0,52). De betrouwbaarheid van de schaal is laag, echter na het verwijderen van items werd de betrouwbaarheid niet hoger. De items zijn samengevoegd tot een variabele ‘tegenargumenten’.

Tabel 3

Geroteerde varimax rotatie voor de items van tegenargument

Noot: : Het item 'Ik merkte dat ik het probeerde eens te zijn met de tekst/het fragment is later verwijderd

Item: Component 1 Component 2

Het was makkelijk om het eens te zijn met het fragment/de tekst

0,74 0,45

Ik zocht naar punten waar ik het niet mee eens was

0,58 -0.57

Ik merkte dat ik het niet eens was met het fragment/de tekst en van binnen in opstand kwam

0,82 -0,08

Ik merkte dat ik het

probeerde eens te zijn met het fragment/de tekst

(15)

Reactance is gemeten door de affectieve reacties te meten. Hiervoor is een schaal gebruikt die gebaseerd is op een studie van Dillard en Shen (2005). Deze schaal bestond uit 3 items met een 7-punts schaal, waarbij de participanten moesten aangeven in hoeverre ze zich geïrriteerd, boos en geërgerd voelden (1=helemaal oneens, 7= helemaal mee eens). De items vormden samen een een-dimensionale schaal volgens de PCA (EV=2,34, R2= 0,78, α=0,86). De items zijn daarom samengevoegd tot een variabele ‘reactance’.

Controle variabelen

Voorgaande kennis/ervaring

Voorgaande kennis/ervaring is gemeten aan de hand van de vraag ‘Ikzelf en/of iemand in mijn omgeving heeft ervaring met Jeugdzorg’ (1= ja, 2= nee). Zo ja, was dit een positieve of negatieve ervaring? ( 1= ja, positief, 2= ja, negatief). Ook is er gevraagd naar het geslacht en de leeftijd van de respondenten.

Data-analyse

Om te testen of de controle variabelen leeftijd, geslacht en ervaring met Jeugdzorg gelijk waren verdeeld over de groepen is een one-way ANOVA test gebruikt. Met een bivariate correlatie test is geanalyseerd of de controle variabelen significant gecorreleerd waren met de variabelen attitude-cognitief, attitude-affectief, transportatie, tegenargumenten en reactance. Met een one-way ANOVA test is ook getest of de drie condities significant verschilden in attitude-cognitief, attitude-affectief, transportatie, tegenargumenten en reactance.

Voor het analyseren van de hypothese 1, 2, 3, 4 en 5 is er eerst een mediatie analyse gedaan met behulp van SPSS macro PROCESS model 6 van Hayes (2014), met de afhankelijke variabele Y= attitude-affectief, de onafhankelijke variabele X= conditie (zonder controle groep), en de mediatoren M1 = reactance (mean-centered), M2 = tegenargumenten (mean-centered) en M3 = transportatie (mean-centered). Daarna zijn hypothese 4 en 5 nogmaals met dezelfde mediatie analyse getest, dit keer echter met de afhankelijke

(16)

variabele Y= attitude-cognitief, de onafhankelijke variabele X= conditie (zonder controle groep) en mediatoren M1 = reactance (mean-centered), M2 = tegenargumenten (mean-centered) en M3 = transportatie (mean-centered).

Resultaten

Randomisatie-check

Met een one-way ANOVA is getest of de controle variabelen geslacht, leeftijd en ervaring met Jeugdzorg gelijk verdeeld waren over de drie condities. Er is geen significant verschil gevonden wat betreft een van de controle variabelen. Geconcludeerd kan worden dat de randomisatie succesvol is geweest.

Relaties tussen controle-variabelen en uitkomstvariabelen

De bivariate correlatie gaf aan dat leeftijd (cognitief: r= -0,37, p=0,667, attitude-affectief: r=-0,07, p=0,404), geslacht (attitude-cognitief: r= -0,07, p=0,436, attitude-attitude-affectief: r=-0,08, p=0,347) en ervaring met Jeugdzorg (cognitief: r= -1,00, p=0,264, attitude-affectief: r=-0,10, p=0,235) niet significant gecorreleerd waren met de uitkomstvariabelen attitude-cognitief of attitude-affectief. Leeftijd(r= 0,39, p < 0,001) en ervaring met Jeugdzorg (r=-0,23, p=0,037) waren beiden significant gecorreleerd met transportatie. Hoe ouder men was hoe hoger de mate van transportatie was, en mensen met ervaring met Jeugdzorg werden in hogere mate getransporteerd dan mensen zonder ervaring met Jeugdzorg. Geslacht (r=-0,04, p=0,751) was niet significant gecorreleerd met transportatie. Leeftijd (r=0,01, p=0,963), geslacht (r=-0,07, p=0,507), en ervaring met Jeugdzorg (r=-0,03, p=0,783) waren niet significant gecorreleerd met tegenargumenten. Leeftijd (r=0,06, p=0,572),

geslacht (r=-0,19, p=0,092), en ervaring met Jeugdzorg (r=-0,01, p=0,910) waren ook niet significant gecorreleerd met reactance. Omdat leeftijd en ervaring met Jeugdzorg significant gecorreleerd waren met transportatie worden deze in de verdere analyses met transportatie meegenomen als controle variabelen.

(17)

Om te testen of de drie groepen (controle, traditionele en EE-groep) significant van elkaar verschilden in attitude-affectief is een one-way ANOVA gebruikt. De controle (M=3,51, SD=0,09), traditionele(M= 3,52, SD= 3,34) en de EE-groep (M=3,38, SD=0,46) verschilden niet significant van elkaar, F(2,133)=0,76, p=0,470. Deze test is ook gebruikt om te testen of de groepen significant verschilden in attitude-cognitief. Ook hierin verschilden de controle (M=3,54, SD=0,63), de traditionele (M=3,52, SD=0,57) en de EE-groep (M=3,40, SD=0,46) niet significant van elkaar, F(2,133)=0,76, p=0,470. Er is wel een significant verschil

gevonden in de mate van transportatie tussen de traditionele (M= 4,31, SD= 0,96) en de EE-groep (M= 4,87, SD= 0,92), F(1,81)=7,13, p < 0,001. De EE-EE-groep was in hogere mate getransporteerd dan de traditionele groep. Ook de mate van reactance was significant verschillend tussen de traditionele (M=2,50, SD= 1,14) en de EE-groep (M= 3,26, SD= 1,42), F(1,81)=7,22, p < 0,001. Participanten in de traditionele groep ervoeren meer reactance dan de participanten in de EE-groep. Als laatste verschilden de traditionele (M= 2,32, SD=0,96) en de EE-groep (M=2,71, SD= 0,71) ook significant van elkaar wat betreft tegenargumenten F(1,81)=4,37, p= 0,040 (zie Tabel 4). De participanten in de EE-groep vormden meer tegenargumenten dan de participanten in de traditionele groep.

Tabel 4

Verschillen in uitkomstvariabelen tussen de drie groepen

M SD p Attitude-affectief 0,470 Controle 3,51 0,09 Traditioneel 3,52 3,34 EE 3,38 0,46 Attitude-cognitief 0,470 Controle 3,54 0,63 Traditioneel 3,52 0,57 EE 3,40 0,46 Transportatie 0,009* Traditioneel 4,31 0,96 EE 4,87 0,92 Reactance 0,009* Traditioneel 2,50 1,14 EE 3,26 1,42

(18)

Traditioneel 2,32 0,96

EE 2,71 0,71

Noot: M= gemiddelde, SD=standaard deviatie, p= p-waarde, *= significant <0,05

Hypothese toetsing op uitkomstvariabele atttitude-affectief

Hypothese 1: EE leidt tot minder weerstand dan een traditionele voorlichtingsboodschap boodschap.

Hypothese 2: Tijdens blootstelling aan een EE boodschap zal men een hogere mate van transportatie ervaren dan tijdens blootstelling aan een traditionele voorlichtingsboodschap.

Door middel van een mediatie-analyse zijn hypothese 1,2,3,4 en 5 getest met behulp van het SPSS macro process model 6 van Hayes (2014) met Y=(attitude-affectief) met X= (conditie) als onafhankelijke tussen subjectvariabele en M1= (reactance), M2= (tegenargumenten) en M3= (transportatie) als mediator en leeftijd en ervaring met Jeugdzorg als controle

variabelen. Uit de resultaten bleek dat er een significant effect is van conditie op reactance (b1=0,51, t(82)=2,04, p= 0,045), tegenargumenten (b2=0,41, t(82)=2,08, p= 0,041) en transportatie (b3= 0,49, t(82)=2,57, p=0,012) (zie Tabel 1). EE leidde tot meer reactance en tegenargumenten en transportatie waarmee hypothese 1 verworpen dient te worden, aangezien verwacht werd dat men minder weerstand zou hebben bij de EE boodschap dan de traditionele boodschap. Hypothese 2 dient hiermee aangenomen te worden aangezien de transportatie significant hoger was in de EE-groep dan in de traditionele groep.

Hypothese 4: Hoe minder weerstand ten aanzien van de boodschap, hoe positiever de attitude.

Hypothese 5: Hoe meer transportatie, hoe positiever de attitude.

Er is tevens een significant effect van reactance b4=-0,16, t(82)=-2,89, p=0,005 op attitude-affectief, maar geen significant effect van tegenargumenten b5=0,04, t(82)=-0,44, p=0,661 of transportatie b6=0,02, t(82)=0,35, p=0,726 op attitude-affectief (zie Tabel 5). Reactance had

(19)

hadden dit niet. Hypothese 4, die stelde dat minder weerstand zou leiden tot een positievere attitude is hiermee deels bevestigd. Hypothese 5, die stelde dat meer transportatie zou leiden tot een positievere attitude dient hierbij verworpen te worden.

Tabel 5

Effect van type boodschap op attitude-affectief via mediators (N=83)

Relatie Coeff. SE p X-M1 b1 0,51 0,25 0,045* X-M2 b2 0,41 0,20 0,041* X-M3 b3 0,49 0,19 0,012* M1-Y b4 -0,16 0,05 0,005* M2-Y b5 0,04 0,08 0,661 M3-Y b6 0,02 0,07 0,726

Noot: X=conditie, Y= Attitude-affectief M1 = reactance, M2= tegenargumenten, M3= transportatie, *=significant <0,05

Het indirecte effect van conditie op attitude-affectief via reactance, tegenargumenten en transportatie is gemeten aan de hand van bootstrapping, waardoor hiervoor geen p-waarde is gevonden, maar een 95%CI. Het indirecte effect via reactance was significant ω1=-0,08, 95%CI [ -0,21, -0,01 ], het indirecte effect via tegenargumenten ω2=0,01, 95%CI [ -0,12, 0,04 ] en transportatie ω3=0,01, 95%CI [ -0,06, 0,09 ] was niet significant. Er is ook een serial effect gevonden die als volgt verliep: conditie  tegenargumenten reactance attitude-affectief ω4=-0,06, 95%CI [ -0,16, -0,01 ], waarbij tegenargumenten een positief effect heeft op reactance b=0,86, t(82)= 6,25, p < 0,001. Het directe effect van conditie op attitude-affectief was niet significant ω5=-0,02, 95% [ -0,26, 0,22 ] (zie Tabel 6). Reactance werkt dus als een mediator tussen conditie en attitude-affectief, transportatie niet. Tegenargumenten werkt niet als een directe mediator, maar als een indirecte, via reactance. Hypothese 5, die stelde dat transportatie een positief effect zou hebben op de attitude dient hierbij deels te worden verworpen. Hypothese 4, minder weerstand leidt tot een positievere attitude, is hierbij deels bevestigd. Hypothese 6, die stelde dat de EE boodschap tot een positievere

(20)

Tabel 6

Effect van type boodschap op attitude-affectief (N=83)

Relatie Effect 95%CI

X-M1-Y ω1 -0,08 -0,21, -0,01

X-M2-Y ω2 0,01 -0,12, 0,04

X-M3-Y ω3 0,01 -0,06, 0,09

X-M2-M1-Y ω4 -0,06 -0,16, -0,01

X-Y direct ω5 -0,02 -0,26, 0,22

Noot: X= conditie (traditioneel, EE), Y=attitude-affectief, M1=reactance, M2=tegenargumenten, M3=transportatie.

Hypothese toetsing op uitkomstvariabele attitude--cognitief

Hypothese 4 en 5 zijn nogmaals getest, maar dan voor attitude-cognitief, met behulp van de SPSS macro process van Hayes (2014) op Y (attitude-cognitief) met X (conditie) als

onafhankelijke tussen subjectvariabele en M1 (Reactance), M2 (tegenargumenten) en M3(transportatie) als mediator en leeftijd en ervaring met Jeugdzorg als controle variabelen. Uit de resultaten bleek een significant effect van reactance b7=-0,14, t(82)=-2,56, p=0,012 op attitude-cognitief, maar geen significant effect van tegenargumenten b8=-0,06, t(82)=-0,80, p=0,429 of transportatie b9=0,01, t(82)=0,18, p=0,857 op attitude-cognitief (zie Tabel 7). Hypothese 4 wordt hiermee weer deels bevestigd en hypothese 5 dient nu in zijn geheel verworpen te worden, aangezien transportatie geen significant positief effect had op zowel attitude-affectief als attitude-cognitief. Het indirecte effect van conditie op attitude-cognitief via reactance, tegenargumenten en transportatie is gemeten aan de hand van

bootstrapping, waardoor hiervoor geen p-waarde is gevonden, maar alleen een 95%CI. Het indirecte effect van conditie via reactance was wederom significant ω6 =0,07, 95%CI [ 0,19, -0,01 ]. De indirecte effecten via tegenargumenten ω7=-0,03, 95%CI [ -0,14, 0,02 ] en

(21)

direct effect van conditie op attitude-cognitief ω10=0,00, 95%CI [ -0,24, 0,23 ]. Er is ook een serie-effect gevonden, wat als volgt verliep: conditie  tegenargumenten  reactance atttitude-cognitief ω9

=-0,05, 95%CI [ -0,14, -0,01 ](zie Tabel 8). Reactance werkte dus als een mediator tussen conditie en attitude-cognitief, tegenargumenten en transportatie niet. Dit bevestigt nogmaals hypothese 4 en verwerpt hypothese 5.

Tabel 7

Effect van reactance, tegenargumenten en transportatie op attitude-cognitief (N=83)

Relatie Coeff. SE P

M1-Y b7 -0,14 0,05 0,012*

M2-Y b8 -0,06 0,08 0,430

M3-Y b9 0,01 0,07 0,857

Noot: M1=reactance, M2=tegenargumenten. M3=transportatie, Y= attitude-cognitief, *=significant <0,05

Tabel 8

Effect van type boodschap op attitude-cognitief met mediators (N=83)

Relatie Effect 95%CI

X-M1-Y ω6 -0,07 -0,19, -0,06

X-M2-Y ω7 0,03 -0,14, 0,02

X-M3-Y ω8 0,06 -0,07, 0,08

X-M2-M1-Y ω9 -0,05 -0,14, -0,01

X-Y direct ω10 0,00 -0,24, 0,23

Noot: X= type boodschap, M1=reactance, M2=tegenargumenten. M3=transportatie, Y= attitude-cognitief

Effect van transportatie op weerstand

Hypothese 3: Hoe hoger de mate van transportatie, hoe minder weerstand.

(22)

p=0,693. Meer transportatie leidt dus niet tot minder weerstand: hiermee is hypothese 3 verworpen.

Discussie

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken wat het effect van een EE boodschap is in vergelijking met een traditionele boodschap op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg. De onderzoeksvraag luidde ‘wat is het effect van het gebruik van Entertainment Education in vergelijking met een traditionele voorlichtingsboodschap over Jeugdzorg op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg en wordt dit effect gemedieerd door transportatie en/of weerstand?’. Uit de resultaten bleek dat er geen verschil in effect zat tussen de verschillende condities en de attitude ten opzichte van Jeugdzorg. Aan de hand van dit resultaat kan dus niet

geconcludeerd worden dat EE een effectieve strategie is voor attitudeverbetering. Daarnaast leidde de EE boodschap tot zowel meer weerstand als transportatie. Reactance, een vorm van weerstand, was een significante mediator tussen de boodschap en het effect op de attitude. Hoe minder reactance, hoe positiever de attitude. De hypotheses die waren opgesteld voor dit onderzoek zullen nu besproken worden aan de hand van de resultaten. Hypothese 1: EE leidt tot minder weerstand dan een traditionele voorlichtingsboodschap. Deze hypothese is niet bevestigd in dit onderzoek, de EE boodschap leidde zelfs tot meer weerstand dan de traditionele boodschap. Dit is in strijd met het ELM en EORM, twee theorieën die beargumenteren dat EE een strategie is die sterk is in het verminderen van weerstand (Moyer-Guse, 2008; Slater & Rouner, 2002). Een verklaring voor het vinden van dit onverwachte resultaat zou kunnen zijn dat de kijkers het fragment keken met een ander doel dan vermaak, waardoor zij het fragment ook anders hebben verwerkt. Dit komt ook naar voren in het artikel van Slater (1997), waarin hij beargumenteert dat het kijkdoel van

ontvangers effect heeft op de manier waarop de boodschap wordt verwerkt. EE is normaal gesproken iets wat men kijkt ter vermaak en waarbij hen ondertussen, zonder dat men het bewust door heeft, iets wordt geleerd (Singhal & Rogers, 1999; Slater & Rouner, 2002). In dit

(23)

programma kritisch ging bekijken omdat het een deel van een onderzoek waardoor men meer tegenargumenten vormde. Ook is het mogelijk dat men zich, door het feit dat het fragment deel van een onderzoek was, bewust werd van de persuasieve intentie van het fragment, wat kan hebben geleid tot meer weerstand, aangezien reactance en het vormen van tegenargumenten eerder worden geactiveerd wanneer men zich bewust is van de persuasieve intentie dan wanneer men zicht hier niet bewust van is (Brehm, 1966; Moyer-Guse, 2010; Moyer-Moyer-Guse,2012).

Hypothese 2: Tijdens blootstelling aan een EE boodschap zal men een hogere mate van transportatie ervaren dan tijdens blootstelling aan een traditionele voorlichtingsboodschap.

Deze hypothese is bevestigd in dit onderzoek, men ervoer significant meer transportatie in de EE-groep dan in de groep met de traditionele boodschap. Dit was te verwachten aangezien de EE boodschap de vorm had van een verhaal, waarin men makkelijker wordt meegenomen dan in een traditionele boodschap (Slater & Rouner, 2002).

De volgende hypothese, hypothese 3: Hoe hoger de mate van transportatie, hoe minder weerstand, is echter niet bevestigd in dit onderzoek, aangezien transportatie geen significant negatief effect had op reactance of tegenargumenten. Dit is verrassend aangezien de

eigenschap van verhalen om te leiden tot transportatie wordt gezien als een van de

belangrijkste mechanismen om weerstand mee te verminderen. Men zou door transportatie zo gericht zijn op het verhaal, dat er geen cognitieve capaciteit meer over is om kritisch over de boodschap na te denken en tegenargumenten te vormen (Brock, 2002; Green & Moyer-Guse, 2008; Green & Clark, 2013). Green en Brock (2000) bevestigden deze theorie in verschillende experimenten. In een onderzoek van Moyer-Guse en Nabi (2010) leidde transportatie echter ook juist tot meer tegenargumenten. Een verklaring voor dit verschil kan liggen in het feit dat er verschillende manieren van meten zijn gebruikt in beide studies. In de studie van Green en Brock (2000) werden het aantal fouten/onwaarheden gemeten die de participanten hadden opgemerkt, door middel van een meer open vraagstelling. In het onderzoek van Moyer-Guse en Nabi (2010) werd een gesloten vraagstelling gebruikt, net als

(24)

in dit onderzoek, zoals ‘terwijl ik het programma keek dacht ik aan dingen waar ik het niet mee eens was in het verhaal’. De beide onderzoeken meten dus niet precies hetzelfde. Misschien vallen de fouten in een boodschap minder op door transportatie, maar gaan mensen wel meer meedenken met het verhaal door transportatie. Bij beide onderzoeken is het niet precies te achterhalen of de weerstand specifiek tegen de boodschap is gericht of niet. De tegenargumenten kunnen ook gericht zijn op de kwaliteit, geloofwaardigheid, of karakters bijvoorbeeld, de tegenargumenten hoeven dan niet per definitie weerstand tegenover de boodschap te betekenen. Ook in dit onderzoek zouden de tegenargumenten gericht kunnen zijn op andere aspecten dan de onderliggende boodschap, wat het

onverwachte resultaat zou kunnen verklaren. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat transportatie niet zozeer het sleutelmechanisme is van EE, maar dat bijvoorbeeld identificatie met de karakters of het vinden van herkenning in de karakters dit is (Moyer-Guse & Nabi, 2010). Dit zou verder onderzocht moeten worden.

Hypothese 4: Hoe minder weerstand, hoe positiever de attitude.

Deze hypothese is deels bevestigd in dit onderzoek, aangezien reactance een significant negatief effect had op de attitude ten opzichte van Jeugdzorg. Hoe minder geïrriteerd of boos participanten werden van de boodschap, hoe positiever de attitude ten opzichte van

Jeugdzorg. Dat reactance een negatief effect heeft op de attitude verandering is in lijn met de verwachting, aangezien reactance een beweging is tegen de invloed en acceptatie van de boodschap (Brehm,1966). Ook in het EORM wordt reactance genoemd als een proces dat een negatief effect heeft op het effect van de boodschap (Moyer-Guse, 2008). Bij het vormen van tegenargumenten is echter hetzelfde te verwachten, wat in dit onderzoek niet het geval was. Wel hadden tegenargumenten een significant positief effect op reactance; indirect hadden tegenargumenten dus wel een negatief effect op de attitude.

De relatie tussen tegenargumenten en reactance is niet eenduidig in de literatuur. De ene studie conceptualiseert reactance als tegenargumenten, de andere studie

(25)

reactance (Dillard,& Shen, 2005; Petty, Ostrom, & Brock, 1981, Rains,& Turner, 2007). Wat wel duidelijk is, is dat reactance en tegenargumenten nauw met elkaar verbonden zijn. Dat tegenargumenten reactance beïnvloeden is daarom niet geheel verassend. Het zou

bijvoorbeeld kunnen dat men, zoals eerder genoemd, tegenargumenten vormde ten opzichte van de kwaliteit en vorm van het programma en dat dit reactance opriep, wat in deze studie gemeten is aan de hand van irritatie en boosheid. Als de tegenargumenten inderdaad niet tegen de boodschap zijn gericht maar tegen de vorm, verklaart dit ook waarom er geen direct effect is gevonden van tegenargumenten op attitude.

Ondanks dat uit dit onderzoek niet blijkt dat EE een goede strategie is om weerstand te voorkomen is uit de analyses wel gebleken dat reactance een significante mediator is tussen boodschap en het effect van de boodschap. Hiermee wordt bevestigd hoe belangrijk het is dat een boodschap geen reactance oproept.

Hypothese 5: Hoe meer transportatie, hoe positiever de attitude.

Deze hypothese is niet bevestigd in dit onderzoek. Dit is verrassend aangezien transportatie in de theorie naar voren kwam als een belangrijk mechanisme voor het positieve effect van EE (Moyer-Guse, 2008; Slater & Rouner, 2002). Het is ook in strijd met eerder onderzoek waarin transportatie leidde tot verhaal-gerelateerde overtuigingen (Green & Brock, 2000; Green, 2004; Murphy, 2013). In dit onderzoek leidde EE wel tot transportatie, maar leidde transportatie niet tot een significante attittude-verandering. Transportatie zou onder andere leiden tot minder weerstand en zo de attitude beïnvloeden (Green & Clark, 2013; Moyer-Guse, 2008). In dit onderzoek had de EE-groep echter meer weerstand, wat zou kunnen verklaren waarom er geen positief effect is gevonden van transportatie op attitude. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat het fragment te kort was. Het fragment duurde in dit onderzoek vier minuten, in andere studies werd meestal een groter fragment gebruikt. Zo gebruikte Murphy (2013) fragmenten van 11 minuten en Moyer-Guse (2008) zelfs een fragment van 30 minuten. Het is mogelijk dat het fragment in deze studie te kort was voor een significant effect op attitude, zeker omdat het een deel van een groter fragment was en

(26)

mensen dus niet de hele boodschap hebben ontvangen. Green en Clark (2013) geven in hun onderzoek aan dat het effect van transportatie onder anderen via een connectie met de karakters loopt. Misschien was het fragment in deze studie te kort om een connectie met de karakters op te bouwen. Het is ook mogelijk dat men geïrriteerd was dat men maar een deel van een boodschap heeft ontvangen. Wanneer iemand getransporteerd is leeft die persoon erg mee met het verhaal. Wanneer dit verhaal ineens stop wordt gezet, is het voor te stellen dat men zich hier aan irriteert of er boos van wordt.

Hypothese 6: De EE boodschap leidt tot een positievere attitude ten opzichte van Jeugdzorg dan de informatieve boodschap.

Deze hypothese is niet bevestigd in dit onderzoek. De verwachting was dat EE tot een positievere attitude ten opzichte van Jeugdzorg zou leiden dan de traditionele boodschap, doordat EE zou leiden tot meer transportatie en minder weerstand (Moyer-Guse, 2008). In dit onderzoek is er echter geen attitude verandering opgetreden in één van beide groepen. Dat de EE boodschap niet effectiever bleek dan de traditionele boodschap in dit onderzoek zou verklaard kunnen worden doordat participanten in de EE groep zowel meer transportatie als meer weerstand ervoeren, deze twee processen zouden elkaars effect opgeheven kunnen hebben. Een andere verklaring, die ook in de literatuur genoemd wordt, is dat het effect van een verhaal, wat een beeldende herinnering oproept, pas na langere tijd het effect van een feitelijke boodschap, waarbij men zich weinig beelden inbeeldt, overstijgt (Green & Brock, 2000; Reyers, Thompson & Bower,1980;). In de literatuur wordt zelfs gesuggereerd dat het effect van verhalen niet alleen langer aanhoudt, maar dat het effect zelfs groter wordt met de tijd (Appel & Richter, 2007; Gerrig, 1993; Green & Brock, 2002). Dit in tegenstelling tot traditionele boodschappen waarvan het effect minder wordt met de tijd (Chen &

Chaiken,1999). In dit onderzoek is EE dus niet effectiever gebleken dan een traditionele boodschap, maar bovenstaande literatuur suggereert dat dit op de lange termijn misschien wel het geval was geweest. Dat er geen significant verschil is gevonden tussen de controle

(27)

doordat de weerstand misschien te hoog was om een effect te hebben. Een andere veklaring kan zijn dat een boodschap niet genoeg was om de attitude te veranderen. In eerder

onderzoek is een positieve relatie aangetoond tussen het herhalen van een boodschap en het effect ervan (Cacioppo & Petty, 1980; Mccullough & Ostrom, 1974). Men zou kunnen stellen dat er meerdere boodschappen nodig zijn om de attitude significant te veranderen. Sterke en zwakke punten

Sterk aan dit onderzoek is dat er een vergelijking is gemaakt tussen EE en een traditionele boodschap. In de meeste andere onderzoeken worden alleen verschillende EE

boodschappen met elkaar vergeleken. Het is zelden onderzocht in hoeverre EE effectiever is dan andere strategieën en hoe de onderliggende mechanismen werken. Vooral de rol van reactance is weinig onderzocht in relatie met EE. Natuurlijk zijn twee verschillende

strategieën echter wel moeilijk met elkaar te vergelijken, omdat er meerdere verschillen tussen de strategieën zitten en het daardoor moeilijk te bewijzen is waar de resultaten precies door veroorzaakt worden. Dit wijst meteen op een zwak punt van dit onderzoek, dat het moeilijk vast te stellen is waar de verschillen door veroorzaakt zijn. Hebben mensen in de EE-groep bijvoorbeeld meer transportatie doordat er gebruik is gemaakt van EE of heeft dit verschil in transportatie er ook mee te maken dat zij een beeld-fragment zagen en de traditionele-groep een tekst fragment?

Een ander sterk punt is dat er is gekozen voor een kwantitatief experiment, waardoor er met dit onderzoek iets gezegd kan worden over verschillen in effect tussen de verschillende condities. Daarnaast deden er veel participanten mee aan dit onderzoek, wat de

betrouwbaarheid hoog maakt en zijn de groepen gerandomiseerd, waardoor de kans op selectiebias klein is.

Een zwakte van dit onderzoek is dat er een tekst met een film fragment is vergeleken, waardoor het verschil in effect ook door verschil in medium veroorzaakt kan worden. Beter was het geweest wanneer er was gekozen voor eenzelfde medium. Dit was echter niet

(28)

Daarnaast is er maar een klein fragment van het programma getoond om praktische redenen. Om het echte effect van het programma te kunnen achterhalen, zou onderzocht moeten worden wat het effect is wanneer men het volledige programma ziet in een niet-experimentele setting.

Als laatste zwakke punt is het belangrijk te noemen dat er gebruik is gemaakt van

zelfgerapporteerde data. Het kan zijn dat participanten bepaalde antwoorden invulden omdat ze een sociaal gewenst antwoord wilden geven. Dit kan bijvoorbeeld gebeurd zijn bij de vragen over transportatie, omdat wanneer men invulde dat ze helemaal niet getransporteerd waren dit erop zou kunnen wijzen dat ze niet aandachtig hadden gekeken/gelezen.

Verder onderzoek

Dit onderzoek bevestigt dat EE leidt tot transportatie. Transportatie leidde echter niet tot minder weerstand of meer attitudeverbetering. Het is daarom van belang voor verder onderzoek om te bestuderen wanneer EE wel leidt tot minder weerstand en een positievere attitude en wanneer niet. Daarbij is het van belang dat er aandacht wordt geschonken aan waar de weerstand precies tegen is gericht. Om het effect van een EE programma het beste in kaart te brengen zou men ook twee meetmomenten moeten nemen, waarbij de attitude wordt gemeten voor het programma wordt getoond en nogmaals wanneer men de

afleveringen heeft gezien. Wanneer mensen meerdere afleveringen kijken zal het verhaal waarschijnlijk duidelijker worden en de boodschap beter opgepakt worden, aangezien men dan de complete boodschap te zien krijgt en zo dus ook een completer beeld van de organisatie. In de EE theorie worden meerdere mechanismen genoemd waardoor EE zou leiden tot minder weerstand, zoals identificatie met karakters, herkenning in karakters, en waardering van karakters. Deze theorieën zijn nog niet of vrijwel niet getest. Het zou daarom van toegevoegde waarde zijn als volgend onderzoek deze theorieën zou testen.

(29)

Dit onderzoek geeft inzicht in de effectiviteit van EE in vergelijking met een traditionele boodschap. Op basis van dit onderzoek kan niet geconcludeerd worden dat EE een effectieve strategie is of dat het beter is om een EE boodschap te gebruiken voor

attitudeverbetering dan een traditionele boodschap. Dit betekent echter niet dat dit ook niet zo is. EE leidde namelijk wel tot meer transportatie waarvan uit eerder onderzoek is

gebleken dat dit leidt tot minder weerstand en meer attitude verandering. Voor organisaties betekent dit dat EE een goede strategie zou kunnen zijn om mensen mee te nemen in hun verhaal. Men had echter veel weerstand ten opzichte van het programma ‘Ieder huisje’. Het is belangrijk te onderzoeken waar die weerstand op is gericht en hoe dit in een volgend programma voorkomen kan worden.

Referenties

Aaker, D.A., & Myers, J.G. (1982). Advertising Management, Prenticehall, Englewood Cliffs, NJ.

Appel, M., & Richter, T. (2007). Persuasive effects of fictional narratives increase over time.

Media Psychology, 10(1), 113-134. doi:10.1080/15213260701301194

Bolls, P. D., Lang, A., & Potter, R. F. (2001). The effects of message valence and listener arousal on attention, memory, and facial muscular responses to radio advertisements.

Communication Research, 28(5), 627-651. doi: 10.1177/009365001028005003

Brehm, J.W. (1966), A Theory of Psychological Reactance. In Burke, W., Dale, G., & Lake, J.W.P.(eds), Organization Change a Comprehensive Reader (pp. 377-386). San Fransisco: Jossey Bass.

Cacioppo, J. T., & Petty, R. E. (1980). Persuasiveness of Communications Is Affected by Exposure Frequency and Message Quality: A Theoretical and Empirical Analysis of Persisting Attitude Change. Current Issues & Research In Advertising, 3(1), 97-122. http://web.b.ebscohost.com

(30)

Chen, S., & Chaiken,S. (1999), The Heuristic Systematic Model in its broader Context, In Chaiken,S. Trope, Y. (eds), Dual Process Theories in Social Psychology (pp.73-96). New York: Guilford Productions.

Dillard, J.P., & Shen, L. (2005). On the Nature of Reactance and its Role in Persuasive Health Communication. Communication Monographs, 70 (2),144-168. doi:

10.1080/03637750500111815

Faircloth, J.B., Capella, L.M., & Alford, B.L. (2001). The Effect of Brand Attitude and Brand Image on Brand Equity. Journal of Marketing Theory and Practice, 9(3), 61-75.URL: http://www.jstor.org/stable/40470049

Fazio, R.H, & Zanna, M.(1981). Direct experience and attitude behaviour consistency. Advances in experimental social psychology, 14, 161-202. doi:10.1016/S0065-2601(08)60372-X

Fazio, R.H. (1995). Attitudes as Object – Evaluations associations: Determinants.

consequences and correlates of attitudes accessibility. In Petty, R.E., & Krosnick, J.A. (eds.), Attitude strength: Antecedents and consequences (pp.247-282). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Association.

Fishbein, M., Ajzen, I. (1975). Belief, attitude, intention, and behavior: An introduction to theory and research. Reading, MA: Addison-Wesley, geraadpleegd op 26 januari 2015, http://people.umass.edu/aizen/f&a1975.html

Friestad, M., & Wright, P. (1994). The persuasion knowledge model: How people cope with persuasion attempts. Journal of Consumer Research, 22(1), 1–31. URL:

http://www.jstor.org/stable/2489738

Gerritsen, E. (2010). Uitverkocht!, jeugdzorg en de media, geraadpleegd op 22 januari 2015, http://www.binnenlandsbestuur.nl/sociaal/opinie/redacteuren/uitverkocht!-jeugdzorg-en-de-media.149366.lynkx

Gerrig, R. J. (1993). Experiencing narrative worlds: On the psychological activities of reading. Yale University Press.

(31)

Green,M. C. (2004). Transportation into narrative worlds: The role of prior knowledge and perceived realism. Discourse Processes 38(2), 247-266. doi:

10.1207/s15326950dp3802_5

Green, M. C., & Brock T.C. (2000). The Role of Transportation in the Persuasiveness of Public Narratives. Journal of Personality and Social Psychology, 79(5), 701–21. doi: 10.1037/0022-3514.79.5.701

Green M., & Brock T. (2002). In the mind's eye: transportation-imagery model of narrative persuasion. In: Green M. C. , Strange J. J. , Brock T. C.(eds.), Narrative Impact: Social and Cognitive Foundations. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates Publishers; 2002, 315–341.

Green, M. C., Brock, T. C., & Kaufman, G. F. (2004), Understanding Media Enjoyment: The Role of Transportation Into Narrative Worlds. Communication Theory, 14, 311–327. doi: 10.1111/j.1468-2885.2004.tb00317.x

Green, M. C., & Clark, J. L. (2013). Transportation into narrative worlds: implications for entertainment media influences on tobacco use. Addiction, 108(3), 477–484.

doi: 10.1111/j.1360-0443.2012.04088.x

Green, M.C., Strange,J., & Brock,T. (Eds.), Narrative impact: Social and cognitive foundations pp. 157–182, Mahwah, NJ: Erlbaum.

Hayes, A.F.(2014). Introduction to Mediation. Moderation and Conditional Process Analysis: A regression based approach, geraadpleegd op op 12-1-2015,

http://www.afhayes.com/introduction-to-mediation-moderation-and-conditional-process-analysis.html

Herbig, P., & Milewicz, J. (1995). The relationship of reputation and credibility to brand success. Journal of Consumer Marketing, 12(4), 5-10. doi:

http://dx.doi.org/10.1108/07363769510795697

Kopfman, J.E. et al.(1998). Affective and Cognitive Reaction to Narrative versus Statistical Evidence Organ Donation Messages. Journal of Applied Communication Research, 26(3),

(32)

Jörg,M., Schemer,C.,& Wirth.,W. (2007). "More than meets the eye." International Journal Of

Advertising 26(4), 477-503. Business Source Alumni Edition, EBSCOhost

McCullough, J. L., & Ostrom, T. M. (1974). Repetition of highly similar messages and attitude change. Journal of Applied Psychology, 59(3), 395 -397.

Moyer-Gusé, E. (2008). Toward a Theory of Entertainment Persuasion: Explaining the Persuasive Effects of Entertainment-Education Messages. Communication Theory, 18(3), 407–425. doi: 10.1111/j.1468-2885.2008.00328.x

Moyer-Gusé, E.,& Nabi, R. L. (2010). Explaining the Effects of Narrative in an Entertainment Television Program: Overcoming Resistance to Persuasion. Human Communication Research, 36(1), 26–52. doi: 10.1111/j.1468-2958.2009.01367.x

Murphy, S. T., Frank, L. B., Chatterjee, J. S., & Baezconde-Garbanati, L. (2013). Narrative versus Nonnarrative: The Role of Identification, Transportation, and Emotion in Reducing Health Disparities. Journal of Communication, 63: 116–137. doi: 10.1111/jcom.12007 Niederdeppe, J., et al. (2011). Attributions of Responsibility for Obesity:Narrative

Communication Reduces Reactive Counterarguing Among Liberals. Health

Communication Research, 37(3), 295-323. doi:10.1111/j.1468-2958.2011.01409.x

Ostrom, Thomas M.(1969).The relationship between the affective, behavioral, and cognitive components of attitude. Journal of Experimental Social Psychology 5(1), 12-30.

doi:10.1016/0022-1031(69)90003-1

Petty, R. E., en Cacioppo, J.T. (1986). The elaboration likelihood model of persuasion.

Advances in experimental social psychology 19 (1),123-205. www.ebscohost.com Plazilla (2012). Vernieuwde Jeugdzorg wil af van slecht imago, geraadpleegd op 22 januari

2015 http://plazilla.com/page/4295102205/vernieuwde-jeugdzorg-wil-af-van-slecht-imago Publistat mediaonderzoek (2006). Nulmeting mediabeeld Jeugdzorg, geraadpleegd op 22

januari 2015, https://www.yumpu.com/nl/document/view/13949871/2006-3-29-samenvatting-mediabeeld-jeugdzorg-publistat

(33)

Rains, S. A., & Turner, M. M. (2007). Psychological Reactance and Persuasive Health Communication: A Test and Extension of the Intertwined Model. Human Communication Research, 33(2): 241–269. doi: 10.1111/j.1468-2958.2007.00298.x

Reyes, R. M., Thompson, W. C.,& Bower, G. H. (1980). Judgment biases resulting from differing availabilities of arguments. Journal of Personality and Social Psychology, 39(1), 2–12. doi: 10.1037/0022-3514.39.1.2

Shadish, W.R., Cook, T.D., & Campbel, D.T.(2002). Experimental and Quasi-Experimental Designs for Generalized Causal Inference. Houghton Mifflin Company:Boston New York. Sheila, T.M. et al. (2011). Involved, Transported or Emotional? Exploring the determinants of

change in knowledge, attitudes and behaviour in entertainment-education. International Communication Association, 61(3), 407-431. doi: 10.1111/j.1460-2466.2011.01554.x Singhal, A., Cody, M. J., Rogers, E. M., & Sabido, M. (Eds.). (2004). Entertainment education

and social change: History, research, and practice. Mahwah, NJ: Erlbaum.

Singhal, A., & Rogers, E. M. (1999). Entertainment-education: A communication strategy for social change. Mahwah, NJ: Erlbaum.

Slater, M. D. (1997). Persuasion Processes Across Receiver Goals and Message Genres. Communication Theory, 7(2), 125–148. doi: 10.1111/j.1468-2885.1997.tb00145.x Slater, M. D. (2002). Entertainment education and the persuasive impact of narratives. In

Green,M., Jeffrey, J.S. & Brock, T.C.(eds), Narrative Impact Social and Cognitive Foundations, Psychology Press: New York.

Slater, M. D., & Rouner, D. (2002), Entertainment—Education and Elaboration Likelihood: Understanding the Processing of Narrative Persuasion. Communication Theory, 12(2), 173–191. doi: 10.1111/j.1468-2885.2002.tb00265.x

Suresh, K.P. (2011) An overview of randomization techniques: An unbiased assessment of outcome in clinical research. Journal of Human Reproductive Sciences, 4(1):8-11. doi:10.4103/0974-1208.82352

(34)

Trouw de verdieping (2009). Het hardnekkige negatieve imago, geraadpleegd op 22 januari 2015 http://www.trouw.nl/tr/nl/4324/Nieuws/archief/article/detail/1609404/2009/08/17/Het-hardnekkig-negatieve-imago.dhtml

Appendix 1: Pre-test voor fragment

Beste deelnemer,

Bedankt voor het meedoen aan dit onderzoekje.

Ik zou u willen vragen, eerst ongeveer 10 minuten van aflevering 1 te kijken, door op de link te klikken, daarna de vragen over die aflevering te beantwoorden. Daarna 10 minuten van aflevering 2 etc.

Aflevering 1: http://www.rtlxl.nl/#!/ieder-huisje-321958/e4e78bf4-fd04-3fe4-8450-4a9453481156

Op een schaal van 1 tot 5 in hoeverre vond je de aflevering..? ( 1= helemaal niet, 5 = heel erg)

Geloofwaardig:

Kwalitatief:

In hoeverre leefde je mee met het verhaal? :

Aflevering 2: http://www.rtlxl.nl/#!/ieder-huisje-321958/f184369c-02d6-3aff-888f-b1db09304bae

Op een schaal van 1 tot 5 in hoeverre vond je de aflevering..?

(35)

In hoeverre leefde je mee met het verhaal?:

Aflevering 3: http://www.rtlxl.nl/#!/ieder-huisje-321958/54969317-7c74-3e02-8191-be43776f2708

Op een schaal van 1 tot 5 in hoeverre vond je de aflevering..?

Geloofwaardig :

In hoeverre leefde je mee met het verhaal?:

Kwalitatief:

Appendix 2: wat doet Jeugdzorg.

Wat doet Jeugdzorg?

De jeugdzorg in Nederland draagt bij aan de bescherming van kinderen en daarmee aan de veilige ontwikkeling van kinderen. Wij komen in actie wanneer wij, u, of anderen, het

vermoeden hebben dat de veilige ontwikkeling van kinderen bedreigd wordt. De Jeugdzorg gaat uit van de rechten van het kind op een veilige opvoeding. Kinderen moeten kunnen opgroeien tot gezonde en evenwichtige volwassenen, die volwaardig kunnen meekomen in de maatschappij. Een aantal voorbeelden van Jeugdzorg organisaties zijn: Bureau

Jeugdzorg, Jeugdbescherming en Pleegzorg. Samen dragen deze organisaties op een professionele wijze bij aan een veilige, gezonde ontwikkeling van kinderen.

Meestal kunnen ouders zelf zorgen voor een veilige opvoedingssituatie. Wanneer ouders hier niet toe in staat zijn, bieden wij graag hulp. Wij gaan dan direct aan de slag met het hele gezin om de kinderen zo snel mogelijk de juiste hulp te bieden. Samen met het gezin wordt er dan een plan gemaakt, waarin de veiligheid van het kind centraal wordt gesteld.

(36)

die fysiek, verbaal of seksueel mishandeld worden, maar ook om kinderen die het ontbreekt aan gezag, structuur en geborgenheid.

Appendix 3: Link naar het filmpje

www.iederhuisje.tumblr.com

Appendix 4: vragenlijst

EE conditie

Beste deelnemer,

Hartelijk bedankt voor het deelnemen aan mijn afstudeeronderzoek voor de master Persuasive Communication aan de Universiteit van Amsterdam.

U zult eerst een stukje van een tv-programma te zien krijgen. Daarna zullen hier een aantal vragen over worden gesteld. Het gaat hierbij om het geven van uw eigen mening, er zijn geen goede of foute antwoorden. Deelname aan dit onderzoek is vrijwillig en u bent vrij om op elk moment te stoppen. Uiteraard worden uw antwoorden anoniem behandeld. Het onderzoek zal hooguit tien minuten duren.

Als u meer informatie over het onderzoek wilt ontvangen, dan kunt u contact opnemen met Esther Stelwagen: estherstelwagen@gmail.com

Het fragment wat u zo te zien krijgt, is deel van het programma 'Ieder huisje'. Een

programma waarin op waarheid gebaseerde verhalen uit de jeugdzorg worden nagespeeld. Het fragment dat u zo te zien krijgt is deel van het programma 'Ieder huisje', waarin verhalen

(37)

komt u bij het fragment. Kopieer deze link, plak hem in uw adres balk, druk op enter. U komt dan op de pagina waar het fragment staat, druk op play en kijk het fragment volledig en aandachtig.

http://iederhuisje.tumblr.com

In hoeverre bent u het eens met de volgende stelling. Geef dit aan op een schaal van 1 tot 7 (1= helemaal oneens, 7= helemaal mee eens).

Ik kon me goed inleven in het verhaal

Ik wilde weten hoe het verhaal afliep

Terwijl ik naar het fragment keek, moest ik aan andere dingen denken

Ik was mentaal betrokken bij het fragment toen ik ernaar keek

Het verhaal had invloed op mijn gevoel.

Toen het fragment was afgelopen, kon ik het gemakkelijk uit mijn hoofd zetten.

Ik merkte dat ik werd meegenomen in het verhaal.

Geef aan in hoeverre je het eens bent met de volgende stellingen op een schaal van 1 tot 5 ( 1= helemaal niet, 5= heel erg). Idem, elk cijfer label geven.

Ik merkte dat ik het probeerde eens te zijn met het verhaal.

Ik merkte dat ik het niet eens was met het verhaal en van binnen in opstand kwam.

Ik zocht naar punten waar ik het niet mee eens was.

het was makkelijk om het eens te zijn met het verhaal.

Geef aan in hoeverre u het eens bent met de volgende stellingen, op een schaal van 1 tot 7 ( 1= helemaal niet, 7 = heel erg).

(38)

Ik merkte dat ik geïrriteerd werd door het fragment.

Ik merkte dat ik boos werd door het fragment.

Ik merkte dat het fragment me ergerde.

Geef aan in hoeverre u de volgende termen bij Jeugdzorg vindt passen op een schaal van 1 tot 5(1= past helemaal niet, 5= past helemaal).

Betrouwbaar.

Bureaucratie.

Toegankelijk.

Transparant.

Chaos.

Bieden van veiligheid.

Deskundig.

Werkt samen met ouders, niet tegen.

Geef aan in hoeverre u het eens bent met de volgende stellingen, op een schaal van 1 tot 7 (1= helemaal oneens, 7 = helemaal mee eens).

Indien nodig zou ik iemand adviseren contact op te nemen met Jeugdzorg

Indien nodig zou ik mijn kind aan de zorg die Jeugdzorg levert toevertrouwen.

Als ik Jeugdzorg ooit nodig zou hebben, zou ik vertrouwen hebben in een goede afloop

Geef aan in hoeverre u het eens bent met de volgende stelling op een schaal van 1 tot 7(1= helemaal niet, 7= heel erg)

(39)

Jeugdzorg doet goed werk.

Mijn beeld van Jeugdzorg is positief.

Heeft u, of iemand in uw naaste omgeving, ervaring met Jeugdzorg?

Ja

Nee

Zo ja, was deze ervaring positief of negatief?

Ja, negatief Ja, positief Wat is uw leeftijd? Wat is uw geslacht? Man Vrouw Traditionele conditie Beste deelnemer,

Hartelijk bedankt voor het deelnemen aan mijn afstudeeronderzoek voor de master Persuasive Communication aan de Universiteit van Amsterdam.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright

This study aimed to evaluate the diagnos- tic performance of QFR compared to wire-based fractional flow reserve (FFR) and to validate the previously reported QFR cut-off value of

Onlangs haalde hij een Europese COST-actie binnen, geld dat niet is bedoeld voor onderzoek, maar om te bouwen aan zijn vakgebied. Onderzoekers mogen rei- zen,

Uit een onderzoek naar de bestrijding van de volwassen gegroefde lapsnuitkever, door middel van bladbespuitingen zijn de volgende resultaten gekomen. Orthene (acefaat) werkt zeer

Het beschikbare model berust op gegevens van omstreeks 1983, de situatie vlak voor de invoering van de superheffing. Aangezien de superheffing van grote invloed is op

In deze optie wordt ingespeeld op de huidige knel- punten in het Westland, waar een uitschuif- proces naar de randen plaatsvindt van gro- tere bedrijven (Alleblas et al.,

Met name veterinaire ontwikkelingen (kwaliteit en gezondheid) en kostprijsverhoudingen hebben invloed op de be- staande handelsstromen en zijn dus voor Nederland van groot

Een voorbeeld van het gevoel van angst dat afhankelijk is van gender kunnen we zien aan het feit dat voornamelijk vrouwen in tegenstelling tot mannen de angst hebben om ’s avonds