• No results found

Emotie in je ogen : de invloed van oogbewegingen op geheugen, affect en aandacht

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Emotie in je ogen : de invloed van oogbewegingen op geheugen, affect en aandacht"

Copied!
35
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Emotie in je ogen

De invloed van oogbewegingen op geheugen, affect en

aandacht

Merel Hermans 10373691 21 juni 2015

Begeleider: R.H. Phaf & A. Krepel Aantal woorden: 6999

(2)

Abstract

Eye Movement Desensitization and Reprocessing therapy (EMDR) is een veelgebruikte therapie bij trauma-gerelateerde klachten. In dit onderzoek werd de invloed van

oogbewegingen binnen EMDR op affect en geheugen experimenteel onderzocht en werd de rol van aandacht hierbij bekeken. Door middel van reactietijden tijdens het beoordelen van emotionele afbeeldingen op positieve en negatieve valentie werd affectieve priming en algemeen affect gemeten voor en na een oogbewegings- of oogfixatiemanipulatie. Daarnaast werd een global-localtaak gebruikt om de aandachtsfocus te onderzoeken en werd een recognitietaak uitgevoerd om geheugeneffecten te bekijken. Er was geen effect van oogbewegingen op affect en op impliciet geheugen, maar wel op expliciet geheugen voor negatieve afbeeldingen. Er bleek geen verschil in aandachtsfocus, maar mogelijk speelt de aandachtsfocus-voorkeur wel een rol.

(3)

1 Een ingrijpende gebeurtenis kan tot post-traumatische klachten leiden, zoals angst, stress en depressie. Eye Movement Desensitization and Reprocessing therapy (EMDR) (Shapiro, 1989) wordt gebruikt als behandeling bij traumatische- en andere angstgerelateerde klachten. Cliënten visualiseren hun traumatische herinneringen, terwijl zij de vinger van de therapeut met hun ogen van links naar rechts volgen. Uit onderzoek is gebleken dat de

therapie effectief de post-traumatische stress symptomen vermindert in traumapatiënten (Chen et al., 2014). Ook is gebleken dat de therapie net zo effectief is als de veelgebruikte Trauma-Focused Cognitive Behavioral Therapy (Seidler & Wagner, 2006).

Ondanks dat de therapie ogenschijnlijk heel simpel is, weet niemand waarom de oogbewegingen zo goed helpen. Deze kwestie wordt momenteel binnen de wetenschap onderzocht aan de hand van twee haaks op elkaar staande hypothesen.

De eerste hypothese, de werkgeheugenhypothese, is gebaseerd op het

werkgeheugenmodel van Baddeley (1986) en verklaart de werking van EMDR doordat het tegelijkertijd visualiseren van herinneringen en het uitvoeren van oogbewegingen leidt tot een overbelasting van de capaciteit van het visueelspatiële kladblok, een component van het werkgeheugen. Door deze overbelasting vermindert de levendigheid van de herinneringen en daardoor wordt, als bijproduct, ook de emotionele intensiteit van de herinnering gereduceerd (Andrade, Kavanagh & Baddeley, 1997). Deze hypothese wordt gesteund in studies met autobiografische herinneringen waarbij niet alleen horizontale, maar ook verticale oogbewegingen tot een verminderde levendigheid en emotionaliteit van zowel negatieve (Gunter & Bodner, 2008) als positieve (Hornsveld et al., 2011) herinneringen leiden.

Echter, niet in alle onderzoeken met emotionele, autobiografische herinneringen wordt de subjectieve vermindering in levendigheid én emotionaliteit gevonden. Alleen een

vermindering in levendigheid (Maxfield, Melnyk & Hayman, 2008) of alleen in emotionaliteit (Engelhard, Van Uijen & Van den Hout, 2010) komt ook naar voren. Vooral deze laatste

(4)

2 bevinding is vreemd in het licht van de werkgeheugenhypothese aangezien deze de vermindering van levendigheid noodzakelijk acht voordat de vermindering in emotionaliteit kan plaatsvinden.

Deze onderzoeken laten zien dat het beschouwen van affect als slechts een bijproduct niet overeenkomt met de gevonden resultaten. Onderzoek waarbij de invloed van

oogbewegingen op affect onafhankelijk van geheugen wordt onderzocht mist, terwijl affect juist een heel belangrijk aspect van EMDR is.

De relevantie van affect binnen EMDR wordt wel erkend in de affective regulation hypothese. Deze hypothese, voortkomend uit de oriënting response theorie (Sokolov, 1990), verklaart de werking van oogbewegingen binnen EMDR doordat oogbewegingen een

onderzoekende blik veroorzaken die, door de afwezigheid van bedreigingen in de omgeving, tot een daling van arousal leiden (Barrowcliff, Gray, MacCulloch, Freeman & MacCulloch, 2003). Dit biedt een veilig gevoel, waardoor de negatieve autobiografische herinneringen naar beneden worden gereguleerd en het negatieve affect vermindert (MacCulloch & Feldman, 1996). Deze hypothese is echter vrijwel alleen onderzocht met dezelfde onderzoeksmethode als in de werkgeheugenonderzoeken, waarbij de voordelige effecten van oogbewegingen gerepliceerd werden, maar de daling in arousal niet (Gunter & Bodner, 2008). Binnen deze onderzoeksmethode wordt affect helaas nog steeds niet onafhankelijk van geheugen onderzocht en de gebruikte materialen, autobiografische herinneringen en subjectieve beoordelingsschalen, zijn niet optimaal.

Ten eerste leidt het gebruik van autobiografische herinneringen, die op het moment zelf bedacht moesten worden, tot meerdere problemen. Niet alleen verschillen de

herinneringen tussen verschillende personen in sterkte en levendigheid, maar ook het ter plekke verzinnen en vasthouden van een herinnering zorgt voor een extra belasting op het werkgeheugen. Dit wordt ondersteund door het onderzoek van Christman, Garvey, Propper en

(5)

3 Phaneuf (2003) waarbij men de week voor het onderzoek een dagboek moest bijhouden, waarna er in het onderzoek gevraagd werd om één van de opgeschreven herinneringen te gebruiken. Uit dit onderzoek bleek het ophalen van de herinneringen juist te verbeteren na oogbewegingen. Echter is hier nog steeds sprake van individuele verschillen tussen de autobiografische herinneringen. Ten tweede wordt in de onderzoeken als afhankelijke maat van levendigheid en emotionaliteit een subjectieve beoordelingsschaal gebruikt. Omdat mensen zich niet altijd bewust zijn van hun eigen gevoelens (zie o.a. Winkielman & Berridge, 2003), kan de hoge mate van subjectiviteit de onderzoeksresultaten beïnvloed hebben.

Beide kritiekpunten worden ondervangen in experimenteel onderzoek naar de effecten van oogbewegingen aan de hand van gecontroleerde geheugentaken. Deze

onderzoeksmethoden maken geen gebruik van autobiografische herinneringen, maar van gelijke stimuli, zoals afbeeldingen en woorden, waardoor individuele verschillen uitgesloten worden. In deze onderzoeken wordt juist een geheugenversterkend effect gevonden in zowel verbaal geheugen (Lyle, Logan & Roediger, 2008) als spatieel geheugen (Brunyé, Mahoney, Augustyn & Taylor, 2009), wat tegengesteld is aan de gevonden verlagingen in levendigheid van herinneringen in de eerdergenoemde onderzoeken.

Ondanks dat de experimentele controle sterk verbeterd is in de laatstgenoemde

onderzoeksmethode, mist wederom de belangrijke factor affect. Om de werking van EMDR te kunnen verklaren is een onderzoeksdesign nodig waarbij de verbeterde experimentele

controle gewaarborgd wordt, maar er ook ruimte is om de effecten van oogbewegingen op geheugen en affect onafhankelijk te onderzoeken. Dit is recentelijk geprobeerd door Dame (2013), waarbij oogbewegingen leidden tot een geheugenversterkend effect voor alleen negatieve woorden. Voortbouwend op het onderzoek van Dame heeft De Roo (2014) geheugen en affect nog meer gescheiden door affect te meten door affectieve priming van emotionele afbeeldingen. Affectieve priming houdt in dat men een snellere reactietijd voor

(6)

4 positieve stimuli en een langzamere reactietijd voor negatieve stimuli heeft als men in een positieve stemming is of als men een positievere attributie heeft naar de stimulus toe. Dit werkt andersom als men in een negatieve stemming is of een negatievere attributie heeft. In het onderzoek werd, net zoals bij Dame, een specifiek affectief effect van oogbewegingen gevonden, namelijk een vermindering in negatief affect bij negatieve stimuli. Er was echter geen rekening gehouden met repetition priming effecten bij het nogmaals aanbieden van dezelfde afbeeldingen. Door een plafondeffect op de geheugentaak kon er ook niets geconcludeerd worden over mogelijke geheugeneffecten.

Op basis van deze onderzoeken lijkt het specifieke effect op alleen negatieve stimuli de affective regulation hypothese te ondersteunen. De gevonden geheugeneffecten in het onderzoek van Dame (2013) zijn moeilijker te plaatsen, aangezien de hypothesen gericht zijn op visueelspatieel geheugen en niet op verbaal geheugen. De resultaten lijken echter wel tegen de werkgeheugenhypothese in te gaan. Aangezien beide hypothesen geen

allesomvattende verklaring voor de gevonden geheugen- en affectresultaten bieden, is er een overkoepelende hypothese nodig die dit wel kan. Een factor die een grote rol speelt bij EMDR, maar grotendeels is genegeerd in het onderzoek naar de verklaring van EMDR, is aandacht. Aandacht is erg belangrijk tijdens EMDR vanwege de manipulatie van de aandacht door middel van de vrijwillige oogbewegingen. Uit onderzoek is gebleken dat aandacht sterk gelieerd is aan zowel affect als geheugen.

De relatie tussen aandacht en affect wordt besproken in de Broaden- and Build theory van Frederickson (2005) waarin gesteld wordt dat positieve emoties leiden tot een verbreding van de aandachtsfocus, en dat negatieve emoties leiden tot een vernauwing van de

aandachtsfocus. Dit is evolutionair verklaarbaar doordat gevaar, wat een negatieve emotie oproept, een vernauwde focus nodig heeft zodat het gevaar goed in de gaten gehouden kan worden. Bij veiligheid, wat een positieve emotie oproept, kan de omgeving geëxploreerd

(7)

5 worden voor o.a. voedsel en is een verbrede aandachtsfocus nodig (Heerebout & Phaf, 2010). Dit biedt parallellen met de affective regulation hypothese, waarbij het gevoel van veiligheid ook centraal staat.

Hoewel de relatie tussen aandacht en affect bijna alleen eenzijdig is onderzocht, bestaat de relatie mogelijk ook andersom en heeft de breedte van de aandachtsfocus ook invloed op affect. Dit wordt ondersteund door het onderzoek van Gable en Harmon-Jones (2012) waarin een gemanipuleerde aandachtsverbreding zorgde voor een lager negatief affect.

Aandacht en geheugen zijn ook sterk verbonden met elkaar. Aandacht is noodzakelijk om stimuli te selecteren, in het werkgeheugen te kunnen verwerken en eventueel in het lange termijn geheugen te kunnen consolideren. De relatie tussen aandacht en geheugen uit zich ook in de grote connectiviteit in het brein (Ciaramelli, Grady & Moscovitch, 2008).

Niet alleen wordt ondersteuning gevonden voor de relaties tussen aandacht – geheugen en aandacht – affect, maar ook voor een mediërende invloed van aandacht op de relatie tussen affect en geheugen. Een positieve emotie zorgt voor een verbrede aandacht, waarna de

geheugenprestatie voor perifere details en centrale details toeneemt. Een negatieve emotie zorgt voor een vernauwde aandachtsfocus waarna de geheugenprestatie voor centrale details toeneemt en voor perifere details afneemt (Yegiyan & Yonelinas, 2011).

Hieruit kan een hypothese over de werking van oogbewegingen bij EMDR afgeleid worden: de aandachtsverbredende hypothese. Deze hypothese houdt in dat oogbewegingen leiden tot een aandachtsverbreding wat vervolgens tot positief affect leidt. Ook zorgt deze verbreding voor een versterking van het geheugen voor de centrale-, maar ook de perifere details, waardoor de sterke focus op de centrale (traumatische) herinnering vermindert door de aanwezigheid van andere herinneringen en details.

Ook al biedt de aandachtsverbredende hypothese een potentiële, overkoepelende verklaring voor de gevonden effecten van oogbewegingen binnen EMDR, het is alsnog

(8)

6 relevant om de werkgeheugenhypothese en de affective regulation hypothese te onderzoeken, aangezien beide hypothesen nog maar weinig onderzocht zijn binnen één experimenteel design waarin affect en geheugen onafhankelijk van elkaar bekeken worden. Daarom wordt in het huidige onderzoek de invloed van oogbewegingen op zowel affect als op

geheugenprestatie onderzocht met experimentele middelen, waarbij ook de rol van aandacht bekeken wordt. Het experimentele design is gebaseerd op het onderzoeksdesign van De Roo (2014) waarbij positief en negatief geladen afbeeldingen uit het International Affective Picture System (IAPS) (Lang, Bradley & Cuthbert, 2005) als stimuli gebruikt worden. De invloed op affect wordt door middel van een affectief priming-paradigma (Fazio,

Sanbonmatsu, Powell & Kardes, 1986) onderzocht, waarbij er gecontroleerd wordt voor een repetition priming effect door het gebruiken van reeds eerder geziene afbeeldingen uit de studiefase en nieuwe afbeeldingen, na de oogbewegingsmanipulatie. Het affectieve priming-paradigma meet bij de oude afbeeldingen een differentieel primingseffect en bij de nieuwe afbeeldingen de algemene affectieve toestand. Hierdoor wordt er onderscheid gemaakt tussen emotionele, impliciete geheugeneffecten en stemmingseffecten. Daarnaast wordt ook een affect index berekend om een duidelijker beeld te geven van affect. Stemming wordt tenslotte nogmaals gemeten door middel van de Self-assessment Manikin (SAM) (Bradley & Lang, 1994) voor en na het experiment, waarbij de stemming- en de arousal-score subjectief worden gerapporteerd. De oogbewegingsmanipulatie bestaat uit ofwel het bewegen van de ogen ofwel het fixeren van de ogen.

De invloed op geheugen wordt onderzocht door middel van een recognitietaak aan het einde van het experiment. Om een plafondeffect tegen te gaan worden de afbeeldingen in zowel de studiefase als in de recognitietaak voor een vaste periode getoond, in tegenstelling tot het onderzoek van De Roo waarin de afbeeldingen getoond werden tot respons.

(9)

7 De rol van aandacht wordt door middel van een global-local stimuli taak (Kimchi en Palmer, 1982) onderzocht, die voor en na de manipulatie uitgevoerd wordt. In het onderzoek van De Roo (2014) werd hier een afleidingstaak uitgevoerd, zodat er geen sprake zou zijn van primacy- of recencyeffecten tijdens het ophalen van de geziene afbeeldingen in de

manipulatiefase. Deze functie behoudt de global-local stimuli taak ook.

Vanuit het werkgeheugenhypothese perspectief daalt de affectieve priming voor zowel de negatieve- als de positieve, oude afbeeldingen en daalt de geheugenprestatie op de

recognitietaak na oogbewegingen. Op basis van de affective regulation hypothese zal de daling in affectieve priming alleen plaatsvinden bij de negatieve, oude afbeeldingen en zal affect afnemen bij de negatieve, nieuwe afbeeldingen na de oogbewegingen. Tenslotte wordt er vanuit de aandachtsverbredende hypothese een afname in affectieve priming voor de negatieve, oude afbeeldingen en een afname in affect voor de negatieve, nieuwe afbeeldingen verwacht en een toename in affectieve priming voor de positieve, oude afbeeldingen en een toename in affect voor de positieve, nieuwe afbeeldingen na de oogbewegingen verwacht. Dit zal samengaan met een hogere valentiescore op de SAM na de oogbewegingsmanipulatie. De geheugenprestatie op de geheugentaak zal toenemen voor zowel positieve als negatieve afbeeldingen. Dit wordt verwacht samen te gaan met een meer globale aandachtsfocus na de oogbewegingen.

Methode

Deelnemers

Aan het onderzoek deden 53 mensen mee, waarvan 24 vrouwen. Zij waren op de hoogte gesteld van het onderzoek door de onderzoekers zelf. Er was geen beloning voor deelname. Voorafgaand aan het onderzoek werd de deelnemers gevraagd de Van Strien handvoorkeurlijst (Van Strien, 2003) in te vullen, omdat uit het onderzoek van Lyle, Hanaver-Torrez, Hackländer en Edlin (2012) bleek dat alleen deelnemers met een consistente

(10)

8 handvoorkeur baat hebben bij bilaterale oogbewegingen. Alleen bij een score van +10 op de handvoorkeurlijst, extreem-rechtshandig, mochten de deelnemers verder participeren aan het onderzoek. Daarnaast mochten deelnemers alleen meedoen aan het verdere onderzoek als zij: (1) een leeftijd tussen de 18 en 35 jaar hadden, (2) geen EMDR hadden ondergaan in het verleden, (3) zij aangaven niet snel misselijk te worden in kermisattracties. Omdat er

schokkende afbeeldingen in het onderzoek gebruikt werden, kregen alle deelnemers uitvoerig een schriftelijke en mondelinge toelichting over de onderzoeksopzet. Alle deelnemers

tekenden daarna informed consent. De deelnemers werden random verdeeld in twee condities: de oogbewegingsconditie (N = 27) en de oogfixatieconditie (N = 26).

Design

Bij de beoordelingstaak, waar affectieve priming door middel van reactietijden werd onderzocht, werd een 2x2x3 factorial mixed design gebruikt. Binnen deze analyse was de afhankelijke variabele ‘reactietijd voor de correcte responsen’ en zijn de onafhankelijke variabelen ‘oogbeweging vs. oogfixatie’, ‘positief vs. negatief’ en ‘voormeting vs.

nametingoud vs. nametingnieuw’, waarbij de eerste een between-subjectvariabele is en de overige twee within-subjectvariabelen.

Alleen de reactietijden op een correcte respons, een respons die overeenkomt met de gegeven stimulus, werden meegenomen in de analyse. Stimuli waar niet op gereageerd was, vielen ook onder fouten. Proefpersonen met een foutenpercentage hoger dan 15% werden uitgesloten van de analyse en reactietijden van 1.5 standaardafwijking boven het

conditiegemiddelde werden verwijderd. De reactietijden werden vervolgens gecorrigeerd voor de speed-accuracy trade-off (Townsend & Ashby, 1983) door de gemiddelde reactietijden per conditie te delen door de gemiddelde proportie correcte respons per conditie. Hieruit volgden de search inefficiency scores, waarover de analyses werden uitgevoerd.

(11)

9 Affect werd nogmaals onderzocht door de affect index, die berekend werd door de gemiddelde reactietijd op de positieve afbeeldingen af te trekken van de gemiddelde

reactietijd op de negatieve afbeelding binnen één meting. Hoe hoger de affect index, hoe sneller men reageert op een positieve stimuli en dus hoe positiever de stemming of de attitude tegenover een stimulus is. Dit is interessant bij de nieuwe afbeeldingen, aangezien deze niet onderworpen zijn aan emotionele geheugeneffecten en de verandering in stemming of attitude meten.

Voor het analyseren van de recognitietaak werden eerst door middel van het Two-High Threshold Model (Snodgrass & Corwin, 1988) twee maten berekend: de discriminatie maat (Pr), berekend door de false alarms af te trekken van de hits, en de bias maat (Br), die aangeeft of men sneller geneigd is om oud te kiezen (Br > 0.5; liberale bias) of juist minder snel (Br < 0.5; conservatieve bias). Vervolgens werd de recognitietaak geanalyseerd door middel van een onafhankelijke t-toets, met de discriminatiematen op de negatieve- en de positieve afbeeldingen als afhankelijke variabelen en conditie als onafhankelijke variabele. Daarna werd door middel van een afhankelijke t-toets bekeken of de discriminatiematen tussen de negatieve en positieve afbeeldingen binnen een conditie verschilden. Deze zelfde analyses worden uitgevoerd voor de Bias maat om de antwoordbias te vergelijken tussen de condities en de positieve- en negatieve afbeeldingen.

Tenslotte werd de aandachtsverbredende hypothese getoetst door middel van een 2x2 repeated measures met als afhankelijke variabele de globale score en met als onafhankelijke variabele de voor- en nameting.

Materialen

Het experiment vond plaats in een kleine, donkere en rustige ruimte. De

computertaken waren geprogrammeerd door middel van het programma Presentation© (Neurobehavioral Systems Inc, 2003). Om de afstand ten opzichte van het scherm te

(12)

10 standaardiseren werd er gebruik gemaakt van een kinsteun, die op 30 cm afstand van het scherm was geplaatst. De deelnemers gebruikten een knoppenbox met twee knoppen, die door de rechter indexvinger werden ingedrukt, om te reageren en de spatiebalk om verder te gaan met de volgende taak.

Manipulatie

De manipulatie bestond uit een oogbewegingstaak of een oogfixatie taak. Bij de eerstgenoemde taak kreeg men vijf minuten lang een wit plusje (+), lettergrootte 32, te zien die van links naar rechts op een zwarte achtergrond sprong. De afstand tussen de twee locaties op het beeldscherm was 30 centimeter en het plusje bleef 0,5 seconde staan. Bij de

laatstgenoemde taak kreeg men vijf minuten lang een elke halve seconde van kleur

veranderend, rood-groen-blauw enz., plusje (+) te zien. Dit plusje bleef in het midden van het beeld staan.

Stimuli

De emotionele afbeeldingen gebruikt tijdens de computertaken kwamen uit de IAPS set (Lang, Bradley & Cuthbert, 2005). Er waren 108 positieve en 108 negatieve afbeeldingen (zie Appendix A) geselecteerd op basis van de valentie- en arousal beoordeling uit de IAPS-handleiding. De range voor valentiebeoordelingen in de IAPS is 1.31 – 8.34 en voor

arousalbeoordelingen 1.72 – 7.35. Er is gekozen voor niet-extreme afbeeldingen. De valentiebeoordelingen voor positieve stimuli lagen tussen de 5.79 en 7.24 (M = 6.57, SD = 0.31) en voor de negatieve stimuli tussen de 2.19 en 3.62 (M = 2.82, SD = 0.37). De arousal lag voor de positieve stimuli tussen de 3.73 en 5.85 (M = 4.80, SD = 0.56) en voor de negatieve stimuli tussen de 4.48 en 6.5 (M = 5.49, SD = 0.52).

Beoordelingstaak. De stimuli werden verdeeld over drie stimuli sets en twee

oefensets, waarbij er gelet werd op het gelijkmatig verspreiden van de thema’s van de afbeeldingen. De drie stimulisets bestonden uit 100 afbeeldingen, 50 positief en 50 negatief.

(13)

11 De eerste twee werden gebruikt in de beoordelingstaak. De eerste oefenset bestond uit tien afbeeldingen, vijf positief en vijf negatief.

De afbeeldingen werden gecentreerd getoond, waarbij de afbeelding aangeboden werd voor 500 ms. waarna er een interval tussen de 1200 en de 2200 ms. volgde tot de volgende afbeelding. Proefpersonen beoordeelden zo snel mogelijk nadat de afbeelding verscheen de negatieve afbeeldingen met de linkerknop en de positieve afbeeldingen met de rechterknop. Als de proefpersoon begon met drukken werd de reactietijd geregistreerd, die gebruikt werd om affectieve priming mee te meten.

Recognitietaak. De tweede oefenset bestond uit 12 afbeeldingen, zes positief en zes

negatief, waarbij zes afbeeldingen al eerder waren getoond in de eerste oefensessie voor de beoordelingstaak en werd gebruikt om de recognitietaak te oefenen. De stimulusset bestond uit 100 afbeeldingen, waarvan er 50 getoond waren in de beoordelingstaak voor de

manipulatie. De helft was positief en de andere helft was negatief. Proefpersonen

beoordeelden zo snel mogelijk nadat de afbeelding verscheen de nieuwe afbeeldingen met de linkerknop en de oude afbeeldingen met de rechterknop.

Global-Local taak. De global local stimuli zijn gebaseerd op de stimuli gebruikt door

Kimchi en Palmer (1982) (zie Appendix B). Het totale aanbod stimuli werd door midden gesplitst in twee sets van 32 stimuli, waarvan de één voorafgaand en de ander na de

manipulatie getoond werden. Targetstimuli met dezelfde twee keuzemogelijkheden, echter in omgedraaide volgorde aangeboden, werden in één set geplaatst. De twee keuzemogelijkheden lijken of in globaal opzicht op de bovenste figuur, of in lokaal opzicht. De hoeveelheid

globale keuzes ten opzichte van het totaal aantal keuzes gedurende één minuut geeft de globale score weer. Hoe hoger deze score, hoe groter de globale aandachtsfocus is. Hoe kleiner deze score, hoe groter de lokale aandachtsfocus is.

(14)

12

Stemmingstaak. Stemming en arousal van de deelnemer voor en na het experiment

werd gemeten aan de hand van de self-assessment manikin (SAM) (Bradley & Lang, 1994). Hierbij waren er tweemaal vijf keuzemogelijkheden die afliepen in negatievere stemming en in lagere arousal.

Procedure

Deelnemers werd voorafgaand aan het onderzoek uitgelegd dat het ging om een onderzoek naar de effecten van oogbewegingen op geheugen en emotie. Ook werd toegelicht dat er schokkende afbeeldingen in de taak zaten en werd de proefpersoon geadviseerd dat als hij/zij niet goed tegen schokkende afbeeldingen kan of snel misselijk wordt in

kermisattracties, hij/zij beter niet kan meedoen met het onderzoek. Hiernaast werd ook de handvoorkeurlijst afgenomen, gecontroleerd of de proefpersoon nog nooit EMDR had ondergaan en kreeg de proefpersoon de informatiebrochure te lezen. De gehele

onderzoeksopzet werd daarna nogmaals mondeling doorgenomen. Na het tekenen van informed consent vulde de proefpersoon de self-assessment manikin (SAM) op papier in. Hierna nam de proefpersoon plaats achter de computer met zijn/haar hoofd in de kinsteun. Het experiment begon met een oefensessie voor het beoordelen van de afbeeldingen op positief en negatief. Hierbij werd aangegeven dat de proefpersonen de afbeeldingen goed moesten onthouden, omdat ze later een geheugentaak zouden moeten uitvoeren. Na deze oefensessie begon de studiefase met een beoordelingstaak bestaande uit 100 afbeeldingen. Volgend op de beoordelingstaak kreeg men drie oefentrials met de global local stimuli. Hierbij werd vermeld dat er geen goed of fout was. Na deze oefensessie werden gedurende één minuut de global local stimuli getoond. Binnen deze minuut werden de stimuli na een aantal van 32 herhaald totdat de tijd verstreken was. Na een korte pauze ging men verder met ofwel de oogbewegingstaak, ofwel de oogfixatietaak afhankelijk van de conditie waarin de proefpersoon zich bevond. Na de manipulatie ging men direct verder met nogmaals de één

(15)

13 minuut durende global local taak en nogmaals een beoordelingstaak van 100 afbeeldingen. Deze afbeeldingen waren voor de helft nieuw en voor de helft al eerder gezien in de

studiefase. Hierna was er wederom ruimte voor een korte pauze, wat werd gevolgd door een oefensessie voor de recognitietaak bestaande uit 12 afbeeldingen. Vervolgens begon de echte recognitietaak, die bestond uit 50 afleiders, compleet nieuwe afbeeldingen, en 50 oude afbeeldingen die al eerder waren gezien in de studiefase. Hierna werd nogmaals de SAM afgenomen en werd er door de onderzoeker gevraagd naar de proefpersoons mening over het experiment, eventueel toegepaste strategieën en ervaringen.

Resultaten

Deelnemers

Van de in totaal 53 deelnemers werden er 8 uitgesloten van de analyses op de

beoordelingstaak. Zes deelnemers hadden het foutenpercentage van 15% overschreden op de beoordelingstaak, mogelijk door een te lage motivatie, en twee deelnemers hadden de

instructies van de taak niet opgevolgd. Vanwege een potentiële vertekening op de recognitietaak en de global-localtaak werden zij ook voor deze taken uitgesloten van de analyses. Er bleven 45 deelnemers over, 22 (13 vrouwen) in de oogbewegingsconditie en 23 (14 vrouwen) in de oogfixatie conditie. Er was geen verschil in sekse (χ2

(1) =.015, p =.903) en geen verschil in leeftijd (t(43) =.425, p =.673) tussen de twee condities.

Één vrouwelijke deelnemer uit de oogbewegingsconditie werd niet meegenomen in alleen de recognitieanalyse, aangezien zij gestoord werd door een binnenkomende bewaker in de pauze voor de recognitietaak.

Beoordelingstaak

Alleen reactietijden voor een correcte respons werden meegenomen in de analyse. Daarnaast werden alle reactietijden die meer dan 1.5 x de Interquartile Range afweken van het eerste of derde kwartiel van het conditiegemiddelde (iteratief) verwijderd.

(16)

14 Mogelijkerwijs verschilden proefpersonen onderling in reactietijd doordat zij of

nauwkeurig of snel beoordeelden. In de data werd een positieve correlatie gevonden tussen de reactietijd en de proportie error bij de positieve afbeeldingen in de voormeting (r =.311, p =.037) en bij de oude, positieve afbeeldingen in de nameting (r =.338, p =.023). Op basis van deze gegevens werd alle data gecorrigeerd voor de speed accuracy trade-off (Townsend & Ashby, 1983). Dit werd gedaan door de gemiddelde reactietijden per groep en conditie te delen door de gemiddelde proportie correcte respons per groep en conditie. Hieruit volgen de search inefficiency scores (IES-scores) (zie tabel 1, figuur 1 en 2). Na het vergelijken van de ruwe reactietijden en de IES-scores werden er weinig verschillen gevonden tussen de

reactietijden in de verschillende condities, behalve de twee condities waarin de correlaties waren gevonden tussen snelheid en nauwkeurigheid. Op basis hiervan werd besloten de analyses over de IES-scores uit te voeren.

Tabel 1

Gemiddelde search inefficiency scores (SD) in m.s. op de beoordelingstaak, voor en na de oogbewegingsmanipulatie.

Voor de manipulatie Na de manipulatie

Oude afbeeldingen Nieuwe afbeeldingen Negatief Positief Negatief Positief Negatief Positief Oogbewegingen 892.81 (136.27) 983.69 (159.39) 777.88 (129.06) 862.04 (139.43) 905.75 (161.27) 987.40 (162.07) Oogfixatie 856.73 (111.42) 1006.41 (185.21) 746.54 (96.69) 862.79 (165.74) 863.56 (106.41) 947.67 (142.21)

Er leek al een verschil aanwezig te zijn tussen de oogbewegingsconditie en de oogfixatieconditie in de voormeting. De eerstgenoemde was langzamer op de negatieve afbeeldingen (M = 36.08, SD = 37.03, t(43) =.974, p =.335), maar sneller op de positieve

(17)

15 afbeeldingen (M = -22.71, SD = 51.61, t(43)= -.440, p =.662). Uit een onafhankelijke t-toets bleken beide verschillen niet significant te zijn, maar hier moet wel rekening mee gehouden worden bij het interpreteren van de verdere groepsverschillen.

Er werd in alle condities sneller gereageerd op negatieve afbeeldingen dan op positieve afbeeldingen (F(1,43) = 22.001, p <.001). Uit een 2x2 mixed ANOVA bleek dit verschil niet te verschillen tussen de oogmanipulatiecondities in de voormeting (F(1,43) = 2.812, p =.101), bij de oude afbeeldingen (F(1,43) =.679, p =.953) en bij de nieuwe afbeeldingen (F(1,43) =.003, p =.953).

In de nameting kwam een repetition priming effect naar boven in de reactietijden op de oude afbeeldingen. Dit is te zien in Figuur 1 en Figuur 2, waarin duidelijk de reactietijd op ‘nameting oud’ veel lager ligt dan bij de ‘voormeting en ‘nameting nieuw’.

Figuur 1. Figuur 2.

IES-scores (RT) in de oogbewegingsconditie IES-scores (RT) in de oogfixatieconditie

Uit een 2x2x2 factorial Mixed ANOVA bleek dat de reactietijden lager zijn op de oude afbeeldingen dan op de nieuwe afbeeldingen (F(1,43) = 50.12, p <.001). Dit verschil verschilde niet tussen de oogmanipulatiecondities (F(1,43) =.637, p =.429), dus geen effect van oogbewegingen, en ook niet tussen de twee valenties (F(1,43) =.720, p =.401), wat aantoonde dat er geen differentieel repetition priming effect aanwezig is.

(18)

16 Bij de oude afbeeldingen leek er wel een differentieel priming effect te vinden te zijn voor de twee groepen tussen de positieve- en negatieve afbeeldingen. De reactietijden op de negatieve afbeeldingen waren hoger in de oogbewegingsconditie dan in de oogfixatieconditie. Echter uit een onafhankelijke t-toets bleek dat het verschil niet significant was (M = 31.34, SD = 33.89, t(43) =.925, p =.360), wat ook al was gevonden in de voormeting. Op de positieve afbeeldingen waren de twee condities nagenoeg gelijk (M = -.75, SD = 45,76, t(43) = -.016, p =.987) en verschilden de condities minder dan op de voormeting. Doordat er geen verschil gevonden werd tussen de condities biedt dit geen ondersteuning voor de werkgeheugenhypothese, maar ook niet voor de affective regulation hypothese en de aandachtsverbredende hypothese aangezien er ook geen verschil was tussen de valenties.

Om te bekijken of er een algemeen effect op affect was, onafhankelijk van

geheugeneffecten, werden de resultaten op de nieuwe afbeeldingen door middel van een 2x2 repeated measures design per conditie bekeken. In de oogbewegingsconditie bleven de reactietijden ten opzichte van de voormeting voor de positieve afbeeldingen vrijwel gelijk (F(1,21) =.015, p =.903) en voor de negatieve afbeeldingen werden ze iets hoger, maar dit verschil was niet significant (F(1,21) =.350, p =.561). Er was geen significante interactie tussen meting en valentie (F(1,21) =.085, p =.774), wat betekent dat er tussen de voor- en nameting geen verschil was tussen positief en negatief. Dit gaat tegen de verwachtingen in van zowel de affective regulation hypothese, als de aandachtsverbredende hypothese. In de oogfixatieconditie leek men ten opzichte van de voormeting op de positieve afbeeldingen iets sneller te reageren (F(1,22) = 1.884, p =.184) en op de negatieve afbeeldingen iets langzamer te reageren (F(1,22) =.048, p =.828), maar beide verschillen waren niet significant. Hier werd echter wel een significant interactie-effect gevonden tussen meting en valentie (F(1,22) = 4.999, p =.036), wat veroorzaakt werd door de daling van de positieve reactietijden en het gelijk blijven van de negatieve reactietijden. Dit is een vreemd resultaat vanuit het perspectief

(19)

17 van de affective regulation hypothese, aangezien die veronderstelde dat de reactietijden zouden dalen voor de negatieve afbeeldingen in de oogbewegingsconditie en niet voor de positieve afbeeldingen in de oogfixatieconditie. Ook de aandachtsverbredende hypothese verwachtte alleen een effect in de oogbewegingsconditie.

Het verschil tussen de twee oogmanipulatiegroepen zat in de significante, snellere reactietijd van nieuwe afbeeldingen vergeleken met de voormeting op de positieve

afbeeldingen in de fixatiegroep, terwijl de reactietijd in de oogbewegingsgroep gelijk bleef aan de voormeting. Hierdoor waren de reactietijden op de positieve afbeeldingen van de oogfixatiegroep ineens lager dan de reactietijden van de oogbewegingsgroep in tegenstelling tot de voormeting en de oude afbeeldingen waarbij de oogbewegingsgroep sneller of gelijk was dan de oogfixatiegroep op positieve afbeeldingen. Het verschil tussen de twee groepen werd bekeken aan de hand van een onafhankelijke t-toets en bleek niet significant (t(43) = -.875, p =.386). Waarschijnlijk werd dit effect veroorzaakt door de uitschieter op de

voormeting. De reactietijden op de negatieve afbeeldingen bleven lager in de oogfixatiegroep dan in de oogbewegingsgroep (t(43) = -1.040, p =.304) Dit verschil was niet significant, net zoals in de voormeting en bij de oude afbeeldingen.

De affectieve priming effecten werden nogmaals bekeken aan de hand van de affect index. Deze index wordt berekend door de gemiddelde RT op een positieve afbeelding af te trekken van de gemiddelde RT op een negatieve afbeelding. Hoe hoger de affect index, hoe sneller men reageerde op positieve stimuli en (vergeleken met negatieve stimuli) hoe positiever de stemming of de attitude tegenover stimuli was. De affect indexen worden weergegeven in tabel 2.

(20)

18 Tabel 2

Gemiddelde affect index (SD) per conditie

Voor de manipulatie Na de manipulatie

Oude afbeeldingen Nieuwe afbeeldingen Oogbewegingen -90.88 (87.19) -84.16 (83.22) -81.65 (162.19) Oogfixatie -149.68 (140.58) -116.25 (163.47) -84.10 (113.55)

Uit deze resultaten blijkt dat de oogfixatiegroep al bij de voormeting een lagere

gemiddelde affect index had (t(43) = -1.677, p =.101, r =.25). Ondanks dat het niet significant was leek het alsof deze groep een grotere negatieve attitude tegenover de afbeeldingen had. Uit een 2x2 mixed factorial ANOVA bleek dat na de manipulatie de affect index voor de oude afbeeldingen licht steeg, maar dat dit voor beide groepen geen significante stijging was. (F(1,43) =.522, p=.474). Dit bevestigt wederom het gevonden (niet-differentiële)

geheugeneffect bij de oude afbeeldingen. Uit twee 2x2 repeated measures analyse bleek dat voor de nieuwe afbeeldingen de negatieve attitude tegenover de afbeeldingen in de

fixatiegroep minder (F(1,22) = 4.999, p =.036) was geworden, terwijl deze in de

oogbewegingsgroep vrijwel gelijk bleef (F(1,21) =.085, p =.774) aan de voormeting. Doordat dit effect alleen bij de nieuwe afbeeldingen plaatsvond, lijkt dit te wijzen op een

stemmingsverandering veroorzaakt door de fixatie, wat wederom in tegenspraak is met alle verwachtingen. Een kanttekening hierbij zijn de grote standaarddeviaties en het verschil op de voormeting, die beide de interpretatie van deze resultaten kunnen beïnvloeden.

Recognitietaak

Voor het analyseren van de recognitietaak is gebruik gemaakt van het Two-High Threshold Model (Snodgrass & Corwin, 1988). De gemiddelde discriminatie maten (Pr) en bias maten (Br) (SD) worden weergegeven in tabel 3.

(21)

19 Tabel 3

Gemiddelde discriminatie- en bias maat (SD) voor de recognitietaak Discriminatie maat (Pr) N Bias maat (Br) N Oogbewegingen Negatief 0.73 (0.12) 21 0.27 (0.21) 21 Positief 0.82 (0.11) 21 0.33 (0.31) 20 Oogfixatie Negatief 0.62 (0.13) 23 0.28 (0.17) 23 Positief 0.81 (0.10) 23 0.48 (0.29) 23

Bij de Bias (Br) over de positieve afbeeldingen in de oogbewegingsconditie was er een missende waarde bij één deelnemer. Dit kwam doordat er een perfecte recognitiescore, proportie hits is 1, was behaald waardoor de Bias niet meer te berekenen viel.

Uit een onafhankelijke t-toets bleek dat er een verschil was tussen de twee

oogbewegingsgroepen in gemiddelde discriminatiemaat voor de negatieve afbeeldingen (t(42) = 2.716, p =.010), waarbij de oogbewegingsgroep een betere geheugenprestatie had dan de oogfixatiegroep. Dit verschil was niet aanwezig voor de positieve afbeeldingen (t(42) =.333, p =.741). Deze betere geheugenprestatie gaat recht tegen de werkgeheugenhypothese in, die een slechtere geheugenprestatie verwachtte. Ook was de geheugenprestatie beter bij de

positieve afbeeldingen dan bij de negatieve afbeeldingen. Dit bleek uit een afhankelijke t-toets voor zowel de oogbewegingsconditie (t(22) = 5.356, p <.001) en de oogfixatieconditie (t(20) =3.682, p =.001). Deze resultaten worden verduidelijkt in Figuur 3.

(22)

20 Figuur 3.

Gemiddelde discriminatiemaat (Pr) op de verschillende condities

Uit tabel 3 valt ook af te lezen dat de oogbewegingsgroep op zowel de positieve als de negatieve afbeeldingen conservatief (Br < 0.5) heeft gekozen. Uit een afhankelijke t-toets bleek er geen verschil in antwoordbias te zijn tussen de twee valenties (t(19) = -.579, p =.570). Bij de oogfixatiegroep is dit echter anders en werd er wel een significant verschil gevonden. (t(22) = -3.321, p =.003. r =.58). Op de negatieve afbeeldingen had men veel conservatiever gekozen dan bij de positieve afbeeldingen. Tussen de twee

oogbewegingsgroepen, geanalyseerd door middel van een onafhankelijke t-toets, was er geen significant verschil aanwezig bij de negatieve afbeeldingen (t(42) = -.066, p =.947) en bij de positieve afbeeldingen (t(41) = -1.647, p=.107). Dit laatste verschil neigde wel naar

significantie toe, wat ook in het absolute verschil in tabel 3 te zien is.

0 0,1 0,2 0,3 0,4 0,5 0,6 0,7 0,8 0,9 1 Negatief Positief Oogbewegingen Oogfixatie

(23)

21

Global-local taak

Tabel 4

Gemiddelde globale score (SD) en de gemiddelde verschilscore (SD) tussen de twee metingen

Voormeting Nameting Verschilscore

Oogbewegingen (N=22) 0.61 (0.29) 0.60 (0.24) -0.01 (0.17) Oogfixatie (N=23) 0.58 (0.29) 0.58 (0.29) -0.00 (0.17)

Op basis van de gemiddelde globale scores (Tabel 4) en een 2x2 repeated measures was er geen verschil tussen de voor- en nameting in de oogbewegingsgroep (F(1,21) =.168, p =.686) en in de oogfixatiegroep (F(1,22) =.011, p =.916). Ook de twee

oogmanipulatiecondities verschilden niet van elkaar. Dit is in tegenspraak met de verwachting van de aandachtsverbredende hypothese dat na de oogbewegingen een hogere globale score gevonden zou worden.

Er kan onderscheid gemaakt worden door de globale score op de voormeting tussen mensen met een voorkeur voor een lokale aandachtsfocus en een voorkeur voor een globale aandachtsfocus. Deelnemers met een score lager dan 0.5 hebben een lokale aandachtsfocus en deelnemers met een score hoger dan 0.5 hebben een globale aandachtsfocus vooraf aan de manipulatie. Er werd een patroon gevonden in de gemiddelde affect indexen tussen de deelnemers die een globale of lokale voorkeur hadden voorafgaand aan de oogmanipulatie (zie Figuur 4).

Er werd exploratief gekeken door middel van vier 2x2 repeated measures, naar de verschillen tussen de voor- en nameting in affectindex voor de vier groepen. Een lokale voorkeur voorafgaand aan oogfixatie leidde tot een significante stijging in affect index (F(1,10) = 7.085, p =.024), wat een positievere stemming inhoudt, net zoals bij een globale voorkeur (F(1,11) =.774, p =.398). Deze laatste stijging in affect index was echter niet significant. Een lokale voorkeur voorafgaand aan oogbewegingen leidde tot een

(24)

niet-22 significante stijging in affect index (F(1,7) = 1.236, p =.303). Echter leidde een globale

voorkeur voorafgaand aan oogbeweging tot een daling in affect index, wat een negatievere stemming inhoudt (F(1,13) =.291, p =.599). Ondanks dit omgedraaide effect was ook dit verschil niet significant.

Figuur 4.

Gemiddelde affect indexen op de voormeting en op de nameting bij nieuwe afbeeldingen per gecombineerde aandachtsvoorkeur-manipulatiegroep

Daarnaast werd een significante positieve correlatie gevonden tussen de globale score op de nameting en de valentie op de nameting in de oogfixatiegroep (r =.478, p =.021). Dit houdt in dat hoe globaler iemands aandachtfocus is, hoe positiever iemand zich voelt. Dit werd echter niet teruggevonden in de oogbewegingsgroep.

Self-assesment Manikin

Op basis van de Self-assesment Manikin werden er geen verschillen gevonden in gemiddelde scores op de valentie en de arousal meting tussen de twee groepen (zie tabel 5). Er was bij beide groepen wel een vermindering in valentie en een verhoging in arousal tussen de voor- en de nameting zichtbaar. Alle verschillen waren echter niet significant.

-180 -160 -140 -120 -100 -80 -60 -40 -20 0 Voormeting Nameting Nieuwe afbeeldingen Af fec t i nd ex Globaal Oogbewegingen Globaal Oogfixatie Lokaal Oogbewegingen Lokaal Oogfixatie

(25)

23 Tabel 5

Gemiddelde en standaardafwijking van de valentie en de arousal op de voor- en nameting per groep. Valentie Arousal M SD M SD Oogbewegingsconditie (N=23) Voormeting Nameting 4.05 4.00 0.58 0.69 3.68 3.91 0.95 1.02 Oogfixatieconditie (N=23) Voormeting Nameting 4.22 4.00 0.60 0.67 3.91 4.00 1.00 0.91 Discussie

In het huidige onderzoek is de invloed van oogbewegingen op zowel affect als op geheugenprestatie onderzocht met experimentele middelen, waarbij voor het eerst ook de rol van aandacht bekeken is. De brug tussen klinisch onderzoek en experimenteel onderzoek naar het effect van oogbewegingen is door middel van dit onderzoek gelegd. De belangrijkste bevinding is een expliciet geheugenversterkend effect op alleen de negatieve afbeeldingen na de oogbewegingen. Bij de oude afbeeldingen kwam er ook een impliciet geheugeneffect in affectieve priming naar voren, namelijk repetition priming, maar dit effect verschilde niet tussen de valenties en tussen de condities. Er bleek geen invloed van oogbewegingen te zijn op affect bij zowel de oude als de nieuwe afbeeldingen en bij zowel de positieve als de negatieve afbeeldingen. Er werd wel differentiële affectieve priming gevonden na oogfixatie bij de nieuwe afbeeldingen, maar dit kan verklaard worden door de grotere negatieve attitude tegenover de afbeeldingen bij de oogfixatiegroep in de voormeting. Hierdoor is er

(26)

24 hoogstwaarschijnlijk sprake van regression to the mean in plaats van een daadwerkelijk effect van oogfixatie. Er werd geen verandering waargenomen in expliciet gemeten stemming.

De rol van aandacht blijkt specifieker te zijn dan verwacht. Ondanks dat de

aandachtsfocus niet globaler werd na oogbewegingen, kwam er wel een effect van voorkeur voor aandachtsfocus naar voren. Een voorkeur voor een lokale aandachtsfocus in combinatie met oogfixatie zorgde voor een positiever affect. Een globale voorkeur voorafgaand aan oogbewegingen neigde naar een negatiever affect.

Deze bevindingen hebben meerdere implicaties voor de gestelde hypothesen. De werkgeheugenhypothese kan verworpen worden op basis van de gevonden

geheugenversterking, aangezien er juist een verzwakking van het geheugen werd verwacht. Daarnaast bieden de affectieve resultaten geen duidelijke evidentie voor deze hypothese. Dit laatste geldt ook voor de affective regulation hypothese. Echter, het differentiële effect van oogbewegingen op alleen negatieve afbeeldingen werd wel gevonden bij de resultaten van de geheugentaak. Ook al zegt de hypothese zelf niets over eventuele implicaties voor

geheugenprestatie, er is wel een mogelijke verklaring voor deze resultaten af te leiden uit de hypothese. Door het naar beneden reguleren van de negatieve afbeeldingen is een persoon actiever bezig met deze afbeeldingen, wat een hogere mate van elaboratie inhoudt, waardoor er een geheugenversterking plaatsvindt bij alleen de naar beneden gereguleerde afbeeldingen (Kok, 2015).

Tenslotte kan ook de aandachtsverbredende hypothese noch ondersteund noch verworpen worden op basis van de affectieve resultaten. Daarnaast is het geheugeneffect op de negatieve afbeeldingen wel in lijn met de hypothese, maar ook de verwachte

geheugenversterking op de positieve afbeeldingen bleef uit. De verwachte globalere

aandachtsfocus na oogbewegingen bleek niet aanwezig te zijn en de gerapporteerde stemming werd niet positiever. Er bleek wel een positieve samenhang tussen globale aandachtsfocus en

(27)

25 valentie te zijn in de oogfixatiegroep, wat in lijn is met eerder gevonden resultaten van Gasper & Clore (2002). Toch bleek de aandachtsfocus wel van invloed op het uiteindelijke effect; de voorkeur voor aandachtsfocus leek de uitkomst van de oogmanipulatie te bepalen. Deze conclusie moet echter voorzichtig behandeld worden, aangezien niet alle effecten significant waren. Dit kan gelegen hebben aan de gevoeligheid van de gebruikte methode. Er werd in het huidige onderzoek gebruik gemaakt van een globale aandachtsscore en niet van reactietijden of fysiologische maten, wat de gevoeligheid van de global-localtaak negatief beïnvloed kan hebben.

De geheugenresultaten repliceren het onderzoek van Dame (2013) en generaliseren het effect van verbaal geheugen naar visueelspatieel geheugen. De huidige resultaten bieden ook vergelijkingsmateriaal tussen impliciete en expliciete geheugeneffecten. De eerder genoemde impliciete geheugeneffecten, de repetition priming effecten, zijn aanwezig bij alle condities en valenties. Echter de expliciete geheugeneffecten zijn alleen gevonden na de oogbewegingen bij de negatieve afbeeldingen. Dit verschil toont aan dat er een duidelijke dissociatie is tussen impliciet- en expliciet geheugen na oogbewegingen.

Het huidige onderzoek heeft de affectieve resultaten van het onderzoek van De Roo (2014) niet weten te repliceren. Waar bij dat onderzoek nog ondersteuning werd gevonden voor de affective regulation hypothese op basis van affectieve priming, wordt hier geen enkel affectief effect van oogbewegingen gevonden. Deze discrepantie in onderzoeksresultaten kan op meerdere manieren verklaard worden:

De Roo maakte geen gebruik van nieuwe afbeeldingen, waardoor er geen duidelijke scheiding werd gemaakt tussen affect en geheugen. Hierdoor is de conclusie van De Roo mogelijk gebaseerd op een effect op impliciet geheugen en niet op affect. Er is dan echter nog steeds een verschil in de onderzoeksresultaten, aangezien impliciet geheugen in het huidige onderzoek niet differentieerde tussen positief en negatief en tussen de twee condities terwijl

(28)

26 dit wel naar voren komt in De Roo’s onderzoek. Dit kan verklaard worden door een

methodologisch verschil in stimuli tussen de twee onderzoeken. De afbeeldingen in het huidige onderzoek hadden een lagere affectieve intensiteit, wat tot meer subjectiviteit heeft kunnen leiden bij het beoordelen. Dit wordt ondersteund door het aantal gemaakte fouten, 32% van de oorspronkelijke deelnemers had meer dan 10% fout, en uit het exit-interview waarin meerdere malen werd aangegeven dat het ‘soms lastig beslissen was’ en persoonlijke afkeur ook een rol speelde (bijvoorbeeld het consequent negatief beoordelen van

vleesgerechten). Mogelijk heeft dit de reactietijden beïnvloed. Dit probleem zal men in de klinische praktijk bij persoonlijke herinneringen niet snel tegenkomen.

Een alternatieve verklaring voor de resultaten van dit onderzoek is dat de

oogbewegingen geen direct effect hebben op affect, maar dat de oogbewegingen een effect hebben op motivationele intensiteit. Recent onderzoek naar oogbewegingen binnen EMDR vond dat het terugdenken aan een negatieve video tegelijkertijd met oogbewegingen leidde tot een meer lokale aandachtsfocus, maar tegelijkertijd met oogfixatie leidde het juist tot een meer globale aandachtsfocus (Kok, 2015). Deze resultaten komen overeen met het onderzoek van Gable en Harmon-Jones (2010), die de link legden tussen hoge motivationele intensiteit en een lokale aandachtsfocus en lage motivationele intensiteit en een globale aandachtsfocus, maar komen niet overeen met de gevonden resultaten in het huidige onderzoek. Dit kan echter, zoals al eerder genoemd, verklaard worden door de mindere gevoeligheid van de gebruikte global-localtaak. Een hoge motivationele intensiteit leidt tot een approach-aanpak wat zich uit in een betere copingstrategie. Aangezien coping op een bewuster niveau

plaatsvindt (Maslow, Frager & Cox, 1970), kan motivationele intensiteit de dissociatie tussen expliciete en impliciete effecten mogelijk verklaren. Ook hier zou de aandachtsvoorkeur, of de motivationele intensiteit vooraf aan het experiment, een rol kunnen spelen bij de uitkomst.

(29)

27 Dit is belangrijk voor de klinische praktijk, aangezien de effectiviteit van de therapie per individu vergroot kan worden door de aandachtsfocus of de motivatie te manipuleren.

Het huidige onderzoek naar de verklaring van oogbeweging binnen EMDR heeft als eerste een dissociatie tussen impliciet- en expliciete geheugeneffecten gevonden. Aangezien er geen invloed van oogbewegingen op affect aanwezig was, werd een alternatieve verklaring geopperd met daarin motivationele intensiteit als factor. Dit moet in vervolgonderzoek nog verder bekeken worden, waarbij het onderzoeksdesign meer gericht is op de impliciete versus de expliciete effecten van oogbewegingen en de invloed van aandachtsfocus of motivationele intensiteit vooraf aan de manipulatie op de uitkomst.

(30)

28

Literatuurlijst

Andrade, J., Kavanagh, D., & Baddeley, A. (1997). Eye‐movements and visual imagery: A working memory approach to the treatment of post‐traumatic stress disorder. British Journal of Clinical Psychology, 36(2), 209-223.

Baddeley, A.D. (1986). Working Memory. Oxford: Oxford University Press

Barrowcliff, A. L., Gray, N. S., MacCulloch, S., Freeman, T. C., & MacCulloch, M. J. (2003). Horizontal rhythmical eye movements consistently diminish the arousal provoked by auditory stimuli. British Journal of Clinical Psychology, 42(3), 289-302.

Bradley, M. M., & Lang, P. J. (1994). Measuring emotion: the self-assessment manikin and the semantic differential. Journal of behavior therapy and experimental

psychiatry, 25(1), 49-59.

Brunyé, T. T., Mahoney, C. R., Augustyn, J. S., & Taylor, H. A. (2009). Horizontal saccadic eye movements enhance the retrieval of landmark shape and location

information. Brain and Cognition, 70(3), 279-288.

Chen, Y. R., Hung, K. W., Tsai, J. C., Chu, H., Chung, M. H., Chen, S. R., ... & Chou, K. R. (2014). Efficacy of Eye-Movement Desensitization and Reprocessing for Patients with Posttraumatic-Stress Disorder: A Meta-Analysis of Randomized Controlled

Trials. PloS one, 9(8), e103676.

Ciaramelli, E., Grady, C. L., & Moscovitch, M. (2008). Top-down and bottom-up attention to memory: a hypothesis (AtoM) on the role of the posterior parietal cortex in memory retrieval. Neuropsychologia, 46(7), 1828-1851.

Christman, S. D., Garvey, K. J., Propper, R. E., & Phaneuf, K. A. (2003). Bilateral eye movements enhance the retrieval of episodic memories. Neuropsychology, 17(2), 221. Dame, W. (2013). Bilaterale oogbewegingen: geheugen of affect. (niet gepubliceerde

(31)

29 Engelhard, I. M., van Uijen, S. L., & van den Hout, M. A. (2010). The impact of taxing

working memory on negative and positive memories. European Journal of Psychotraumatology, 1.

Fazio, R. H., Sanbonmatsu, D.M., Powell, M. C.,& Kardes, F. R. (1986).On the automatic activation of attitudes. Journal of Personality and Social Psychology, 50, 229-238. Fredrickson, B. L., & Branigan, C. (2005). Positive emotions broaden the scope of attention

and thought‐action repertoires. Cognition & emotion, 19(3), 313-332.

Gable, P., & Harmon-Jones, E. (2010). The motivational dimensional model of affect: Implications for breadth of attention, memory, and cognitive categorisation. Cognition and Emotion, 24(2), 322-337.

Gable, P. A., & Harmon-Jones, E. (2012). Reducing attentional capture of emotion by broadening attention: Increased global attention reduces early electrophysiological responses to negative stimuli. Biological psychology, 90(2), 150-153.

Gasper, K. (2004). Do you see what I see? Affect and visual information processing. Cognition and Emotion, 18(3), 405-421.

Gasper, K., & Clore, G. L. (2002). Attending to the big picture: Mood and global versus local processing of visual information. Psychological science, 13(1), 34-40.

Gunter, R. W., & Bodner, G. E. (2008). How eye movements affect unpleasant memories: Support for a working-memory account. Behaviour Research and Therapy, 46(8), 913-931.

Heerebout, B. T., & Phaf, R. H. (2010). Good vibrations switch attention: An affective function for network oscillations in evolutionary simulations.Cognitive, Affective, & Behavioral Neuroscience, 10(2), 217-229.

Hornsveld, H. K., Houtveen, J. H., Vroomen, M., Aalbers, I. K. D., Aalbers, D., & van den Hout, M. A. (2011). Evaluating the effect of eye movements on positive memories

(32)

30 such as those used in resource development and installation. Journal of EMDR

Practice and Research, 5(4), 146-155.

Kimchi, R., & Palmer, S. E. (1982). Form and texture in hierarchically constructed patterns. Journal of Experimental Psychology: Human Perception and Performance, 8(4), 521.

Kok, R.M. (2015). Bilaterale oogbewegingen: werkgeheugen-belastend of dopamine- verhogend? (niet gepubliceerde masterthese). Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, Nederland

Lang, P. J., Bradley, M. M., & Cuthbert, B. N. (2005). International affective picture system (IAPS): Instruction manual and affective ratings. The center for research in

psychophysiology, University of Florida.

Lyle, K. B., Hanaver-Torrez, S. D., Hackländer, R. P., & Edlin, J. M. (2012). Consistency of handedness, regardless of direction, predicts baseline memory accuracy and potential for memory enhancement. Journal of Experimental Psychology: Learning, Memory, and Cognition, 38(1), 187.

Lyle, K. B., Logan, J. M., & Roediger, H. L. (2008). Eye movements enhance memory for individuals who are strongly right-handed and harm it for individuals who are not. Psychonomic bulletin & review, 15(3), 515-520.

MacCulloch, M. J., & Feldman, P. (1996). Eye movement desensitisation treatment utilises the positive visceral element of the investigatory reflex to inhibit the memories of post-traumatic stress disorder: a theoretical analysis. The British Journal of Psychiatry, 169(5), 571-579.

Maslow, A. H., Frager, R., & Cox, R. (1970). Motivation and personality (Vol. 2). J. Fadiman, & C. McReynolds (Eds.). New York: Harper & Row.

(33)

31 Maxfield, L., Melnyk, W. T., & Hayman, G. C. (2008). A working memory explanation for

the effects of eye movements in EMDR. Journal of EMDR Practice and Research, 2(4), 247-261.

Roo, R.H.D. de (2014). Moving the eyes across emotional pictures. (niet gepubliceerde bachelorthese). Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, Nederland.

Seidler, G. H., & Wagner, F. E. (2006). Comparing the efficacy of EMDR and trauma-focused cognitive-behavioral therapy in the treatment of PTSD: a meta-analytic study. Psychological medicine, 36(11), 1515-1522.

Shapiro, F. (1989). Eye movement desensitization: a new treatment for post-traumatic stress disorder. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 20, 211-217. Snodgrass, J. G., & Corwin, J. (1988). Pragmatics of measuring recognition memory:

applications to dementia and amnesia. Journal of Experimental Psychology: General, 117(1), 34.

Sokolov, E. N. (1990). The orienting response, and future directions of its development. The Pavlovian journal of biological science, 25(3), 142-150.

van Strien, J. (2003). Vragenlijst voor handvoorkeur.

Townsend, J. T., & Ashby, F. G. (1983). Stochastic modeling of elementary psychological processes. CUP Archive.

Winkielman, P., Berridge, K. C., & Wilbarger, J. L. (2005). Unconscious affective reactions to masked happy versus angry faces influence consumption behavior and judgments of value. Personality and Social Psychology Bulletin, 31(1), 121-135

Yegiyan, N. S., & Yonelinas, A. P. (2011). Encoding details: Positive emotion leads to memory broadening. Cognition & emotion, 25(7), 1255-1262.

(34)

32 Appendix A Gebruikte IAPS-afbeeldingen Negatief Positief 1111 6243 9419 1121 4624 7475 1220 6244 9420 1340 4625 7481 1274 6311 9423 1560 4645 7482 1275 6312 9424 1590 4650 7488 2053 6315 9425 1660 4653 7501 2120 6370 9427 1661 4700 7510 2141 6410 9428 1720 5300 7570 2276 6530 9429 1740 5593 8021 2278 6555 9430 1810 5622 8031 2683 6561 9432 1850 5623 8032 2688 6562 9452 1942 5628 8033 2691 6571 9470 2005 5635 8040 2692 6821 9471 2030 5814 8041 2700 6830 9495 2092 5849 8050 2710 6831 9500 2152 5890 8117 2717 6834 9520 2153 5990 8130 2751 6836 9530 2250 5991 8162 2799 6838 9561 2303 5994 8205 2900 7359 9584 2339 7195 8220 2981 7361 9592 2344 7220 8250 3017 7380 9600 2352 7238 8260 3051 8230 9611 2362 7250 8280 3061 8485 9620 2373 7281 8320 3160 9007 9621 2387 7282 8330 3181 9041 9622 2389 7284 8340 3215 9042 9630 2442 7286 8371 3216 9050 9830 2510 7289 8460 3220 9102 9900 2598 7291 8467 3300 9120 9902 2605 7320 8500 3550 9180 9903 2655 7352 8600 4621 9320 9911 4150 7390 8620 6020 9340 9920 4250 7400 9156 6210 9341 9925 4532 7410 20552 6213 9342 29001 4606 7450 23752 6241 9373 35501 4609 7460 29002 6242 9409 65701 4611 7472 62502

(35)

33

Appendix B

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Want als het antwoord op een vraag nog niet in de kennis- databank is opgenomen, zorgen deskundigen van het PR voor beantwoording.. U krijgt binnen vijf werkdagen een e-mail met

Patiënten lijken zich van alle media-aandacht echter weinig aan te trekken: ondanks de negatieve publiciteit is het imago van de Nederlandse ziekenhuizen nauwelijks geschaad

(antwoord is af te leiden uit de tekst: kwaliteit regionale zorg zou in Groningen en Friesland beter zijn dan in Limburg / in Groningen en Friesland zijn waarschijnlijk meer

that adolescents with relatively weak behavioral control at age 11 and high reward sensitivity at age 16 are at the greatest risk for risk behaviors at age 16, such as alcohol

A detailed biochemical characterization and product profile analysis was presented, showing that these amino acid residues in the active site were crucial to the enzyme

During the first experiment and also our first interview, we collected the changes which are requested by care-givers (i.e.,unforeseen changes). Some of the changes are related

Stel de beginhoogte is 4,0 cm is en de halveringstijd T 1/2 is 8 minuten, dan betekent dit dat elke 8 minuten de hoogte wordt gehalveerd... en schrijf rechts