• No results found

"Nee, dat doen wij niet" : het gebruik van scheldwoorden en de vorming van identiteit van middelbare scholieren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share ""Nee, dat doen wij niet" : het gebruik van scheldwoorden en de vorming van identiteit van middelbare scholieren"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“NEE, DAT DOEN WIJ

NIET”

Het gebruik van scheldwoorden en de vorming van identiteit

van middelbare scholieren

STUDENT: LARS HENDRIX (10597921)

LARS-HENDRIX@LIVE.NL

UNIVERSITEIT VAN AMSTERDAM FACULTEIT GEDRAGS- EN

MAATSCHAPPIJWETENSCHAPPEN SOCIOLOGIE

BEGELEIDER: ANNA AALTEN & SANDER VAN HAPEREN

16 juni 2016

(2)

1

Voorwoord

Deze scriptie is geschreven ter afsluiting van de driejarige bachelor sociologie aan de Universiteit van Amsterdam. Het doel van deze scriptie is om te laten zien dat ik een in staat ben om een sociologisch onderzoek op te zetten en uit te voeren. De

afgelopen drie jaar hebben mij hier op voorbereid.

Ik wil in dit voorwoord ook alle vijftig respondenten bedanken die deel hebben

genomen aan mijn onderzoek. Uiteraard horen hier ook de leraren bij die hun lesuren beschikbaar hebben gesteld voor mij, zodat ik daar in kon onderzoeken. Ook wil ik Het Oostvaarders college bedanken dat zij mij toestemming hebben gegeven dit onderzoek op hun school uit te voeren, en mij zelfs een aparte ruimte hebben toegewezen waar ik ongestoord kon interviewen.

Uiteraard wil ik ook mijn begeleider Anna Aalten bedanken. Haar adviezen en

begeleiding zijn cruciaal geweest voor het schrijven van deze scriptie. Naast haar wil ik uiteraard ook de tweede begeleider en mijn medestudenten bedanken voor alle adviezen en tips die zij mij hebben gegeven in de werkgroepen. Om dezelfde reden wil ik ook mijn medestudent Saskia Meekers bedanken, met wie ik vaak ideeën heb uitgewisseld over de vormgeving van dit onderzoek. Ik heb mijn uiterste best gedaan om al deze adviezen in overweging te nemen.

(3)

2

Inhoudsopgave

Voorwoord ... 1

Wat denkt de ander? ... 3

Theoretisch kader ... 5

Taal en gemeenschap ... 5

Wat doen scheldwoorden? ... 8

Identiteit en scheldwoorden ... 10

Onderzoeksopzet ... 12

Keuze voor methoden ... 12

Onderzochte populatie ... 12

De praktijk ... 13

Complicaties ... 15

Het schelden van middelbare scholieren ... 17

Groepsvorming en schelden ... 17

Scheldwoorden als teken van domheid en gebrek aan opvoeding ... 23

Specifieke woorden en de redenen waarom zij niet acceptabel zijn ... 30

Scheldwoorden die typerend zijn voor gender ... 37

Conclusie ... 42

Literatuur ... 43

Bijlagen ... 45

Topiclijst focus groups ... 45

Groepenindeling focus groups ... 48

(4)

3

Wat denkt de ander?

De eerste zin is altijd lastig. Dit lijkt best onlogisch, want in het dagelijkse leven zijn we continu met communicatie bezig, terwijl er maar zelden wordt stilgestaan bij het effect van de taal die je op dat moment aan het voeren bent. De onderzoeker denkt natuurlijk na over zijn gebruik van taal, aangezien dat van invloed is op wat de lezer van het stuk en van de onderzoeker denkt. In het dagelijks taalgebruik is dat niet anders; wat wij zeggen heeft direct invloed op wat onze gesprekspartner van ons vindt. Dit kan ook wel eens misgaan, zoals dat Martin Šimek overkwam op 13 mei 2015. De radiopresentator en voormalig tennistrainer zat aan tafel bij de talkshow ‘De Wereld Draait Door’, waar hij sprak over de vluchtelingenproblematiek. Hierbij

noemde hij zonder kwade bedoelingen deze mensen ‘zwartjes’. Aan de andere kant van de tafel zat Sylvana Simons, een donkere vrouw en tevens radiopresentatrice. Zij haakte hier meteen op in en was het duidelijk niet eens met het gebruik van die term. Martin Šimek was zich echter van geen kwaad bewust, maar het beeld dat Sylvana Simons, en misschien zelfs vele kijkers, van hem heeft is er wel door veranderd. Wat is er precies mis met de term ‘zwartjes’? Er heerst een duidelijk taboe op: veel mensen vinden het niet fijn om aangeduid te worden met dit woord. In een

sollicitatiegesprek is het handiger om deze term achterwege te laten, en zo zijn er wel meer situaties te bedenken waarin het handig is om bepaalde woorden niet te gebruiken. De kans om aangenomen te worden wordt immers kleiner wanneer je deze woorden wel gebruikt. Dit is een ongeschreven regel waar vrijwel iedereen zich aan houdt.

Veel van de woorden waar een groot taboe op heerst zijn scheldwoorden. De term ‘zwartjes’ kan ook gezien kan worden als een scheldwoord, al had Šimek dit

ongetwijfeld totaal niet zo bedoeld. Het gebruik van scheldwoorden is omstreden, en toch zijn ze overal te horen en te zien. Muziek, film, theater, boeken, de krant, en de mensen om ons heen gebruiken scheldwoorden. Jij en ik gebruiken ze ook. Eigenlijk zijn scheldwoorden overal, in alle vormen van menselijke communicatie. Waarom gebruiken wij nog scheldwoorden als wij weten dat er een negatieve connotatie aan verbonden is? Martin Šimek laat zien dat onze woordkeuze invloed heeft op het beeld dat anderen van ons hebben. Taalgebruik kan er voor zorgen dat anderen ons

(5)

4 niet meer mogen, maar is het omgekeerde ook mogelijk? Kan het gebruiken van een scheldwoord als resultaat hebben dat andere mensen je aardiger vinden?

In dit onderzoek ga ik laten zien dat het gebruik van scheldwoorden van significante invloed is op de sociale positie van een individu. Er is geen consensus over het gebruik van scheldwoorden en hoe dit invloed heeft op iemands identiteit. Om een bijdrage te leveren aan deze discussie onderzoek ik of dit het geval is voor

middelbare scholieren. Als toevoeging heb ik gekeken naar de verschillen tussen de jongens en meiden.

(6)

5

Theoretisch kader

Taal en gemeenschap

Erving Goffman stelde in 1959 een theorie op over ‘the Self’. Hij geeft aan deze zelf slechts bestaat wanneer men in contact is, of is geweest, met anderen. Hij benoemt drie stappen die ondergaan worden (Ritzer, 2014, p. 356). Allereerst is het nodig dat een persoon zich inbeeldt hoe een ander hem ziet. Ten tweede moet deze persoon zich dan voorstellen wat voor oordeel de ander over hem heeft. Ten derde is het noodzakelijk dat de persoon vervolgens een gevoel over zichzelf krijgt. Dit kan voldoening zijn, maar ook afgunst, angst, haat of iets anders.

Op basis van deze gevoelens ontstaat er een zelf. Deze zelf probeert vervolgens in te spelen op het beeld dat de ander van hem heeft. Hij is zich er van bewust dat de ander andere gevoelens over hem heeft wanneer hij zijn gedrag aanpast. Dit is het fundament van impression management. De mens is zich er van bewust dat hij een indruk achter laat op de ander, en probeert deze te beheren, zodat hij invloed uit kan oefenen op wat de ander van hem denkt. Hoewel een persoon bezig is zichzelf neer te zetten, is de zelf niet in bezit van deze persoon, maar het is het product van de interactie tussen hem en de ander (Ritzer, 2014, p. 358). Wat wel in bezit van de persoon is, is zijn uitvoering, de performance. De performance is verschillend in verschillende situaties, waar een ander publiek aanwezig is. Dit komt naar voren in het volgende citaat: “(...) a performance is “socialized,” molded, and modified to fit into the understanding and expectations of the society in which it is presented’’ (Goffman, 1959, geciteerd door Calhoun et al, 2012, p. 52). Verschillende situaties vergen een andere performance, en dus een andere kant van de zelf van een persoon.

Op basis hiervan stelt Goffman dat mensen geaccepteerd willen worden door zich op een bepaalde manier neer te zetten. Bepaalde gebruiken doen het bij een bepaald publiek goed, en wanneer een persoon zich daar bewust van is kan hij deze

gebruiken toepassen in zijn performance. De inhoud van deze performance kan alles betreffen: kleding, humor, intelligentie, gebaren, het dragen van symbolen, alles. Taalgebruik is ook een onderdeel van de performance; een bepaalde zin of een bepaald woord kan bij een bepaald publiek volkomen normaal zijn, terwijl het door

(7)

6 een ander publiek wordt afgekeurd. Het taalgebruik van een persoon is dus ook afhankelijk van het publiek.

De socioloog Anthony Giddens benadert het sociale handelen van een persoon binnen een bepaalde groep op een andere manier. Giddens gebruikt de term practice waar Goffman spreekt over impression management. Practice is het uitvoeren van handelingen. Dit kan overal over gaan; het kan gaan over hoe je objecten gebruikt, hoe je je eigen lichaam gebruikt, of hoe je de wereld begrijpt (Ritzer & Stepnisky, 2014p. 527). Deze handelingen zijn geïnternaliseerd binnen een bepaalde community, een gemeenschap. Dit houdt in dat verschillende handelingen typerend zijn voor een bepaalde groep en dat deze ook onderbewust gebeuren. De personen binnen deze groep hoeven zich niet bewust te zijn van deze handelingen, van hun practice. Dit wordt dan ook wel een shared repertoire genoemd (Holmes & Meyerhoff, 1999).

Mensen kunnen tot verschillende groepen behoren: op een sportveld bijvoorbeeld zullen andere handelingen typerend en geïnternaliseerd zijn dan aan tafel bij je schoonfamilie. in verschillende sociale kringen of fysieke locaties heersen namelijk verschillende normen en waarden. Het lichaam zelf uit zich als een voorbeeld van deze verschillen in normen en waarden, wanneer er bijvoorbeeld gebaren worden gemaakt op een voetbalveld of wanneer bestek op een bepaalde manier wordt vastgehouden. In de ogen van Giddens is het lichaam sociaal: de praktijken van een persoon komen voort uit ervaringen die het lichaam heeft doorlopen in verschillende situaties (Ritzer & Stepnisky, 2014). Een persoon, en dus diens lichaam, weet hoe het lichaam zich moet uiten in verschillende situaties, en zal zich daarom ook daar op aanpassen.

Zoals ik eerder al aangaf is practice heel erg breed. Het gedeelde repertoire bestaat niet alleen uit het lichaam, maar uit veel andere zaken. Eén van deze is de taal: het taalgebruik van een persoon is afhankelijk van de groep waar hij zich van bevindt, en het gedeelde repertoire van deze groep. De zinnen die iemand vormt of de woorden die hij of zij gebruikt, zijn een product van routine. Hoewel je niet over elk woord dat je zegt uitvoerig hebt nagedacht, passen deze wel binnen de normen en waarden van de conversatie.

(8)

7 De groep mensen waarin een persoon zich bevindt, of het publiek dat naar zijn

performance kijkt, is niet het enige wat van belang is voor de situatie van een

persoon. Een belangrijk onderdeel van de situatie heeft te maken met de gender van de persoon. Gender is namelijk ook iets dat gedaan wordt door mensen, al is dat vaak onbewust. West en Zimmerman (1987) laten dit zien in hun artikel ‘Doing Gender’. Zij passen de ideeën van Goffman toe: een persoon presenteert zichzelf volgens de gendernormen die heersend zijn voor het publiek (West & Zimmerman, 1987, p. 130). Dit is waar gender uiteindelijk op gebaseerd is. Een bepaalde groep verwacht bepaald gedrag van een persoon dat passend is bij zijn geslacht. De uitkomt van dit gedrag, deze performance of deze praktijken, vormen uiteindelijk de gender van de persoon. Gender is dus niet noodzakelijk een eigenschap van een persoon maar, net zoals de zelf van Goffman, het resultaat van een persoon en diens omgeving. Zelf verwoorden West & Zimmerman dit als volgt: “[…] gender is a socially scripted dramatization of the culture’s idealization of feminine and masculine natures, played for an audience that is well schooled in the presentational idiom” (1978, p. 130). De cultuur legt hier een bepaalde norm op, die verschillend is voor het vrouwelijke en het mannelijke geslacht. Het publiek controleert deze norm, waardoor de persoon moet voldoen aan de genderrol die hij of zij opgelegd heeft gekregen. Dit is dus een onderdeel van de performance van een persoon. Zo kan er in een andere cultuur een compleet andere norm zijn, waardoor een persoon met hetzelfde geslacht een andere invulling voor zijn of haar gender heeft.

In 1999 kwamen de theorieën van Goffman en Giddens samen in een onderzoek dat gedaan werd door Mary Bucholtz, getiteld “Why be normal?’’: Language and identity practices in a community of nerd girls. Zij bouwde voort op deze denkers door middel van het framework de ‘community of practice’. Deze community of practice houdt in dat een bepaalde gemeenschappelijke identiteit kan ontstaan door middel van geroutineerde praktijken. Deze praktijken zijn voor de leden van de gemeenschap, de community, een manier om aan te geven dat zij bij elkaar horen. Zij kennen allemaal de normen en waarden van de gemeenschap en stemmen hun praktijken daar op af. Een persoon hoort echter bij verschillende gemeenschappen, die allemaal hun eigen regels omtrent de praktijken kunnen hebben. De praktijken van een individu zijn daarom ook afhankelijk van de gemeenschap waar deze zich in

(9)

8 bevindt, vergelijkbaar met het publiek bij Goffman of het gedeelde repertoire van Giddens.

Bucholtz (1999) past de community of practice toe op een middelbare school in de Verenigde Staten en bekeek hoe een bepaalde groep meisjes zichzelf als een groep ‘nerds’ presenteerde. Met haar onderzoek laat ze zien dat het gebruik van bepaalde woorden, en het gebruik van bepaalde zinsstructuren, invloed kunnen hebben op de sociale identiteit van een persoon. De nerds gebruiken een bepaalde manier van praten die typerend is voor hun groep. Zij gebruiken hun taal om zich af te zetten van de heersende sociale groepen, de ‘Jocks’ en de ‘Burnouts’. De community of practice laat toe dat mensen te onderscheiden zijn op basis van hun taalgebruik.

Een zwaktepunt in het artikel van Bucholtz is dat zij er niet voor heeft gekozen om met de door haar geobserveerde groep in gesprek te gaan. Zij heeft geobserveerd, maar heeft geen interviews afgenomen. Hoewel haar onderzoek zeer zeker wel overtuigend is, denk ik dat het overtuigender had kunnen zijn wanneer zij dit wel had gedaan. Wellicht zouden de mensen in deze groep in een gesprek met Bucholtz zaken heb aangestipt waar zij helemaal niet over heeft nagedacht. Ik bedoel niet te zeggen dat het onderzoek van Bucholtz incompleet is; ze had simpelweg meer kunnen doen. Dat was overtuigender geweest.

Wat doen scheldwoorden?

Taal is divers, er zijn verschillende mogelijkheden om hetzelfde te zeggen. Eén bepaalde groep woorden wordt in veel settingen vermeden: scheldwoorden. Deze woorden zijn taboe, wat inhoudt dat ze eigenlijk niet gebruikt mogen worden. Timothy Jay (2009) veronderstelt dat mensen in veel situaties scheldwoorden vermijden omdat de assumptie heerst dat er bij het gebruik van deze woorden iets slechts zou gebeuren, maar geeft ook aan dat niemand precies weet wat dit dan zou zijn. Jay geeft aan dat een persoon van jongs af aan al leert om scheldwoorden te vermijden: “We first internalize taboos at a personal level. Indeed, we learn not to use them when we are punished by caregivers. Aversive classical conditioning is probably how words acquire their taboo status and arousing autonomic properties.” (Jay, 2009, p. 153). Belangrijk is dat Jay aangeeft dat dit taboe, scheldwoorden, geïnternaliseerd wordt. Doordat verzorgers hun kinderen straffen bij het gebruik van scheldwoorden, gaan deze kinderen zelf het gevoel krijgen dat scheldwoorden slecht zijn. Op welke

(10)

9 leeftijd kinderen begrijpen dat scheldwoorden verkeerd worden afgekeurd is niet bekend. Wel is het duidelijk dat er een bepaalde volkskennis is ontstaan over de regels over scheldwoorden, waardoor mensen weten wanneer zij deze wel en wanneer zij deze niet kunnen gebruiken (Jay, 2009, p. 153-154).

De redenen om scheldwoorden te gebruiken heeft Jay (2008) ook uiteengezet. Hij geeft aan dat er drie verschillende categorieën zijn waar de praktische functies van scheldwoorden onder kunnen vallen. Zo spreekt Jay over negatieve scheldwoorden, ofwel Epithets (2008, p. 155). Dit zijn emotionele uitlatingen om frustratie, woede of verbazing te uiten, bijvoorbeeld wanneer je je teen stoot tegen een tafel. Vaak bestaan deze uit één of enkele woorden zoals ‘kut’, ‘shit’, ‘lul’ of ‘tering-lijder’. Deze epithets, of epitheta zijn gericht op onszelf, onze omgeving, of een ander persoon. Zij zijn kenmerkend voor discriminatie, seksuele intimidatie en godslastering. Het

gebruik van deze woorden wordt daarom in heel veel settingen vermeden. Epitheta kunnen ook dienen als vervangingen voor fysieke agressie (Jay, 1992, p. 7). Toch zijn deze negatief van aard, want wanneer zij gericht zijn op personen proberen zij deze persoon pijn te doen, zij het niet fysiek maar verbaal. Jay merkt ook op dat binnen bepaalde groepen deze woorden gebruikt kunnen worden als “terms of

endearment” (1992, p. 8). In dat geval zijn de scheldwoorden in hun functie niet meer negatief. Een voorbeeld hiervan is het woord ‘nigger’, een omstreden begrip dat door bepaalde zwarte personen gebruikt wordt als vriendschappelijke term.

De tegenhanger van de epitheton is positief van aard. Scheldwoorden kunnen ook gebruikt worden als onderdeel van humor of bij het vertellen van verhalen.

Scheldwoorden kunnen hier een cruciale rol een spelen; een bepaalde grap kan een scheldwoord in de punchline hebben, of totaal gefundeerd zijn op discriminerende of op een andere manier aanstootgevende gedachten. Hoewel scheldwoorden hier nog steeds een negatieve betekenis kunnen hebben, denk aan discriminerende grappen en schuine humor, zijn zij positief in hun uitkomst, aangezien er iets opgebouwd wordt. De uiteindelijke grap, of het uiteindelijke verhaal, is een uitkomst waarvan het schelden een onderdeel was, een aangezien de grap of verhaal als positief wordt gezien, is dit scheldwoord dat ook.

De derde mogelijke impact van scheldwoorden is niet positief of negatief, maar neutraal. Dit komt voor wanneer scheldwoorden in het dagelijkse leven gebruikt worden, zonder dat dit onderdeel van een grap of verhaal is, en het ook niet bedoeld

(11)

10 is om frustratie mee te uiten (Jay, 2008, p. 155). Een voorbeeld hiervan is ‘dat is een fucking goed plan’. ‘Fucking’ is hier niet negatief of positief in uitkomst, maar wordt puur gebruikt om iets te omschrijven. De functie hiervan is dus neutraal, terwijl het woord ‘fucking’ negatief is en dat een nieuwe, positieve betekenis krijgt.

Lakoff (1973) laat zien dat er grote verschillen zijn tussen mannen en vrouwen en hun gebruik van taal. Niet alleen zouden mannen de standaard zijn in alledaagse taal (p. 46), maar vrouwen zouden bepaalde woorden en zinsconstructies vaker of minder vaak gebruiken dan mannen (p. 54). Op basis hiervan is te verwachten dat mannen en vrouwen ook verschillend omgaan met scheldwoorden. Dit betekent dus dat zij tot verschillende gemeenschappen behoren met verschillende praktijken. Stapleton (2003) laat dit zien: hoewel zowel mannen als vrouwen scheldwoorden gebruiken om hun sociale identiteit te bepalen, zijn er wel verschillen in op te merken. Zo zou het voor vrouwen lastiger zijn om hun vrouwelijkheid te bewaren wanneer zij

scheldwoorden gebruiken. Dit geeft aan dat er ook veel reden kan zijn om

scheldwoorden juist niet te gebruiken. Wanneer een vrouw aan wil geven zij tot een gemeenschap behoort van vrouwen met vrouwelijkheid, zullen zij scheldwoorden vermijden, aangezien scheldwoorden gezien worden als niet-vrouwelijk (Stapleton, 2003). Weatherall & Gallois (2003) komen tot een andere conclusie: vrouwen zouden scheldwoorden gebruiken indien ze een identiteit aan willen nemen die gezien wordt als mannelijk, en vice versa. Ook mannen werken aan hun identiteit door middel van scheldwoorden: mannen zouden homofobe scheldwoorden gebruiken om hun

mannelijkheid te verstevigen (Carnaghi, Maass & Fasoli, 2011). Ook dit is een voorbeeld van community of practice: door middel van geroutineerde, in dit geval negatieve, uitspraken bevestigt iemand zijn identiteit en daarmee ook de identiteit die bij de betreffende groep hoort.

Identiteit en scheldwoorden

In bovenstaande paragrafen wordt duidelijk dat er een gemeenschappelijke identiteit kan ontstaan door middel van geroutineerde praktijken, door middel van het

framework community of practice. Ook hebben we gezien dat deze identiteit afhankelijk is van de gender van een persoon. Tevens is naar voren gekomen dat taal een onderdeel is van deze geroutineerde praktijken die de gemeenschappelijke identiteit neerzetten.

(12)

11 Ik stel voor om een bepaald aspect taal te toetsen met de community of practice; dat van de scheldwoorden. Op basis van bovengenoemde theorieën verwacht ik dat de sociale identiteit van een persoon afgebakend of geconstrueerd wordt door het gebruik van scheldwoorden. Het gebruik van scheldwoorden krijgt op deze manier een functie die in het dagelijkse leven over het hoofd gezien wordt: het verbindt mensen. Doordat verschillende individuen dezelfde normen en waarden hanteren voor het gebruik van scheldwoorden bakenen zij de grenzen van hun gemeenschap af. Wanneer men afwijkt van deze normen en waarden geeft men aan niet tot deze gemeenschap te behoren. Wanneer men zich hieraan juist conformeert, geeft men aan wel bij de gemeenschap te horen. De normen en waarden van een

gemeenschap zijn op deze manieren typerend voor de individuen die zich onderdeel achten van deze gemeenschap. Tegelijkertijd hoeft dit niet te betekenen dat een lid van de gemeenschap zich altijd aan deze regels houdt, aangezien hij of zij

tegelijkertijd ook lid is van andere gemeenschappen. De persoon houdt zich aan de regels van de gemeenschap waar hij zich op dat moment het meeste in bevindt.

Door middel van de community of practice, de verschillende categorieën van scheldwoorden en de verschillen in gender heb ik de volgende onderzoeksvraag opgesteld: Op welke verschillende manieren gebruiken mensen scheldwoorden om hun identiteit te bevestigen als deel van een specifieke groep?

(13)

12

Onderzoeksopzet

Keuze voor methoden

De methode die ik gehanteerd heb bij de dataverzameling is een combinatie van observeren en interviewen. Tevens is observeren een essentieel onderdeel geweest in het onderzoek van Bucholtz (1999), en aangezien mijn onderzoek vergelijkbaar is met dat van haar, zal dit ook in mijn onderzoek een methode zijn om data te

verzamelen. Een andere methode die in dit onderzoek gebruikt is, is dat van de interviews. Waar Bucholtz één specifieke groep leerlingen volgde van een

middelbare school en hun taalgebruik observeerde, is in dit onderzoek ook met de leerlingen in gesprek gegaan. Door middel van de interviews kan het duidelijk

worden of dat wat ik geobserveerd heb, niet door mij verkeerd geïnterpreteerd wordt. De leerlingen kunnen aangeven wat zij denken en waar hun motieven liggen, zodat ik als onderzoeker minder in het duister tast. Wanneer de bevindingen van de

interviews niet op één lijn liggen met de bevindingen van de observaties, betekent dit niet noodzakelijk dat de observaties verkeerd zijn verlopen. Het is in dit geval aan de onderzoeker om te bepalen waar dit aan ligt, en om te bepalen wat er vervolgens mee gedaan moet worden.

Onderzochte populatie

Ik ging op zoek naar velden waar ook daadwerkelijk gescholden wordt, en waar zowel mannen als vrouwen zijn. Het meest voor de hand liggende is een school: hier zijn net zo veel jongens als meisjes, en het zou niemand verbazen als er aardig wat gescholden wordt. Bucholtz (1999) had ervoor gekozen om een groep leerlingen van een middelbare school te onderzoeken omdat deze duidelijk bezig zijn met het vinden en maken van hun identiteit. Om dezelfde reden zal ook ik deze

bevolkingsgroep onderzoeken. Tevens zijn er vaak duidelijke sociale groepen te zien op middelbare scholen en schromen veel leerlingen er niet voor om deze duidelijk naar voren te brengen binnen een interview.

Observeren is echter zeer lastig op een middelbare school, aangezien ik daar duidelijk niet thuis hoor. De leerlingen zouden mij niet als een gelijke beschouwen, omdat ik daar te oud voor ben. Of ik als leraar door zou kunnen durf ik niet te zeggen, maar dat is ook helemaal niet relevant, aangezien ik op zoek ben naar het

(14)

13 scheldwoordgebruik van de leerlingen onderling. De aanwezigheid van een leraar, of in ieder geval het idee dat er een leraar aanwezig is, zou invloed uit kunnen oefenen op het scheldwoordgebruik en zo dus ook op resultaten van de observaties.

Uiteindelijk heb ik daarom besloten om mijn observaties niet te doen op een of meerdere middelbare scholen. Ik zocht naar een andere optie waar dezelfde

leeftijdsgroep geconcentreerd bij elkaar is, waar zowel jongens als meisjes aanwezig zijn, en het allerbelangrijkste, waar ook gescholden wordt. Een veld waar ongetwijfeld in gescholden wordt is dat van de sport. Op sportlocaties wordt veel gescholden, zowel door de deelnemers als de toeschouwers. Vrijwel alle sportverenigingen hebben ’s weekends wedstrijden die voor iedereen toegankelijk zijn, en waar ook vaak meerdere mensen komen kijken. Hier zal ik als buitenstaander minder opvallen dan wanneer ik mijzelf op een middelbare school zou begeven. Een sport die in Amsterdam veel beoefend wordt is voetbal. De observaties zijn daarom gedaan op voetbalclubs in Amsterdam, bij teams waar middelbare scholieren in spelen.

De praktijk

In de periode tussen 26 maart en 8 mei heb ik geobserveerd op voetbalclubs in Amsterdam, en één in Almere. Elke dag dat ik observeerde heb ik minimaal één complete voetbalwedstrijd bijgewoond. Bij deze voetbalwedstrijden speelden altijd twee teams tegen elkaar waarvan de deelnemers tussen de twaalf en achttien jaar oud zijn. Ik heb verschillende clubs in mijn onderzoek opgenomen om te voorkomen dat veel van mijn respondenten dezelfde achtergrond hebben, zowel economisch, sociaal, etnisch als cultureel. Ik heb hierom geobserveerd bij in totaal 5 verschillende voetbalclubs. Dit bleek een goede keuze van mij, aangezien er grote verschillen zijn tussen bepaalde voetbalclubs, maar deze verschillen binnen de teams zelf niet merkbaar aanwezig zijn.

In totaal zijn er negen voetbalwedstrijden bijgewoond, maar vaak was ik al op de voetbalclub voordat de wedstrijd begon. Door ergens tussen het clubhuis en het veld te hangen probeerde ik al inzicht te verkrijgen in het taalgebruik van de door mij geobserveerde jongeren. Ook na de wedstrijd ben ik niet meteen vertrokken, maar probeerde ik zo veel mogelijk in de buurt te blijven van de sporters. Het uitvoeren van beide hierboven genoemde praktijken is erg nuttig gebleken. Veel spelers houden

(15)

14 zich op het veld erg rustig, maar kunnen zodra de wedstrijd afgelopen is toch

behoorlijk schelden.

De observaties zijn zowel bij mannen- als bij vrouwenteams gedaan, zodat over beide uitspraken gedaan kunnen worden en deze ook met elkaar vergeleken kunnen worden. Het nadeel van het observeren bij een sport is dat de mannen en de

vrouwen niet samen of tegen elkaar spelen. Hierdoor is er geen wisselwerking tussen beide waar te nemen. Wel is het mogelijk om de verschillen tussen

vrouwenwedstrijden en mannenwedstrijden in kaart te brengen.

De observaties zijn gedaan op één middelbare school gevestigd in Almere. De keuze is op deze school gevallen omdat ik daar eenvoudige toegang toe had, aangezien ik zelf ook in het verleden leerling ben geweest van die school. Ik ken verschillende leraren die daar werken, en heb dan ook verschillende leraren benaderd om hun leerlingen te interviewen. De interviews hebben de vorm gekregen van de focus group. Ik heb voor deze methode gekozen omdat ik zo in een relatief korte periode veel mensen kan spreken. Tevens zorgen de focus groups er voor dat de

respondenten met elkaar in discussie gaan en elkaar ook aan kunnen vullen. Voor aanvang van elk interview heb ik ook expliciet gezegd dat dit de bedoeling is.

Er zijn tien verschillende focus groups geweest, verschillend in grote van vier tot zeven personen. Dit zorgt voor een totaal van 52 respondenten. De eerste groep bestond uit zeven respondenten. Dit gesprek verliep goed en geordend, dus was ik van plan om dit aantal aan te houden. Bij mijn tweede interview kwam ik er echter al achter dat zeven mensen toch wel erg veel is, waardoor het voor kan komen dat respondenten door elkaar heen gaan praten en ik als interviewer tevergeefs probeer de orde te bewaren. Daarom heb ik de groepen daarna beperkt tot maximaal zes personen. Verder heb ik ervoor gekozen om de samenstelling van de groepen niet constant te houden. Een enkele keer heb ik ervoor gekozen om zowel mannen als vrouwen in de focus group te hebben. Dit wilde ik graag aangezien ik vragen stel over de verschillen tussen mannen en vrouwen. Ik verwacht dat deze samenstelling van de focus group een effect zou hebben op de antwoorden op deze vragen, ook omdat ze de mogelijkheid hebben om met elkaar in discussie te gaan. De

samenstelling van de focus group was ook afhankelijk van het aanbod van de leraren. Sommigen vertelden mij van te voren welke leerlingen zij graag weg wilden hebben, om wat voor reden dan ook. Ik ben hier in mee gegaan en heb dit verder

(16)

15 niet bijgehouden, aangezien het voor mijn onderzoek niet relevant is. De

respondenten hebben drie verschillende opleidingsniveaus: havo, atheneum of gymnasium. Aangezien ik in de les van docenten mijn interviews mocht houden zijn deze interviews niet gemengd; elk interview bestaat enkel uit eenzelfde

opleidingsniveau. De interviews zijn afgenomen in een afgezonderd lokaal waar ik zelf de sleutel van had gekregen. Dit betekent dat de interviews ongestoord zijn verlopen, op de bel na die af en toe voor enkele seconden het gesprek onderbrak. Dit betekent ook dat de docent niet aanwezig was bij de interviews. Dit wilde ik graag zodat de respondenten vrij kunnen vertellen, aangezien het onderwerp van

scheldwoorden natuurlijk taboe is. De docenten waren wel op de hoogte van mijn onderwerp en gaven allemaal aan hier geen problemen mee te hebben.

Complicaties

Ik begon met observeren aangezien ik eerder nog niet terecht kon op de school waar ik toegang toe zou krijgen. Hoewel het observeren daadwerkelijk veel data

opleverde, was het moeilijk deze data te interpreteren. Er ontbrak een houvast. Na de interviews heb ik een veel beter idee gekregen hoe de data geïnterpreteerd kan worden. Helaas is er wel een kleine discrepantie tussen de observaties en de interviews, waar ik van tevoren te weinig over heb nagedacht. Hoewel dezelfde bevolkingsgroep onderzocht wordt, namelijk middelbare scholieren, is deze bij de observaties logischerwijs in teamverband, waardoor er al gestructureerde en afgebakende groepen zijn. Hier is dus al heel snel sprake van identiteitsvorming, namelijk het ene team tegen het andere, wij tegen hen. In de interviews komt deze zelfde identiteitsvorming ook ter sprake, maar niet elke respondent beoefent een teamsport. De respondenten die dit wel doen gaven aan dat het er daar anders aan toe gaat dan in de rest van hun leven. Dit betekent echter niet dat de combinatie van mijn onderzoeksmethoden niet nuttig is; het taalgebruik omtrent scheldwoorden op het voetbalveld kan gezien worden als een extreme uiting van de identiteitsvorming in het dagelijkse leven. Zaken als deze worden over het hoofd gezien wanneer er alleen maar gebruik wordt gemaakt van observaties en niet van interviews, of andersom.

Een andere complicatie die ik ben tegengekomen is gecentreerd in de interviews. Niet alle groepen waren in staat om hun volledige aandacht bij mijn vragen en bij het

(17)

16 onderwerp te houden. In sommige gevallen begonnen de respondenten door elkaar heen te praten en ging het plotseling over insider-zaken die geen betrekking hadden op mijn onderzoek, en die ik vaak niet eens kon volgen. Wellicht zou het beter zijn geweest om verschillende leerlingen uit verschillende groepen met elkaar in één focus group gehad te hebben. Dit is echter logistiek veel moeilijker te regelen,

aangezien niet alle leerlingen en alle leraren tot mijn beschikking stonden. Bovendien zou een, op deze manier, meer diverse samenstelling van de groep bepaalde

respondenten juist weer belemmeren. Ik denk dat veel respondenten ook juist heel gemakkelijk uit hun woorden kwamen omdat zij in een vertrouwde omgeving waren met mensen die zij kennen. Hierdoor leek het waarschijnlijk niet of minder op een ondervraging, en meer op een gesprek.

De derde grote complicatie die ik tegen ben gekomen is dat van het individu.

Bepaalde individuen zijn, naar mijn mening, niet handig geweest voor een interview door middel van een focus group. Zij overheersen het debat en proberen hun eigen mening op te dringen waardoor er minder ruimte is voor de andere personen in deze focus group. Tevens heb ik gemerkt dat veel mensen de mening van deze enkele respondent overnemen en niet meer hun best doen om zelf tot een antwoord te komen. Dit heeft uiteraard invloed op de waarde van het gesprek: er is weinig sprake meer van een focus group, en het lijkt meer op een één-op-één interview. Op de momenten dat dit duidelijk werd heb ik geprobeerd om de andere respondenten bij het gesprek te betrekken, en hen om hun mening gevraagd. In sommige gevallen had dit een positieve aankomst, en kwam de balans terug in de focus group. In andere gevallen lukte het niet om de andere respondenten bij het gesprek te betrekken, waardoor er een ongemakkelijke sfeer ontstond.

De laatste complicatie die ik ben tegengekomen is het feit dat het geen eenvoudig onderwerp is. De meeste respondenten gaven aan nog nooit zo nagedacht te hebben over hun gebruik van scheldwoorden. Het gevolg hiervan is dat zij lang na moesten denken voordat zij op een antwoord kwamen, of dat zij gehaast maar het eerste zeiden wat in hen opkwam. Tegelijkertijd zorgt dit ook voor spontane reacties, en was het voor mij als onderzoeker mogelijk om het denkproces van de

(18)

17

Het schelden van middelbare scholieren

Voordat de analyse begint wil ik vermelden dat alle namen die in de citaten staan fictief zijn. Dit is gedaan omdat voorafgaand aan de focus groups de respondenten werden verteld dat hun namen nergens genoteerd zouden worden. Tijdens de interviews is ook niemand naar zijn of haar naam gevraagd, maar een aantal keren hebben de respondenten elkaar wel bij naam genoemd. Tevens is ‘respondent 1’ in het ene fragment niet noodzakelijk dezelfde respondent als ‘respondent 1’ in een ander fragment. Wanneer verschillende fragmenten uit hetzelfde gesprek

opeenvolgend aan bod komen is dit wel het geval, en dan staat er ook bij dat dit hetzelfde gesprek betreft.

Groepsvorming en schelden

Scheldwoorden zijn voor veel van de respondenten een onderdeel van het alledaagse leven. Geen enkele respondent heeft aangegeven helemaal geen scheldwoorden te gebruiken. Ik ben op zoek gegaan naar de verschillende situaties waarin zij deze scheldwoorden gebruiken. Ik vroeg daarom aan de respondenten in wanneer zij veel schelden, en wat voor situaties dit zijn. Voor veel respondenten was dit een moeilijke vraag, aangezien ze daar nog niet bewust over hadden nagedacht. Uiteindelijk zeiden de meesten wel dat ze veel schelden wanneer zij met hun

vrienden zijn. Zij voelen zich dan vrijer om de woorden te gebruiken die zij graag willen gebruiken. Dit betekent uiteraard niet dat zij noodzakelijk heel veel

scheldwoorden gebruiken wanneer zij bij elkaar zijn. Toch is dit bij meerdere respondenten wel het geval. Eén van de respondenten, een jongen uit drie gymnasium in een focus group met twee jongens en twee meisjes, vertelde bijvoorbeeld:

Opmerkelijk hier is dat de respondent en diens vrienden elkaar beledigen en elkaar uitschelden, maar daar blijkbaar geen erg in hebben. Het lijkt zo te zijn alsof zij de epitheta van Jay (2008) gebruiken gericht op de ander, maar dat deze blijkbaar niet

Respondent: “Wij [de respondent en diens vrienden] beledigen elkaar 24/7, minstens één keer per zin, dan wel niet. En toch weten we van elkaar dat we het niet menen en dat als we het nodig hebben dat we er voor elkaar kunnen zijn.”

(19)

18 negatief in resultaat is, terwijl het wel een negatieve betekenis heeft. Hoewel het scheldwoord een negatieve betekenis heeft, wordt het niet gebruikt om frustratie te uiten of als vervanging voor fysieke agressie, zoals bij epitheta het geval is (Jay, 1992, p. 7). Het voldoet echter ook niet helemaal aan de positieve categorie van scheldwoorden die Jay (2008, p. 155) beschrijft, aangezien het scheldwoord niet gebruikt wordt als onderdeel van een verhaal en het ook niet noodzakelijk een

onderdeel is van humor. Het lijkt daarmee bij een categorie te horen die door Jay niet omschreven is. De functie van dit scheldwoord is het uiten van vriendschap, wat zichtbaar wordt door het framework van de community of practice. De praktijk van het elkaar uitschelden, 24/7 en in elke zin, is acceptabel in deze gemeenschap hoewel het daarbuiten taboe is.

Een gesprekspartner van deze respondent geeft aan dat het uitschelden van elkaar als vrienden een normaal onderdeel is van vriendschap. Hij vertelt dat ze door deze scheldwoorden elkaar ‘een beetje irriteren en pesten’. Ik vroeg hem vervolgens of pesten en irriteren een onderdeel van vriendschap is en hij zei: “Je weet dat het een grapje is […], het hoort er bij”. Hoewel deze respondent aangeeft dat het een ‘grapje’ is, is het toch niet noodzakelijk onderdeel van humor. De respondent bedoelt dat het niet serieus is, dat wanneer zij elkaar uitschelden de daadwerkelijke betekenis van het woord niet wordt bedoeld.

Het zou echter wel kunnen dat het wel een onderdeel is van humor, zoals in een running gag. In dezelfde focus group is daar een goed voorbeeld van. Een

respondent vertelt dat hij zijn ene vriend meestal vergeleken wordt met een vrouw, en een andere met een dolfijn, omdat deze een hoge stem op kan zetten. In dit geval is het schelden wel degelijk een onderdeel van humor. Dit is terug te koppelen aan de positieve categorie van scheldwoorden (Jay, 2008). Het schelden is hier een fundamenteel onderdeel van de humor. Humor is niet in elke groep hetzelfde, en daarom wordt er ook niet in alle groepen gebruikt gemaakt van scheldwoorden op een humoristische manier. Wel is het kenmerkend voor de meeste groepen die ik geïnterviewd heb. Het zou kunnen dat deze vorm van humor, die door een enkele respondent gezien wordt als kinderachtig, voornamelijk aanwezig is in de door mij onderzochte leeftijdsgroep.

Op de voetbalvelden merkte ik ook dat er binnen de teams op elkaar werd

(20)

19 vrienden van elkaar zijn, maar het is wel aannemelijk. In deze teams is namelijk wel een grote hoeveelheid teamspirit zichtbaar: in de rust zit iedereen bij elkaar en

bespreken zij de wedstrijd, en na de wedstrijd gaat de uitspelende ploeg gezamenlijk naar huis. De scheldwoorden die zij op elkaar gebruiken zijn echter vaak niet

humoristisch van aard, maar impulsief. Het zijn de negatieve epitheta. Eén van de respondenten, in een focus group bestaand uit vier jongens uit drie gymnasium, gaf hier een voorbeeld van schelden op het voetbalveld:

De respondent geeft hier aan dat het schelden op zijn teamgenoten voor hem ook een functie heeft, het maakt hem rustiger waardoor hij juist zijn teamgenoten weer kan helpen. Zij helpen duidelijk om frustratie los te laten, zoals Jay (2008) dat beschrijft. Verder zou het ook kunnen dat deze scheldwoorden als vervangingen dienen voor fysieke agressie. Deze respondent is keeper en heeft daarom relatief weinig kansen tot fysiek contact met tegenstanders. Het gebruiken van

scheldwoorden kan daarom een handige vervanging zijn. Deze epitheta hoeven niet noodzakelijk te gaan over de spelers in het eigen team. Het kan natuurlijk ook gericht zijn op het veld, de bal, het weer, of wat anders. Ik vroeg hem of er dan ook wel eens gescholden wordt op het team van de tegenstander. Hij gaf aan dit niet te doen. Ook gaf hij aan blij te zijn dat niemand in zijn team dit doet. Wel heeft hij het van

tegenstanders vaak te horen gekregen. Deze zeggen dan bijvoorbeeld ‘we maken je kankermoeder dood’ of ‘kankerhomo’.

Dat hij blij is dat hij kan zeggen dat zijn team dat niet doet, geeft aan dat hij zijn identiteit ontleent aan het team waar hij in speelt. Op het voetbalveld ben je

Respondent: “Ik ben zelf ook keeper en als mijn verdediging een hele grote fout maakt en ik schreeuw dan kan ik mij beter concentreren op het volgende moment dan dat ik het in me houd en er de hele tijd over na moet denken. [...] Misschien dat het een beetje stres verlichtend is.

Interviewer: “Scheld je dan je eigen teamgenoten uit?”

Respondent: “Nee, niet schelden. […] Ik schreeuw wel naar ze, het is gewoon in het algemeen uit woede. […] Het is gewoon eerst schreeuwen wat ze fout gedaan hebben en dan als ik wat rustiger ben dan coach ik wel wat zij beter kunnen doen, in mijn opzicht. Maar het is niet dat ik zeg ‘hey tyfushomo je doet dit verkeerd en je bent een kutflikker’ en het, het is gewoon schreeuwen. Het is gewoon laten zien dat je boos bent […].”

(21)

20 onderdeel van één van beide teams, en daar hoort ook een bepaald groepsgevoel bij, en dus ook een bepaalde norm over het gebruik van scheldwoorden. Hij gaf ook aan dat zijn trainer mensen meteen weg stuurt als deze met kanker schelden, en dat hij denkt dat dit veel invloed heeft op het gebruik van dit woord binnen zijn team.

Er waren ook respondenten die aangaven hun vrienden niet uit te schelden. De negatieve lading van het woord kan voor mensen de boventoon voeren. Zij hebben in hun groepen dus een andere set normen en waarden, waardoor het gebruik van scheldwoorden ten opzichte van elkaar niet als humoristisch wordt beschouwd. In hun gemeenschap is er een taboe op het gebruiken van scheldwoorden tegen

elkaar. Wanneer zij dit wel zouden dan zou het niet passen binnen de gemeenschap. Ook zou dit invloed hebben op het beeld dat de leden van deze gemeenschap van de persoon hebben. De leden van deze gemeenschappen vinden het maar apart en begrijpen niet wat de charme van het gebruik van scheldwoorden tegen je vrienden is:

En in wezen hebben zij ook gelijk. Deze vorm van scheldwoorden, de epitheta, zijn negatief in hun betekenis. Ik heb aan de meeste focus groups gevraagd of zij aan kunnen geven waarom zij deze woorden gebruiken, ondanks dat zij negatief in hun betekenis zijn. Dit bleek echter voor velen geen gemakkelijke opgave. Veel

respondenten geven aan dat zij woorden overnemen van de mensen in hun Respondent 1: “Ik zie wel meer, dat steeds meer mensen als vrienden tegen elkaar zeggen dat je elkaars bitch bent of zo. Dat doe je niet. Dat is toch niet, ja dat vind ik niet romantisch:”

Respondent 2: ”Ja dat snap ik ook nooit!” […]

Respondent 1: “En dat [je vrienden uitschelden] is ook hun ding en als zij dat willen doen dan is dat goed, maar ik zou dat niet doen.”

Interviewer: “Waarom zou je dat niet doen?”

Respondent 1: “Nou, ik weet niet. Waarom zou je het leuker vinden als iemand zegt van, ik zou het leuker vinden als iemand zegt van, eh [wordt onderbroken]

Respondent 2: “Schat”

Respondent 1: “Ja, ‘schat’ of ‘meid’ of zo want dat vind ik liever dan dat iemand je ‘slet’ noemt voor de vriendschap. Dat is gewoon, ja, waar slaat dat op? Het is ergens toch wel echt een belediging.”

(22)

21 omgeving. Als zij in de buurt zijn van een bepaalde groep, dan merken zij dat zij langzaam de woordenschat van deze groep overnemen. Zij kunnen dan woorden gebruiken die zij voorheen niet gebruikten. Een exacte reden voor het overnemen van deze woorden kunnen zij echter niet geven. Dit geeft aan dat het ontstaan van praktijken in een gemeenschap een onderbewust proces is. Het toepassen van deze praktijken kan ook onderbewust gebeuren, zoals hier het geval is. Een persoon geeft aan tot deze groep te behoren door middel van zijn taalgebruik, maar heeft hier van te voren niet noodzakelijk over nagedacht. Ik vroeg aan de respondenten wat de functie is van hun gebruik van schelden op elkaar. Een gesprek over dit onderwerp met zeven meiden uit vier havo ging als volgt:

Dit kwam bij zeer veel respondenten terug. De mensen om je heen gaan het

gebruiken, en jij doet dan ook. Waarom dit zo werkt is voor hen onduidelijk. Dit heeft te maken met het conformeren aan de normen in een bepaalde groep. Door deze woorden over te nemen laten de respondenten aan de ander zien dat zij hun best willen doen om er bij te horen. Deze praktijk is een manier om aan te tonen dat zij onderdeel zijn van de gemeenschap.

Dat een groep vrouwelijke respondenten hun eigen vrienden niet zouden uitscheldt, wat in een vorige fragment naar voren kwam, is volgens een andere focus group, bestaand uit alleen maar jongens uit drie gymnasium, geen toeval:

Interviewer: “En op het moment dat vrienden onder elkaar schelden, wat is dan de functie ervan? Want ik neem aan dat het dan niet frustratie is.”

Respondent 1: “Ja, goeie vraag, nou, ik denk dat je het gewoon, ja. Ja. Waarom doe je dit eigenlijk? Volgens mij neem je het gewoon over. Zonder dat je het echt weet zeg maar. Maar, je neemt het wel echt over.”

[…]

Respondent 2: “En waar het is begonnen weten we allemaal niet.

Interviewer: “Het is ook niet belangrijk waar het is begonnen, maar hoe is het begonnen?”

Respondent 1: “Nou. ik denk allemaal gewoon met social media, en je hebt vrienden, en die gaan het dan ook gebruiken, en dan hoor je dat, en dan ga je dat ook gebruiken, ja.” Respondent 3: “Als je ouders het bijvoorbeeld al echt heel erg doen dan ga je het zelf ook overnemen. Het ligt ook een beetje aan de opvoeding. Niet dat ik bedoel dat als je veel scheldwoorden gebruikt je slechte opvoeding hebt gehad, maar het zou kunnen dat je zo'n opvoeding hebt gehad, denk ik.”

(23)

22 Hier komt heel goed de idee van de community of practice in naar voren. De

respondent probeert aan te voelen welke normen en waarden heersend zijn in de conversatie waar hij zich in begeeft. Deze conversatie vindt plaats binnen een community, in dit geval tussen twee of meer mensen die elkaar niet heel goed kennen. Om te voorkomen dat de respondent als deviant wordt gezien, laat hij of zij de scheldwoorden achterwege. Pas als de respondent aanvoelt dat het gebruik van deze woorden is toegestaan zal hij deze gaan gebruiken. In een gevestigde

community, bijvoorbeeld een vriendengroep, kan op elkaar worden gescholden omdat zij weten dat het kan en dat mag. Het ligt binnen de regels van deze

community. Hier is ook heel goed de wisselwerking tussen structuur en agency van Giddens in te zien; de structuur bepaald of scheldwoorden door het individu gebruikt mogen worden. Tegelijkertijd zijn het de individuen in de groep die samen de regels, en daarmee de structuur, bepalen. De gemeenschappen onderling kunnen echter wel verschillen, wat verklaart dat er ook respondenten zijn die aangeven niet op hun vrienden te schelden. Zo zijn er voetbalteams die wel het andere team uitschelden, en voetbalteams die dit expliciet niet doen. Verschillend op het voetbalveld is het wel dat de trainer in staat is om de structuur op te leggen: wie niet naar hem luistert, moet namelijk meteen van het veld af.

Respondent 1: “[…] Het heeft ook wat te maken met de omgeving waar je in zit. Ik bedoel tegen Marc kan ik gewoon zeggen ‘hey faggot, hoe gaat het?’, weetje. Maar ik ga niet naar een meisje toe met ‘hey faggot, hoe gaat het?’, of zo. Maar” [wordt onderbroken] Respondent 2: “Dan voelen ze zich misschien echt beledigd. Het zijn ook de mensen waar je mee om gaat, en of je weet of ze het aan kunnen of niet, hoe je je taal gebruikt.

Respondent 3: “En dat kan je vooraf meestal wel zien aan iemands uitstraling of hoe diegene zich gedraagt. {

[…]

Respondent 4: “Sowieso wacht ik ook altijd eerst met praten om te kijken hoe de ander zich gedraagt. En of hij dat soort dingen ook zegt, en dan pas ga ik ook, zeg maar. Ik wacht af om te kijken of ie het aankan. Of naja, aankunnen”.

Respondent 2: “Pas je je dan ook daar op aan?”

(24)

23

Scheldwoorden als teken van domheid en gebrek aan opvoeding

Aangezien schelden gezien wordt als taboe (Jay, 2008), heb ik geprobeerd om in mijn interviews op zoek te gaan naar deze taboes en de oorsprong hiervan. Ik heb mijzelf de vraag gesteld waarom mensen proberen om scheldwoorden te vermijden, en in welke situaties zij dit wel doen en in welke situaties zij er voor kiezen om dit niet te doen. Zo heb ik bijvoorbeeld gevraagd of de respondenten het gevoel hebben dat ze niet mogen schelden. Het doel van deze vraag is om meer inzicht te verkrijgen in de gedachtegang van de respondenten wanneer zij wel schelden. Ik wilde graag weten wat hun overwegingen zijn om wel te schelden als zij het gevoel hebben dat dit eigenlijk niet mag. Ook wilde ik op zoek naar wat zij denken dat de reden is dat het niet mag. In de interviews vroeg ik daarom aan de respondenten of zij het gevoelen hebben dat zij eigenlijk geen gebruik mogen maken van scheldwoorden. Eén van hen, een jongen uit drie atheneum, zei het volgende:

Dit is een belangrijk wederkerend punt in de interviews. Vrijwel alle respondenten geven aan dat zij andere woorden gebruiken wanneer ouders in de buurt zijn. Wanneer ik vraag waarom zij dit doen geven zij verschillende antwoorden. In een interview met zeven meiden uit vier havo vertelde één van de respondenten dat zij af en toe scheldwoorden gebruik waar haar ouders bij zijn. Zij zegt dan bijvoorbeeld ‘Jezus’ of ‘godver’. Ik vroeg haar vervolgens wat haar ouders dan tegen haar zeiden. Hierna vertelde zij dat haar ouders aangeven dat ze dit niet mag zeggen. Zij

begrijpen haar wel in bepaalde gevallen, bijvoorbeeld wanneer er iets gebeurt wat ze niet verwachtte, maar ze keuren het nog steeds af.

Deze respondent gebruikt dus af en toe thuis wel scheldwoorden, maar zij doet dit niet expres. Het floept er uit op bepaalde momenten wanneer er iets onverwachts gebeurt. De keuze om dit woord te gebruiken is in dit geval onderbewust. In veel gemeenschappen is het gebruiken van scheldwoorden op deze manier geen

probleem voor haar, maar als zij thuis is dan moet zij opletten op wat zij zegt. Ook op deze momenten, want haar ouders kunnen het schijnbaar toch niet écht begrijpen. \Als zij dit wel zouden doen dan zouden ze het immers niet afraden om deze

Respondent: “Soms, ligt eraan welke situatie. […] Maar thuis, ja, dan word ik er op gewezen en dan heb ik ook echt wel het idee dat ik goed na moet denken over wat ik zeg.”

(25)

24 woorden te gebruiken. Opmerkelijk is dat ze later in het gesprek aangeeft dat haar ouders soms zelf schelden: “[…] alleen als ze echt boos zijn, dan gaan ze wel schelden”. De ouders van deze respondent hebben dus duidelijke regels opgesteld over wie wat mag zeggen. Scheldwoorden worden niet getolereerd, tenzij je een ouder bent.

Later vallen haar gespreksgenoten haar bij en geven ze allemaal aan veel meer te schelden wanneer zij bij elkaar zijn, dan wanneer zij met hun ouders zijn.

“Dat is toch logisch!” zegt een van hen. Maar wanneer ik vraag waarom dat logisch is, is geen van hen in staat daar een antwoord op te geven. In een ander interview, met vier meiden uit twee gymnasium, probeert één van de respondenten het wel uit te leggen. Het gaat hier niet specifiek over ouders, maar wel over een autoritair persoon. Mijn woordenwisseling met haar gaat als volgt:

Dat het hier niet gaat om een ouder is niet relevant. De respondent geeft aan hun taalgebruik af te stemmen op haar omgeving omdat zij bang is voor de

consequenties. Zij is bang dat een persoon die haar moet mogen, zoals bijvoorbeeld iemand van de directie op school, haar door het gebruik van scheldwoorden niet meer zou mogen. Dit veronderstelt dat scheldwoorden geassocieerd worden met het gebeuren van iets dat slecht is, wat we ook terug zien in Jay (2009). Verassend is wel dat volgens Jay de mensen niet weten waarom ze deze associatie hebben, maar in dit geval is dat vrij duidelijk: de respondenten hebben minder macht dan het

autoritaire figuur, en zijn van deze afhankelijk. De autoritaire figuur bepaalt dus wat de normen zijn binnen het taalgebruik, anders heb je een probleem, van welke aard dan ook. De respondent probeert dit te vermijden.

Dit komt vaker terug. Zo ook in een ander gesprek, waar een respondent vertelt dat zijn ouders wel schelden, maar hij dit zeer zeker niet mag. Deze focus group bestaat uit drie jongens en drie meiden uit 3 atheneum. Eerst zegt hij dat zijn ouders ‘sowieso veel’ schelden. Een andere respondent in dit gesprek, een meisje, vroeg of dit is wanneer ze ruzie hebben. Hij bevestigde dit en vertelde ook dat het niet uitmaakte of

Interviewer: waarom zouden ze je niet mogen als je scheldwoorden gebruikt?

Respondent: Nou het is toch wel iets dat onrespect toont voor mij, voor oudere mensen. Ik heb toch wel snel het gevoel dat als je dat tegen oudere mensen zegt dat ze dan toch denken van 'dat is een van die jongeren' of zo.

(26)

25 hij er bij is of niet. Ik vraag hem vervolgens wat voor dingen zijn ouders dan zeggen, en hij vertelt het volgende:

Hoewel zijn moeder hier duidelijk aan het schelden is, blijft het obstakel voor hem bestaan. Schelden is iets dat mensen van zijn leeftijd, pubers, niet mogen, en zijn ouders blijkbaar wel. Dit is terug te koppelen aan Goffman (1959, geciteerd door Calhoun et al, 2012), die het heeft over impression management. De respondenten zijn bezig met het reguleren van de impressie die zij wekken ten opzichte van de personen met autoriteit. De ouders van de respondenten doen ook aan impression management. Zij werken echter niet aan hun eigen impressie, maar aan de impressie van hun kinderen. Zij keuren het gebruik van scheldwoorden af waardoor hun

kinderen een andere impressie opwekken bij de mensen waar zij mee praten. De ouders, of de autoritaire persoon in kwestie, is dus niet altijd even consequent. Dit komt goed terug in een gesprekken met twee jongens en twee meiden uit drie gymnasium die ik heb gehad. Ik vroeg hier waarom hun ouders het niet goed vinden als zij scheldwoorden gebruiken, en het volgende kwam naar voren:

Uit dit fragment komt naar voren dat de ouders van deze respondenten het gebruik van scheldwoorden associëren met het niet hebben van manieren. In een gesprek met een ander persoon met autoriteit, bijvoorbeeld de schooldirectie, zou dit wel eens nadelig uit kunnen pakken. Dit verklaart ook waarom de ouders van bepaalde respondenten zelf wel schelden. Zij hoeven zich niet te verantwoorden tegenover een autoritair persoon; in deze gemeenschap zijn zij juist de autoritaire persoon.

Een ander voorbeeld hiervan is de scheidsrechter op een voetbalveld. Ik heb omstanders bij een van mijn observaties bij een voetbalwedstrijd horen zeggen dat de scheidsrechter van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond is, en dat deze het gebruik van scheldwoorden niet tolereert. De spelers zijn uiteraard afhankelijk van de

Respondent: “Ruim je mapangpang1 kamer op', of zo. [Respondenten lachen]. Of 'je kamer is een teringbende', dat soort dingen zegt ze tegen mij. Maar als ik het terug zeg dan is het meteen een probleem. Dat heeft ze liever niet.”

Respondent 1: “Nou, ze vinden het gewoon niet netjes en zo. Zo willen gewoon niet dat ik scheld’’

Respondent 2: “Ja, geen goeie indruk”.

Respondent 1: “Het geeft geen goeie indruk of zo, en dan ben ik een onopgevoed kind. Toch? Dat vinden veel ouders”.

(27)

26 beslissingen van de scheidsrechter, en zullen daarom ook hun best doen om geen scheldwoorden te gebruiken. Het is wel belangrijk om op te merken dat de

scheidsrechter niet met alle scheldwoorden een probleem heeft. In de termen van Jay (2008) zou het hier alleen gaan om de epitheta die negatief zijn ten opzichte van andere mensen. Wanneer deze negatief zouden zijn naar de omgeving, en niet naar een persoon, zou de scheidsrechter hier waarschijnlijk geen probleem mee hebben.

In een andere focus group gaf één van de respondenten aan dat mensen die niet weten hoe het hoort niet slim bezig zijn. Dit betreft een mannelijke respondent uit twee gymnasium. Het lijkt wel of de mensen die niet weten hoe het hoort iets missen:

Wanneer ik vervolgens stel dat het toch niet mogelijk kan zijn dat hij over alles wat hij zegt goed na denkt geeft hij mij gelijk:

Dat deze invloed van autoritaire personen niet altijd geïnternaliseerd is door de respondenten zag ik terug op het voetbalveld. Er was een clash tussen beide teams en er werd heen en weer gescholden. Een van de coaches riep toen vanaf de zijlijn: “Zo zijn wij niet! Wij doen dat niet.” En vervolgens zeiden de teamgenoten dat ook tegen elkaar, waardoor zij stopten met het gebruik van scheldwoorden. Hier komt weer terug dat het gebruik van scheldwoorden gezien wordt als slecht, en dat het gebruik hiervan nadelig kan zijn voor een individu, wanneer deze gebruikt worden in het bijzijn van een persoon met macht. Ook zien we hier dat zij zich op deze manier af wisten te zetten tegenover het andere team. Het creëerde een duidelijk wij-zij gevoel, en creëerde op die manier een identiteit: er worden twee gemeenschappen gevormd. De ene gemeenschap weet wel hoe hij zich moet gedragen, en de andere gemeenschap weet dit niet.

Sommige respondenten, hebben wel het gevoel dat zij weten hoe het hoort. Wanneer zij zich de persoon met autoriteit voelen willen zij dan ook het goede

Respondent: “Misschien heeft het te maken met een stukje verstand. […] Mensen die minder slim zijn denken minder na over wat zij zeggen, en zullen dus meer op hun gevoel spreken. En de anderen gaan meer in op hun verstand: ‘is het wel slim als ik dit zou zeggen?’ Ik denk dat het daar ook wel een beetje mee te maken heeft.”

Respondent: “Ik zeker niet. […] Ik zeg gewoon wat ik denk, alleen, het is toch

waarschijnlijk omdat mijn hersenen daar meer op zijn ingesteld, of zo. […] gewoon dat ik minder automatisch scheld, het ligt ook waarschijnlijk aan de mensen die je om je heen hebt.

(28)

27 voorbeeld geven. Zij doen actief hun best om aan jongere kinderen duidelijk te

maken hoe het wél hoort. Zo vertelde één van hen, een jongen uit vier havo, het volgende:

Deze ‘gekke dingen’ zijn dus negatief, want schelden is slecht. Het is immers kenmerkend voor de gemeenschap van mensen die niet weten hoe het hoort; die niet weten welke praktijken taboe zijn. Wanneer iemand deze woorden op zo een jonge leeftijd al gebruikt, dan komt er niets van hem terecht volgens deze

respondent:

Uit dit fragment wordt nog duidelijk dat het noodzakelijk is om te weten hoe het wel hoort, om te weten dat het gebruiken van scheldwoorden gezien wordt als slecht, zoals Jay (2009) stelt.

Waar ook uit blijkt dat de sommige respondenten het idee hebben dat zij wel weten hoe het hoort, en dat je het niet moet gebruiken bij personen met autoriteit is het volgende fragment uit hetzelfde interview:

Bij de observaties op de voetbalvelden is het duidelijk dat er twee verschillende gemeenschappen tegenover elkaar staan. De teams die tegen elkaar spelen komen vaak uit verschillende buurten, of soms wel uit verschillende steden. Er is ook een

Respondent: “[…] Als je bijvoorbeeld een jongen van vijf, als je bijvoorbeeld wil schelden en ik zie een jongen van vijf, dan houd ik me liever in. Want ik vind het een beetje asociaal als ik dan bij zo'n kleine jongen ga schelden, en die leer ik dan gekke dingen. Ik denk dat hij zich er gewoon niet zo van bewust is, zeg maar. “

Respondent: “Nou, ja. Dat kind wordt gewoon op straat gegooid van 'ja ga maar buitenspelen', zonder dat hij überhaupt schoenen aan heeft. [Respondenten lachen]. Bij dat soort dingen denk ik van, ja, die moet het maar zien uit te zoeken. En die komt dan van die grote jongens tegen en die leren hem dan een paar dingen, en dat vindt hij helemaal geweldig. En ja die grote jongens vinden het ook leuk als hij zo'n ding zegt. Ik: Heeft dat er dan mee te maken dat hij dan nergens terecht komt? Dat hij dat nu al zegt?

Respondent: Ja dat denk ik wel. Ja.

Interviewer: Jullie weten wel wanneer je die woorden moet gebruiken? Respondent 1: Ja meestal wel ja.

Respondent 2: Of wanneer je het niet kan gebruiken. Interviewer: Wanneer kan je het niet gebruiken? Respondent 1: Als je met je opa en oma bent.

(29)

28 groot verschil zichtbaar in het scheldwoordgebruik van verschillende teams. Er zijn voetbalteams die voortdurend scheldwoorden gebruiken, maar er zijn zeker ook teams die niet of onopgemerkt schelden. Aangezien ik niet meerdere wedstrijden van hetzelfde team heb gezien, kan ik niet zeggen of het gebruik van scheldwoorden per wedstrijd verschilt. Echter, de categorieën van Jay (2008) doen wel denken dat een team eerder geneigd is scheldwoorden te gebruiken als deze aan het verliezen is, aangezien er dan logischerwijs meer frustraties in dat team aanwezig zijn. Dit kwam ik dan ook tegen tijdens het observeren.

Wat mij nog meer op viel was dat schelden vaak ook een reactie is op het gescheld van het andere team. De spelers komen vaak voor elkaar op, en wanneer dit aan beide kanten gebeurt, staan er al gauw een handjevol mensen elkaar uit te maken voor van alles en nog wat. Ook hier in komt naar voren dat dit niet alleen twee voetbalteams zijn die tegenover elkaar staan, maar dat het hier ook gaat om twee gemeenschappen. Door middel van deze praktijken, laten zij zien tot welke groep zij behoren, en tot welke groep zij niet behoren. Scheldwoorden spelen hier een zeer belangrijke rol in, aangezien de meeste confrontatie verbaal is. Het wordt bijna nooit fysiek, en wanneer dit wel gebeurd worden er al heel snel spelers van het veld gestuurd. De scheidsrechter is op het voetbalveld uiteindelijk de baas, de persoon met het gezag.

De akkefietjes worden wel vaak heel snel opgelost. De scheidsrechter beslist uiteindelijk over het spel, en de meeste spelers proberen deze scheidsrechter te vriend te houden. Wanneer een van de spelers dit niet doet wordt hij vaak door zijn medespelers of door de coach op zijn plek gezet. Er is in veel teams duidelijk een invloed van bovenaf: ‘zo zijn wij niet’. Wordt er gezegd wanneer een speler met kanker begint te schelden.

Concluderend worden scheldwoorden gezien als slecht; als je deze woorden veel gebruikt dan zal er wel niets van je terecht komen. Dit komt overeen met wat Jay (2009) zegt; mensen hebben het gevoel dat er iets slechts gebeurt wanneer men scheldwoorden gebruikt. Uit mijn onderzoek blijkt dat één van deze slechte dingen te maken heeft met de toekomst van een persoon; in sommige situaties zou het gebruik van scheldwoorden nadelig uit kunnen pakken. Dit zorgt er voor dat mensen het gevoel hebben dat zij scheldwoorden eigenlijk niet mogen gebruiken. Ouders van de respondenten en de coaches van de geobserveerde voetballers proberen daarom

(30)

29 ervoor te zorgen dat de kinderen en de voetballers geen scheldwoorden gebruiken. Als zij hierin succesvol zijn dat zullen de kinderen vervolgens behoren tot de

gemeenschap die wel weet hoe het hoort, en ook de praktijken heeft van een groep die weet hoe het hoort. Ook dit kan een identiteit neerzetten, want er ontstaan twee groepen: de groep die weet hoe het wel hoort, en dus geen scheldwoorden in die situaties gebruikt, en de groep die het niet weet en dus wel doet.

(31)

30

Specifieke woorden en de redenen waarom zij niet acceptabel zijn

Een ander aspect van scheldwoorden dat in elk onderzoek naar voren kwam, is het gegeven dat bepaalde scheldwoorden niet gebruikt worden door bepaalde

respondenten. Ook dit kan gezien worden als onderdeel van de community of practice. Om op zoek te kunnen gaan naar de scheldwoorden die juist niet gebruikt worden, en de redenen daarvoor, heb ik aan de respondenten gevraagd of er scheldwoorden zijn die zij niet zouden gebruiken, om wat voor reden dan ook. Veel respondenten geven aan dat zij het woord ‘kanker’ niet als scheldwoord willen gebruiken, en keuren mensen die dit wel doen af. Een voorbeeld hiervan is het volgende fragment uit een interview met zes jongens uit drie atheneum. Ik vroeg hier aan de respondenten of er scheldwoorden zijn die zij echt niet zouden gebruiken:

Hier wordt al een duidelijk beeld gecreëerd van de groep. Deze respondenten maken deel uit van een groep die duidelijk aangeeft het woord ‘kanker’ niet als scheldwoord te willen gebruiken. Respondent 3 durft hier voor iedereen te spreken, omdat hij van de anderen weet dat zij niet met kanker schelden. Zij zijn namelijk allemaal onderdeel van dezelfde gemeenschap, en deze gemeenschap heeft duidelijke regels over wat wel en wat niet mag. Dat deze regels niet voor elke gemeenschap geldig of hetzelfde zijn, kwam even later in hetzelfde gesprek naar voren:

Alle respondenten1: Kanker.

Respondent 1: “Nee dat gebruik ik niet. Ik ken wel mensen die kanker gebruiken maar, ik niet.”

Respondent 2: “Het is een erge ziekte, dus.” Respondent 3: “Nee, dat doen wij niet.”

Respondent 1: We hadden laatst een sportdag en als iemand dan iets fouts doet. Respondent 4: Ja, dan hoor je het wel.

Respondent 1: Dan scheldt de andere persoon hem meteen uit met kanker, weetje. Respondent 3: Het hoeft niet, in de klas vooral. In de klas wordt het heel erg achterwege gelaten. Niemand gebruikt het.

Interviewer: Waarom? Heeft dit iets te maken met jullie klas als groep of dat je in de buurt van een leraar bent of…?

(32)

31 De respondenten geven hier aan dat zij het niet nodig vinden om met kanker te schelden. Hier wordt verondersteld dat kanker een scheldwoord is van een andere gradatie dan de meesten; het is nog meer taboe om dit woord te gebruiken, dan de meeste andere scheldwoorden. Leerlingen uit andere klassen behoren tot een andere groep, en daardoor bestaat er de kans dat zij dit scheldwoord wel gebruiken. Er zijn echter wel respondenten die het woord ‘kanker’ wel als scheldwoord

gebruiken. Van de tweeënvijftig respondenten waar ik in totaal mee heb gesproken, was er slechts een enkeling die dit aan gaf. Opmerkelijk is echter wel dat zij hier vaak moeilijker voor uitkomen. Ze zijn aarzelend in hun woorden en weten zich geen houding te geven, of ze doen juist alsof het hun niet interesseert. Zo ontstond in een interview met zeven jongens uit vier havo de volgende conversatie:

Voorafgaand aan dit fragment vertelde een andere respondent in dezelfde groep dat hij kanker niet als scheldwoord gebruikt omdat hij het ongepast vindt. Desondanks wordt het woord dus wel door anderen in dezelfde gemeenschap gebruikt. Dit geeft aan dat er in deze community, want het is zeer zeker wel een vriendengroep, de praktijk van het wel of niet gebruiken van het woord ‘kanker’ als scheldwoord niet doorslaggevend is.

Respondent 1 geeft aan dat hij dit woord van vrienden van hem heeft overgenomen. In deze gemeenschap wordt het gebruik van dit scheldwoord dus niet afgekeurd. Verder geeft hij aan wel rekening te houden met de mensen om hem heen. Zo zou hij het woord thuis niet gebruiken, omdat zijn ouders dat niet goed vinden. Tevens let hij bij zijn vrienden ook op het gebruik van dat scheldwoord:

Respondent 1: “Ja ik ben gewoon eerlijk, ik zeg dat ook af en toe. Maar, ik weet niet, soms gebeurt dat gewoon. En je wordt sowieso een beetje, eh [korte stilte], ja hoe noem je dat? Een soort van opgevoed nu. […] Ja hoe moet je dat zeggen? Nee niet door je ouders of zo maar gewoon door je vrienden. Ik bedoel, door... Je hoort het zo vaak hoor je het. Ik weet niet.”

Respondent 2: “Ik heel soms als ik heel boos ben en niet meer goed nadenk. Dan kan ik het nog wel eens zeggen. Maar niet, nee. Niet voor de grap nee.”

(33)

32 Hoewel deze respondent aangeeft zijn taalgebruik af te stemmen aan de mensen om hem heen, lijkt dit niet te gebeuren vanuit vastgestelde regels waar hij zich aan wilt houden. Het lijkt er op dat hij simpelweg de mensen om hem heen niet wil kwetsen door het woord te gebruiken, aangezien dat woord voor deze mensen een nare connotatie heeft. Hij geeft ook aan dit woord bij zijn ouders niet te gebruiken:

Ook bij hem thuis is er een gemeenschap die dit woord afkeurt. Hij let er daarom op om dit woord thuis niet te gebruiken.

Op voetbalvelden wordt het woord ‘kanker’ vaker gebruikt dan dat men naar aanleiding van de interviews zou geloven. Het gebruik van dit scheldwoord ben ik vaak tegengekomen, maar tegelijkertijd heb ik ook gemerkt dat dit door velen niet wordt goedgekeurd. Vaak wordt het woord gebruikt door een speler die de controle is verloren, zo heb ik gezien en gehoord dat een jongen een andere speler schopte en hem een ‘kankerlijder’ noemde. De jongen kreeg een rode kaart en moest per direct het spel verlaten. Vervolgens leek deze jongen ook gewoon echt alleen: er kwam geen teamgenoot naar hem toe, en ook de coach leek er niets over te willen zeggen. Ik hoorde een toeschouwer tegen een andere zeggen dat deze jongen dit wel vaker doet, en dat het hem maar niet lukt om het af te leren. Er wordt dus daadwerkelijk wel van hem verwacht dat hij dit woord niet gebruikt, en desondanks doet hij dat toch. Dat vervolgens niemand hem komt helpen, wat bij veel akkefietjes wel gebeurt, geeft aan dat hij een grens is over gegaan. Hij heeft zich niet gehouden aan de regels binnen de gemeenschap, en wordt door de gemeenschap ook niet bijgestaan.

Respondent 1: […] als jij kanker zegt tegen iemand die net een begrafenis heb gehad of zo. Die eh, weet ik veel, wat heeft gehad. En dan ga je tegen, of bij iemand zeggen die dat net heeft gehad, dan komt dat best hard aan volgens mij. Dan is het niet echt een

scheldwoord maar meer een ziekte.

Interviewer: Nee oké, maar als je met je vrienden bent dan gebruik je dat scheldwoord misschien wel. Die kunnen misschien ook wel een opa of oma gehad hebben, of vader moeder, broertje, zusje, die overleden is aan kanker.

Respondent 1: Ja. Maar ik denk dat je, als je sowieso erover na gaat denken dat je, als je met bepaalde personen bent dat je toch niet, dat je er echt toch op gaat letten.

Respondent 1: “Ik denk dat zij dat, ja, klinkt misschien gek maar, niet begrijpen of zo. Zij merken niet dat het veel op straat wordt gebruikt en zo. Dus als je dat ineens zou zeggen dan zouden ze echt denken van, je bent de enige die dat zegt.”

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Een wettelijke verplichte toets die beleid afdwingbaar maakt, zoals de habitattoets dat doet bij Natura 2000, komen we bij het beleid met betrekking tot de EHS, Nationale

Terwijl er in de voorperiode vrijwel geen verschil in melkproduktie is tussen beide groepen en in de naperiode de proefgroep (I) een iets lagere produktie heeft, is de

Mutation El58K , V257M, E308G and A52T were the most likely to be present in subject 1 and 3 either as homozygous or heterozygous mutations since both subjects presented

Several international intervention initiatives have resulted in a decrease in the number of infant deaths; however, the incidence of sudden unexpected death in infancy (SUDI)

Lees meer over: Trage startgroei door koude.. Terug naar

De huidige norm voor de ammoniakemissie van eenden (117 gram/vleeseend/jaar) is een berekende waarde. Oriënterende metingen van het Praktijkonderzoek in 1991-93 lieten

Nederland maar te zwijgen: veel verder dan sympathieke initi- atieven als de Noord-Nederlandse oliemolen zijn we nog niet.’ Inmiddels heeft het ministerie van VROM bekendgemaakt