• No results found

De rol van fear of negative child evaluation in de transmissie van sociale angst van ouders naar kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van fear of negative child evaluation in de transmissie van sociale angst van ouders naar kinderen"

Copied!
31
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

FACULTEIT DER MAATSCHAPPIJ- EN GEDRAGSWETENSCHAPPEN Graduate School of Childhood Development and Education

De rol van fear of negative child evaluation in de transmissie van

sociale angst van ouders naar kinderen

The rol of parental fear of negative child evaluation in the

transmission of social anxiety

Masterscriptie Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam Student:M. Barendregt Studentnummer: 10371737 Begeleiding: mw. dr. M. Majdandžić

(2)

Inhoudsopgave Abstract 2 Samenvatting 3 Inleiding 4 Methode 9 Participanten 9 Procedure 10 Maten 11 Resultaten 14

Onderzoeksdesign en gebruikte analyses 14

Beschrijvende statistieken 14

Relatie FNCE en opvoedingsgedrag en gedragsinhibitie 15

Rol Sociale Angststoornis 16

Mediatiemodel I 18 Mediatiemodel II 19 Mediatiemodel III 19 Mediatiemodel IV 20 Discussie 21 Literatuur 27 1

(3)

The role of parental fear of negative child evaluation in the transmission of social anxiety Abstract

This study is an expension of the study by de Vente, Majdandžić, Colonnesi and Bögels (2011). Parents' fear of negative child evaluation FNCE, measured at 4 months, may play a role in the intergenerational transmission of social anxiety, measured at 1 year. The Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS, screening), observed social behavioral inhibition 2.5 years, Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ, 2.5 years) and the Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire (FNCE-Q, 1 year) were used in this study. Results show a positive relation between FNCE and overinvolved parenting and a positive relation between FNCE and negative parenting fathers. Parents with an social anxiety disorder (SAD) scored significant higher on FNCE compared to parents without SAD. No relation was found between FNCE and social behavioral inhibition children. At least, direct pathway FNCE was found between relation SAD parents and overinvolved parenting and the relation SAD fathers and negative parenting. Recommendations for further research, and explanations are

discussed.

(4)

De rol van fear of negative child evaluation in de transmissie van sociale angst van ouders naar kinderen

Samenvatting

Dit onderzoek is een uitbreiding op het onderzoek van de Vente, Majdandžić, Colonnesi en Bögels (2011). De rol van fear of negative child evaluation (FNCE) van ouders, gemeten op 4 maanden, lijkt een rol te spelen in de intergenerationele transmissie van sociale angst, op 1 jaar gemeten. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van de Anxiety Disoders Interview Schedule (ADIS, screening), geobserveerde sociale gedragsinhibitie kind 2.5 jaar,

Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ, 2.5 jaar) en de Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire (FNCE-Q, 1 jaar). Resultaten laten een positieve relatie zien tussen FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag ouders en tussen FNCE en negatief opvoedingsgedrag vader. Ouders met een sociale angststoornis (SA) scoren significant hoger op FNCE dan ouders zonder SA. Er is geen samenhang gevonden tussen FNCE ouders en sociale gedragsinhibitie kinderen. Directe rol van FNCE gevonden tussen relatie sociale angststoornis ouders en overbetrokken opvoedingsgedrag en tussen relatie sociale angststoornis vader en negatief opvoedingsgedrag. Uitleg en aanbevelingen voor verder onderzoek worden besproken in de discussie.

(5)

Inleiding

Angststoornissen zijn de meest voorkomende psychische stoornissen in de kinderleeftijd (Peijnenburg & Bögels, 2008). De sociale angststoornis is de meest

voorkomende angststoornis (Bögels et al., 2010). Sociale angststoornis, ook wel bekend als sociale fobie, wordt in de 'Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders IV' (DSM-IV) omschreven als een stoornis of fobie waarbij een individu extreme ongemak of angst voelt bij het functioneren in het bijzijn van anderen (American Psychiatric Association

[APA], 2007). Sociale angststoornis is meer dan alleen verlegenheid. Een diagnose vereist dat de vrees of angst van een individu buiten proportie is, gekeken naar de frequentie en/of duur ervan in de actuele situatie (American Psychiatric Association [APA], 2014). De angst of vrees in dit soort situaties is dat een individu iets zal zeggen of doen wat zal resulteren in schaamte of vernedering. Deze angst kan ervoor zorgen dat een individu zulk soort situaties zal vermijden of zal betreden met een intens gevoel van ongemak (Stein & Stein, 2008). Individuen met een sociale angststoornis ervaren een ernstige verstoring in het leven als gevolg van de stoornis. Deze verstoring uit zich voornamelijk op het gebied van werk, studie en interpersoonlijk functioneren. Sociale angststoornis wordt geassocieerd met een hoge werkeloosheid, hoog aantal gemiste werkdagen, verlaagde productiviteit, verhoogd gebruik van de gezondheidszorg en verlaagde levenskracht en gezondheid (Kimbrel, 2008).

Vastgestelde langetermijneffecten van sociale angst in de kindertijd zijn onder andere depressie, eenzaamheid, een laag zelfbeeld en schoolverzuim (Bögels et al., 2010; Kimbrel, 2008). De geschatte prevalentie van de sociale angststoornis over de gehele levensperiode in westerse landen is ongeveer 7 tot 13 procent. Uit epidemiologisch onderzoek is gebleken dat sociale angststoornis vaker voorkomt bij vrouwen dan bij mannen (Furmark, 2002). Sociale angststoornis is een stoornis met een vroege aanvang, in het algemeen voor de leeftijd van 18 jaar met een gemiddelde leeftijd van 10 tot 13 jaar (Rapee & Spence, 2004). Gevonden is dat de combinatie van genetische kwetsbaarheid, zoals een gedragsgeïnhibiteerd temperament, en bepaald opvoedingsgedrag het risico op het ontwikkelen van angststoornissen, en

voornamelijk de sociale angstvorm, vergroot (Majdandžić, Möller, Bögels & van den Boom, 2011; Murray, Creswell & Cooper 2009). Uit de meta-analyses van Van der Bruggen, Stams en Bögels (2008) en McLeod, Wood en Weisz (2007) blijkt dat de ontwikkeling van angst bij kinderen en overcontrole van ouders met elkaar in relatie staan. Overcontrole van ouders kan voor een verminderde competentiebeleving en vermijdingsgedrag bij kinderen zorgen

(Murray et al., 2009). Daarnaast is gevonden dat afwijzing en overbescherming van ouders tevens risicofactoren zijn voor de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bryan & Dix, 2009;

(6)

Kiel & Buss, 2012; McLeod et al., 2007; Murray et al., 2009).

Er is eens sterk verband, in beide richtingen, gevonden tussen de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen en sociale angststoornissen bij ouders (Murray et al., 2009). In eerder onderzoek is gevonden dat angstige ouders sociale situaties, waarin zijzelf en de kinderen betrokken zijn, als bedreigender ervaren dan ouders die lager scoren op angst (Lester, Field, Oliver & Cartwright-Hatton, 2008). Angstige ouders hebben eerder de verwachting dat het kind bepaalde situaties als bedreigend zal ervaren en zullen hierdoor vermijdend reageren op deze potentiële bedreigende situaties (Lester et al., 2008). De

overeenstemming in angsten van ouders en kinderen kan dus deels verklaard worden doordat de ouders de angstige cognities overbrengen op de kinderen (Field & Cartwright-Hatton, 2008). Dit overbrengen van angstige cognities van ouders naar kinderen toe kan plaats vinden via de drie etiologische routes naar angst van Rachman (1977). Angsten kunnen ontstaan via klassieke conditionering, angsten kunnen het resultaat zijn van leren door observeren of angsten kunnen zich ontwikkelen via blootstelling aan negatieve informatie (Rachman, 1977). Ouders die hoog scoren op angst kunnen kinderen in hogere mate voorzien van angstige en ongeruste leerervaringen. Deze leerervaringen kunnen ontstaan doordat angstige ouders veel verbale angst laten zien in sociaal bedreigende situaties, doordat kinderen de angstige ouders observeren in bepaalde situaties en doordat ouders vermijdend gedrag laten zien in sociaal bedreigende situaties (Field & Cartwright-Hatton, 2008).

Om de rol van ouders bij de etiologie van sociale angststoornissen beter te begrijpen is de rol van 'fear of negative child evaluation' (FNCE) onderzocht (de Vente, Majdandžić, Colonnesi & Bögels, 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). FNCE verwijst naar een specifieke ouderlijke angst voor negatieve evaluatie door anderen van hun kind (De Vente et al., 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). FNCE is afgeleid van 'fear of negative evaluation' (FNE), de angst die iemand kan hebben om zelf negatief beoordeeld te worden door anderen (Schreier & Heinrichs, 2010). Uit onderzoek is gebleken dat FNE een belangrijke rol speelt in de

ontwikkeling van sociale angst (Kocovski & Endler, 2000; Rapee & Heimberg, 1997). Gevonden is dat individuen met een sociale angststoornis hoger scoren op vragenlijsten betreffende FNE dan individuen met een andere angststoornis, andere DSM-stoornis of zonder stoornis. Er is een verband tussen FNE en sociale angst en vermijding van sociale situaties (Rapee & Heimberg, 1997). Individuen die hoog scoren op FNE classificeren emotionele expressies van anderen als negatief en zijn gefocused op het identificeren van negatieve sociale signalen van anderen. Deze focus komt voort uit de zorg negatief

beoordeeld te worden door anderen (Kocovski & Endler, 2000). Zoals uit de verschillende 5

(7)

onderzoeken is gebleken speelt FNE een sleutelrol in de ontwikkeling van sociale angst (Kocovksi & Endler, 2000; Rapee & Heimberg, 1997; Schreier & Heinrichs, 2010).

Gezien de belangrijke rol van FNE in de ontwikkeling van sociale angst wordt FNCE gezien als een potentiële mediator tussen sociale angst van ouders en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen. FNCE van ouders kan op drie manieren effect hebben op het kind (De Vente et al.,2011): (I): sociaal angstige ouders hebben de verwachting dat anderen kritisch zullen oordelen, niet alleen naar de ouders toe maar ook naar anderen, zoals hun kinderen, (II) gezien de genetische gelijkheid tussen de ouders en hun kinderen, kunnen sociaal angstige ouders verwachten dat hun kinderen negatief beoordeeld zullen worden aangezien deze dezelfde eigenschappen hebben als de ouders, (III) sociaal angstige ouders verwachten dat zij bekritiseerd zullen worden over hun opvoeding, en aangezien opvoeding effect heeft op het gedrag van een kind, kunnen de ouders verwachten dat het kind hierdoor negatief beoordeeld zal worden.

FNCE van ouders kan invloed hebben op de ontwikkeling van sociale angsten bij kinderen en uiteindelijk ook de ontwikkeling van een sociale angststoornis, door middel van verschillende leerprocessen zoals modelling, het geven van (non) verbale informatie en/of het versterken van angstreacties en vermijdingsgedrag (De Vente et al., 2011). Zoals eerder vermeld zijn de overtuigingen van kinderen verbonden aan de overtuigingen van de ouders (Field & Cartwright-Hatton, 2008; Lester et al., 2008). Kinderen vertrouwen niet alleen op de informatie die het eigen lichaam stuurt en waarnaar gehandeld kan worden maar vertrouwen ook op de lichamelijke reacties van de ouders om de dreiging van verschillende situaties in te schatten. Wanneer kinderen zich bevinden in een ambigue situatie kunnen zij angstige reacties vanwege FNCE van ouders herkennen (Schreier & Heinrichs, 2010). Kinderen die de angstige reacties van ouders waarnemen kunnen hierdoor bepaalde sociale situaties overschatten en gevaarlijker inschatten dan deze in werkelijkheid zijn. Het is dus mogelijk dat ouders die hoog scoren op FNCE angstiger reageren wanneer een uitdagende sociale situatie zich voordoet en hierdoor kinderen meer dreigende informatie verschaffen over sociale situaties (Schreier & Heinrichs, 2010). De overtuiging van ouders dat anderen het kind negatief zullen beoordelen kan invloed hebben op de FNE van het kind zelf ('Als mijn ouders verwachten dat anderen mij negatief zullen beoordelen, kan ik verwachten dat ik negatief beoordeeld zal worden') (De Vente et al., 2011). Schreier en Heinrichs (2010) hebben een significant verband gevonden tussen de FNCE van ouders en de FNE van het kind. FNCE is dus een interessant cognitief construct om te onderzoeken om zo een beter beeld te verkrijgen van de etiologie van sociale angst en de intergenerationele transmissie hiervan (De Vente et al., 2011).

(8)

Een belangrijk kenmerk van sociale angst is het vroege ontstaan ervan (Rapee & Spence, 2004). Dit gegeven laat zien dat het belangrijk is om aandacht te besteden aan de ontwikkeling van sociale angsten en daarbij ook te kijken naar de ontwikkeling ervan in de vroege kindertijd. Rond de leeftijd van 7 tot 9 maanden beginnen kinderen behoedzamer te reageren in relatie met onbekende volwassenen, wat zich steeds meer uit in negatieve reacties gedurende de rest van het eerste levensjaar (Murray et al., 2008). Rond de leeftijd van 10 maanden beginnen kinderen met het zoeken naar informatie van de moeder of andere relevante volwassenen met betrekking tot de emotionele reactie van de volwassene op een bepaalde situatie. Kinderen passen dan waarschijnlijk het eigen gedrag aan in die bepaalde situatie aan het geobserveerde gedrag en de geobserveerde reactie van de volwassene (Murray et al., 2008). Uit onderzoek is gebleken dat jonge kinderen gezichtsuitdrukkingen van

moeders gebruiken om een veilige of gevaarlijke interpretatie te geven aan bepaalde situaties en zich hier ook naar gaan gedragen (Gross, 2011). Aangezien sociale angst een vroege aanvang heeft en de rol van ouders zeer belangrijk is in de vroege leeftijd bij kinderen is het belangrijk om de rol van FNCE duidelijk te hebben om meer te weten te komen over het mechanisme waarmee sociale angst van ouders overgedragen wordt op kinderen.

Zowel Schreier en Heinrichs (2010) als De Vente en collega's (2011) hebben onderzoek gedaan naar FNCE. De Vente en collega's (2011) hebben gevonden dat sociale angst van zowel de vader als de moeder, gemeten voor de geboorte van het eerste kind, FNCE voorspellen bij de ouders wanneer de kinderen vier maanden oud zijn. Dit suggereert dat FNE van ouders (vanwege hun sociale angst) effect heeft op de ontwikkeling van latere FNCE (De Vente et al., 2011). Sociaal angstige ouders scoren hoog op FNE en de angst die zij hebben om negatief beoordeeld te worden zal invloed hebben op de angst die zij hebben om hun kind negatief beoordeeld te zien worden (De Vente et al., 2011; Kocovski & Endler, 2000). Dit komt overeen met wat Schreier & Heinrichs (2010) hebben gevonden, sociaal angstige ouders maken zich niet alleen zorgen dat zijzelf negatief beoordeeld zullen worden (FNE), maar ook dat het kind afgewezen of afgekeurd zal worden of een slechte indruk zal maken (FNCE). Burstein en Ginsburg (2010) hebben gevonden dat kinderen angstiger reageren wanneer de ouders angstiger optreden bij een geplande spellingstest. Het is waarschijnlijk dat ouders die hoog scoren op FNCE kinderen meer dreigende informatie verschaffen over sociale situaties en angstiger reageren in een bepaalde sociale situatie (Schreier & Heinrichs, 2010).

Ook is eerder onderzoek gedaan naar de rol van FNCE tussen de relatie van sociale angst bij ouders en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen (de Vente et al., 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). Scheier en Heinrichs (2010) hebben een aanzienlijke

(9)

mediërende rol van FNCE gevonden in de relatie tussen sociale angst van moeder en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen in de leeftijd van 9 tot 16 jaar terwijl de Vente en collega's (2011) alleen een mediërende rol van FNCE, gemeten op 4 maanden, gevonden hebben in de relatie tussen sociale angst van vader en sociale angst bij kinderen van 1 jaar. Er zijn dus tegenstrijdige resultaten gevonden over de rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van de vader en de moeder en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen.

Aangezien opvoedingsgedrag van ouders, en voornamelijk overcontrole, afwijzing en overbescherming, risicofactoren zijn voor de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen is onderzocht of FNCE een rol speelt in de relatie tussen sociale angst van ouders en negatief en overbetrokken opvoedingsgedrag (de Vente et al., 2011). Uit onderzoek is gebleken dat FNCE, gemeten wanneer het kind vier maanden oud was, overbescherming van moeders en negatieve opvoeding van beide ouders kan voorspellen, wanneer het kind één jaar oud was (de Vente et al., 2011). Verder is gevonden dat FNCE een aanzienlijke mediërende rol speelt bij de relatie tussen sociale angst van moeder en een overbetrokken opvoedingsstijl en een gedeeltelijke mediërende rol in de relatie tussen sociale angststoornis bij moeders en een overbeschermende opvoedingsstijl. Voor zowel vaders als moeders is een gedeeltelijke mediërende rol gevonden bij de relatie tussen sociale angst en negatieve opvoeding en een aanzienlijke mediërende rol bij de relatie tussen sociale angststoornis en negatieve opvoeding (de Vente et al., 2011). Er is dus gevonden dat FNCE alleen bij moeders invloed heeft op een overbetrokken opvoedingsstijl en bij zowel vaders als moeders invloed heeft op een negatieve opvoedingsstijl. De neiging die sociaal angstige vaders hebben om de activiteiten en het gedrag van kinderen te controleren en te reguleren en de neiging die sociaal angstige ouders kunnen hebben om het kind af te wijzen kunnen dus voor een deel voortvloeien uit de zorgen die zij hebben over de indruk die het kind op anderen zal kunnen maken (de Vente et al., 2011; McLeod et al., 2007).

Zoals hierboven beschreven is eerder onderzoek gedaan naar de rol van FNCE (de Vente et al., 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). Hierbij zijn verschillen gevonden in de rol tussen vaders en moeders. In deze scriptie werd onderzoek gedaan naar de rol van FNCE van vaders en moeders in de transmissie van sociale angst van ouders naar kinderen in de

peuterleeftijd. De Vente en collega's (2011) hebben eerder onderzoek gedaan naar de rol van FNCE, gemeten wanneer het kind 4 maanden oud was, op de ontwikkeling van sociale angst, wanneer het kind 1 jaar oud was. Dit onderzoek is een uitbreiding van het eerder uitgevoerde onderzoek en er werd gekeken naar de rol van FNCE, gemeten wanneer het kind 1 jaar oud was, op de ontwikkeling van sociale angst wanneer het kind 2,5 jaar oud was. De

(10)

onderzoeksvraag van dit onderzoek was: 'wat is de rol van fear of negative child evaluation in de transmissie van sociale angst van ouders naar kinderen. Om antwoord te kunnen geven op de onderzoeksvragen werden de volgende deelvragen opgesteld: 1. 'is er een relatie tussen enerzijds FNCE van ouders en anderzijds opvoedingsgedrag van ouders en sociale

gedragsinhibitie bij jonge kinderen?', 2. Wat is de invloed van de Sociale Angststoornis van ouders op hun FNCE?', 3. 'heeft FNCE een mediërende rol in de relatie tussen Sociale Angststoornis van ouders en de ontwikkeling van sociale angst bij kinderen op 2,5-jarige leeftijd?', 4. 'heeft FNCE een mediërende rol in de relatie tussen Sociale Angststoornis van ouders en opvoedingsgedrag?'.

Op basis van de hierboven beschreven literatuur werd verwacht dat er een positieve relatie was tussen enerzijds FNCE van ouders en anderzijds negatief en overbetrokken opvoedingsgedrag van beide ouders en sociale gedragsinhibitie bij jonge kinderen (de Vente et al., 2011; McLeod et al., 2007). Ook werd verwacht dat ouders met een sociale

angststoornis significant hoger scores zouden hebben op FNCE dan ouders zonder een sociale angststoornis (Kocovski & Endler, 2000; Schreier & Heinrichs, 2010). Verder werd verwacht dat FNCE een mediërende rol speelt in de relatie tussen sociale angststoornis van beide ouders en de ontwikkeling van sociale angst bij jonge kinderen (de Vente et al., 2011; Schreier & Heinrichs, 2010). Tot slot werd verwacht dat FNCE een mediërende rol speelt tussen sociale angststoornis van moeder en negatief en overbetrokken opvoedingsgedrag van moeder en dat FNCE een mediërende rol speelt tussen sociale angststoornis van vader en negatief opvoedingsgedrag van vader (de Vente et al., 2011).

Methode Participanten

Bij dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van de 1-jaarsmeting en de 2,5-jaarsmeting van het longitudinale onderzoek 'De Sociale Ontwikkeling van Baby tot Kleuter', uitgevoerd door het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind, afdeling Pedagogiek en Onderwijskunde. De demografische gegevens van de onderzoeksgroep in de 1-jaarsmeting en 2-jaarsmeting zijn te vinden in Tabel 1.

(11)

Tabel 1: Demografische Gegevens Ouders en Kind op de 1-jaarsmeting en 2,5-jaarsmeting

Meting 1-jaarsmeting 2,5-jaarsmeting

Moeder N 116 114 Leeftijd M 32,08 33,56 Leeftijd SD 4,15 4,19 Vader N Leeftijd jaar M Leeftijd jaar SD Kind 113 35,05 5,44 109 36,46 5,39 57 54 71 67 Leeftijd maanden M 11,89 29,62 Leeftijd maanden SD 0,82 0,72

De meerderheid van de participanten is van Nederlandse afkomst (moeders 90.7%, vaders 94.9 %). Het opleidingsniveau van ouders was vrij hoor; voor moeders: M = 6.87, SD = 1.26, range 1 - 8 (op een schaal van 1: lagere school/basisonderwijs - 8: universiteit); voor vaders:

M = 6.35, SD = 1.71, range 1 - 8. Het beroepsniveau van moeders was M = 8.46, SD = 2.35,

range 1 - 11 (op een schaal van 1: nooit werkzaam geweest - 11: in loondienst,

wetenschappelijke opleiding verreist). Het beroepsniveau van vaders was M = 8.22, SD = 2.47, range 2 - 11.

Procedure

Ouders die in verwachting waren van hun eerste kind zijn voor het longitudinale onderzoek geworven via brochures bij verloskundigen, zwangerschapscursussen en

babywinkels en door advertenties in tijdschriften en op websites over ouderschap. Ouders die toegezegd hebben mee te doen aan het longitudinale onderzoek zijn voor het prenatale

meetmoment naar het Onderzoekscentrum voor Ouder en Kind gekomen. Tijdens deze meting is het diagnostisch interview bij beide ouders afzonderlijk afgenomen. Ook zijn er tijdens

(12)

deze meting verschillende vragenlijsten ingevuld door de ouders (De Vente et al., 2011). Op basis van deze meting is definitief bepaald of ouders in aanmerking komen voor deelname aan het onderzoek. Wanneer dit het geval is geweest worden ouders voor de verschillende

meetmomenten (4 maanden, 1 jaar, 2.5 jaar, 4.5 jaar en 7 jaar) uitgenodigd om naar het onderzoekscentrum te komen. Ook zijn er bij elk meetmoment, behalve bij 4,5 jaar,

huisbezoeken geweest. Tijdens het bezoek aan het onderzoekscentrum heeft elke ouders en zijn/haar kind verschillende taken uitgevoerd om te kijken naar het temperament van het kind, 'social referencing', voorlopers van theory of mind en opvoedingsgedrag van de ouders (De Vente et al., 2011). Ook is aan de ouders gevraagd om voorafgaand aan de meetmomenten verschillende vragenlijsten over onder andere opvoedingsgedrag en het temperament van het kind in te vullen. Als dank voor de deelname ontvangen ouders na afloop van elke meting een cadeaubon en een klein cadeautje voor het kind. Verder krijgen ouders een dvd met de

opnames van zichzelf en het kind die gemaakt zijn tijdens het onderzoek (De Vente et al., 2011).

Maten

Sociale angststoornis ouders. Om te kijken of er bij ouders in het verleden of op het huidige moment sprake is van een sociale angststoornis was bij de screening het Anxiety Disorders Interview Schedule (ADIS; Brown, Barlow & DiNardo, 1994) afgenomen. De ADIS is een semi-gestructureerd interview gebaseerd op de diagnostische criteria van de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (DSM-IV). De vragen uit het

interview zijn gericht op de verschillende symptomen van angststoornissen. Aan de hand van dit interview kunnen op basis van de DSM-IV criteria sociale angststoornissen bij ouders geclassificeerd worden (Brown et al., 1994). Bij de ADIS moeten de interviewers uitgaan van de eigen klinische indruk om een diagnose te kunnen formuleren. In dit onderzoek hebben drie ervaren interviewers, met een masterdiploma in psychologie of pedagogische

wetenschappen, en getraind in het afnemen van de ADIS, het interview afgenomen en de bevindingen geïnterpreteerd. De interviewers stonden onder toezicht van een ervaren geregistreerde klinisch psycholoog en hadden verschillende intervisiebijeenkomsten met elkaar om de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid en de validiteit met betrekking tot de DSM-IV criteria te waarborgen. De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid per angtstoornis valt binnen het bereik van 90% tot 100%, M = 97.55%, SD = 2.95 (Aktar, Majdandžić, de Vente & Bögels, 2013). Ouders worden in een categorie geplaatst op basis van de aanwezigheid of afwezigheid van een diagnose in het verleden of een actuele diagnose van een sociale

(13)

angststoornis (De Vente et al., 2011). Di Nardo, Brown en Barlow (1994) hebben een redelijke interbeoordelaarsbetrouwbaarheid gevonden.

Sociale gedragsinhibitie peuter. Bij de geobserveerde gedragsinhibitie werd de reactie van 2,5 jaar oude peuters op acht onbekende (sociale en niet-sociale) stimuli onderzocht. Alle taken zijn afgeleid van de Laboratory Temperament Assessment Battery (Lab-TAB; Goldsmith, Reilly, Lemery, Longley & Prescott, 2001). Dit is een

gestandaardiseerd observatie-instrument voor het meten van temperament bij kinderen. De taken zijn achtereenvolgens: Stuntauto, Vreemde, Clown, Risk Room (versie 1 en 2) en drie onbekende speelgoedobjecten die worden getoond tijdens het huisbezoek. In dit onderzoek werd alleen gekeken naar de reactie van het kind op de sociale stimuli. De taken die hierbij horen zijn Vreemde en Clown. Bij de Vreemde-taak wordt het gedrag van het kind gescoord als reactie op een vreemde man die hem/haar aanspreekt en vragen stelt. Voor het coderen werd de taak in 7 tijdsintervallen verdeeld, waarin de latentietijd tot eerste angstreactie, gezichtsuitdrukking van angst, blik afwenden, lichaamsuitdrukking van angst, bevriezen, vluchtgedrag, vocale uitdrukking angst/distress, verbale uitdrukking angst/distress en verbale aarzeling werden gescoord (Majdandžić, 2013). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor deze taak varieerde van 0.78 tot 0.97 voor alle variabelen. Bij de Clown-taak werd gekeken hoe het kind reageert op een clown die hem/haar uitnodigt verschillende spelletjes te spelen, zoals bellen blazen en muziek maken. Voor het coderen werd de taak in 9 tijdsintervallen verdeeld, waarin de latentietijd tot aanraken van speelgoed, gezichtsuitdrukking van angst, lichamelijke uitdrukking van angst, bevriezen, duur van nabijheid bij ouder, afstand tot ouder, afstand tot clown, terugtrekken, toenadering, vocale uitdrukking distress/angst, verbale

uitdrukking distress/angst, verbale aarzeling en wel/niet spelen met speelgoed/clown werden gescoord (Majdandžić, 2013). De interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor deze taak varieerde van 0.87 tot 1.00 voor alle variabelen. Voor elk van beide taken werden de gecodeerde variabelen samengevoegd tot een totale angstscore voor die taak. Er is een significante samenhang tussen de twee taken, r = 0.36, p < .01, n = 109. De interne consistentie van de Vreemde-taak was goed, α = .76. De interne consistentie van de Clown-taak was hoog, α = .91. Deze scores zijn gemiddeld tot een totale score voor sociale gedragsinhibitie.

Overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag. Overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag werd gemeten middels de Comprehensive Parenting Behavior

Questionnaire (CPBQ; Majdandžić, de Vente & Bögels, 2008a). Deze vragenlijst heeft vijf verschillende leeftijdsspecifieke versies voor ouders van kinderen van 3 maanden tot 12 jaar (De Vente et al., 2011). In dit onderzoek werd gebruikt gemaakt van de CPBQ2-3. De

(14)

jaarsmeting van deze vragenlijst bestaat uit 151 items bedoeld om een breed scala aan opvoedingsdimensies te meten. In dit onderzoek werd alleen gekeken naar de dimensies 'overbetrokkenheid' en 'negativiteit'. De dimensie overbetrokkenheid bestaat uit 36 items en bestaat uit de subdimensies 'overbescherming' en 'overcontrole' (Majdandžić et al., 2008a). De dimensie overbetrokkenheid meet in hoeverre de ouder overdreven angstig is dat er wat met het kind gebeurt en daar ook naar handelt (bijvoorbeeld: 'Ik houd voortdurend een oogje op mijn kind, om te voorkomen dat hij/zij zich bezeert') en de mate waarin de ouder helpt of ingrijpt wanneer dit niet nodig is, waarbij geen rekening wordt gehouden met de behoeften, interesses en wensen van het kind (bijvoorbeeld: 'Als ik een dag met mijn kind ben, bepaal ik wat we gaan doen, niet mijn kind') (Majdandžić et al., 2008a). De dimensie negativiteit bestaat uit 10 items en bestaat uit de subdimensies 'afwijzing' en 'vijandigheid' (Majdandžić et al., 2008a). De dimensie negativiteit meet de mate waarmee de ouder afkeuring en

vijandigheid richting het kind communiceert, wat zich kan uiten door irritatie en vijandigheid naar het kind, ongeduldig reageren op het kind, afwijzing, afkeurende, dreigende, sarcastische of beschuldigende opmerkingen, en kritiek geven (voorbeeld: 'Ik reageer kritisch als mijn kind onhandig of dom doet', 'Als mijn kind iets doms doet, reageer ik geïrriteerd')

(Majdandžić et al., 2008a). Alle items werden gewaardeerd door middel van een 5-puntsschaal (1: helemaal niet van toepassing - 5: helemaal van toepassing). De interne consistentie voor de dimensie overbetrokkenheid was voor vaders acceptabel, α = .62. Voor moeders was deze zwak, α = .55. De interne consistentie voor de dimensie negativiteit was voor vaders goed, α = .70. Voor moeders was deze acceptabel, α = .61.

Fear of negative child evaluation. FNCE van ouders werd gemeten met de Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire toen het kind 1 jaar oud was (FNCE-Q; Majdandžić, de Vente & Bögels, 2008b). Tien items van de 'brief Fear of Negative Evaluation Scale (Leary, 1983) zijn gebruikt en omgezet naar de FNCE-Q. Tien items van de 'brief Fear of Negative Evaluation Scale', die gaan over de angst die personen hebben hoe anderen over hen oordelen, zijn omgezet naar angst die ouders hebben hoe anderen over hen kind oordelen. De brief Fear of Negative Evaluation Scale heeft goede psychometrische eigenschappen om onderzoek te doen naar de 'fear of negative evaluation' van ouders naar het kind toe (de Vente et al., 2011). De FNCE-Q bestaat uit 10 items die de zorgen en angsten van ouders

betreffende een negatieve evaluatie van het kind beoordelen (bijvoorbeeld:' ik maak mij zorgen over wat andere mensen van mijn kind zullen vinden, ook al weet ik dat het niks uitmaakt'). De items werden gewaardeerd door middel van een 5-puntsschaal (0: past

helemaal niet bij mij - 4: past heel erg goed bij mij). Een hoge score op de FNCE-Q geeft aan 13

(15)

dat ouders meer zorgen hebben betreffende de negatieve evaluatie van het kind (de Vente et al., 2011). De interne consistentie van zowel de vader als de moeder was hoog, α = .92.

Resultaten Onderzoeksdesign en Gebruikte Analyses

Voor de resultaten van onderzoeksvraag 1 is gebruik gemaakt van de pearson correlatietoets en de t-toets voor afhankelijke groepen. Om te kijken of er een significant verband is tussen gedragsinhibitie, overbetrokken opvoedingsgedrag, negatief

opvoedingsgedrag en FNCE, van vaders en moeders afzonderlijk, is gebruik gemaakt van de correlatietoets. Om te kijken of er een significant verschil is tussen de groep met een sociale angststoornis en de groep zonder sociale angststoornis, voor vaders en moeders afzonderlijk, op de variabelen overbetrokken opvoedingsgedrag, negatief opvoedingsgedrag en FNCE is gebruik gemaakt van de t-toets voor afhankelijke groepen.

Voor de resultaten van onderzoeksvraag 2 en 3 is gebruik gemaakt van een mediatie-analyse. Een van de belangrijkste doelen van mediatie is om een verband tussen twee variabelen (X en Y) te verklaren door een derde variabele (M). De kernvraag bij mediatie is 'waarom beïnvloedt de onafhankelijke variabele X de afhankelijke variabele Y?'. Het

antwoord op deze vraag kan zijn dat de mediator variabele M aangeeft hoe het causale proces tussen X en Y loopt. Dat wil zeggen dat X invloed heeft op M en dan M vervolgens invloed heeft op Y (Verboon, 2010). Er wordt onderscheid gemaakt tussen volledige en partiële mediatie. Bij volledige mediatie wordt het verband tussen X en Y volledig verklaard door M. Bij partiële mediatie wordt het verband tussen X en Y voor een deel verklaard door M, maar blijft er ook nog een direct verband tussen X en Y bestaan als M als voorspeller van Y wordt meegenomen (Verboon, 2010). Om de mediatie analyse uit te voeren wordt gebruik gemaakt van de methode van Baron en Kenny (1986).

Beschrijvende Statistieken

In Tabel 2 zijn beschrijvende statistieken voor de verschillende meetinstrumenten te vinden voor vaders en moeders afzonderlijk. Moeders scoren significant hoger op de FNCE-Q dan vaders, t (101) = 1,95, p = .03. Voor de andere meetinstrumenten is geen significant verschil gevonden tussen de scores van vaders en moeders.

(16)

Tabel 2: Beschrijvende Statistieken Maten Vaders Moeders M SD M SD t df p Overbetrokken opvoedingsgedrag (CPBQ 2,5 jaar) 2,76 0,23 2,75 0,21 -0.11 98 .92 Negatief opvoedingsgedrag (CPBQ 2,5 jaar) 1,73 0,40 1,67 0,36 -1.13 98 .26

Sociale angststoornis (ADIS screening)

0,36 0,48 0,46 0,50 1,65 115 .10

FNCE (FNCE-Q 1 jaar)a 5,67 6,20 7,82 6,93 1.95 101 .03

Noot. CPBQ: Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire; ADIS: Anxiety Disorders Interview Schedule; FNCE-Q: Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire

Relatie Enerzijds FNCE en Anderzijds Opvoedingsgedrag en Sociale Gedragsinhibitie In Tabel 3 zijn de correlatiecoëfficiënten te vinden tussen de verschillende maten van de moeders en vaders. Hierin is af te lezen dat er een significante correlatie is tussen FNCE van moeders, gemeten op 1 jaar, en hun overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar. Er is geen significante correlatie gevonden tussen FNCE van moeders, gemeten op 1 jaar, en sociale gedragsinhibitie van het kind, geobserveerd op 2,5 jaar. Ook is er geen significante correlatie gevonden tussen FNCE van moeders, gemeten op 1 jaar, en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar. Verder is af te zien dat er een significante correlatie is tussen FNCE van vaders, gemeten op 1 jaar, en overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar. Ook is er een significante correlatie tussen FNCE van vaders, gemeten op 1 jaar, en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar. Er is geen significante correlatie

gevonden tussen FNCE van vaders, gemeten op 1 jaar, en sociale gedragsinhibitie, geobserveerd op 2,5 jaar.

(17)

Tabel 3: Correlatiecoëfficiënten Maten voor Moeders (onder diagonaal) en Vaders (boven diagonaal)

1 2 3 4

1. Observaties sociale BI (2,5 jaar) - -.12 (101) -0.07 (102) .01 (100) 2. Overbetrokken opvoedingsgedrag (CPPQ 2,5 jaar) -.07 (102) - 0.35* (104) .17* (97) 3. Negatief opvoedingsgedrag (CPBQ 2,5 jaar) -.10 (102) .25* (105) - .19* (98) 4. FNCE (FNCE-Q 1 jaar) -.06

(102 .17* (98) .13 (98) -

Noot. CPBQ: Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire; FNCE-Q: Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire. N staat tussen haakjes.

* p < .05

De Rol van Sociale Angststoornis in FNCE en Opvoedingsgedrag

Vervolgens is met een t-toets onderzocht of vaders en moeder met en zonder sociale angststoornis van elkaar verschilden in overbetrokken opvoedingsgedrag, negatief

opvoedingsgedrag en FNCE (tabel 4). In de tabel is te zien dat er een significant verschil is tussen FNCE van moeders, gemeten op 1 jaar, met en zonder sociale angststoornis: t (103) = -2.10, p =.02, waarbij moeder met een sociale angststoornis significant hoger scoorden. Ook is er een significant verschil gevonden tussen FNCE van vaders, gemeten op 1 jaar, met en zonder sociale angststoornis, t (101) = -1.79, p = .04, waarbij vader met een sociale angststoornis significant hoger scoorden. Er zijn geen significante verschillen gevonden tussen de groep met en zonder sociale angststoornis voor overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag, zowel voor vaders als moeders.

(18)

Tabel 4: Overbetrokken Opvoedingsgedrag, Negatief Opvoedingsgedrag en FNCE voor de Groep Met en Zonder SAD, voor Vaders en Moeders Afzonderlijk Vaders Moeders N SAD M (SD) Geen SAD M (SD) t df p N SAD M (SD) Geen SAD M (SD) t df p Overbetrokken opvoedingsgedrag (CPBQ) 104 2.73 (.22) 2.78 (.24) 1.16 102 .13 10 5 2.74 (.23) 2.76 (.20) .40 103 .35 Negatief opvoedingsgedrag (CPBQ) 105 1.70 (.42) 1.73 (.39) .41 103 .34 10 5 1.62 (.33) 1.70 (.38) 1.13 103 .13 FNCE (FNCE-Q) 103 7.14 (6.45) 4.89 (6.13) -1.79 101 .04* 10 5 8.60 (7.13) 6.15 (4.93) -2.10 103 .02*

CPBQ: Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire; FNCE-Q: Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire

(19)

Mediatiemodel I: Sociale Angststoornis Moeder, FNCE en Sociale Gedragsinhibitie Allereerst is gekeken naar de mogelijk mediërende rol van FNCE tussen sociale angststoornis van de moeder en sociale angst bij jonge kinderen. Zie Figuur 1 voor het model. Er is een significante samenhang tussen sociale angststoornis van de moeder en sociale gedragsinhibitie van het kind geobserveerd op 2,5 jaar: B = 0.19, SE = .10, β = .19, t = 2.02, p = .05. Ook is er een significante samenhang tussen sociale angststoornis van de moeder en FNCE van moeders, gemeten op 1 jaar, B = .02, SE = .01, β = .20, t = 2.06, p = .04. Er is geen significante samenhang gevonden tussen FNCE van moeder, gemeten op 1 jaar en sociale gedragsinhibitie, geobserveerd op 2,5 jaar, p = .57. Er is een trend gevonden voor de relatie tussen sociale angststoornis van de moeder en geobserveerde sociale gedragsinhibitie wanneer de mediator FNCE wordt toegevoegd, B = 0.19, SE = .10, β = .19, t = 1.87, p = .07. Het indirecte effect via de mediator, was echter niet significant, sobel test z = -.89, p = .37.

+ p < .10, * p < .05, β* = β na toevoegen mediator FNCE

Figuur 1. Mediatiemodel tussen sociale angststoornis van de moeder, gedragsinhibitie en FNCE

(20)

Mediatiemodel II: Sociale Angststoornis Vader, FNCE en Sociale Gedragsinhibitie Daarna is gekeken naar de mogelijk mediërende rol van FNCE tussen sociale

angststoornis van de vader en sociale angst bij jonge kinderen. Zie Figuur 2 voor het model. Er is geen significante samenhang tussen sociale angststoornis van de vader en sociale gedragsinhibitie van het kind, geobserveerd op 2,5 jaar, p = .57. Er is een trend gevonden in de relatie tussen sociale angststoornis van de vader en FNCE van vaders, gemeten op 1 jaar, B = .01, SE = .01, β = 0.18, t = 1.80, p = .08. Verder is er geen significante samenhang tussen FNCE van vaders, gemeten op 1 jaar en sociale gedragsinhibitie van het kind, geobserveerd op 2,5 jaar, p = .96. Aangezien geen significante samenhang is gevonden tussen sociale angststoornis van de vader en sociale gedragsinhibitie van het kind en ook niet tussen FNCE van vaders en sociale gedragsinhibitie van het kind kan niet gesproken worden van een mediërende rol van FNCE.

+

p < .10

Figuur 2. Mediatiemodel tussen sociale angststoornis van de vader, gedragsinhibitie en FNCE

Mediatiemodel III: Sociale angststoornis van de moeder, FNCE en opvoedingsgedrag Gekeken is naar de mogelijk mediërende rol van FNCE tussen sociale angststoornis van moeder en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag, zie Figuur 3. Er is geen significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis van de moeder en

overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar, p = .69. Wel is er een significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis van de moeder en FNCE, gemeten op 1 jaar, B = .02, SE = .01, β = .20, t = 2.06, p = .04. Er is een trend gevonden in de relatie tussen FNCE, gemeten op 1 jaar, en overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar, B = .01,

SE = .00, β = 0.17, t = 1.68, p = .10. Aangezien geen significante samenhang gevonden is

tussen sociale angststoornis van de moeder en overbetrokken opvoedingsgedrag kan niet gesproken worden van een mediërend effect van FNCE. Wel is er een relatie te zien tussen

(21)

sociale angststoornis van moeders en hun FNCE, en tussen hun FNCE en hun overbetrokken opvoedingsgedrag.

Wat betreft negatief opvoedingsgedrag is er geen significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis van de moeder en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar, p = .26. Er is wel een significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis van de moeder en FNCE, gemeten op 1 jaar, B = .02, SE = .01, β = .20, t = 2.06, p = .04. Verder is er geen significante samenhang gevonden tussen FNCE, gemeten op 1 jaar, en negatief

opvoedingsgedrag moeder, gemeten op 2,5 jaar, p = .19. Aangezien geen significante samenhang gevonden is tussen sociale angststoornis van de moeder en negatief

opvoedingsgedrag en ook niet tussen FNCE en negatief opvoedingsgedrag kan niet gesproken worden van een mediërende rol van FNCE.

+

p < .10, * p < .05

Figuur 3. A) Mediatiemodel tussen sociale angststoornis van de moeder, FNCE en

overbetrokken opvoedingsgedrag. B) Mediatiemodel tussen sociale angststoornis van de moeder, FNCE en negatief opvoedingsgedrag.

Mediatiemodel IV: Sociale angststoornis van de vader, FNCE en opvoedingsgedrag Tot slot is gekeken naar de mogelijk mediërende rol van FNCE in de relatie tussen sociale angststoornis van de vader en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag, zie Figuur 4. Er is geen significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis van de vader en overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar, p .25. Er is een trend gevonden in de relatie tussen sociale angststoornis van de vader en FNCE, gemeten op 1 jaar, B = .01, SE = .01, β = 0.18, t = 1.79, p = .08. Ook is er een trend gevonden in de relatie tussen FNCE, gemeten op 1 jaar en overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar, B = .01, SE = .00, β = 0.17, t = 1.68, p = .10. Aangezien geen significante samenhang gevonden is tussen sociale angststoornis van de vader en overbetrokken opvoedingsgedrag kan niet gesproken worden van een mediërend effect van FNCE. Wel is er een relatie te zien tussen sociale

(22)

angststoornis van vaders en hun FNCE, en tussen FNCE en hun overbetrokken opvoedingsgedrag.

Wat betreft negatief opvoedingsgedrag is er geen significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis van de vader en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar,

p = .69. Er is een trend gevonden in de relatie tussen sociale angststoornis van de vader en

FNCE, gemeten op 1 jaar, B = .01, SE = .01, β = 0.18, t = 1.79, p = .08. Ook is er een trend gevonden in de relatie tussen FNCE, gemeten op 1 jaar, en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar, B = .01, SE = .01, β = 0.19, t = 1.90, p = .06. Aangezien geen

significante samenhang gevonden is tussen sociale angststoornis van de vader en negatief opvoedingsgedrag kan niet worden gesproken van een mediërend effect van FNCE. Wel is er een relatie te zien tussen sociale angststoornis van vaders en hun FNCE, en hun FNCE en hun negatieve opvoedingsgedrag.

+

p < .10

Figuur 4. A) Mediatiemodel tussen sociale angststoornis van de vader, FNCE en

overbetrokken opvoedingsgedrag. B) Mediatiemodel tussen sociale angststoornis van de vader, FNCE en negatief opvoedingsgedrag.

Discussie

Dit onderzoek was gericht op de rol van FNCE in de transmissie van sociale angst van ouders naar kinderen. Dit onderzoek is een uitbreiding van het eerder uitgevoerde onderzoek door de Vente en collega's (2011) waarbij gekeken werd naar de rol van FNCE, gemeten op 4 maanden, op gedragsinhibitie van het kind en opvoedingsgedrag van ouders, gemeten op 1 jaar. Er werd in dit onderzoek gekeken naar de relatie tussen FNCE enerzijds en

(23)

opvoedingsgedrag van ouders en sociale gedragsinhibitie bij 2,5 jarige kinderen anderzijds, naar de rol van sociale angststoornis op FNCE, naar FNCE als mediërende rol tussen sociale angststoornis ouders en sociale gedragsinhibitie peuters en naar FNCE als mediërende rol tussen sociale angststoornis ouders en opvoedingsgedrag ouders.

Allereerst is gevonden dat er een positieve relatie is tussen FNCE van moeders, gemeten op 1 jaar, en overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar. Ook is er een positieve relatie gevonden tussen FNCE van vaders, gemeten op 1 jaar, en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar. De Vente en collega's (2011) hebben in eerder onderzoek een positieve relatie gevonden tussen FNCE van moeders, gemeten op 4 maanden, en overbetrokken en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 1 jaar, en tussen FNCE van vaders, gemeten op 4 maanden en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 1 jaar. FNCE op latere leeftijd gemeten laat deels een andere relatie zien met opvoedingsgedrag. Dit betekent dat de angst die ouders hebben dat het kind negatief beoordeeld wordt door anderen invloed heeft op het eigen gedrag en daarmee ook de manier waarop omgegaan wordt met het kind (de Vente et al., 2011). Deze resultaten laten zien dat FNCE van ouders als hun kind 1 jaar is invloed heeft op een overbetrokken opvoedingsstijl van beide ouders en op negatieve opvoedingsstijl van vader, als hun kind op peuterleeftijd is. Ouders die hoog scoren op FNCE scoren naar alle waarschijnlijkheid ook hoog op FNE (Schreier & Heinrichs, 2010). De angst om zelf negatief beoordeeld te worden en ook de manier waarop omgegaan wordt met het kind uit zich bij moeders in overbeschermend gedrag en bij vaders in negatief en

overbeschermend gedrag. Deze angst kan ervoor zorgen dat ouders de activiteiten en het gedrag van kinderen gaan controleren en reguleren en dat vaders het gedrag van het kind gaan afwijzen (de Vente et al., 2011; McLeod et al., 2007). Dit is zorgwekkend aangezien

afwijzing en overbescherming van ouders risicofactoren zijn voor de ontwikkeling van angst bij kinderen (Bryan & Dix, 2009; Kiel & Buss, 2012; McLeod et al., 2007; Murray et al., 2009).

Ten tweede is gevonden dat zowel moeders als vaders die nu of ooit een sociale angststoornis hebben gehad significant hoger scoren op FNCE dan ouders zonder een sociale angststoornis. Deze bevinding komt overeen met eerder uitgevoerde onderzoeken, de relatie is al gevonden op 4 maanden en op 9 tot 16 jaar maar geldt dus ook bij 1 jaar (de Vente et al., 2011; Kocovski & Endler, 2000; Schreier & Heinrichs, 2010). Sociaal angstige ouders maken zich dus niet alleen zorgen dat zijzelf negatief beoordeeld zullen worden, maar ook dat het kind afgewezen of afgekeurd zal worden of een slechte indruk zal maken (Schreier & Heinrichs, 2010).

(24)

Ten derde zijn medatiemodellen onderzocht waarin de rol van FNCE, gemeten op 1 jaar, in de relatie tussen sociale angststoornis van ouders en sociale gedragsinhibitie van kinderen, gemeten op 2,5 jaar, is onderzocht. In tegenstelling tot de verwachting is er voor beide ouders geen samenhang gevonden tussen hun FNCE en sociale gedragsinhibitie van hun peuter. Er kan niet gesproken worden van een mediërende rol van FNCE aangezien de relatie tussen FNCE en sociale gedragsinhibitie niet significant bevonden was. Voor moeders, maar niet voor vaders, is een significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis en sociale gedragsinhibitie van het kind, geobserveerd op 2,5 jaar. Voor beide ouders is een significante samenhang gevonden tussen sociale angststoornis en FNCE wanneer hun kind 1 jaar oud was. De significante samenhang tussen sociale angststoornis van de moeder en sociale gedragsinhibitie van haar kind zou verklaard kunnen worden door de drie etiologische routes naar angst van Rachman (1977). Ouders die hoog scoren op angst kunnen kinderen in hogere mate voorzien van angstige en ongeruste leerervaringen (Field & Cartwright-Hatton, 2008). Jonge kinderen die angstige signalen van ouders observeren kunnen hierdoor angstig en vermijdend gedrag vertonen (Aktar et al., 2013). Aangezien voor vaders geen samenhang gevonden is tussen sociale angststoornis en sociale gedragsinhibitie van het kind lijkt het dat sociaal angstige vaders de kinderen in mindere mate voorzien van angstige reacties in ambigue situaties. Verder is uit eerder onderzoek gebleken dat gezichtsuitdrukkingen van moeder belangrijk zijn voor het kind om een veilige of gevaarlijke interpretatie te geven aan bepaalde situaties en zich hier ook naar te gaan gedragen (Gross, 2011). De rol van

gezichtsuitdrukkingen van vader lijkt minder sterk. Dit zou verklaard kunnen worden doordat moeders, vooral in de voorschoolse periode, gezien worden als de personen die de meeste tijd doorbrengen met de kinderen (Kiel & Buss, 2012). Sociaal angstige ouders hebben een verhoogde FNCE, maar dit werkt niet door naar sociale gedragsinhibitie bij het kind. Dit zou kunnen komen doordat de rol van ouders bij sociale gedragsinhibitie bij kinderen kleiner zou kunnen zijn dan verwacht. Het hebben van een gedragsgeïnhibitieerd temperament lijkt hierbij een grotere rol te spelen (Majdandžić et al., 2011; Murray, Creswell & Cooper 2009).

Ten vierde is een meer directe rol, in plaats van mediërende rol, gevonden van FNCE in de relatie tussen sociale angststoornis van vader en negatief opvoedingsgedrag en in de relatie tussen sociale angststoornis van beide ouders en overbetrokken opvoedingsgedrag. In vergelijking met het onderzoek van de Vente en collega's (2011) naar de rol van sociale angst op opvoedingsgedrag in de babytijd is de rol van sociale angst van moeders iets afgezwakt en de rol van sociale angst van vaders versterkt. De Vente en collega's (2011) hebben eerder een mediërende rol van FNCE, gemeten op 4 maanden, gevonden tussen sociale angststoornis van

(25)

beide ouders en negatief opvoedingsgedrag, gemeten op 1 jaar, en tussen sociale angststoornis van moeder en overbetrokken opvoedingsgedrag, gemeten op 1 jaar. In dit onderzoek is gevonden dat sociale angststoornis van moeder in relatie staat met haar FNCE als haar kind 1 is, wat weer in relatie staat met een overbetrokken opvoedingsstijl. Sociale angststoornis van vader staat eveneens in relatie met FNCE, welke in relatie staat met een overbetrokken en negatieve opvoedingsstijl. Dit lijkt echter niet door te werken naar de sociale gedragsinhibitie van hun peuter (zie mediatiemodellen hierboven).

De gevonden resultaten zijn belangrijk aangezien eerder onderzoek gevonden heeft dat ouders met een sociale angststoornis significant hoger scoren op negatief en overbetrokken opvoedingsgedrag dan ouders zonder sociale angststoornis (Budinger, Drazdowski &

Ginsburg, 2013). Overcontrole van ouders kan voor een verminderde competentiebeleving en vermijdingsgedrag bij kinderen zorgen (Murray et al., 2009). Ouders reageren minder op de positieve emoties van kinderen en focussen zich voornamelijk op de negatieve emoties (Suvag, Zeman, Flannery-Schroeder & Cassano, 2005). Overbeschermend opvoedingsgedrag zorgt ervoor dat ouders de kinderen teveel in beschermen nemen en kinderen hierdoor niet zelf nieuwe sociale situaties aangaan (Murray et al., 2009). Dit onderzoek laat zien dat er een relatie is tussen sociale angststoornis van ouders en FNCE en ook dat er een relatie is tussen FNCE en overbetrokken (moeder en vader) en negatief (vader) opvoedingsgedrag. Dit laat zien dat de ontwikkeling van negatief en overbetrokken opvoedingsgedrag loopt via FNCE van ouders. Uit eerder onderzoek is gebleken dat een hechte vader-kind relatie belangrijk is bij het aangaan van nieuwe situaties (Bögels & Phares, 2008). Gezien de gevonden relatie tussen sociale angststoornis van de vader, zijn FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag zou deze hechte vader-kind relatie aangetast kunnen worden door de overbetrokken

opvoedingsstijl wat effect kan hebben op het aangaan van nieuwe sociale situaties en ook op de sociale gedragsinhibitie van het kind. Het beschermende opvoedingsgedrag van ouders hangt samen met de ontwikkeling van een angstig temperament bij het kind en ook uiteindelijk sociale angst (Kiel & Buss, 2012). De gevonden relatie tussen sociale

angststoornis van ouders, FNCE en overbetrokken opvoedingsgedrag zou dus op den duur wel voor sociale angst bij kinderen kunnen zorgen.

De rol van FNCE, gemeten op 1 jaar, in de relatie tussen sociale angststoornis van de ouders en sociale gedragsinhibitie, geobserveerd op 2,5 jaar, en in de relatie tussen sociale angststoornis ouders en opvoedingsgedrag, gemeten op 2,5 jaar, is anders dan deze relaties als het kind 4 maanden en 1 jaar is (de Vente et al., 2011). Het ontwikkelingsniveau van kinderen lijkt een rol te spelen in de veranderde rol van FNCE in de relatie tussen sociale angststoornis

(26)

en sociale gedragsinhibitie. Het gedrag van baby's wordt door twee elementaire tendensen bepaald: de neiging nabijheid te zoeken tot de ouder en de drang om te exploreren (Verhulst, 2008). Baby's exploreren zekerder als de ouder in de buurt is dan wanneer dit niet het geval is. Bij dreigend gevaar zoeken baby's de ouder op, om eenmaal gerustgesteld weer verder te exploreren (Verhulst, 2008). Ouders met een sociale angststoornis kunnen angstiger reageren wanneer een uitdagende situatie zich voordoet en hierdoor baby's meer dreigende informatie verschaffen over sociale situaties (Schreier & Heinrichs, 2010). Kinderen in de peuterleeftijd exploreren onafhankelijk van de ouder en zijn veel mobieler geworden (Verhulst, 2008). De ontwikkeling van autonomie kan als protectieve factor werken in de relatie tussen sociale angststoornis van ouders en sociale gedragsinhibitie (Verhulst, 2008). De rol van FNCE op sociale gedragsinhibitie op babyleeftijd lijkt meer indirect te lopen via de angstige reacties van ouders in ambigue situaties en opvoedingsgedrag. Op peuterleeftijd lijkt de rol van FNCE op gedragsinhibitie niet te lopen via angstige reacties van ouders in ambigue situaties en opvoedingsgedrag. Het hebben van een gedragsgeïnhibitieerd temperament bij het kind lijkt een grotere rol te spelen bij sociale gedragsinhibitie.

Het uitgevoerde onderzoek kent enkele beperkingen. Ten eerste is alleen gebruik gemaakt van de observaties op 2,5-jarige leeftijd om de sociale gedragsinhibitie te meten. Relatief weinig taken (2) zijn gebruikt om de sociale gedragsinhibitie van peuters op 2,5-jarige leeftijd te meten. Het verdient aanbeveling om naast de observaties ook een oudervragenlijst, zoals de Early Childhood Behavior Questionnaire (ECBQ-R; Putnam, Gartstein & Rothbart, 2006) of de Behavioral Inhibition Questionnaire (BIQ; Bishop, Spence & McDonald, 2003) te gebruiken bij de analyses om een zo veelzijdig mogelijk beeld te verkrijgen van de sociale gedragsinhibitie van peuters op 2,5-jarige leeftijd. Een tweede beperking van het onderzoek is de zwakke interne consistentie van de schaal

overbetrokkenheid van moeders, en de acceptabele interne consistentie van de schaal negativiteit, van vaders en moeders. Een derde beperking van het onderzoek is de relatief hoog opgeleide onderzoeksgroep en is er geen gebruik gemaakt van een klinische populatie. Het is dus onduidelijk of de bevindingen overgedragen kunnen worden naar een populatie met een meer heterogene achtergrond, of naar kinderen met klinische vormen van sociale angst (Majdandžić et al., 2011).

Gezien het verschil in de rol van FNCE gemeten op 4 maanden en 1 jaar is het belangrijk om verder onderzoek te doen naar de rol van FNCE in de relatie tussen sociale angst van ouders en sociale gedragsinhibitie van het kind en de relatie tussen sociale angst ouders en opvoedingsgedrag, gemeten op latere leeftijd van het kind. Hierbij is het belangrijk

(27)

dat zowel observaties van sociale gedragsinhibitie als ook een vragenlijst meegenomen wordt om een zo eenduidig mogelijk beeld te verkrijgen van de sociale gedragsinhibitie.

De resultaten van dit onderzoek laten zien welke rol FNCE speelt in de transmissie van sociale angst van ouders naar kinderen. Allereerst is een relatie gevonden tussen FNCE van ouders en overbetrokken opvoedingsgedrag en tussen FNCE en negatief

opvoedingsgedrag van vader. Ten tweede is gevonden dat ouders met een sociale

angststoornis significant hoger scoren op FNCE dan ouders zonder sociale angststoornis. Ten derde is geen samenhang gevonden tussen FNCE van ouders en sociale gedragsinhibitie bij kinderen. Tot slot is een directe rol gevonden van FNCE in de relatie tussen sociale

angststoornissen van ouders en overbetrokken opvoedingsgedrag en in de relatie tussen sociale angststoornissen van vaders en negatief opvoedingsgedrag. Deze bevindingen laten zien dat vaders een belangrijk rol spelen in de ontwikkeling van sociale angst en dat FNCE van ouders eveneens belangrijk is bij de ontwikkeling van overbeschermend en negatief opvoedingsgedrag.

(28)

Literatuurlijst

Aktar, E., Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 144-156. DOI: 10.1111/j.1469-7610.2012.02601.x

American Psychiatric Association (2014). Handboek voor de classificatie van psychische

stoornissen. DSM-5. Amsterdam: Uitgeverij Boom.

American Psychiatric Association (2007). Beknopte handleiding bij de Diagnostische Criteria

van de DSM-IV-TR. Amsterdam: Hardcourt.

Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986). The moderator-mediator variable distinction in social psychological research: conceptual, strategic and statistical considerations. Journal of

Personality and Social Psychology, 51, 1173-1182. DOI:

10.1037/0022-3514.51.6.1173

Bishop, G., Spence, S. H., & McDonald, C. (2003). Can parents and teachers provide a reliable and valid report of behavioral inhibition. Child Development, 74, 1899-1917. DOI: 10.1046/j.1467-8624.2003.00645.x

Bögels, S., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. DOI: 10.1016/j.cpr.2007.07.011

Brown, T. A., Barlow, D. H., & DiNardo, P. A. (1994). Anxiety disorders interview schedule

for DSM-IV. Client interview schedule. Oxford: Oxford University Press.

Bryan, A. E., & Dix, T. (2009). Mothers’ emotions and behavioral support during interactions with toddlers: The role of child temperament. Social Development, 18, 647-670. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2008.00502.x

Budinger, M. C., Drazdowski, T. K., & Ginsburg, G. S. (2013). Anxiety-promoting parenting behaviors: A comparison of anxious parents with and without Social Anxiety

Disorder. Child Psychiatry & Human Development, 44, 412-418. DOI: 10.1007/s10578-012-0335-9

(29)

Burstein, M., & Ginsburg, G. S. (2010). The effect of parental modeling of anxious behaviors and cognitions in school-aged children: An experimental pilot study. Behaviour

Research and Therapy, 48, 506-515. DOI: 10.1016/j.brat.2010.02.006

De Vente, W., Majdandžić, M., Colonnesi, C., & Bögels, S. M. (2011). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of paternal and maternal fear of negative child evaluation and parenting behaviour. Journal of Experimental Psychopathology, 2, 509-530. DOI: 10.5127/jep.018811

Di Nardo, P. A., Brown, T. A., & Barlow, D. H. (1994). Anxiety Disorders Interview

Schedule for DSM-IV. Lifetime Version (ADIS-IV-L). San Antonio, TX: Psychological

Corporation.

Field, A. P., & Cartwright-Hatton, S. (2008). Shared and unique cognitive factors in social anxiety. International Journal of Cognitive Therapy, 1, 206-222. DOI:

10.1521/ijct.2008.1.3.206

Furmark, T. (2002). Social phobia: Overview of community surveys. Acta Psychiatrica

Scandinavica, 105, 84-93. DOI: 10.1034/j.1600-0447.2002.1r103.x

Goldsmith, H. H., Reily, J., Lemery, K. S., Longley, S., & Prescott, A. (2001). The Laboratory Temperament Assessment Battery.

Gross, D. L. (2011). Infancy. Development from birth to age 3. Boston: Pearson Education Kiel, E. K., & Buss, K. A. (2012). Associations among context-specific maternal protective

behavior toddlers’ fearful temperament, and maternal accuracy and goals. Social

Development, 21, 742-760. DOI: 10.1111/j.1467-9507.2011.00645.x

Kimbrel, N. A. (2008). A model of the development and maintenance of generalized social phobia. Clinical Psychology Review, 28, 592-612. DOI: 10.1016/j.cpr.2007.08.003 Kocovski, N. L., & Endler, N. S. (2000). Social anxiety, self-regulation, and fear of negative

evaluation. European Journal of Personality, 14, 347-358. DOI: 10.1002/1099-0984 Leary, M. (1983). A brief version of the Fear of Negative Evaluation Scale. Personality and

Social Psychology Bulletin, 9, 371-375. DOI: 10.1177/0146167283093007

Lester, K. J., Field, A. P., Oliver, S., & Cartwright-Hatton, S. (2008). Do anxious parents interpretive biases towards threat extend into their child's environment? Behaviour

Research and Therapy, 47, 170-174. DOI: 10.1016/j.brat.2008.11.005

Majdandžić, M. (2013). Scoringsprotocol BI-taken Sociale Peuters (2,5-jaarsmeting). Amsterdam: Universiteit van Amsterdam.

(30)

Majdandžić, M., Möller, E., Bögels, S., & van den Boom, D. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31, 11-28. DOI: URN:NBN:NL:UI:10-1-100836

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2008a). The Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (CPBQ). Manual. Research Institute Child Development and Education, University of Amsterdam.

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2008b). The Fear of Negative Child Evaluation Questionnaire (FNCE-Q).

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the associating between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. DOI:

10.1016/j.cpr.2006.09.002

Murray, L., Creswell, C., & Cooper, P. J. (2009). The development of anxiety disorders in childhood: An integrative review. Psychological Medicine, 39, 1413-1423. DOI: Murray, L., de Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal-Lawson, M., &

Cooper, P. J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social referencing processes in infancy. Child Development, 79, 1049-1064. DOI: 10.1111/j.1467-8624.2008.01175.x

Peijnenburg, D., & Bögels, S. M. (2008). Protocollaire groepsbehandeling voor kinderen en jongeren met angststoornissen: Denken + Doen = Durven. In C. Braet & S. Bögels (red.), Protocollaire behandelingen voor kinderen met psychische klachten (pp. 325-350). Amsterdam: Boom.

Putnam, S. P., Gartstein, M. A., & Rothbart, M. K. (2006). Measurement of fine-grained aspects of toddler temperament: The Early Childhood Behavior Questionnaire. Infant

Behavior and Development, 29, 386-401. DOI: 10.1016/j.infbeh.2006.01.004

Rachman, S. (1977). Conditioning theory of fear acquisition - critical examination. Behaviour

Research and Therapy, 15, 375-387. DOI: 10.1016/0005-7967(77)90041-9

Rapee, R. M., & Heimberg, R. G. (1997). A cognitive-behavioral model of anxiety in social phobia. Behaviour Research and Therapy, 35, 741-756. DOI: 10.1016/S0005-7967(97)00022-3

Rapee, R. M., & Spence, S. H. (2004). The etiology of social phobia: Empirical evidence and an initial model. Clinical Psychology Review, 24, 737-767. DOI:

10.1016/j.cpr.2004.06.004

(31)

Schreier, S., & Heinrichs, N. (2010). Parental fear of negative child evaluation in child social anxiety. Behaviour Research and Therapy, 48, 1186-1193. DOI:

10.1016/j.brat.2010.09.001

Stein, M. B., & Stein, D. J. (2008). Social anxiety disorder. Lancet, 371, 1115-1125. DOI: 10.1016/S0140-6736(13)62343-0

Suveg, C., Zeman, J., Flannery-Schroeder, E., & Cassano, M. (2005). Emotion socialization in families of children with an anxiety disorder. Journal of Abnormal Child

Psychology, 33, 145-155. DOI: 10.1007/s10802-005-1823-1

Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J., & Bögels, S. M. (2008). Research review: The relation between child and parent anxiety and parental control: A meta-analytic review.

Journal of Child Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269. DOI:

10.1111/j.1469-7610.2008.01898.x

Verboon, P. (2010). Mediatie analyse. Verkregen op 9 juli, 2014, via http://www.academia.edu/1738112/Mediatie_Analyse

Verhulst, F. C. (2008). De ontwikkeling van het kind. Assen: Van Gorcum

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Therefore, the relative band offsets of the Ti t 2g bands and the carrier density of the Lifshitz transition, associated with the occupation of bands of out-of-plane orbitals,

In the past years, project management was known to have nine knowledge areas and they were as follows: project integration management, project scope management,

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

The tensile test was also necessary to determine the mechanical properties necessary to characterizethe dynamic response of the ABS at high strain rates.. The ABS specimens

This leads, finally, to the main research question: Are internal integration of the functions within the buying firm and the accumulation of social capital

The five other categories (using SSTM, using moving walkway, using information monitors, encounters with staff and encounters with vehicles) can occur in either of those two

The present report contains results on thermal conductivity, viscosity, and stability of three different specific surface areas (300, 500, and 750 m 2 /g) at different

In order to thoroughly verify the proposed dependability approach, the DM needs to be integrated into an MPSoC environment to examine some key features, such as the interaction