• No results found

Pilotstudie : beleving door verdachten van videoconferencing gesprekken met de reclassering

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Pilotstudie : beleving door verdachten van videoconferencing gesprekken met de reclassering"

Copied!
64
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Pilotstudie: Beleving door verdachten van

videoconferencing gesprekken met de Reclassering

Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Graduate School of Child Development and Education Universiteit van Amsterdam S.C. Oosterink (10561633) en F. Moqbel (10565191) Begeleiding: dhr. A. Bindels, MSc. en dhr. Prof. Dr. G.J.J.M. Stams Amsterdam, juli 2015

(2)

Inhoud

Abstract ...3

Inleiding ...4

ZSM ...4

Videoconferencing ...5

Voordelen van videoconferencing ...6

Nadelen van videoconferencing ...6

Het belang van het huidige onderzoek ...7

Wetenschappelijk onderzoek naar videoconferencing ...8

Het vernieuwende aspect van het huidige onderzoek ... 10

De doelen van het huidige onderzoek... 11

Het Heuristic-Systematic Model of Information Processing ... 12

Gespreksbeleving en Informatieverstrekking ... 13 Extraversie ... 14 Onderzoeksvragen en hypothesen ... 14 Methode ... 15 Respondenten ... 15 Procedure ... 15 Meetinstrumenten ... 17 Analysestrategieën ... 19 Resultaten ... 20 Discussie ... 28 Referenties ... 36 Bijlagen Appendix A: Vragenlijst onderzoeksgroep ... 40

Appendix B: Vragenlijst controlegroep ... 50

Appendix C: Informed consent onderzoeksgroep ... 58

Appendix D: Informed consent controlegroep ... 60

Appendix E: Introductie onderzoek onderzoeksgroep ... 62

Appendix F: Introductie onderzoek controlegroep ... 63

Appendix G: Informatiebrochure reclasserinsgwerkers onderzoeksgroep ... 64

(3)

Abstract

The aim of this study was to explore criminal suspects’ perception of conversations through videoconferencing with probation officers, as well as the suspects’ openness during these conversations. Furthermore, it was examined whether there was a correlation between extraversion and the perception of the conversation. A questionnaire was developed to measure the openness, perception and extraversion. A principal component analysis (N = 34) showed that openness was not a reliable component. In general, it seemed that suspects assessed videoconferencing as a positive experience: they felt satisfied and taken seriously by the probation officer. A positive correlation was found between extraversion and perception of the conversation. Suspects with high levels of extravertion were likely to feel more satisfied and taken seriously by the probation officer. Some recommendations for further research were made, including the necessity of using a control group (face-to-face conversations) in order to compare these two types of conversations.

Het doel van de huidige studie was om een verkennend onderzoek te doen naar de gesprekken tussen verdachten en reclasseringswerkers via het videoscherm. Het onderzoek heeft zich gericht op de informatieverstrekking en de gespreksbeleving van verdachten tijdens deze gesprekken. Daarnaast is onderzocht of extraversie en gespreksbeleving samenhang vertoonden. Er is een vragenlijst ontwikkeld om de drie componenten te meten. Een principale componentenanalyse (N = 34) wees uit dat informatieverstrekking geen

betrouwbare component was. Verdachten ervoeren het videogesprek over het algemeen als positief op punten als tevredenheid en serieus genomen voelen. Een positieve samenhang werd gevonden tussen extraversie en gespreksbeleving van verdachten. Dit hield in dat

verdachten met een hoge mate van extraversie mogelijk meer tevreden waren over het gesprek en zich meer serieus genomen voelden door de reclasseringswerker.De aanbevelingen voor vervolgonderzoek benadrukken het gebruik van een controlegroep (face-to-face gesprekken) om de twee soorten gesprekken die reclasseringswerkers voeren te vergelijken.

Keywords: Videoconferencing, justitiële setting, verdachten, gespreksbeleving, extraversie.

(4)

Pilotstudie: Beleving van verdachten over videoconferencing gesprekken met de Reclassering In Nederland is criminaliteit nog steeds een veelvoorkomend en aanzienlijk probleem, ondanks een daling in zowel geregistreerde misdrijven, geregistreerde verdachten, als

recidivecijfers (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2014; Wartna, Tollenaar, Blom, Verweij, Alberda, & Essers, 2012; Zebel, Alberda, & Wartna, 2014; Vollaard, Versteegh, & Brakel, 2009). Om criminaliteit verder terug te dringen is het noodzakelijk om zowel effectieve methoden ter preventie van criminaliteit in te zetten, als effectieve methoden om recidive te voorkomen.

Om de kans op recidive te verkleinen is het kabinet Rutte-Verhagen fors in gaan zetten op de doorloopsnelheid van strafrechtzaken omtrent verdachten. Een belangrijk onderdeel hiervan is het terugdringen van bureaucratie, waarbij een versnelde intake en afhandeling van aangiften en aanhoudingen beoogd wordt wat betreft veelvoorkomende criminaliteit (Bac & Groenhart, 2011). Een van de belangrijke overheidsinstanties die een rol speelt in het versnellen van deze doorlooptijd, is de Reclassering. De Reclassering heeft een belangrijke taak in de vroege diagnose omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, om vervolgens advies te verstrekken over straffen en aanpak aan de Officier van Justitie. Om de doorlooptijd te verkorten wordt er onder andere op verschillende locaties in Nederland het middel videoconferencing in gebruik genomen, waarbij de verdachte en de

reclasseringswerker met elkaar kunnen communiceren via het computerscherm. In het huidige onderzoek staat dit relatief nieuwe communicatiemiddel centraal, met name hoe deze methode door verschillende verdachten ervaren wordt.

ZSM

Om veelvoorkomende strafzaken sneller af te handelen is in 2012 de ZSM-werkwijze: ‘zo selectief, spoedig, slim, simpel, samen en samenlevingsgericht mogelijk’ op landelijk niveau geïntroduceerd (Openbaar Ministerie, z.d.). ZSM was een initiatief van het Openbaar Ministerie (OM) en de politie, en houdt in dat er op een snelle en nauwgezette manier op veel voorkomende criminaliteit gereageerd wordt (Opstelten, 2013). ZSM beoogt een intensieve samenwerking tussen de Reclassering en haar ketenpartners: de politie, het Openbaar

Ministerie, Slachtofferhulp Nederland, de Raad voor de Kinderbescherming, de advocatuur en de Rechterlijke Macht. Naast de wens om veelvoorkomende strafzaken sneller af te handelen, was er een wens om één methodiek voor afhandeling te ontwikkelen. Zodoende hadden alle ketenpartners binnen de jusitiële keten met één werkwijze te maken en kon de strafrechtelijke afhandeling van verdachten doeltreffend afgedaan worden. Deze beoogde doeltreffendheid

(5)

beslaat in deze context een kwalitatief hoogwaardige, recidivebeperkende, processueel efficiënte en snelle afhandeling (Bac & Groenhart, 2011).

Een belangrijke rol in het realiseren van de doelstellingen van ZSM, speelt het ZSM-kantoor: een locatie waar alle ketenpartners in eenzelfde ruimte werken. Hiermee wordt beoogd om overleg en de terugkoppeling tussen de ketenpartners op gemakkelijkere wijze te verwezenlijken. Binnen dit ZSM-kantoor heeft iedere ketenpartner zijn eigen rol. De taak van de Reclassering binnen ZSM is het beoordelen van de persoonlijke omstandigheden van een verdachte, om aanvullend een strafsadvies te geven aan de Officier van Justitie, of om vervolgonderzoek aan te vragen binnen de Reclassering. De Reclassering toetst met het beoordelen van de persoonlijke omstandigheden de (on)mogelijkheden tot het toepassen van een gedragsbeïnvloeding (bijvoorbeeld een boete of taakstraf) binnen het strafproces van een verdachte. Indien het advies wordt overgenomen door de Officier van Justitie, wordt deze geplaatst in de Bijzondere Voorwaarden van de strafafdoening. Een tweede taak van de Reclassering, buiten ZSM, is dan ook om toezicht te houden op deze bijzondere voorwaarden. De twee bovenstaande taken houden in dat de Reclassering kennis maakt met de verdachte kort na het moment van arrestatie en pas afscheid neemt van de verdachte, wanneer deze als volledig vrij is verklaard (Poort & Eppink, 2009).

De beoordeling van de persoonlijke omstandigheden van de verdachten wordt op verschillende wijzen gerealiseerd, bijvoorbeeld door middel van dossieronderzoek en het raadplegen van systemen, maar ook door persoonlijke gesprekken te voeren met de

verdachten. De reclasseringswerker reist normaal gesproken af naar het politiebureau waar de verdachte vastgehouden wordt en gaat met de verdachte in gesprek. Het nadeel van deze ‘face-to-face’ gesprekken is dat dit vaak met lange reis- en wachttijden voor de medewerkers gepaard gaat en de kosten hierdoor hoog zijn. Eveneens zijn er door deze belemmeringen minder contactmomenten mogelijk tussen de reclasseringswerker en de verdachten, die worden vastgehouden op tal van politiebureaus in de verschillende regio’s. Daarnaast is het voorgekomen dat verdachten niet mee wilden werken aan gesprekken met de

reclasseringswerker, terwijl de reclasseringswerkers een lange tijd onderweg waren geweest om de verdachte te bezoeken (Reclassering Nederland, 2013). Het is zodoende aannemelijk dat het gebruik van videoconferencing het strafproces kan versnellen en er bovendien kosten bespaard kunnen worden.

Videoconferencing

Mede vanwege de belemmeringen die zich tijdens de face-to-face gesprekken voordoen, is in september 2013 het thema videoconferencing geagendeerd binnen ZSM. Dit

(6)

relatief nieuwe communicatiemiddel beoogt de contacten tussen onder andere reclasseringsmedewerkers en de verdachten te vergemakkelijken en versnellen. Videoconferencing wordt gedefinieerd als een levensechte maar digitale manier van communicatie, waarbij zowel audio- als beeldfragmenten op een synchrone wijze worden uitgewisseld (Nelson, Bui & Velasquez, 2011). In het dagelijks leven kan hierbij gedacht worden aan een vorm van Skype of Facetime, twee voorbeelden van programma’s op de computer en telefoon die gebruikt kunnen worden door veel mensen over de hele wereld in het dagelijkse leven om op digitale manier te communiceren.

Voordelen van videoconferencing

Binnen het landelijk ZSM-model biedt het spreken via videoconferencing vele mogelijkheden. Naast efficiëntie, door op een snelle manier persoonlijke informatie te verkrijgen, levert het ook mogelijkheden tot zorgvuldigheid in de rapportage omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachten. Zo kan de Reclassering persoonlijk informatie op gemakkelijke wijze verifiëren en voorkomt het gebruik van videoconferencing in sommige gevallen een aanvraag om een aanvullend onderzoek binnen de Reclassering (Reclassering Nederland, 2013). Waar vroeger het gebruik van videoconferencing niet mogelijk was, was de reclasseringswerker eerder geneigd een routeringsadvies te geven door middel van een

uitgebreid onderzoek met reclasseringsrapportage. De versnellende efficiëntie die videoconferencing met zich meebrengt is een aangenaam voordeel met het oog op het versnellen van de doorlooptijd van strafzaken, aangezien het middel gemiddeld zo’n vijf tot zes weken uitspaart ten opzichte van uitgebreid onderzoek. Eveneens kunnen er, met behulp van videoconferencing in het vroege stadium van het strafproces, meer contacten gelegd worden met verschillende cliënten. Deze contacten zijn met behulp van van face-to-face gesprekken organisatorisch niet mogelijk, vanwege grote reisafstanden binnen de ZSM regio’s.

Reclasseringswerkers merken op dat de komst van videoconferencing zorgt voor een beter en sneller gefundeerd advies aan de ketenpartners. Videoconferencing sluit zodoende, in tegenstelling tot face-to-face contacten, beter aan bij de doelen van ZSM. Vanwege deze voordelen is het doel van de Reclassering dan ook om videoconferencing in de nabije toekomst breder uit te zetten binnen de praktijk van de Reclassering in de ZSM-werkwijze. Nadelen van videoconferencing

Reclasseringswerkers gaven echter aan dat er nog enkele bezwaren zijn tegen het gebruik van videoconferencing. Allereerst zijn dat praktische bezwaren. Zo bleek dat de uitvoeringsmogelijkheden voor het toepassen van videoconferencing zeer moeizaam waren, in

(7)

het bijzonder vanwege het kostenvraagstuk (het aanschaffen van apparatuur), het

privacyvraagstuk (veilige computerverbindingen) en vele praktische uitvoeringsproblemen (medewerking van de medewerkers op alle politiebureaus) (Reclassering Nederland, 2013).

Daarnaast spraken reclasseringswerkers over de afwezigheid van signalen die in face-to-face gesprekken wel opgepikt kunnen worden. Hierbij moet gedacht worden aan de geur van een verdachte (bijvoorbeeld alcohol en zelfverzorging) maar vooral ook de mimiek, oftewel non-verbale communicatie (oogcontact, zenuwachtig zijn en het uiten van emoties via lichaamstaal). Reclasseringswerkers vragen zich daarmee af of op basis van een

videoconferencing gesprek een oordeel geveld mag worden omtrent de persoonlijke

omstandigheden van de dader, gezien de afwezigheid van deze non-verbale informatie, die in face-to-face gesprekken wel opgepikt kan worden (Reclassering Nederland, 2013).

Tot slot gaven reclasseringswerkers aan dat de aanwezigheid van een politiemedewerker in de ruimte waar de verdachte via het videoscherm met de

reclasseringswerker spreekt, de verdachte belemmerde om open en eerlijk te zijn over zijn persoonlijke omstandigheden en vaker sociaal wenselijke antwoorden zou geven. Men weet echter niet zeker welke invloed de aanwezigheid van een beveiliger of politieagent op het gesprek en/of de verdachte heeft (Reclassering Nederland, 2013).

Enkele medewerkers vonden vanwege deze bezwaren dat videoconferencing nog te afstandelijk is in vergelijking met face-to-face gesprekken (Reclassering Nederland, 2013). Het gebruik van videoconferencing is volgens een deel van de reclasseringswerkers een mooie aanvullende mogelijkheid om verdachten te spreken, maar het zal face-to-face bezoeken nooit volledig kunnen vervangen.

Het belang van het huidige onderzoek

Na grondige bestudering van de huidige literatuur kan worden gesteld dat onderzoek naar de effecten van videoconferencing op de verdachte zelf echter nog vrijwel onontgonnen terrein betreft. Het is niet bekend of – en hoe – de verdachten, en daarmee ook de gesprekken tussen verdachten en reclasseringswerkers, beïnvloed worden door de inzet van

videoconferencing. Het is voor te stellen dat verdachten ‘drempelvrees’ ervaren wat betreft de omgang met een voor hen onbekend modern middel, waardoor ze minder informatie met hun reclasseringswerker delen dan tijdens een face-to-face gesprek. Waar reclasseringswerkers namelijk de gelegenheid krijgen om te wennen aan videoconferencing door meermaals gebruik van het instrument, krijgen de meeste verdachten dit niet, aangezien zij doorgaans eenmalig worden gesproken in het kader van een ZSM-afdoening.

(8)

Kennis over hoe verdachten het gebruik van videoconferencing ervaren is van groot belang, voordat de Reclassering binnen ZSM besluit om videoconferencing op grote schaal in te zetten. Reclasseringswerkers dienen op de hoogte te zijn van de invloed van

videoconferencing op de verdachte en daarmee op het gesprek. Tevens hebben zij deze informatie nodig om goed voorbereid en met vertrouwen het gesprek met de verdachte aan te kunnen gaan en om rekening te houden met de eventuele nadelige invloeden van

videoconferencing op de verdachte.

Indien verdachten videoconferencing gesprekken bijvoorbeeld als onprettig of onpersoonlijk ervaren, zou het kunnen dat verdachten in deze vorm van gespreksvoering minder of minder eerlijke informatie over zichzelf prijsgeven. Dit kan er toe leiden dat Reclassering Nederland een onvolledig beeld heeft van de persoonlijke omstandigheden van de verdachten, met als gevolg dat een niet-passende straf wordt uitgesproken of dat de verdachten niet of niet tijdig de nodige ondersteuning krijgen van Reclassering. Het doel om strafzaken zo snel mogelijk af te doen en om kwalitatief hoogwaardige, recidivebeperkende, processueel efficiënte en snelle afhandeling te verwezenlijken, komt hiermee in het geding. Wetenschappelijk onderzoek naar videoconferencing

Hoewel onderzoek naar videoconferencing bij verdachten van de Reclassering nog niet is uitgevoerd, is er wel onderzoek naar videoconferencing beschikbaar in andere

vakgebieden. Het gebruik van videoconferencing wordt namelijk al een geruime tijd toegepast binnen vakgebieden zoals de gezondheidszorg en het strafrechtssysteem, zowel binnen als buiten Nederland. Onderzoek binnen deze vakgebieden heeft zich tot nu toe toegespitst op onderwerpen als de technische aspecten, het kostenplaatje en de toepassing tijdens

rechtszaken (Confederation of European Probation, z.d.; King, Brooner, Peirce, Kolodner & Kidorf, 2014; Shore, 2013). Naast onderzoeken over bovenstaande zaken, zijn er een tevens onderzoeken die interessante bevindingen over het gebruik van videoconferencing weergeven.

De onderzoekers Sullivan, Chapman en Mullen (2008) hebben de vertrouwelijkheid van videoconferencing onderzocht en, naar aanleiding van hun bevindingen, in twijfel getrokken. Zo wordt de vertrouwelijkheid volgens hen geschaad, wanneer de muren

onvoldoende geluidsdicht zijn in bijvoorbeeld een cellengang, het videoconferencing gesprek opgeslagen wordt op de computer, het gesprek via internet onderschept kan worden door hackers en wanneer er een derde persoon aanwezig is bij het videogesprek. Dit laatste nadeel is ook veelvuldig naar voren gekomen in de praktijk van de Reclassering, volgens

verschillende reclasseringswerkers (Reclassering Nederland, 2013). Vanwege deze nadelen beschrijven Sullivan et al. (2008) videoconferencing als een alternatief waarin men tracht de

(9)

intimiteit en interacties van face-to-face gesprekken na te bootsen om zo min mogelijk

waardevolle informatie verloren te laten gaan. Het zal echter nooit helemaal gelijk zijn aan het voeren van face-to-face gesprekken, een mening die eveneens gedeeld wordt door de

reclasseringswerkers (Reclassering Nederland, 2013).

Uit onderzoek in opdracht van het Confederation of European Probation (CEP) komen verschillende aanvullingen naar voren op de reeds besproken voor- en nadelen van

videoconferencing. Dit onderzoek belicht het gebruik van videoconferencing in de praktijk van het strafrechtssysteem in verschillende landen in Europa. Het doel van het CEP is het stimuleren van de terugkeer van daders in de samenleving, door het opleggen van effectieve straffen en maatregelen die uitgevoerd worden in de samenleving in plaats van binnen de gevangenismuren (Confederation of European Probation, z.d.) en sluit daarmee tot op bepaalde hoogte goed aan bij de praktijk van de Reclassering.

Braun en Taylor (2013) onderzochten voor CEP het gebruik van videoconferencing, zowel in en tussen verschillende landen binnen Europa, en stelden dat kwalitatief goede videoconferencing tussen landen in een vroeg stadium van het strafproces tot zowel economische als sociale winsten kan leiden. Voor dit onderzoek zijn videoconferencing gesprekken tussen verschillende landen gesimuleerd door maatschappelijke- en

reclasseringswerkers. Door middel van rollenspellen, waarbij één van de gesprekspartners een verdachte speelde, en de afname van vragenlijsten voor en na de videoconferencing

gesprekken hebben Braun en Taylor een aantal bevindingen verzameld.

De onderzoekers wijzen op een aantal basisvoorwaarden waar videoconferencing aan moet voldoen, voordat het op een effectieve manier gebruikt kan worden. Zo stelden zij dat technologische zaken als kwaliteit van het geluid en beeld inclusief de stabiliteit van de verbinding tussen computers aan minimale standaarden moest voldoen. Technologische problemen waren volgens de onderzoekers namelijk van grote invloed op het verloop en de gespreksbeleving.

Eveneens spraken Braun en Taylor (2013) over de invloed van positionering van personen in de ruimtes waar videoconferencing werd gehouden. De verhouding van de personen tot de camera, de achtergrond, de belichting van de ruimte en of de personen elkaar goed kunnen zien, waren allen onderwerpen die invloed hadden op het gesprek en de beleving van videoconferencing, omdat deze vragen invloed hadden op percepties van personen.

Daarnaast was het van belang dat de personen die elkaar spraken met behulp van videoconferencing duidelijk uitspraken wie ze zijn, voor welke instantie ze werkten en het doel van het gesprek verduidelijkten. Indien dit niet gebeurde, werd communicatie vaag en

(10)

niet begrepen door de personen die gebruik maakten van videoconferencing. Eveneens zorgden deze onduidelijkheden over de identiteit van de gesprekspartner ervoor dat de verdachte de persoon aan de andere kant van het scherm niet vertrouwde, zich terughoudend kon opstellen tijdens het gesprek en minder vertouwen kon hebben in de integriteit van zijn strafproces (Braun & Taylor, 2013).

Ook binnen de praktijk van de Reclassering is het voor te stellen dat bovenstaande problemen zich voor kunnen doen tijdens het gebruik van videoconferencing. Technologische zaken, positionering maar zeker ook de onduidelijkheden die ontstaan bij de verdachte over de identiteit van de gesprekspartner aan de andere kant van het scherm, zijn aspecten waar de Reclassering voldoende rekening mee moet houden. Verdachten kunnen namelijk door meerdere personen gesproken worden via het videoscherm op het ZSM-kantoor. Zo maken, naast de reclasseringswerker, ook Officiers van Justitie en advocaten regelmatig gebruik van videoconferencing met de verdachte. Onduidelijkheid over wie de persoon is die met de verdachte spreekt, zou hierdoor dus van invloed kunnen zijn op het vertrouwen en gespreksbegrip van de verdachte.

De conclusie die uit de praktijk van de Reclassering en het onderzoek van onder meer CEP getrokken kan worden, is dat de mening van reclasseringswerkers en hulpverleners redelijk in beeld gebracht is en dat de technische aspecten en randvoorwaarden van videoconferencing in strafzaken goed beschreven zijn. Over de gespreksbeleving van verdachten is echter weinig bekend.

Het vernieuwende aspect van het huidige onderzoek

Het is voor de toekomst van videoconferencing binnen de Reclassering cruciaal om de invloed van videoconferencing op de verdachte en het verloop van het gesprek te

onderzoeken. Poulin (2004) stelde dat in het huidig wetenschappelijk onderzoek naar

videoconferencing de financiële en technische voordelen op de voorgrond staan, waardoor de behoeftes van verdachten in het geding kunnen komen. Sossin en Yetnikoff (2007) kwamen daarnaast tot de conclusie dat financiële vraagstukken nooit los gezien kunnen worden van de redelijkheid van het maken van beslissingen in onder andere het strafproces van verdachten. Indien de belangen van verdachten in het geding komen met dit relatief nieuwe

communicatiemiddel binnen Reclassering Nederland, dan is het niet aan te raden om dit op grote schaal in te zetten.

Vooralsnog zijn de voordelen wat betreft het kostenaspect (het afreizen van de reclasseringswerker kost geld) en het tijdsaspect (het sneller afdoen van strafzaken) de voornaamste redenen tot uitbreiding. Maar naast de kritische uitlatingen van onder andere

(11)

Poulin, Sossin en Yetnikoff, zijn er wellicht ook voordelen van videoconferencing voor de verdachten. Het tijdsaspect betekent voor de verdachten dat zij minder lang hoeven te wachten en onder andere daardoor het communicatiemiddel misschien juist als positief (of gelijkwaardig) beschouwen. Als blijkt dat verdachten videoconferencing tenminste als een gelijkwaardig communicatiemiddel beschouwen, kan dit juist een extra stimulans blijken om het middel breder in te zetten.

Tot slot moet opgemerkt worden dat de verdachten, in het geval van ZSM, in een situatie zitten waarin veel indrukken tegelijkertijd verwerkt moeten worden. Het is van belang hierin te weten of de verdachte videoconferencing positief waardeert, aangezien de

Reclassering en de reclasseringswerkers hierdoor met vertrouwen in gesprek kunnen gaan via videoconferencing (Reclassering Nederland, 2013).

Dit onderzoek is niet alleen vernieuwend in het feit dat het verdachten bevraagt naar hun ervaringen. Het onderzoek onderscheidt zich tevens van bestaand onderzoek daar waar het zich niet richt op verdachten die al langere tijd in een justitiële setting verblijven, zoals in de onderzoeken van CEP, maar juist op verdachten die zich in het begin van het justitiële contact (in verzekeringstelling’-fase) begeven. Dit geeft een andere dynamiek aan het beslissingsproces betreffende de verdachte, aangezien deze zo snel mogelijk afgedaan moet worden (Reclassering Nederland, 2013). Juist bij deze groep verdachten, die verdacht worden van het plegen van veelvoorkomende criminaliteit, wordt videoconferencing vaak ingezet ten behoeve van een vroege diagnose omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachten. De doelen van het huidige onderzoek

Het eerste doel van het huidige onderzoek, naar de wens van de Reclassering, is het exploreren van de informatieverstrekking van verdachten. Onder informatieverstrekking wordt binnen het huidige onderzoek verstaan hoeveel informatie een verdachte tijdens het videoconferencing gesprek geeft en hoe eerlijk deze informatie is. Het tweede doel van het huidige onderzoek is na te gaan hoe verdachten het gebruik van videoconferencing beleven. Onder de gespreksbeleving wordt binnen dit onderzoek de mate waarin de verdachte het gesprek positief dan wel negatief beoordeelt verstaan, op punten als tevredenheid over het gesprek en het gevoel van veiligheid tijdens het gesprek. De informatieverstrekking door de verdachte en de beleving van de verdachte zijn beide aspecten die van groot belang zijn in de beslissing van de Reclassering om videoconferencing vaker en op meer ZSM locaties in Nederland te gebruiken.

(12)

Heuristic-Systematic Model of Information Processing

Informatieverstrekking en Gespreksbeleving zijn beide concepten die onderbelicht zijn in wetenschappelijk onderzoek naar videoconferencing en daarom waardevol om centraal te stellen in het huidige onderzoek. Een interessant model om de Informatieverstrekking en Gespreksbeleving uit het huidige onderzoek aan te koppelen, is dat van Chaiken (1980): het Heuristic-Systematic Model of Information Processing (HSM). Dit model stelt dat personen op twee manieren informatie kunnen verwerken: met behulp van heuristiek of systematiek. Een heuristiek is een set vuistregels waarmee individuen op een snelle manier informatie verwerken om een oordeel te vormen of een beslissing te nemen in het dagelijks leven. Bij een systematische manier van informatieverwerking komt het individu echter tot een weloverwogen standpunt of beslissing door alle informatie en argumentatie op een zorgvuldige manier af te wegen (Chaiken, 1980).

Onderzoek van Ferran en Watts (2008) legt enkele kernverschillen tussen

videoconferencing en face-to-face gesprekken bloot, aan de hand van het bovenstaande HSM model. De onderzoekers stelden dat videoconferencing samen kan gaan met een hogere cognitieve belasting voor de gebruiker van dit communicatiemiddel. Dit kan onder andere komen doordat deelnemers aan videoconferencing gesprekken meer moeite hadden met het afstemmen van wie aan de beurt was tijdens het gesprek, meer moeite hadden met het

lokaliseren van het geluid tijdens het videogesprek of op visuele wijze werden afgeleid tijdens het videogesprek (Storck, 1995; Eagly & Chaiken, 1993). Het afstemmen en localiseren, gemeten met behulp van videochats tussen personen, is extra cognitieve belasting die zich tijdens een face-to-face gesprek minder of helemaal niet voordeed.

Interessant voor het huidige onderzoek was de bevinding dat hoe meer informatie tegelijkertijd verwerkt moest worden, des te groter de cognitieve belasting was. Een hogere cognitieve belasting hing vervolgens samen met een voorkeur voor het heuristische

informatieverwerkingsmodel (Ferran & Watts, 2008). Deelnemers aan het onderzoek waren hierdoor ‘biased’ tijdens videoconferencing. Als gevolg daarvan verwerkten zij de informatie uit het gesprek met behulp van (veelal verkeerde) vuistregels.

Een kanttekening die bij deze onderzoeken geplaatst kan worden, is dat het om verouderde onderzoeken gaat. Het is aannemelijk dat de problemen met bijvoorbeeld het lokaliseren van het geluid tijdens het videogesprek (deels) verholpen zijn, door

(13)

Gespreksbeleving en Informatieverstrekking

Een hogere cognitieve belasting heeft mogelijke gevolgen voor zowel de

Gespreksbeleving als de Informatieverstrekking. Een eerste mogelijke gevolg is de grotere invloed van ‘source likeability’ tijdens videoconferencing gesprekken, die van invloed kan zijn op de gespreksbeleving van verdachten. Een tweede mogelijke gevolg is de hoge formaliteit van videoconferencing gesprekken, die van invloed kan zijn op de mate van informatieverstrekking door verdachten. Beide gevolgen worden kort nader uiteengezet.

Het eerste gevolg beslaat de ‘source likeability’, dit is een heuristiek waarin de informatiebron als aangenaam of aantrekkelijk wordt geacht door de ontvanger van de

informatie. De grotere invloed van source likeability heeft te maken met de eerdere bevinding dat een hogere cognitieve belasting er toe leidt dat individuen vaker gebruik maken van een heuristische manier van informatie verwerken. Dit heeft tot gevolg dat deze individuen zich minder laten leiden door de argumentatie van de spreker. In plaats daarvan laten zij zich leiden door signalen en informatie die minder cognitief belastend zijn, zoals uiterlijke kenmerken. Aantrekkelijke informatiebronnen (personen) werden als competenter en

invloedrijker beschouwd, met als gevolg dat de informatie eerder werd aangenomen door de ontvanger (Chaiken, 1980). Ook Ferran en Watts (2008) vonden dit terug in hun onderzoek: deelnemers van videogesprekken gaven aan dat zij meer beïnvloed werden door de

aantrekkelijkheid van de gesprekspartner dan door zijn of haar argumenten.

De bevindingen uit bovenstaande onderzoeken kunnen gekoppeld worden aan de gespreksbeleving van verdachten in het huidige onderzoek. Verdachten die via

videoconferencing gesproken worden, zullen hun gespreksbeleving wellicht meer baseren op uiterlijke kenmerken, terwijl verdachten die face-to-face gesproken worden hun

gespreksbeleving mogelijk meer op basis van de argumentatie baseren. Het verschil in het baseren van informatie zorgt er mogelijk voor dat verdachten het gesprek ook verschillend beleven.

Een tweede mogelijke gevolg van cognitieve belasting kan eveneens uit het onderzoek van Ferran en Watts (2008) beargumenteerd worden. Dit gevolg heeft betrekking op de informatieverstrekking door de verdachten. De onderzoekers stelden dat HSM verklaarde waarom deelnemers van videogesprekken een hogere formaliteit tijdens de gesprekken rapporteerden: door de hogere cognitieve belasting was er volgens de onderzoekers minder ruimte voor natuurlijke gespreksvoering. Het is voor te stellen dat een formeel gesprek minder uitnodigt tot het delen van persoonlijke informatie. Uit bovenstaand onderzoek kan

(14)

geconcludeerd worden dat het gesprek via videoconferencing afweek van een face-to-face gesprek, waar informatie vaker op een systematische wijze verwerkt werd.

Extraversie

Naast de concepten Informatieverstrekking en Gespreksbeleving, wordt er een derde concept toegevoegd in het huidige onderzoek, namelijk de mate van extraversie van de verdachten. Extraversie is een van de vijf belangrijkste persoonlijkheidskenmerken (De Raad & Perugini, 2002) en staat sterk in relatie tot inter-persoonlijke interacties. Extraverte

personen zoeken graag sociale situaties op en voelen zich in deze situaties op hun gemak, praten meer tijdens gesprekken, gaan eerder sociale banden aan en voelen zich comfortabel als ze in het middelpunt van de belangstelling staan (Reeves & Nass, 1996; Hamburger & Ben-Artzi, 2000). De tegenhanger van extraversie op het continuüm van de

persoonlijkheidsfactoren is introversie. Introverte personen voelen zich, in tegenstelling tot extraverte personen, minder op hun gemak tijdens interacties en stellen zich liever

gereserveerd op. Zij voelden zich daarnaast minder tevreden en zeker over zichzelf dan extraverte personen (Vries, Ashton, & Lee, 2009).

Interessant voor het huidige onderzoek is het onderzoek van Tang, Wang en Norman (2013), naar de relatie tussen extraversie en social presence. Social presence behelst het gevoel dat je gesprekspartner tastbaar aanwezig is tijdens een gesprek. De onderzoekers lieten groepen studenten online taken uitvoeren, waarbij de studenten via een voice-chat met elkaar mochten overleggen. Achteraf werd de mate van social presence en de mate van extraversie met behulp van vragenlijsten gemeten. Een conclusie die uit het onderzoek naar voren kwam, was dat de mate van extraversie positief samenhing met het gevoel van ‘social presence’. Dit hield in dat personen met een hogere mate van extraversie meer het idee hadden dat de gesprekspartner tastbaar aanwezig was tijdens het gesprek, in tegenstelling tot personen met een lagere mate van extraversie. Voor het huidige onderzoek zouden deze bevindingen kunnen betekenen dat extraverte verdachten minder problemen zullen ervaren met

videoconferencing gesprekken dan introverte verdachten. Mogelijk hebben meer introverte verdachten een minder positieve gespreksbeleving dan extraverte verdachten.

Onderzoeksvragen en hypothesen

Het huidige onderzoek streeft er naar om een antwoord te vinden op de vraag vanuit de praktijk van de reclasseringswerkers. Onderzocht wordt hoe verdachten videoconferencing gesprekken beleven en in welke mate zij informatie verstrekken. Daarnaast wordt onderzocht of er sprake is van een samenhang tussen de mate van extraversie van de verdachte en de twee bovengenoemde componenten Gespreksbeleving en Informatieverstrekking. De verwachting

(15)

van de huidige studie is dat verdachten met een hoge mate van extraversie een positievere gespreksbeleving tijdens videoconferencing gesprekken hebben dan verdachten met een lage mate van extraversie.

Methode Respondenten

Achtergrondkenmerken. De respondenten uit de steekproef binnen het huidige onderzoek waren voor het overgrote deel van het mannelijke geslacht. Van de N = 34 personen was 82% man (n = 28) en 18% vrouw (n = 6). Van de respondenten had 47% een leeftijd tussen 18 en 25 jaar (n = 16), 38% een leeftijd tussen 26 en 50 (n = 13) en 12% een leeftijd ouder dan 50 (n = 4). De gemiddelde leeftijd was 31.30 jaar (SD = 13.79). Van de respondenten was 35% (n = 12) afgestudeerd aan het Middelbaar Beroepsonderwijs (MBO, BOL, BBL), 18% aan het Lager Beroepsonderwijs of VMBO kader/basisberoepsgerichte leerweg (n = 6), 12% van de respondenten had de middelbare school afgemaakt

(HAVO/VWO/Gymnasium) of het HBS of MMS (n = 4), eveneens 12% van de respondenten had alleen het basisonderwijs afgemaakt (n = 4), 9% had de MAVO, VMBO TL/GL, ULO of Mulo afgemaakt (n = 3), eveneens 9% had de HBO afgerond als hoogste opleiding (n = 3) en van 6% waren deze gegevens onbekend, vanwege voortijdig afbreken van het onderzoek (n = 2). Het overgrote deel van de respondenten had ouders die beide geboren waren in Nederland, namelijk 79% (n = 27), 15% van de respondenten had één ouder of beide ouders die niet in Nederland geboren waren (n = 5), waarvan twee ouderparen beide uit Turkije kwamen (6%). Van twee ouderparen was het geboorteland onbekend, vanwege vroegtijdig afbreken tijdens het onderzoek (6%).

Procedure

Het onderzoek werd uitgevoerd in opdracht van het ZSM binnen de Reclassering en is gestart in januari 2014, waarbij de dataverzameling van 29 juli 2014 tot en met 15 december 2014 liep. De drie directeuren van de drie reclasseringsorganisaties hebben toestemming voor uitvoering van het onderzoek verleend: het Leger des Heils Jeugdzorg en Reclassering, Stichting Verslavingsreclassering Geestelijke Gezondheidszorg en Reclassering Nederland. Bij aanvang werden alle regio’s van de Reclassering met een ZSM kantoor op vrijwillige basis gevraagd om mee te werken aan het onderzoek. Verschillende regio’s zegden

aanvankelijk toe om mee te doen aan het onderzoek. De voorwaarde voor deelname was, dat op de deelnemende ZSM locaties wekelijks videoconferencinggesprekken plaats zouden

(16)

vinden tussen reclasseringswerkers en verdachten. Het onderzoek is uiteindelijk alleen uitgevoerd in de regio Oost, vanwege praktische overwegingen zoals de reisafstand voor de onderzoekers en het starten van een pilot, waarin vanaf de maand oktober 2014 het aantal videoconferencing gesprekken verdubbeld werd.

De onderzoekgroep besloeg een groep verdachten die werd vastgehouden op politiebureaus, verspreid over de regio Oost. De voorwaarde om als verdachte mee te doen aan het onderzoek, was dat de verdachte gesproken was via het videoscherm door de

reclasseringswerker. Wanneer een verdachte door de Reclassering via het videoscherm werd gesproken, vroeg de reclasseringswerker of de verdachte mee wilde doen aan het onderzoek. Bij toezegging van de verdachte, werd er op twee manieren data verzameld om de

onderzoeksgroep te vormen.

Een eerste manier was dat de onderzoekers fysiek zijn langsgegaan op het ZSM kantoor in Deventer, om direct na videoconferencing een vragenlijst op mondelinge wijze via het videoscherm met de verdachten door te nemen. Op deze manier zijn er 26 verdachten benaderd, die allen op vrijwillige basis mee wilden werken aan het onderzoek. Een tweede manier was het uitvragen van e-mailadressen van de verdachten door de reclasseringswerkers, indien de onderzoekers niet aanwezig waren op ZSM.

De reclasseringswerkers werden door de onderzoekers dagelijks benaderd per telefoon en wekelijks door middel van een reminder per e-mail, om te herinneren aan het uitvragen van het e-mailadres van de verdachten die gesproken zouden worden. Aan het eind van de dag werden de e-mailadressen per mail opgestuurd naar de onderzoekers. Vervolgens werd binnen drie werkdagen een link naar de online vragenlijst, via Qualtrics, verstuurd naar de

verdachten. Er werden in totaal 22 vragenlijsten per e-mail verzonden naar de verdachten die toe hadden gezegd om mee te doen aan het onderzoek. Van deze verstuurde vragenlijsten werden er acht ingevuld.

In het onderzoek is een toestemmingsverklaring opgenomen, die voorgelegd werd aan de verdachten indien zij een online vragenlijst toegestuurd kregen. Aan verdachten werd hierin toegezegd dat zijn of haar anonimiteit gewaarborgd zou worden. Alle verdachten werd om toestemming gevraagd, waarbij zij wel of niet toestemming gaven voor het gebruik van de gegeven antwoorden in het onderzoek. Bij de mondelinge gesprekken werden de belangrijke punten uit de toestemmingsverklaring mondeling aan de verdachten ten gehore gebracht en om toestemming gevraagd. Tevens werd er in de mondelinge afnamen aan het eind van het gesprek aan de verdachten verzocht om een e-mailadres te delen met de onderzoekers. Op deze manier kon er achteraf een informatiebrief verzonden worden met hierin de volledige

(17)

toestemmingsverklaring, indien gewenst door de verdachte. Verdachten ontvingen geen vergoeding voor het invullen van de vragenlijsten.

Tijdens het onderzoek is meerdere malen op verschillende manieren getracht om een vergelijkingsgroep te realiseren. Binnen de opzet van dit onderzoek bleek dat niet mogelijk te zijn, waardoorde resultaten niet vergeleken kunnen worden met verdachten die face-to-face gesproken zijn door reclasseringswerkers. Er zal binnen het huidige onderzoek dan ook geen antwoord gegeven kunnen worden op de onderzoeksvragen omtrent de vergelijking tussen face-to-face gesprekken en videoconferencing gesprekken.

Meetinstrumenten

De meetinstrumenten uit het huidige onderzoek zijn gedeeltelijk door de onderzoekers zelf opgesteld, om de aspecten Informatieverstrekking en Gespreksbeleving van verdachten te meten. Met het oog op de praktische vraagstukken vanuit de reclasseringswerkers is voor beide aspecten een korte vragenlijst ontwikkeld die ingevuld werd door de verdachten,

waarbij rekening gehouden is met een beperkte moeilijkheidsgraad vanwege de doelgroep. Er werd verwacht dat zij mogelijk lastig te motiveren waren tot deelname aan het onderzoek, alsmede complexe vragen mogelijk niet altijd zouden begrijpen. De gehele vragenlijst (Appendix A) werd, afhankelijk van de wijze waarop de verdachte was benaderd, op mondelinge wijze ingevuld met pen en papier door de testleider, of ingevuld door de

verdachte zelf in de online vragenlijst. Het invullen van de gehele vragenlijst nam gemiddeld vijftien tot twintig minuten in beslag.

Informatieverstrekking en Gespreksbeleving van de verdachten. Om de

Informatieverstrekking en Gespreksbeleving van de verdachten te meten, is er een vragenlijst opgesteld waarin zowel vragen werden gesteld over de mate waarin verdachten informatie hebben verstrekt aan de reclasseringswerkers, als de mate waarin de verdachten het gesprek positief of negatief hebben beleefd. Een hoog gemiddelde op itemniveau en op schaalniveau van de beide schalen hield in dat de verdachte naar eigen mening meer informatie had gedeeld tijdens het gesprek, respectievelijk het gesprek als positiever beleefd had, in vergelijking met een laag gemiddelde op item- en schaalniveau.

De formulering van de vragen is gebaseerd op suggesties vanuit de

reclasseringspraktijk en literatuuronderzoek. De schaal Informatieverstrekking besloeg een zestalitems en een voorbeelditem op deze was ´Ik wilde eigenlijk minder vertellen dan ik heb gedaan´. De schaal meette aspecten als de mate waarin de verdachte meer had willen vertellen en de mate waarin persoonlijke informatie werd gedeeld met de reclasseringswerker. De schaal Gespreksbeleving besloeg een vijftal items en een voorbeelditem op deze was ´Ik

(18)

voelde me serieus genomen tijdens het gesprek´. De schaal meette aspecten zoals tevredenheid over het gesprek en gevoel van veiligheid tijdens het gesprek. De

antwoordmogelijkheden op beide schalen variëerden op een vierpuntsschaal van ‘helemaal oneens’, ‘beetje oneens’, ‘beetje eens’ naar ‘helemaal mee eens’. Bij een aantal items was er tevens een mogelijkheid tot het verstrekken van een schriftelijke toelichting voor de

verdachten. Het invullen van de items op beide schalen nam gemiddeld tien minuten in beslag.

Extraversie. De mate van Extraversie werd gemeten met behulp van de

Extraversieschaal uit de vragenlijst NEO Five Factor Inventory (NEO-FFI) van Hoekstra, Ormel en Fruyt (2007). Dit is een verkorte en vertaalde versie van de originele vragenlijst NEO Personality Inventory Revised (NEO-PI-R; Costa & McCrae, 1984). De vragen uit de NEO-FFI meten de vijf persoonlijkheidsdomeinen neuroticisme, openheid, altruïsme, consciëntieusheid en Extraversie.

Met behulp van de NEO-FFI wordt er getracht iets over de individuele persoonlijkheid van volwassenen vanaf achttien jaar te zeggen (Costa & McCrea, 1996). De gehele NEO-FFI bestaat uit een zestigtal items, gemeten op een vijfpuntsschaal, waarbij voor het huidige onderzoek alleen gebruik is gemaakt van de Extraversieschaal. Deze gebruikte schaal bestaat uit een twaalftal items op een vijfpunsschaal, waarbij de antwoordmogelijkheden variëren van ‘helemaal oneens’, ‘beetje oneens’, ‘weet ik niet’, ‘beetje eens’ tot ‘helemaal eens’. Een hoog gemiddelde op schaalniveau hield in dat de verdachte in hogere mate extravert was, in

vergelijking met een laag gemiddelde op schaalniveau. Een voorbeelditem uit de vragenlijst naar Extraversie is ‘Ik vind het echt leuk om met mensen te praten’.

De betrouwbaarheid van de NEO-FFI is wat betreft de interne consistentie acceptabel tot goed, blijkt uit zes studies met diverse bevolkingsgroepen (Hoekstra, Ormel & Fruyt, 2007). Wat betreft de Extraversieschaal variëerden de gemeten Cronbach’s Alfa’s van .73 tot .81. De test-hertest-correlatie voor de schaal Extraversie was .82, hetgeen geïnterpreteerd kan worden als een hoge correlatie. Naast de betrouwbaarheid, is eveneens de validiteit van de NEO-FFI onderzocht in een onderzoek van Hoekstra, Ormel en Fruyt (2007). Er werd een hoge correlatie gevonden tussen de Extraversieschaal uit de NEO-FFI en de extraversieschaal uit de 4-Dimensionale Persoonlijkheids Test (4DTP). De Chronbachs Alfa bedroeg .84 (p = .001).

(19)

Analysestrategieën

Significantieniveau van de analyses. Vanwege de exploratieve aard en de grootte van de steekproef werd binnen het huidige onderzoek een significantieniveau van α = .10

aangehouden, in plaats van de gebruikelijke .05. Dit besluit is genomen vanwege de beperkte power van het onderzoek door de kleine sample size. Op deze manier werd er voor gezorgd dat er geen mogelijke verbanden gemist werden in het huidige onderzoek. Het betekent echter ook dat deze gevonden verbanden eerder op toeval kunnen berusten en dus met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd moeten worden.

Principale componentenanalyse. Om na te gaan of er bij de door de onderzoekers opgestelde vragenlijst sprake is van constructvaliditeit, zijn principale componenten analyses (PCA) met Oblimin rotatie uitgevoerd, allereerst op de elf oorspronkelijke items uit de

vragenlijst over de videoconferencing. De items dienden hoger dan .40 te laden op één van de eventueel aanwezige componenten en een eigenwaarde hoger dan 1 te hebben. Uit de eerste analyse kwam naar voren dat drie items geen eenduidig ladingpatroon lieten zien: er was sprake van een dubbele lading of geen enkele lading op de factoren. Zodoende is er eveneens een tweede PCA verricht waaruit deze drie items zijn weggelaten. Op basis van een

scatterplot, waarbij het knikcriterium werd aangehouden, werd bepaald uit hoeveel componenten de vragenlijst bestond.

T-toetsen. Om (exploratief) te onderzoeken of mannelijke en vrouwelijk verdachten en jonge en oudere verdachten verschilden wat betreft Exraversie en Gespreksbeleving werden toetsen met dubbelzijdige toetsing uitgevoerd. Om de grootte van significante t-waarden te berekenen, werden effectgroottes berekend door het verschil tussen de

gemiddelden van de mannen en de vrouwen te delen door de gepoolde standaardafwijking. De effectgrootte mag gezien worden als het verschil tussen de mannen en vrouwen, uitgedrukt in standaarddeviaties. Effectgroottes tussen .2 en .5 worden geïnterpreteerd als een klein effect, tussen .5 en .8 spreekt men van een middelgroot effect en boven .8 van een groot effect (Cohen, 1988).

Correlaties. Om vervolgens de univariate samenhang tussen Extraversie en Gespreksbeleving te meten, werd een Pearson correlatiecoëfficiënt berekend. Voordat de analyses met betrekking tot de variabele Extraversie zijn uitgevoerd, is er een Expectation Maximisation analyse toegepast, waarbij de estimated means, de gemiddelden van de gehele groep, zijn berekend en ingevuld voor de missende data. Eveneens is er voor gekozen om item 37 uit de Extraversie vragenlijst te verwijderen. De Chronbach’s Alpha werd hiermee

(20)

correlaties van Gespreksbeleving, Informatieverstrekking en Extraversie weergegeven. Een correlatie van ≥.10 werd gezien als een kleine correlatie, een correlatie van ≥.30 als een matige correlatie, een correlatie van ≥.50 als een grote correlatie en een correlatie van ≥.70 als een zeer grote correlatie (Cohen, 1992).

Regressieanalyse. Vervolgens werd een multipele regressieanalyse uitgevoerd om een samenhang tussen Extraversie en Gespreksbeleving te onderzoeken. Hierbij werd Extraversie in stap 1 toegevoegd als onafhankelijke variabele, waarbij de Gespreksbeleving als

afhankelijke variabele werd meegenomen in het model. In stap 2 zijn de variabelen Geslacht en Leeftijd toegevoegd als controlevariabelen, om te onderzoeken of dit een significante verbetering van het model opleverde.

Analyses op itemniveau. De items uit de vragenlijst met betrekking tot

Gespreksbeleving en Informatieverstrekking werden tevens geanalyseerd op itemniveau, waarbij de itemgemiddelden zijn berekend. Daarnaast zijn de schriftelijke aanvullingen van de verdachten, op de items waar dit mogelijk was, toegevoegd. Deze analyses verschaffen informatie om inhoudelijk meer te kunnen zeggen over de randvoorwaarden van het gesprek, alsmede de Informatieverstrekking door de verdachten en de Gespreksbeleving van de verdachten, met als doel om tot praktische aanbevelingen voor de reclasseringsmedewerkers te komen.

Logaritmische transformatie. De component Gespreksbeleving bleek niet normaal verdeeld te zijn binnen de steekproef. Vanwege de scheve verdeling van de deze component, is er een logaritmische transformatie uitgevoerd om te onderzoeken of de verdeling meer richting een normale verdeling zou neigen. Dit bleek echter niet het geval te zijn voor Gespreksbeleving, uit de geanalyseerde histogrammen. De component gespreksbeleving liet na logaritmische transformatie geen normale verdeling zien.

Resultaten

Principale componentenanalyse. De tweede PCA-analyse met Oblimin rotatie, na verwijdering van een drietalitems zonder enkele of met dubbele lading (zie methode), werd uitgevoerd op de acht overgebleven items. Uit de gevonden scree plot werd de verwachting wat betreft het aantal componenten bevestigd, namelijk dat de items op de twee componenten Gespreksbeleving en Informatieverstrekking laadden.

In de screeplot was een duidelijke knik zichtbaar na deze twee componenten, met beide een eigenwaarde boven de 1 (zie Figuur 1). De eerste component had een eigenwaarde

(21)

van 2.96 en omvatte de Gespreksbeleving. De tweede component had een eigenwaarde van 1.49 en omvatte de Informatieverstrekking. Beide componenten verklaarden samen een totaal van 55% aan variantie (zie Tabel 1). De eerste component die de Gespreksbeleving omvatte, verklaarde 37% van de totaal verklaarde variantie. De tweede component die de

Informatieverstrekking omvatte, verklaarde 18% van de totaal verklaarde variantie. Er was sprake van nauwelijks tot geen samenhang tussen de twee componenten (r = .08).

Een analyse naar de betrouwbaarheid van beide componenten wees uit dat de betrouwbaarheid van de component Informatieverstrekking onvoldoende bleek te zijn ( = .36). Zodoende zijn de verdere analyses omtrent Informatieverstrekking van de verdachten op itemniveau uitgevoerd. De betrouwbaarheid van de component Gespreksbeleving bleek wel voldoende te zijn ( = .75) en bevatte een vijftal items, waarbij de tevredenheid over het gesprek de hoogste lading vertoonde (componentlading .93). De Gespreksbeleving van verdachten werd in verdere analyses op zowel schaal- als itemniveau uitgevoerd.

(22)

Tabel 1

Principale componenten analyse van de vragenlijst over het gevoerde videogesprek Factor 1: Gespreks-beleving Factor 2: Informatie-verstrekking Communaliteiten

19 Tevredenheid over het gesprek .94 .76

20 Serieus genomen voelen .84 .27

12 Op je gemak voelen .84 .62

21 Beter voelen na het gesprek .56 .32

13 Veilig voelen .50 .41

15 Meer vertellen dan gewenst .78 .89

17 Meer praten van reclasseringswerker .62 .72

22 Minder vertellen dan gewenst -.49 .46

Eigenwaarden

% van de totale variantie Totale variantie 2.96 36.98 1.49 18.49 55.49%

Onafhankelijke t-toetsen. Tabel 2 toont de gemiddelden en standaarddeviaties voor Extraversie en Gespreksbeleving, evenals de t-waarden om sekseverschillen en

leeftijdsverschillen voor deze variabelen te onderzoeken. De gemiddelden wat betreft Gespreksbeleving en Extraversie wezen uit dat de verdachten in de onderzoeksgroep

gemiddeld genomen het videoconferencing gesprek als positief beoordeelden (M = 3.84; SD = .57; Range = 1 - 4), respectievelijk een relatief hoge mate van extraversie bezaten (M = 3.71; SD = .76; Range = 1 - 5). De t-waarden wezen uit dat mannen en vrouwen niet significant verschilden van elkaar wat betreft de Gespreksbeleving (F = 4.18; p = .50; d = .25) en eveneens wat betreft Extraversie (F = .00; p = .99; d = .56). Er is tevens geen significant verschil gevonden tussen verdachten onder de 26 jaar en verdachten boven de 26 jaar wat betreft Gespreksbeleving (F = .94; p = .63; d = -.17) en eveneens voor Extraversie (F = .10; p = .91; d = -.04).

(23)

Tabel 2

Gemiddelden, (Standaardeviaties), t-waarden en aantal respondenten voor Gespreksbeleving en Extraversie, uitgesplitst naar geslacht en leeftijd

Gespreksbeleving M (SD) Extraversie M (SD) Mannen 3.51 (.50) 3.80 (.74) Vrouwen t- waarde geslacht Jong (n = 15) Oud (n = 16) t-waarde leeftijd n Overall 3.33 (.87) .69 3.43 (.69) 3.53 (.46) .48 33 3.48 (.57) 3.36 (.79) 1.25 3.70 (.78) 3.73 (.76) .11 31 3.71 (.76) Noot: * p < .10

Correlaties. Tabel 3 toont de onderlinge correlaties tussen de items van

Gespreksbeleving en Informatieverstrekking. Tabel 4 toont de onderlinge correlaties tussen de items van Extraversie. Voor de onderzoeksgroep gold een statistisch significante (kleine) correlatie tussen Extraversie en Gespreksbeleving (r = .25, p = .09). Een hogere mate van Extraversie was positief gerelateerd aan een hoge mate van Gespreksbeleving. Een post-hoc toets, waarbij de items van Gespreksbeleving apart werden gecorreleerd met de schaal Extraversie, wees uit dat de items tevredenheid over het gesprek (r = .32, p = .04) en serieus genomen voelen tijdens het gesprek (r = .35, p = .03) de significante voorspellers waren voor de correlatie tussen Extraversie en Gespreksbeleving.

(24)

Tabel 3

Inter-item correlaties van items over Informatieverstrekking door de verdachten en Gespreksbeleving van de verdachten

Gespreksbeleving Item 13 Veilig Item 19 Tevreden Item 20 Serieus Item 21 Beter voelen Item 12 .34 .78** .52** .35* Item 13 .38* .29 .15 Item 19 .83** .37* Item 20 .42* Informatieverstrekking Item 15 Meer vertellen Item 17 Meer praten Item 22 Minder vertellen Item 15 .23 -.18 Item 17 .05 Noot: * p < .05; ** p < .10 Tabel 4

Inter-Item correlaties voor Extraversie

Extraversie 29 30 31 32 33 34 35 36 38 39 28 Mensen .10 .17 .32 .33 .50** .16 .41* .05 .19 .33 29 Lachen .26 .28 -.04 .09 -.05 .08 -.07 .31 .07 30 Vrolijk .03 .25 .45* .20 .50** .37* .13 .71 31 Praten .23 .29 .17 .33 .40* .60** .25 32 Plekken .36* .27 .29 .10 .34 .07 33 Alleen .22 .28 .31 .40* .42* 34 Energie .56** .07 .38* .45* 35 Vrolijk .31 .45* .38* 36 Negatief .29 -.07 38 Actief .34 Noot: *p < .05; **p < .01

(25)

Multipele regressieanalyse. Tabel 5 toont de regressieanalyse voor het effect van Extraversie op Gespreksbeleving, onder constanthouding van Leeftijd en Geslacht. In stap 1 werd er geen significant hoofdeffect gevonden van Extraversie: Extraversie vertoont in dit model niet een voorspellend verband met de Gespreksbeleving. In stap 2 van deze

regressieanalyse bleek dat het controleren voor Leeftijd en Geslacht geen significante verbetering opleverde aan het model tussen Extraversie en Gespreksbeleving (F = 83, p = .49). De leeftijd of het geslacht van de onderzoeksgroep had geen effect op de relatie tussen Extraversie en Gespreksbeleving en waren hiermee geen belangrijke voorspellers op deze relatie.

Tabel 5

Multipele regressieanalyse voor Extraversie en Gespreksbeleving, gecontroleerd voor de variabelen Leeftijd en Geslacht

Gespreksbeleving Stap 1 Stap 2 B (SE) β p B (SE) β p Stap 1 Extraversie .19 .14 .25 .17 .18 .15 .23 .24 Stap 2 Leeftijd .01 .01 .13 .50 Geslacht -.06 .29 -.04 .83 R2 .06 .08

Analyse op itemniveau. Uit de beschrijvende statistieken, zoals te zien in Tabel 6, bleek dat er over het algemeen vaker niet dan wel een politieagent aanwezig was tijdens de videoconferencing gesprekken (n = 29). De verdachten waarbij wel een politieagent aansloot tijdens het gesprek gaven aan dat dit geen probleem was (n = 5). Daarnaast gaven de

verdachten aan dat ze vaker niet dan wel afgeleid werden door iets in de ruimte waar de reclasseringswerker zat (n = 28). De verdachten die aangaven afgeleid te worden door iets in de ruimte werden gehinderd door een magneetbord met een verkeerde opdruk, waarbij het leek alsof de verdachte met de Officier van Justitie of het Openbaar Ministerie aan het praten was (n = 4). Tevens kwam er éénmaal een politiemedewerker tijdens het videoconferencing gesprek binnen, werd één verdachte afgeleid door het raam in de ruimte waardoor deze

(26)

persoon naar buiten kon kijken en werd er éénmaal door een politieagent door het raampje van de deur gekeken. Over de technische aspecten kon over het algemeen gezegd worden dat deze van voldoende kwaliteit waren (beeldkwaliteit (n = 33), geluidskwaliteit (n = 30), kwaliteit van de verbinding (n = 31). Het doel van het gesprek was voor het overgrote deel van de verdachten voldoende duidelijk (n = 33). Daarnaast bleek dat het voldoende duidelijk was wat de Reclassering doet en inhoudt (n = 27). Verdachten gaven daarnaast over het algemeen aan dat ze minder hadden willen vertellen tijdens het gesprek (n = 29). Deze

bevinding kwam overeen met de bevinding dat de verdachten over het algemeen aangaven dat ze niet meer hadden willen vertellen tijdens het gesprek (n = 28). Verder gaven verdachten gemiddeld gezien aan dat ze een veilig gevoel ervaarden tijdens de gesprekken (n = 28). Ook voelden de meeste verdachten zich op hun gemak (n = 27), serieus genomen (n = 32) en waren ze over het algemeen tevreden over hoe de gesprekken verliepen (n = 31). Daarnaast gaven dertien verdachten aan dat ze een voorkeur hadden voor een face-to-face gesprek, tegenover vier verdachten die een voorkeur hadden voor een videoconferencing gesprek. De overige 17 verdachten hadden deze vraag niet beantwoord, omdat ze nooit eerder een face-to-face gesprek met reclassering hadden gevoerd. De verdachten die aangaven voorkeur te hebben voor face-to-face gesprekken misten over het algemeen het oogcontact (n = 9) en vonden het lastig om lichaamstaal af te lezen (n = 2).

Tabel 6

Descriptieve statistieken voor alle items in de vragenlijst

Mean SD Min-Max n 4 politieagent 1.85 .36 1-2 34 5 afgeleid 1.82 .39 1-2 34 6 verstaan 1.12 .33 1-2 34 7 zien 1.03 .17 1-2 34 8 verbinding 1.09 .29 1-2 34 10 gespreksdoel 3.82 .39 1-4 33 11 reclassering 3.27 .88 1-4 33 12 gemak 3.36 .93 1-4 33 13 veilig 3.55 .83 1-4 33 19 tevreden 3.67 .69 1-4 33 20 serieus 3.88 .42 1-4 33

(27)

21 beter voelen 2.94 1.03 1-4 33 15 meer vertellen 1.52 .97 1-4 33 17 meer praten 2.42 .94 1-4 33 22 minder vertellen 3.64 .74 1-4 33 27 voorkeur 1.76 .44 1-4 17 28 mensen 3.52 1.26 1-5 31 29 lachen 4.32 1.05 2-5 31 30 vrolijk 3.90 1.47 1-5 31 31 praten 4.13 1.23 1-5 31 32 plekken 4.26 1.18 1-5 31 33 alleen 3.84 1.50 1-5 31 34 energie 3.19 1.30 1-5 31 35 vrolijk 4.03 1.14 2-5 31 36 negatief 3.26 1.57 1-5 31 37 gehaast 2.77 1.56 1-5 31 38 actief 3.97 1.35 1-5 31 39 eigen gang 2.77 1.50 1-5 31 Discussie

Het doel van dit onderzoek was om na te gaan hoe verdachten videoconferencing gesprekken beleven en in welke mate zij informatie verstrekken. Daarnaast is onderzocht of er sprake was van een samenhang tussen de mate van extraversie van de verdachten en hoe zij het videoconferencing gesprek beleefden. Uit het onderzoek bleek dat de verdachten over het algemeen de videoconferencing gesprekken als positief hebben beleefd. Opvallend was echter dat, ondanks deze veelal positieve beleving, meer verdachten een voorkeur hadden voor een face-to-face gesprek dan voor een videoconferencing gesprek. Wat betreft de

informatieverstrekking door de verdachten bleek dat zij over het algemeen aangaven dat zij minder hadden willen vertellen tijdens het videoconferencing gesprek. Daarnaast bleek dat een hoge mate van extraversie bij de verdachte samenhing met een meer positieve beleving van het gesprek, met name op punten zoals tevredenheid over het gesprek en het gevoel serieus genomen te worden. Het geslacht en de leeftijd van de verdachten bleken geen invloed te hebben op deze relatie. Door de kleine opzet van het onderzoek (34 verdachten), de

(28)

gesprekken is het noodzakelijk de resultaten van het huidige onderzoek met grote voorzichtigheid te interpreteren.

De gespreksbeleving van verdachten

De positieve gespreksbeleving van de verdachten kan in het huidige onderzoek vertaald worden in het ervaren van een veilig gevoel tijdens de gesprekken. Daarnaast voelden de verdachten zich over het algemeen op hun gemak, serieus genomen en waren ze tevreden over hoe de gesprekken verliepen. Ondanks deze positieve resultaten waren er toch gemiddeld gezien meer verdachten met een voorkeur voor een face-to-face gesprek. Deze verdachten misten de persoonlijke ‘touch’ van een face-to-face gesprek, zoals het maken van oogcontact of simpelweg het geven van een hand, waardoor zij het gesprek naar eigen zeggen als minder persoonlijk hebben beleefd. Oogcontact en lichaamstaal zijn vormen van non-verbale communicatie die tezamen met non-verbale communicatie het volwaardige contact tussen personen faciliteert (Doherty-Sneddon, Anderson, O'Malley, Langton, Garrod & Bruce, 1997), waarbij het missen van deze non-verbale communicatie als mogelijke limitatie van videoconferencing gezien kan worden ten opzichte van face-to-face communicatie (Heath & Luff, 1991; Sellen, 1995).

Het huidige onderzoek heeft zich niet gericht op de observatie van non-verbale communicatie. Dit is mogelijk een interessante toevoeging in vervolgonderzoek naar de gespreksbeleving van verdachten, aangezien het denkbaar is dat de gespreksbeleving van verdachten verschillend is voor videoconferencing in vergelijking met face-to-face

gesprekken wanneer oogcontact en lichaamstaal wordt gemist. Daarnaast is het voor te stellen dat er meer concepten van invloed zijn op de voorkeur voor één van de twee gesprekken, dan alleen de gespreksbeleving geoperationaliseerd zoals in het huidige onderzoek.

Vervolgonderzoek zou zich kunnen richten op de voorkeur van verdachten door diepte-interviews toe te passen, gericht op de beweegredenen die de verdachte tot een keuze laten komen. Dit zou de Reclassering een helder inzicht kunnen geven dat gebruikt kan worden in de overweging tot het breder uitzetten van videoconferencing binnen ZSM.

De voorkeur van verdachten voor face-to-face gesprekken is, ondanks de positieve gespreksbeleving, een interessante bevinding voor de Reclassering met het oog op het breder uitzetten van videoconferencing gesprekken binnen ZSM. Aangezien er geen controlegroep is betrokken in het huidige onderzoek, kan er geen uitspraak gedaan worden over de

gespreksbeleving tijdens face-to-face gesprekken, alsmede over de voorkeur wat betreft het type gesprek van deze verdachten. Een positieve gespreksbeleving op punten als tevredenheid en het serieus genomen voelen kan wellicht wel van invloed zijn op de therapeutische alliantie

(29)

tussen reclasseringswerkers en verdachten. Een onderdeel van deze alliantie is de overeenstemming tussen patiënt en therapeut, in het geval van het huidige onderzoek de verdachte en de reclasseringswerker, wat betreft behandeldoelen en interventies (Colijn, Snijders & Trijsburg, 2003). Voor de praktijk van de reclasseringswerkers is dit een

interessante bevinding, aangezien in het vroeghulp gesprek via videoconferencing of face-to-face mogelijke behandelingen worden doorgesproken met de verdachten. De

reclasseringswerker probeert overeenstemming te vinden met de verdachte wat betreft zijn of haar behandelmogelijkheden.

De therapeutische alliantie blijkt een belangrijke factor binnen bestaand onderzoek naar algemeen werkzame factoren in behandelingen en interventies en verklaart voor een aanzienlijk deel (30 procent) de effectiviteit van gebruikte behandelingen en interventies (Lambert, 1992). Wellicht is het dan ook raadzaam om het type gesprek aan te passen aan de gespreksvoorkeur van verdachten, aangezien dit de gespreksbeleving op punten als

tevredenheid en het serieus genomen voelen positief kan beïnvloeden. Zeker indien de verdachte vaker met de reclasseringswerker in contact gaat komen, wegens geïndiceerde vervolghulp. Indien de voorkeur van verdachten over het algemeen naar face-to-face contact uitgaat, dient de Reclassering af te wegen of het aangaan van een therapeutische alliantie opweegt tegen de besproken voordelen van het inzetten van videoconferencing.

Het is denkbaar dat er, naast extraversie, ook andere persoonlijkheidskenmerken van invloed zijn op de gespreksbeleving van verdachten. Vervolgonderzoek zou eveneens de overige schalen uit de NEO-FFI kunnen betrekken, bijvoorbeeld de schaal Neuroticisme. Neuroticisme wordt ook wel omschreven als emotionele instabiliteit, waar angst, stress, schuldgevoelens en ook gevoelens van depressie onder genoemd worden (Hoekstra, Ormel en Fruyt, 2007). Één van de kenmerken van depressie is dat personen zich terugtrekken en geen plezier meer beleven aan sociale interacties. Uit onderzoek van Malouff, Thorsteinsson & Schutte (2005) bleek dat personen met een depressie vaak in hoge mate neurotisch zijn en in lage mate extravert. Een hoge mate van neuroticisme kan er mogelijk voor zorgen dat het gesprek op een andere manier beleefd wordt, dan wanneer een persoon een lagere mate van neuroticisme bezit en zou om deze reden interessant zijn om in vervolgonderzoek te

betrekken.

De gespreksbeleving en mate van extraversie van verdachten

De gevonden positieve samenhang van de gespreksbeleving met de mate van extraversie hield in dat verdachten met een hoge mate van extraversie een positievere gespreksbeleving aan de videoconferencing gesprekken overhielden dan de verdachten met

(30)

een minder hoge mate van extraversie. Deze gevonden samenhang strookt met de hypothese van dit onderzoek. De hypothese was deels gebaseerd op het onderzoek van Tang, Wang en Norman (2013) naar de relatie tussen extraversie en social presence. Extraverte personen voelden een hogere mate van social presence tijdens voice-chat gesprekken, waarbij zij in hogere mate het idee hadden dat hun gesprekspartner tastbaar aanwezig was.

Een hogere mate van social presence zou deels oorzaak geweest kunnen zijn voor het vinden van deze positieve samenhang tussen extraversie en gespreksbeleving in het huidige onderzoek. Voor de praktijk van de reclasseringswerkers zou deze bevinding kunnen betekenen dat de mate van extraversie van invloed is op de manier waarop verdachten het gesprek beleven. Wellicht hebben minder extraverte mensen meer moeite met het spreken via het videoscherm, omdat zij mogelijk minder het gevoel hebben dat de gesprekspartner

tastbaar aanwezig was. Het is voor te stellen dat dit gevoel van invloed kan zijn op de mate waarin verdachten zich onder andere serieus genomen voelen en tevreden zijn over het videogesprek en hierdoor het gesprek mogelijk op een minder positieve manier zullen beleven.

Een praktische aanbeveling voor de Reclassering zou dan ook zijn om de mogelijkheid tot het spreken van face-to-face met meer introverte dan extraverte personen open te houden. Eysenck en Eysenck (1975) beschrijven introverte personen namelijk als rustig en reflectief. Zij verkiezen het alleen zijn boven sociale interacties met (grote) groepen, waardoor

introverte personen soms gezien kunnen worden als afstandelijk en teruggetrokken.

Mogelijkerwijs leidt teruggetrokken gedrag en het afweren van sociale interacties ervoor dat het videoconferencing gesprek tussen introverte verdachten en de reclasseringswerkers als minder positief worden beleefd, dan door extraverte verdachten die sociale interacties wel graag aangaan. Hoewel het voor de Reclassering lastig is om vooraf in te schatten in welke mate een verdachte extravert is, is het mogelijk toch van belang om een inschatting te maken. Een aanbeveling voor de Reclassering die hier uit voortvloeit, is dan ook om af te wegen of deze inschatting gemaakt kan en dient te worden.

De gevonden samenhang tussen extraversie en gespreksbeleving dient echter met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden, vanwege het aanhouden van een

significantieniveau van α = .10. Bij een strenger significantieniveau zou het gevonden verband niet als significant beschouwd mogen worden. Hoewel er wel een samenhang werd gevonden tussen extraversie en gespreksbeleving, bleek extraversie geen significante voorspeller te zijn van de gespreksbeleving van verdachten. Uit de analyses bleek dat personen met een hoge mate van extraversie het gesprek doorgaans als positiever

(31)

beschouwen, maar dat de precieze mate van gespreksbeleving zich niet laat voorspellen door de mate van extraversie. Wellicht spelen andere factoren een rol in deze samenhang. In vervolgonderzoek zou deze samenhang breder onderzocht moeten worden.

De informatieverstrekking van de verdachten

Uit de analyses van de informatieverstrekking op itemniveau is gebleken dat de verdachten over het algemeen tijdens de videoconferencinggesprekken minder wilden vertellen dan ze hadden gedaan. Dat werd bevestigd door de negatieve antwoorden op de vraag of de verdachten meer informatie hadden willen delen tijdens de gesprekken. Een verklaring voor de bevinding dat verdachten gemiddeld gezien minder hadden willen vertellen tijdens de videoconferencing gesprekken kan gezocht worden in het Heuristic-Systematic Model of Information Processing van Chaiken (1980). Door het gebruik van

videoconferencing, dat gepaard gaat met een hoge cognitieve belasting tijdens het gesprek, is de informatie mogelijkerwijs volgens verkeerde vuistregels verwerkt (Ferran & Watts, 2008). Er was mogelijk sprake van een moeizame afstemming tussen de verdachten en

reclasseringswerkers en sprake van een formele gespeksvoering tijdens het videoconferencing gesprek. Dit zijn factoren die wellicht hebben bijgedragen aan de antwoorden van de

verdachten waarin ze gemiddeld genomen aangaven dat ze minder hadden willen vertellen. Bovenstaande moet echter wel met voorzichtigheid geinterpreteerd worden, door het gebrek aan een controlegroep in het huidige onderzoek. Het is mogelijk dat verdachten die face-to-face gesprekken hebben gevoerd eenzelfde of extremere antwoorden gegeven zouden hebben.

Het huidige onderzoek blijkt niet overeen te komen met de bevindingen van Sullivan et al. (2008). Zij stelden namelijk dat de verdachte zich terughoudend zou opstellen tijdens het gesprek als gevolg van de aanwezigheid van een derde persoon. Echter gaven alle verdachten bij wie dit zich wel voordeed aan geen problemen te hebben met de aanwezigheid van een politiemedewerker. Hoewel de hypothese met betrekking tot informatieverstrekking niet is onderzocht, is het voor te stellen dat de aanwezigheid van een derde persoon wellicht minder invloed heeft op de informatieverstrekking door de verdachten, dan reclasseringswerkers in eerste instantie aangaven. Deze bevinding moet echter wel met enige voorzichtigheid

geïnterpreteerd worden, mogelijk om twee verschillende redenen. Ten eerste viel het op dat de aanwezigheid van een derde persoon tijdens het videoconferencingsgesprek niet tot

nauwelijks voorkwam in de praktijk van de Reclassering op ZSM. Ten tweede gaven reclasseringswerkers voorafgaand aan het onderzoek aan dat de aanwezigheid van een politiemedewerker zou kunnen leiden tot sociaal wenselijke antwoorden door de verdachten (Reclassering Nederland, 2013). Hoewel de sociaalwenselijkheid van de verdachten in het

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Weigeren heeft impact op de mate waarin de PJ-vragen zijn beantwoord: voor 19% van de weigeraars is een uitspraak over de stoornis gegeven, voor 9% een uitspraak

In dit rapport wordt, na een beschrijving van het LIJ en een verkenning van relevante theorieën en eerder onderzoek, gekeken naar de kwaliteit van de data en de bruik- baarheid

Verder is gebleken dat jonge mensen en first offenders het door hen gepleegde delict eerder toegeven dan ouderen en recidivisten, dat Turkse verdachten vaker een ontkennende

Berekend is dat bij inwerkingtreden van het in de inleiding besproken wetsvoorstel in 40 à 50% van de hogerberoepszaken de bewijsmiddelen niet zouden behoeven te worden

Zouden alle veroordeelden wegens rijden onder invloed bij de politie hebben bekend, en zou er bij deze zaken even vaak als bij andere misdrijven hoger beroep worden aangetekend,

De interviewer draagt bij aan dit verschil door zich wel of niet aan de vragenlijst te houden, want of de interviewer zich aan de standaardisatie houdt of niet, heeft effect op

De vraag welke maatschappelijke ontwikkelingen een verklaring bieden voor de toename in het aantal jeugdige verdachten in de periode 1997-2007 in Nederland, laat zich niet

Het aantal minderjarige verdachten dat in een jaar minstens één keer als verdachte werd geregistreerd, daalde in deze periode met meer dan de helft, van 53 duizend (2007) naar ruim 22