• No results found

Toetreding jeugdige landarbeiders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Toetreding jeugdige landarbeiders"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

R A P P O R T

T O E T R E D I N G J E U G D I G E L A N D A B . B 5 I D 5 R S

Samengesteld door een ambtelijke werk­ groep, bestaande uit vertegenwoordigers van :

- de hoofdafdeling Sociale Zak.eh van het Landbouwschap,

- de afdeling Streekond er zoek van het Landbouw-Economisch Instituut,

- de Directie voor de Arb eia s voo r zi e-ning.

L i o

w

(2)

T O E T R E D I N G J E U G D I G E L A N D A R B E I D E R S

Samengesteld door een ambtelijke werk­ groep, bestaande uit vertegenwoordigers van ;

- de hoofdafdeling Sociale Zaken van het Landbouwschap(

- de afdeling Streekond er zoek van het Landbouw-Economisch Instituut,

- de Directie voor de Arbeidsvoorzie­ ning. ^ w n mura

t

"? O 9 APR. mh S » ^ BIBLIOTHEEK . « s-Gravenhage, april 1962 c 2 a V % 7 & <"

(3)

2

-I N H O U D S O P G A V E

INLEIDING

HOOFDSTUK I .

HOOFDSTUK II

§ 1 . Aanleiding tot de instelling van de werkgroep.

§ 2. Samenstelling en taak van de werkgroep. § 3. Inhoud van het rapport.

§ 4 . Omschrijving van gebruikte begrippen. INVLOED VAN VOORTGEZET DAGONDERWIJS OP DE

VERGELIJKING VAN HET PERCENTAGE. JEUGDIGEN VAN DE LOONTREKKENDE MANNELIJKE AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING MET HET PERCENTAGE JEUG­ DIGEN VAN DE TOTALE MANNELIJKE BEROEPSBE­ VOLKING.

§ 1 . Invloed van het voortgezet dagonderwijs. § 2. Invloed van de aantalsontwikkeling van

de beroepsbevolking.

SAMENHANG TUSSEN PRIMAIRE TOEVLOEIING EN NATUURLIJKE AFVLOEIING, ALSMEDE TUSSEN PRIMAIRE TOEVLOEIING EN ONTWIKKELING LOON­ TREKKENDE AGRARISCHE BEROEPSBEVOLKING.

§ 1 . Theoretische beschouwing over de samen­ hang tussen primaire toevloeiing en natuurlijke afvloeiing.

Gebruikt cijfermateriaal.

Omvang natuurlijke afvloeiing.

Ontwikkeling agrarische werkgelegenheid. Omvang noodzakelijke primaire toevloei­ ing op grond van de natuurlijke afvloei­ ing bij een in aantal dalende beroeps­ groep.

HOOFDSTUK III . HET VRAAGSTUK VAN DE SECONDAIRE AFVLOEIING. § 1 . Secondaire afvloeiing en binding.

§ 2. De omvang van de secondaire afvloeiing. § 3. De aard van de secondaire afvloeiing.

§ PO § 3. § 4 . § 5. BI z. 3 3 4 4 6 7

10

11 1 2 13 1 4

18

19 2 1 SAMENVATTING BIJLAGE I t/m V 25 27

(4)

-Inleiding-INLEIDING.

§ lj_ Aanleiding; tot de instelling van de werkgroep.

I n het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer betreffende de begroting 1961 van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd door sommige leden de vraag gesteld "hoeveel jeugdige arbeiders jaarlijks de land bouw ingaan".

I n d e Memorie van Antwoord deelde de minister daarop mede, dat omtrent het aantal jeugdige arbeiders, dat jaarlijks de landbouw ingaat, geen gegevens beschikbaar zijn = We?, attendeer­ de hij op een recent ingesteld partieel onderzoek naar de leef­ tijdsopbouw van de vaste betaalde arbeidskrachten in de agra­ rische sector. I n eerste aanleg bleek uit dit onderzoek, dat het aandeel van de groep jonger dan 21 jaar belangrijk groter is dan nodig zou zijn voor de vervanging van arbeidskrachten, die door pensionering en overlijden uit de landbouw afvloeien. Aangezien de agrarische sector in tegenstelling tot de andere sectoren een afnemende werkgelegenheid vertoont, zou het per­ centage jeugdigen onder de werknemers geringer moeten zijn dan in de andere sectoren, indien ervan wordt uitgegaan, dat de reeds in de land- en tuinbouw werkzame arbeidskrachten zoveel mogelijk i n deze sector werkzaam blijven.

Bij de begrotingsbehandeling in de Tweede Kamer werd de juistheid van de gemaakte vergelijking van agrarische jeugdi­ gen met die van de totale beroepsbevolking door verschillende leden in twijfel getrokken. De bezwaren richtten zich met name op het feit, dat geen rekening was gehouden met de invloed van het aantal jeugdigen, dat voortgezet dagonderwijs volgt en

voorts op het feit, dat bij het voornoemde recente onderzoek als jongste gegevens de cijfers van 1956 waren gehanteerd.

Naar aanleiding hiervan heeft de minister bij de monde­ linge behandeling van de begroting in de Tweede en Eerste Kamer toegezegd het vraagstuk ter nadere bestudering in handen te zullen geven van een ambtelijke werkgroep, bestaande uit ver­ tegenwoordigers van het Landbouwschap, het Landbouw-Economisch Instituut en de Directie voor de Arbeidsvoorziening. Het samen te stellen rapport zal als aanvulling op het rapport "Binding jeugdige Landarbeiders" aan de hoofdafdeling Sociale Zaken van het Landbouwschap en aan de Directeur-Generaal voor de Arbeids­ voorziening worden uitgebracht.

Zie voor verdere bijzonderheden bijlage I . § 2. Samenstelling en taak van de werkgroep. a• S amenst elling.

De werkgroep was als volgt samengesteld : ~ Lid en Voorzitter :

I r . A.J. de Wildt , consulent voor de arbeidsvoorziening in de landbouw bij het Rijksarbeids­

bureau (Directie voor de Arbeidsvoor­ ziening)

- Leden :

Mr. H.W.van Hijlkema, secretaris van de hoofdafdeling Sociale Zaken van het Landbouwschap

B. Landman, adjunct-secretaris van de hoofdafdeling Sociale Zaken van het Landbouwschap

L.J. Niesten, medewerker van de afdeling Research (bureau arbeidsmarktonderzoek) van het Rijks­ arbeidsbureau (Directie v o o r d e

Arbeidsvoorziening)

(5)

ok-B.H. Perdok. medewerker van de afdeling Streekonder zoek van het Landbouw-Economisch Instituut Dr. M.A » J.Vis s er, hoofd van de afdeling Streekondérzoek

van het Landbouw-Economisch Instituut ~ Ra-PPQ r c eur :

G-.M.L. Kleijn, me devrerker van het bureau Landbouw van het Hi^ksarbeidsbureau (Directie voor de Arbeidsvoorziening),

b. T aak e

De werkgroep besteedde in de eerste plaats aandacht aan een onderzoek naar de door de beide Kamers geuite bezwaren. Mede om een antwoord te kunnen geven op de nog niet beant­ woorde vraag uit het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer i s dit onderzoek uitgebreid tot een kwantitatieve benadering van het gehele toevloeiingsvraagstuk van jeugdige landarbei­ ders.

§ 5. Inhoud van het rapport.

Naast d e inleiding bestaat het rapport uit vier hoofdstuk­ ken, I n hoofdstuk I,wordt ingegaan op de vergelijkbaarheid van het percentage jeugdigen van de loontrekkende mannelijke agra­ rische beroepsbevolking met het percentage jeugdigen van de totale mannelijke beroepsbevolking.

Hoofdstuk II geeft vervolgens een theoretische beschouwing over de samenhang tussen de noodzakelijke primaire toevloeiing en de natuurlijke afvloeiing, alsmede over de consequenties daarvan

voor de leeftijdsopbouw. Hierbij wordt geabstraheerd van de secondaire afvloeiing en wordt uitgegaan van verschillende werkgelegenheidssituaties.

I n hoofdstuk III is het verschijnsel van de secondaire afvloei­ ing aan een nadere beschouwing onderworpen.

Het rapport wordt afgesloten met een samenvatting.

I n dit rapport worden geen aanbevelingen gedaan met betrek king tot het aanbrengen van bepaalde wijzigingen in de huidige situatie. De werkgroep heeft zich bij de studie beperkt tot het typeren en karakteriseren van deze situatie en tot het aan­ geven van situaties die - uitgaande van bepaalde ontwikkelingen - mogen worden verwacht .

Het rapport i s bedoeld als basismateriaal voor het treffen van eventuele maatregelen.

I n dit rapport wordt uitsluitend een beeld gegeven van de landelijke situatie. Regionaal kunnen er zich dus afwijkende situaties voordoen. Een inzicht in d e regionale situatie is uiteraard onontbeerlijk.

$ 4 . Omschri.iving van gebruikte begrippen.

"primaire toevloeiing" = de eerste toetreding tot het arbeids­ proces«

"secondaire t o evl o eiingi ; = de toetreding vanuit een andere be­ roepsgroep.

"natuurlijke afvloeiing''1 = de afvloeiing door sterfte, invali­ diteit en pensioneringc

"secondaire afvloeiing1 1 = de afvloeiing naar een andere beroeps groep.

"stationaire landarbeidersgroep" = een landarbeidersgroep, waar van het totaal en de aantallen in de verschillende leeftijds­ klassen in de loop der jaren niet veranderen. De primaire

(6)

-toevloeiing-toevloeiing en de natuurlijke afvloeiing zijn met elkaar i n evenwicht, terwijl er geen sprake i s van secondaire toe- en afvlo eiing.

"werkgelegenheid" = het totaal aan bezette en vacante arbeids­ plaat sen.

"beroepsbevolking" = het deel van de bevolking, dat een arbeidsplaats inneemt resp. zou willen innemen.

"activiteitskansen" = de kans, die een beroepsbeoefenaar heeft volgens de sterfte- en invali di t ei t sei j f er s van het Bedrijfs­ pensioenfonds voor de Landbouw (B.P.L.) om in de toekomst nog in het arbeidsproces t e zijn opgenomen.

(7)

6

-HOOFDSTUK I . .

De invloed van het voortgezet dagonderwij s op de vergelijking va_n_het percentage .jeugdigen van de loontrekkende mannelijke agrarische beroepsbevolking met het percentage .jeugdigen van de totale mannelijke beroepsbevolking.

§ 1 . Invloed van het, voortgezet dagonderwijs.

Zoals i n de inleiding werd vermeld spraken bij de behan­ deling var. de begroting i n de Tweede Kamer verschillende afge­ vaardigden hun twijfel uit over de juistheid van de vergelij­ king van het percentage^loontrekkende jeugdigen in de landbouw met het percentage jeu'gdigen van de totale beroepsbevolking, omdat daarbij geen rekening was gehouden met de schoolgaande jeugd ouder dan 1 4 jaar. Deze twijfel is juist gebleken. Door­ dat namelijk toekomstige landarbeiders vrijwel geen voortgezet dagonderwijs volgen, ligt de gemiddelde leeftijd, waarop de jeugdigen tot het beroepsleven toetreden, in de agrarische sector uiteraard lager dan bij de totale beroepsbevolking, waarvan een bepaald percentage jeugdigen geen deel uitmaakt, omdat het wel. voortgezet dagonderwijs volgt. Dit heeft tot ge­ volg, dat het percentage jeugdigen in de landbouw naar verhou­ ding hoger zal liggen dan bij de totale beroepsbevolking..Hier­ door worden twee ongelijksoortige grootheden met elkaar verge­ leken.

Om toch tot een hanteerbare vergelijking te komen is nage­ gaan, welke correcties met betrekking tot het volgen van voort­ gezet dagonderwijs zullen moeten worden aangebracht in de in de: M,v.A, 1961 gegeven percentages van zowel de agrarische als van de totale beroep s bevolking.

Correctie van, het percentage jeugdige loontrekkenden van de agrarische- beroepsbevolking.

Uit berekeningen van het Landbouw-Economisch Instituut over de Omvang van het voortgezet dagonderwijs in de agrari­ sche sector (zie bijlage I I ) kan worden geconcludeerd, dat in d e landbOuwarbeidskràch.tent elling 1956 van het C. B. S . van de jeugdige landarbeiders van' 15 t/m 1 9 jaar in totaal hoogstens 3%~niet is meegeteld, omdat zij voortgezet dagonderwijs volge­ den. Vanwege de geringe omvang van de deelneming aan het voort­ gezet dagonderwijs in landarbeiderskringen is de invloed hier­ van op de vergelijking t e verwaarlozen.

Bij het onderzoek is wel gebleken, dat er onvoldoende grondmateriaal aanwezig is om per landbouwgebied een inzicht t e verkrijgen in de betekenis van het voortgezet onderwijs van

agrarischè jeugdigen.

Correctie van het percentage jeugdigen van de totale beroeps­ bevolking .

Voor de berekening van het totale aantal jeugdigen van 15 t/m 20 jaar, dat voortgezet dagonderwijs volgt, staan slechts landelijke gegevens ter beschikking. Aan de hand van deze gegevens kan worden vastgesteld, dat in 1956 (op welk jaar ook het vermelde in de M.v.A. 1961 betrekking heeft) het aantal jeugdigen, dat nog voortgezet dagonderwijs volgt, 2^% uitmaakt van de totale mannelijke bevolking van 15 t/m 20 jaar.

(8)

-Door-Door liet ontbreken van provinciale gegevens is alleen een correctie toegepast op het gemiddelde landelijke percen­ tage jeugdigen in de totale beroepsbevolking. Dit gecorrigeer­ de- .per cent age is op basis van-het bovenstaande op 13 à-.14%

g eet eld. - - - -r...

Door deze • cor recti e in • de • vergelijking tu-ss en. de heide .. categorieën zou verondersteld kunnen worden, da.t .ex- danl.in. Groningen en Zeeland eerder sprake zou moeten zijn van een tekort aan dan van een overschot van j eugdi ge-nEr .'mo e.t bij.... -het vergelijken van deze categorieën evenwel rekening worden

gehouden met de omstandigheid, dat er in de omvang van de categorie betaalde agrarische arbeidskrachten jaarlijks een vermindering en in de omvang van de totale beroepsbevolking

voortdurend een vermeerdering optreedt. Verder: wordt deze ver­ gelijking beïnvloed door het aantal boerenzoons, dat tijdelijk in loondienst werkt. I n de navolgende paragraaf wordt hierop nader ingegaan.

De in d e Memorie van Antwoord 196:1 opgenomen en in het bovenstaande gecorrigeerde vergelijking van de agrarisohe jeugdigen met die van de totale beroepsbevolking is slechts gehanteerd :als een hulpmiddel om het . af wijkende karakter van d e leeftijdsopbouw in de agrarische sector aan te.duiden. Ook n à de aangebrachte correcties in verband met het voortgezet dagonderwijs is in deze vergelijking - mede gezien de tegen­ gestelde aantalsontwikkeling van de beroepsbevolking van bei­ de categorieën - nog een belangrijk verschil tussen het per­ centage van dé jeugdige loontrekkende agrarische arbeidskrach­ ten en dat van de j eugdigen ,in de totale beroepsbevolking

vast t e stollen.

§ 2 . Invloed van de aantal s ontwikkeling van de beroepsbevol-iEiaSjL

I n het bovenstaande is er roods op gewezen, dat bij. do., beoordeling van het aantal jeugdig-én in een beroepsgroep re­ kening moet worden gehouden met.de aantals ont wikkeling van die beroepsgroep, I n verband hiermede is een vergelijking op­ gesteld van de- procentuele leeftijdsopbouw van de categorie landarbeiders, die volgens de gegevens van het Bedrijfspen­ sioenfonds voor de Landbouw (B.P.L.) in 1956 "26 weken en meer" in de landbouw werkten, met die van de totale mannelij­ ke bevolking en met die van een stationaire landarbeiders-groep .

Deze vergelijking is in onderstaande tabel weergegeven.. Op deze plaats moet er reeds op worden gewezen, dat bij het

vergelijken van bovenbedoelde categorieën rekening moet wor­ den gehouden met een aantal factoren, o.a. het tijdelijk werk­ zaam zijn van boerenzoons als landarbeider en de wijzigingen i n d e werkgelegenheid.

(9)

Procentuele8

-Procentuele leeftijdsopbouw van de landarbeider s groep (ultimo 1956), de totale mannelijke bevolking ( l januari 1956)

en een stationaire landarbeidersgroep.

Leeftij ds-klasse 15 20 25 30 35 40 45 50 55 6 0 1 9 5 ) 2 4 29 34 3 9 4 4 4 9 5 4 5 9 6 4 Excl. militairen s choolgkanden en landar- Neder-beiders landse bevol-king_ st at io­ nair e landarb. gr 0 ep Incl, militairen en s chooIgaand en Neder- statio-landse naire bevol- landarb, king groep landar-b e i d e r g 15 ,1 9.7 10,5 10 ,0 9.8 10 , 1 9.6 9.7 8,5 ..ZAo. 9,2 1 ) 10,9 2 ) 12,4 1 2 , 2 10 , 9 10 ,6 10 ,0 9,2 7,9 ._§x7___ 10,4 3) 9,7 3) 10 , 9 10 ,8 10 ,6 10 ,4 10, l 9,7 9,1 - § * 3 — .

16

10 10 9 9 9 9 9 0 4 ) 8 4 ) 2 12,7 12,1 H , 7 11 j 5 10 ,3 10 ,0 •9,4

8,6

7,4 ..§*3. io, 9

10 , 8

10 ,7

10 ,6

10 ,4

10 , 2

9,9 9,5 8,9

8

. 1

in % Tot. a b s , 100 ,0 105 ,2 1000 100 ,0 3100 , 9 x 1000 100 , 0 100 10 8 1000 100 ,0 3 295 ,9 1000

100 , 0

1 ) Exclusief II5.OOO schoolgaanden en 20.000 militairen. 2 ) Exclusief 10.000 schoolgaanden en 50.000 militairenc

3 ) Voor schoolgaanden is het percentage genomen van de huidi­ ge landarbeidersbevolking

(3%)

voor de leeftijdsgroep 15 -1 9 jaar, terwijl voor militairen dezelfde percentages i n mindering zijn gebracht, die gelden voor de totale manne­ lijke bevolking.

4 ) Voor het volgen van voortgezet onderwijs is 3 % in meerdering gebracht voor de leeftijdsgroep 15 - 1 9 jaar. Voor de mili­ tairen zijn de percentages genomen van de totale mannelijke

bevolking. Aangezien op het moment van het in militaire dienst treden een aantal landarbeiders "26 weken en meer" i n de landbouw heeft gewerkt, zal het percentage in de praktijk lager liggen.

5 ) Bij het B.P.L. zijn de cijfers beschikbaar vanaf het 17e jaar. De leeftijdsklasse van 15 - 1 9 jaar van de landarbei-dersgroep kan slechts worden benaderd door het B.P.L.-cijfer terzake met 2 te vermenigvuldigen.

Uit bovenstaande gegevens blijkt, dat het aantal jeugdi­ gen van 15 t/m 19 jaar voor een stationaire landarbeidersgroep 10,4/?, resp. 10 , 9% bedraagt. Voor de totale Nederlandse manne­ lijke bevolking is dit 3 , 2 % resp, 12,7 tegenover 1 5 , 1 % resp,

16 ,0 % voor de landarbeidersbevolking.

Beziet men daarnaast de andere leeftijdsklassen van de landarbeidersbevolking, dan blijkt, dat - behoudens de jongste leeftijdsklasse van 15 t/m 1 9 jaar ~ deze toch een vrij sta­ tionair karakter dragen. Indien ook de jongste leeftijdsklasse

van de landarbeidersgroep het karakter van een stationaire bero ep s gr 0 ep zou dragen, dan zou het percentage 15 t/m 1 9 ja ar (incl. militairen en schoolgaanden) 10,9 moeten bedragen. I n 1956 zou het aantal dan niet 17.223 hebben mogen bedragen, doch

(10)

80-11.780, d.w.25. rui m-30$ minder, hetgeen echter niet mag wor­ den beschouwd als een aanduiding, dat dit aantal.jeugdigen voor de personeelsvoorziening in de landbouw een surplus a a n arbeidskrachten betekent.

Er moet ook rekening mee worden gehouden, dat onder de landarbeidersgroep een aantal boerenzoons vallen, die tijde­ lijk als loont rekkend en werkzaam zijn.

I n 1959 i s het aantal jeugdigen in de landarbeidersgroep ten opzichte van 1956 overigens gedaald van 16,0 tot 13,6, of

wel van 17.223 tot 13.590. Voor een stationair karakter van de leeftijdsopbouw van deze groep zou dit dan 2 0 % lager moeten zijn.

Ten aanzien van deze uiteenzettingen moet tenslotte nog worden opgemerkt, dat i n feite niet met een stationaire, maar met een afnemende landarbeidersgroep rekening moet worden ge­ houden. Aangezien dit voor de leeftijdsopbouw bepaalde conse­ quenties heeft, dringt, de noodzaak tot een verdere verdieping van het inzicht in het vraagstuk, van de toetreding van jeugdi­ gen tot de agrarische sector zich op.

I n het hiernavolgende blijft de vergelijking van de leef­ tijdsopbouw van de loontrekkende agrarische beroepsbevolking met die van de totale beroepsbevolking verder buiten beschou­ wing en wordt de toetreding van de jeugdigen tot de landbouw bezien i n samenhang met de natuurlijke afvloeiing, de ontwik­ keling van de beroepsbevolking en de secondaire afvloeiing

binnen de landarbeidersgroep.

Door het ontbreken van voldoende gegevens kan geen cor­ rectie worden aangebracht in het overzicht, dat.in de Memorie

van Antwoord 1961 was opgenomen. Hierdoor kan .ook geen nader i'nzicht worden gegeven van de positie van het aantal jeugdige loontrekkenden i n de landbouw ten opzichte van het aantal jeugdigen van de totale beroepsbevolking.

(11)

10

-HOOFDSTUK IZ .

D e samenhang tussen de primaire toevloeiing en de natuurlijke afvloeiing, alsmede tussen de primaire toevloeiing en de ont-' wikkeling van de loontrekkende agrarische beroepsbevolking.

I n de M.v.A. 1961 werd als uitgangspunt gesteld, dat i n een bedrijfstak, waarin de werkgelegenheid jaarlijks vermin­ dert , de noodzakelijke aanpassing van de beroepsbevolking in de eerste plaats zou moeten worden gevonden in een verminde­ ring van de primaire toevloeiing, indien althans wordt uitge­ gaan van het standpunt, dat de reeds in die bedrijfstak wer­ kende arbeidskrachten zoveel mogelijk daarin werkzaam blijven. Met dit uitgangspunt als achtergrond heeft de werkgroep een nadere studie gewijd aan het vraagstuk van de noodzakelijke primaire toevloeiing i n relatie tot de natuurlijke afvloeiing en tot d e aantalsontwikkeling van de loontrekkende agrarische beroepsbevolking.

Teneinde een nader cijfermatig inzicht te verkrijgen in de samenhang tussen de primaire toevloeiing en de natuurlijke afvloeiing, is i n een eerste berekening geabstraheerd van de beïnvloeding van de primaire toevloeiing door andere factoren, met name de secondaire afvloeiing en de ontwikkeling van de werkgelegenheid.

1 . Theoretische beschouwing over de samenhang tussen primai­ r e toevloeiing en natuurlijke afvloeiing.

Bij de bestudering van dit vraagstuk is uitgegaan van de navolgende theoretische beschouwing.

De jaarlijkse natuurlijke afvloeiing, gemeten in een percentage van de beroepsgroep aan het begin van het jaar, hangt ten nauwste samen met de leeftijdsopbouw op dat moment en via deze leeftijdsopbouw weer met de ontwikkeling in het verleden. Heeft men n.1. te mafcen gehad met een gestadig groeiende beroepsgroep, dan zullen er naar verhouding meer jeugdigen en dus minder ouderen i n voorkomen dan bij een stationaire of dalende beroepsgroep het geval is. Derhalve zal ook de natuurlijke afvloeiing door sterfte en pensionering i n het eerste geval relatief lager zijn dan in het tweede.

Een voortdurend met \ % per jaar toenemende beroepsgroep geeft een zodanige leeftijdsopbouw te zien, dat de natuurlij­ ke afvloeiing niet meer dan ongeveer 1 % % per jaar bedraagt.

Een regelmatig afnemende beroepsgroep daarentegen telt bij een jaarlijkse daling met 2% meer vertegenwoordigers in

de hogere leeftijdsklassen, waardoor de natuurlijke afvloei­ ing rond 5 % bedraagt.

Hierbij is geabstraheerd van de secondaire toe- en af­ vloeiing, welke op hun beurt ook de leeftijdsopbouw kunnen beïnvloeden en b.v. de veroudering van een beroepsgroep kunnen versterken. I n dat geval zal via de invloed op de leeftijds­ opbouw de natuurlijke afvloeiing nog groter kunnen zijn.

Om, los van de secondaire toe- en afvloeiing, bij een overigens gelijkblijvende beroepsgroep de omvang van de nood­ zakelijke primaire toevloeiing van jeugdigen naar de agrari­ sche sector te kunnen bepalen, moet eerst een inzicht worden verkregen in de omvang van de natuurlijke afvloeiing.

Voor een berekening van deze natuurlijke afvloeiing is uitgegaan van de gegevens van het Bedrijfspensioenfonds voor

de Landbouw, inzake de categorie agrarische arbeidskrachten, welke door het B.P.L. in 1959 werd geregistreerd als "26 weken en meer premiebetalend".

(12)

§ 2 . Gebruikt cijfermateriaal.

Voor d e meer gedetailleerde studie, welke noodzakelijk is voor een nadere analysering van het vraagstuk van de t o et re­ ding van jeugdigen tot de agrarische sector, moet worden vast­ gesteld, welk cijfermateriaal voor deze studie het meest bruik­ baar kan worden geacht. Daarbij kan worden gekozen uit:

a ) de landbouwarbeidskrachtent ellingen van het. C.B.S.

b) de gegevens van de Bedrijfsvereniging voor het Agrarisch Bedrijf (B.V.A.B.).

c ) de gegevens van het B.P.L.,

ad a. I n de M.v.A. 1961 zijn gegevens opgenomen, afkomstig van de landbouwarbeidskrachtentelling 1956 van het C.B.S. De daar vermelde gegevens hebben uitsluitend betrekking op de vaste betaalde mannelijke arbeidskrachten in de landbouw. Van de tijdelijke arbeidskrachten is de omvang in arbeidsjaareen-heden aangegeven en ontbreekt een leeftijdsopbouw.

Omdat de voor de vaste arbeidskrachten gebruikte leef­ tijdsopbouw t e weinig gedifferentieerd is en deze leeftijds­ opbouw daarenboven alleen is opgenomen in de landbouwarbeids­ krachtent elling 1956 en niet in de tellingen van 1950, 1953

en 1959, zijn deze gegevens onvoldoende bruikbaar voor de onderhavige studie.

ad b. De gegevens van de B.V.A.B, zijn qua leeftijdsopbouw wel voldoende gedifferentieerd, maar slechts over een gering aan­ tal jaren bekend. Bovendien zijn deze gegevens beperkt- tot de

vaste betaalde arbeidskrachten, voor wie door de B.V.A.B, jaarcontracten worden geregistreerd.

Vooral deze laatste beperking maakt de B.V.A.B.-gegevens minder bruikbaar voor de onderhavige studie.

ad c , Het Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw onderscheidt bij de registratie van de pensioenpremie-betalingen:

1 ) agrarische arbeidskracht en, : die volgens deze betalingen "26 weken en meer" in de landbouw werken en

2 ) agrarische arbeidskrachten, die volgens deze betalingen "minder dan 26 weken" in de landbouw werken.

Deze B.P.L.-gegevens blijken voor een nadere bestudering van het vraagstuk van de toetreding van jeugdigen tot de agra­ rische sector het meest geschikt, zulks te meer omdat zowel in :de categorie "26 weken en meer" als in de categorie "minder dan 26 weken" een voldoende gedifferentieerde leeftijdsopbouw aanwezig is.

Omdat de omvang van de verschillend.e leeftijdsklassen in béide categorieën nagenoeg i n dezelfde verhouding tot elkaar staat, wordt de categorie van "26 weken en meer premieb etalend" voldoende representatief geacht voor de totale afhankelijke agrarische beroepsbevolking. Ook overigens lijkt het verant­ woord- van deze categorie uit te gaan als typering van de totale beroepsgroep.

I n dit rapport is uitsluitend de landelijke situatie benaderd, omdat verschillende gegevens (zoals omtrent het onderwijs) niet regionaal beschikbaar waren. Er zal rekening mee moeten worden gehouden, dat de regionale situatie i n ver­ schillende gevallen zal kunnen afwijken van het landelijke beeld, zoals dat i n het rapport wordt weergegeven. Het is dan ook van groot belang, dat de studie van het vraagstuk van d e toetreding van jeugdigen zo spoedig mogelijk ook regionaal wordt voortgezet.

(13)

12

-§ 3. Omvang primaire toevloeiing pp grond van de natuurlijke afvloeiing bi.i een geli.ikbli.i vende landarbeidersgroep. Op basis van vorengenoemde B.P .Ir.-gegevens is aan de h/and van.de door het B . P * L g e h a n t e e r d e activiteitskansen in de n a ­ volgende tabel per 5-jaarlijkse periode de ontwikkeling bere­ kend van de leeftijdsopbouw van deze categorie agrarische

arbeidskrachten in d e loop van de periode-1959 - 1984, waarbij werd uitgegaan van een in aantal gelijkblijvende beroepsgroep.

Uit dezê berekening blijkt, dat, indien tevens wordt g e ­ abstraheerd van secondaire toe- en afvloeiing in de loop der jaren, een enigszins onregelmatige leeftijdsopbouw binnen deze beroepsgroep zou ontstaan.

Berekening omvang primaire toevloeiing bij een geli.ikbli.i vende •landarbeidersbevolking, ( i n dit geval is de primaire toevloei­

ing gelijk aan de natuurlijke afvloeiing).

Leeftijds-' Activiteits- Aantal landarbeiders in de .iaren

groepen kansen 1959 1964 1969 1974. . . 197.9 .1984 15 - 19 0.9923 13.590 10.232 12.165 9.702 10.732 1.862 2 0 - 2 4 0.9899 11.474 13.485 10.153 12.071 9.627 10.649 25 - 29 0.9871 10.423 11.358 13.349 10.050 11.949 9.530 30 - 34 0.9838 9.483 10.289 11.211 13.177 9.920 11.795 35 - 39 0.9796 9.953 9.329 10.122 11.029 12.964 9.759 40 - 44 0.9727 8.944 9.750 9.139 9.916 10.804 12.700 4 5 - 4 9 0.9611 9.855 8.700 9.484 8.890 9.645 10,5.09 50 - 54 0.9399 9.538 9.472 8.362 9.115 8,544 9.270 55 - 59 0.9039 9.156 8.965 8.903 7.859 8.567 8.031 60 - 64 7.440 8.276 8.103 8.047 7.104 7.744 Tot, (vanaf '64 zonder

15 - 19 jr.) 99.856 89.624 87.691 90.154 89.124 89.987 Noodz. totaal op basis van

gelijkbl. beroepsgroep 99.856 99.856 99.856 99.856 99.856 99.856 Natuurlijke afvloei­ ing in de volgende 5 jaar abs. in fo 10.232 10.3 12.165 12.2 9.702 9.7 10.732 10.8 9.869 9.9 Noodz.primaire toe­ vloeiing in de vol­ gende 5 jaar abs. in tfo 10.232 10.3 12.165 12.2 9.702 9.7 10.732 10.8 9.8,69 9.9

Meer i n overeenstemming met de te verwachten ontwikkeling is een berekening, waarbij de dalende werkgelegenheid in de agrarische sector en het in verband daarmede, afnemende karakter

vän de agrarische beroepsbevolking ( i n dit geval de categorie 1oontrekkenden) wordt verdisconteerd. Deze ontwikkeling beïn­

vloedt namelijk mede de omvang van de noodzakelijke primaire t oevloeiing.

Alvorens op deze berekening nader in te gaan wordt in ver­ band hiermede in de navolgende paragraaf eerst ook enige aan­ dacht besteed aan de ontwikkeling van de agrarische werkgelegen­ heid g-edurende d e afgelopen jaren.

(14)

§ 4. Ontwikkeling agrarische werkgelegenheid. .

De vermindering van de agrarische werkgelegenheid manifes­ teert zich door een daling van de agrarische beroepsbevolking. Aan de hand van de Volks- en Beroepstellingen van het C.B.S. is in de navolgende tabel een overzicht samengesteld van de historische ontwikkeling van de agrarische beroepsbevolking vanaf 1899 tot 1947.

•Ontwikkeling agrarische beroepsbevolking 1899 - 1947«

A ant al x 1000 1899 I909 l?2r 1930 I947 mannen: zelfstandigen I61 I87 186 211 233

niet-zelf st . 330 319 347 33.9 356 Totaal: mannen 491 506 533 5 30 • 5 89 vrouwen 80 112 90 10 9 16 9 Tot aal-Gen er, a al 570 6 1 8 623 6 3 9 758 in % van de totale

beroepsbevolking 29.6. 27.5 22.9 20 . 1 19.6

Ondanks een voortdurend relatieve daling van het aandeel van de landbouw in de totale beroepsbevolking, nam de werkge­ legenheid in de landbouw - gezien de absolute stijging van d e agrarische beroepsbevolking - in de periode vóór 1947 n o g steeds toe.

I n het hiernavolgende worden enige gegevens vermeld over de ontwikkeling.van de, agraria che werkgelegenheid nà 1947« Deze gegevens zijn aan verschillende bronnen ontleend, zodat een onderlinge vergelijking niet mogelijk is. De gegevens zijn bedoeld o m d e algemene tendens van de ontwikkeling van de werkgelegenheid.in de landbouw aan te duiden.

Ten aanzien van de vermelde percentages zij nog opgemerkt, dat deze zijn berekend op basis van de gemiddelde omvang in dë desbetreffende perioden.

Zoals uit de navolgende tabel blijkt heeft zich in de agrarische beroepsbevolking n à 1947 ook een absolute da.ling voltrokken. Deze vermindering'bedroeg voor de totale manne­ lijke agrarische beroepsbevolking in"de periode van 1947 tot 1956 gemiddeld 2,3% per jaar, terwijl de daling van het aan­ tal landarbeiders gedurende deze periode gemiddeld zelfs 6 , 0 % per jaar .bedroeg. Het komt de werkgroep waarschijnlijk voor, dat dit hoge percentage is beïnvloed door de nawerking van de oorlogsomstandigheden in de gegevens over 1947*

0ms chri j ving T 0 taal 1 ) stand 1947 st and 1956 bedrijfshoofden meewerkende zoons landarbe i der s 2 3 6 . 6 0 0 2 2 5 . 5 0 0 1 1 0 . 2 0 0 9 8 . 6 0 0 185.500 IO7.OOO gemidd.daling per jaar in % 0,5 1,2

6

,0

5 32. 300 431.100 '2,3 Bron: C.B.S./L.E.I. l ) I n deze cijfers zijn niet 'begrepen de tijdelijk

niet-wer-'k-enden, de bosbouw- en ont, ginnings ar be i der s en de arbeiders, die korter dan 6 maanden in de landbouw werkten. —01> — _

(15)

14

-Op grond van de landbouwarbeidskrachtentellingen van het C.B.S. is het mogelijk de vermindering van de agrarische werk­ gelegenheid in de periode van 1950 - 1959 te meten aan de da­ ling van het aantal arbeidsjaareenheden (A.J.E.). Deze daling

bedroeg in die periode in totaal voor wat betreft de mannen 493.700 - 390.000 = 103-700 A.J.E., d.i. 23,5$ in 9 jaar of gemiddeld 2,6$ per jaar. Bij de vaste betaalde mannelijke

arbeidskrachten bedroeg de daling van het aantal A.J.S. in die periode 96.100 - 72.200 = 23.900, d.i. 28,4$ of gemiddeld

3 , 2 $ per jaar. Voor de tijdelijke betaalde mannelijke arbeids­ krachten bedroeg de daling van het aantal A.J.E. 33.200

-23.400 = 9.800, d.i. 34,6$ of gemiddeld 3 , 8 $ per jaar.

Voor de groep landarbeiders, welke volgens gegevens van de B.P.L. per jaar "26 weken en meer" pensioenpremie betaalde,

bedroeg' in de periode van 1954 i960 de daling 102.574 -81.454 = 21.120 personen, d.i. 22,9$ i n 6 jaar of gemiddeld 3,8$ per jaar.

Omtrent de toekomstige -ontwikkeling van de agrarische werkgelegenheid is, onafhankelijk van elkaar, èn door het Landbouw-Economisch Instituut èn door de Rijksdienst voor het Nationale Plan een prognose opgesteld voor 1970, resp. 1980. I n d e hiernavolgende tabel zijn een aantal gegevens vermeld,

welke aan de vorenbedoelde prognose zijn ontleend.

0 ms chri j ving st and 1956 L.E.I. _ pr 0 gno s es B.ÏÏ.P. I97O 1980 gemidd.daling in % per jaar vlgs . pr 0 gno s e I97O 1980 bedrijfshoofden 225 .500 185.000 180 .000 1 , 4 . 0 , 9 meewerkende zoons ' 9 8 .600 " 75.000 75.000 1,9 1 , 1 landarbeiders 107.000 85.000 80.000 l ,6 1,2 Totaal l ) 431.100 345.000 335.000 l ,6 1,0 l ) I n deze cijfers zijn niet begrepen de tijdelijke

niet-wer-kenden, de bosbouw- en ontginningsarbeiders en de arbeiders, die korter dan 6 maanden in de landbouw werkten.

Mede op basis van bovenstaande gegevens i s de samenhang tussen de natuurlijke afvloeiing en de primaire toevloeiing tot 1984 verder bestudeerd door uit te gaan van een dalende beroepsgroep.

Omvang noodzakelijke primaire toevloeiing op grond van de natuurlijke afvloeiing bi.j een in aantal dalende beroeps­

groep.

Zoals aan het slot van § 3 reeds werd gesteld is - naast de natuurlijke afvloeiing - de feitelijke ontwikkeling van de agrarische werkgelegenheid van invloed op de omvang van de noodzakelijke primaire toevloeiing. Daarbij moet worden opge­

merkt, dat een vermindering van de werkgelegenheid, i.e. een dalende beroepsgroep, ook de omvang van de natuurlijke afvloei­ ing wijzigt.

I n de hierna volgende berekeningen is bij het bepalen van de primaire toevloeiing uitgegaan van een in aantal dalende beroepsgroep en wel van een situatie, waarin zulks met gemid­ deld 1 $ respectievelijk 2 $ per jaar plaatsvindt.

(16)

-Berekening-Berekening omvang primaire toevloeiing bij een met 1% per .jaar

dalende landarbeidersbevolking. .

Leeftijds­ Activiteits­ Aantal landarbeiders in de jaren „ groepen kansen 1959 1964 1969 1974 1979 ; 1984 1 5 - 1 9 0.9923 13.590 5^229 6.248 ' i M 5i5ZL 20 - 24 0.9899 11.474 13.485 5.199 6.200 . 5.393 7.040 25 - 29 0.9871 10.423 11.358 13.349 5.146 6.137 5.339 30 - 34 0.9838 9.483 10.289 11.211 13.177 5.080 6.058 35 - 39 0.9796 9.953 9.329 10.122 • 11.029 • 12.964 4.998 4 0 - 4 4 0.9727 8.944 9.750 9.139 9.916 10,804 12.700 45 - 49 0.9611 9.855 8.700 9.484 8.890 9.645 10.509 50 - 54 0.9399 9.538 9.472 8.362 9.115 8.544 9.270 55 - 59 0.9039 9.156 8.965 8.903 7.859 8.567 8.031 6 0 - 6 4 7.440 8.276 8.103 8.047 7.104 7.744 Tot.(vanaf '64 zonder 15 - 19 jr.) 99.856 89.624 83.872 80.179 74.238 71.689 Noodz.totaal op basis van

een met ifo dalende be­

roepsgroep 99.856 94.863 90.120 85.614 81.333 77.266 Natuurlijke afvloeiing abs. 10.232 10.991 9.941 11.376 9.644

in de volgende 5 jaar in fo 10,3 12,2 11,6 14,0 12,5 Noodz. primaire toe­

vloeiing in ( gende 5 jaar

vloeiing in de vol abs' 1^25. ^577 vloeiingen de vol- ^ ^ ^ 6>g g>3 8>? . ?>2

Uit vorenstaande tabel blijkt, dat bij een dalende be­ roepsgroep met 1 % per jaar de primaire toevloeiing, rekening houdende met de natuurlijke afvloeiing, in die periode zou moeten variëren van 1 % - 1,5/° per jaar, indien er geen -secon­ daire toe- en afvloeiing zou plaatsvinden.

Wordt eenzelfde berekening opgezet, rekening houdende met een beroepsgroep, welke in aantal met 2 % per jaar daalt, dan levert zulks het resultaat op, zoals is weergegeven in de hier­ navolgende tabel.

(17)

ekening 16 ekening

-Berekening omvang primaire toevloeiing bij een met 2 % per .jaar dalende landarbeidersbevolking.

Leeftijds- Activiteits- Aantal landarbeiders in de .jaren

groepen kansen 1959 1964 1969 1974 1979 1984 15 - 19 0.9923 13.590 246 2.569 1,16a 2.902 20 - 24 0.9899 11.474 13.485 244 1.950 2.549 3.145 2 5 - 2 9 • 0.9871 10.423 11.358 13.349 242 1.930 2.523 30 - 34 0.9838 9.483 10.289 11.211 13.177 239 1.905 35 - 39 0.9796 9.953 9.329 10.122 11.029 12.964 235 40 - 44 0.9727 8.944 9.750 9.139 9.916 .10.804 12.700 45 - 49 0.9611 9.855 8.700 9.484 8.890 9.645 10.509 50 - 54 0.9399 9.538 9.472 8.362 9.115 8.544 9.270 55 - 59 0.9039 9.156 8.965 8.903 7.859 8.567 8.031 60 - 64 7.440 8.276 8.103 8.047 7.104 7.744 Tot.(vanaf '64 zonder 15 -•19 jr) 99.856 89.624 78.917 70.225 62.346 56.062 Noodz.totaal op basis

van een met 2 Ifo

dalen-de beroepsgroep 99.856 89.870 80.882 72.974 65.515 58.964 Natuurlijke afvloei­ ing in de volgende 5 jaar abs. in °/o 10.232 10,3 10.953 13,5 10.657 14,6 10.448 16,0 9.453 16,0 Noodz.primaire toe­ vloeiing in de vol­ gende 5 jaar abs. in $> 246 0,3 1.96^ 2,4 2.569 3,5 3.169 4,6 4*, 9

Uit bovenstaande berekening blijkt, dat bij een verminde­ ring van de beroepsgroep van 2 % per jaar, de primaire toevloei­ ing slechts 0,5 & 1 , 0 % zou mogen bedragen.

De gevolgen van de mate, waarin een beroepsgroep in aan­ tal afneemt, op de leeftijdsopbouw van deze beroepsgroep wordt in de volgende tafrei weergegeven.

De regelmatigheid van de leeftijdsopbouw (incl. militairen en schoolgaanden), uitgedrukt in % . (Een grafisch beeld van deze tabel is opgenomen in bijlage lil)

Leeftijds- bij een Volgens het In 1984 bij een landarbeidersgroep, klasse stationaire standci.ifer welk in aantal _

landarbei- 1956 1959 gelijk blijft jaarlijks jaarlijks

dersgroep 1% daalt 2$ daalt

15 - 19 10,9 16,0 13,6 9,9 7,2 4,9 20 - 24 10,8 10,8 11,5 10,7 9,1 5,3 25 - 29 10,7 10,2 10,4 9,5 6,9 4,3 30 - 34 10,6 9,8 9,5 11,8 7,9 3,2 35 - 39 10,4 9,6 9,9 9,8 6,5 0,4 40 - 44 10,2 9,8 9,0 12,7 16,4 21,6 45 - 49 9,9 9,3 9,9 10,5 13,6 17,9 50 - 54 9,5 9,5 9,5 9,3 12,0 15,7 55 - 59 8,9 8,2 9,2 8,0 10,4 13,6 60 - 64 8,1 6,8 7,5 7,8 10,0 13,1 T o t a a l 100 100 100 100 100 100

(18)

-In-I n d eze tabel is de leeftijdsopbouw van de stationaire landarbeidersgroep volledig regelmatig en garandeert deze een natuurlijke cont inui't eit van de aantal sont wikkeling# Een voor­ waarde voor een regelmatige ontwikkeling van deze leeftijds­ opbouw is, dat d e fluctuaties tussen de opeenvolgende leef­ tijdsklassen zich óf in een vloeiende dalende óf in een vloei-'ende stijgende lijn bewegen en ten opzichte van elkaar geen

al te gröte schommelingen vertonen. De leeftijdsopbouw van de lènd ar bei ders ( e e n dalende b er oep sgr-o ep ) zoü in feite - a b " straherend van secondaire afvloeiing - een verouderd beeld., moeten vertonen ten op-zichte -van een. stationaire bevolkings­ groep, d-, w.z. er zouden procentueel jainder jeugdige en meer oudere arbeidskrachten in mo e.t en voorkomen.

Vol.gens de. in dez.e tabel, gegeven standcijfers voor 1956 en 1959 hebben? .zi ch in, verschillende leeftijdsklassen ver­ schuivingen voorgedaan, welke enigermate in de richting van een stationaire beroepsgroep gaan.

Uit vorenstaande berekeningen blijkt duidelijk, dat -abstraherend van secondaire afvloeiing - d e feitelijke primai­ r e toevloeiing de natuurlijke afvloeiing meer gaat overtref­ fen naarmate de werkgelegenheid per jaar sterker vermindert.

Dit betekent, dat hët 'thans in de landbouw aanwezige' aantal jeugdige lo ontrekken den belangrijk groter is dan ^odig.. zou

zijn voor de - 'in verband met* de afnemende werkgelegenheid "gedeeltelijkeu - vervanging *van de loontrëkkenden, die door sterfte, invalid.it ait er* pensionering uit deze sector afvloei­ en. Deze grotere toetreding van jeugdigen is slechts mogçlijk, indien er een "> al dari 'niet - g-edwongen - secondaire afvloeiing .optreedt.

Op grond van vorenstaande berekeningen is de werkgroep van mening, dat er theoretisch althans landelijk gezien -i n de landbouw geen sprake behoeft te z-ijn van' een gedwongen afvloeiing als gevo'lg van de vermindering van de agrarische werkgelegenheid, maar dat er veeleer sprake i s van een ver­ vanging van volwassen loontrerkenden door jeugdigen. I n het vraagstuk van de t o etr eding 'vaii jeugdigen tot de agrarische sector neemt de secondaire afvloeiing bij de behandeling van het vraagstuk van de personeelsvoorziening derhalve een voor­ aanstaande plaats in. I n het "volgende hoofdstuk zal op deze secondaire afvloeiing nader worden ingegaan.

(19)

III. 18 III.

-HOOFDSTUK III.

Het vraagstuk van de secondaire afvloeiing. § 1. Secondaire afvloeiing en binding.

Aan het slot van het voorgaande hoofdstuk kon worden ge­ concludeerd, dat de secondaire afvloeiing in het vraagstuk van de toetreding van jeugdigen tot de lar.dbouw een vooraanstaande plaats inneemt.

I n de Memorie van Antwoord 1961 is bij de benadering van het vraagstuk van de toetreding van jeugdigen tot de landbouw geabstraheerd van de secondaire afvloeiing. Deze abstractie hield verband met het te voeren ar beidsvoorzieningsbeleid in de landbouw,, dat. met het oog op de beperkte b er oep srnobilit ei t. van het landarbeidersberoep (dit beroep kan feitelijk alleen bin­ nen de landbouw worden uitgeoefend) op een zo gering mogelijke

secondaire afvloeiing zou moeten zijn gericht. Daarnaast zou het voor de eventueel te treffen maatregelen op deze wijze mogelijk worden na te gaan, in hoeverre er in de landbouw spra­ k e was van een t o et r e ding s vr aa gstuk van jeugdigen dan wel van een bind.ingsvraagstuk van volwassenen. I n de M.v.A. werd op de oorzaken van de grote toetreding van je-ugdigen en dus ook op de seconaaire afvloeiing niet nader ingegaan.

I n het rapport "Binding jeugdige Landarbeiders" (blz. 1 5 en 16) is d e secondaire afvloeiing als een gegeven in de studie van het vraagstuk van de binding van jeugdigen aan de landbouw opgenomen en werd het cijfermatig effect van de dalende werk­ gelegenheid op d e primaire toevloeiing buiten beschouwing ge­ lat en .

I n dit rapport is - evenals in de M.v.A. - tot nu toe ge­ abstraheerd van de secondaire afvloeiing. Het vraagstuk van de toetreding van jeugdigen is in de eerste plaats bezien tegen de achtergrond van de natuurlijke afvloeiing op basis van de

bestaande leeftijdsopbouw, terwijl daarna de factor van de

dalende werkgelegenheid i n de berekening van het vraagstuk werd b et rokken.

De in het voorgaande hoofdstuk opgenomen berekeningen lei­ den tot de conclusie, dat er landelijk gezien in de agrarische sector theoretisch momenteel geen sprake behoeft te zijn van een gedwongen secondaire afvloeiing als gevolg van de dalende werkgelegenheid. De noodzakelijke aanpassing van de agrarische

beroepsbevolking aan de dalende werkgelegenheid in deze sector zou theoretisch zonder secondaire afvloeiing reeds kunnen wor­ den gerealiseerd door de natuurlij.ke afvloeiing i n deze be­ roepsgroep, gezien de huidige leeftijdsopbouw daarvan.

Het toch aànwezig zijn van een zeer omvangrijke secondaire afvloeiing in de landbouw wijst erop, dat er in deze sector sprake is van een - gedwongen of spontane - vervanging van vol­ wassenen door jeugdige arbeidskrachten.

Indien ervan wordt uitgegaan, dat de i n de landbouw reeds werkende arbeidskrachten zoveel mogelijk daarin werkzaam blij­ ven, m.a.w. voldoende binding aan deze bedrijfstak hebben, dan zou de aanpassing van de beroepsbevolking aan de dalende werk­ gelegenheid in de eerste plaats: kunnen worden gevonden in de natuurlijke afvloeiing en daarnaast in een vermindering van de primaire toevloeiing.

(20)

-Uit-Uit vorenstaande beschouwingen komt naar voren, dat.het vraagstuk van de binding van betaalde arbeidskrachten voor een voldoende personeelsvoorziening niet in de eerste plaats urgent i s met het oog op eer;- onvoldoende aantalsontwikkeling van deze beroepsgroep. Evenmin kan het vraagstuk van de binding een aan­ gelegenheid worden genoemd, waarbij vooral de categorie jeug­ dige arbeidskrachten i n het geding is.

De onderhavige studie leidt tot de veronderstelling, dat de agrarische sector een belangrijke aantrekkingskracht heeft op de jeugdigen, terwijl deze sector in tegenstelling daarmee blijkbaar weinig bindingskracht bezit voor de volwassen arbeids­ krachten. Meer inzicht in de verschillende aspecten van het vraagstuk van de secondaire afvloeiing zal er dan ook toe lei­ den, dat men in meerdere mate tot de kern van het vraagstuk van de noodzakelijke binding van arbeidskrachten aan de land­ bouw doordringt.

§> 2. De omvang van de secondaire afvloeiing.

Een indruk van de omvang van de secondaire afvloeiing k a n worden verkregen door van de beroepsbeoefenaren, geboren i n eenzelfde jaar, d e aantallen op verschillende tijdstippen met elkaar t e vergelijken. Het verschil in aantal is dan - n à aftrek van de afvloeiing door sterfte en invaliditeit - het saldo van de secondaire toe- en afvloeiing in de periode, lig­ gende tussen de vergeleken tijdstippen.

Voor de opéénvolgende jaren in de periode 1953-1960 en voor de gehele periode 1954-1960 is het saldo, respectievelijk het gemiddelde saldo, berekend aan de hand van de B.P.L.-gege­

vens van de categorie "26 weken en meer" pensioenpremiebeta-lenden. Deze berekeningen zijn in bijlage I V en V in een serie grafieken weergegeven. Het saldo van de secondaire toe- en afvloeiing is i n procenten vermeld. .

I n de hiernavolgende beschouwingen wordt geen aandacht geschonken aan de 20- en 2l-jarigen.' De bewegingen in deze jaarklassen worden namelijk grotendeels bepaald door de oproep voor en de terugkeer uit militaire dienst, waarvan de invloed op de secondaire afvloeiing door het ontbreken van voldoende gegevens niet is te benaderen.

I n de serie grafieken van bijlage I V wordt per jaarklasse een beeld gegeven van het saldo van secondaire toe- en af­

vloeiing in de opeenvolgende jaren van de periode 1953-1960. Niettegenstaande er tussen de verschillende jaren een zekere mate van gelijkvormigheid valt te bespeuren, blijkt hieruit overigens, dat er zich zowel ten aanzien van het verloop van de curven als met betrekking tot de saldi van de secondaire toe- en afvloeiing grote schommelingen voordoen. In het complex

van factoren, dat invloed uitoefent op deze schommelingen,

mogen als het meest op de voorgrond tredend wel worden genoemd: - de weersomstandigheden, die in belangrijke mate de omvang

en de duur van de seizoenwerkgelegenheid in de landbouw kunnen bepalen;

- de algemene arbeidsmarkt situatie ; in het bijzonder een si­ tuatie van algemene krapte, waardoor ook onder de oudere landarbeiders de drang naar secondaire afvloeiing in meerde­ re mate is te realiseren.

(21)

Als 20 Als

-Als resultante van deze schommelingen in de opéénvolgen-de jaren wordt in opéénvolgen-de grafiek op bijlage V per leeftijd een gemiddeld beeld voor de periode 1954-1960 gegeven. De door de abnormale weersomstandigheden sterk afwijkende situatie i n 1953/1954 is buiten beschouwing gelaten.

U it het gemiddelde beeld kan worden geconcludeerd, dat er sprake is van een omvangrijke secondaire afvloeiing van volwassen landarbeiders. Deze afvloeiing blijkt het sterkst te zijn onder de jongere volwassenen en neemt af naarmate de landarbeiders ouder worden. Overigens moet er rekening mee worden gehouden, dat de secondaire afvloeiing onder de oudere landarbeiders zal toenemen naar gelang de algemene arbeids­ marktsituatie krapper wordt. Gezien de ontwikkeling terzake 'in ons land is een dergelijke toeneming zeker niet onwaar­

schijnlijk te noemen.

Een sterkere secondaire afvloeiing onder de jongeren heeft op zich het effect van veroudering van de leeftijdsop­ bouw van de landarbeider sgroep. Dit effect kan door andere-... factoren, zoals de mate van primaire toe- en afvloeiing en

van natuurlijke afvloeiing, weer worden teniet gedaan. Ondanks het bestaan van deze neutraliserende factoren blijkt uit de rechts bovenaan op bijlage V uitgezette bevolkingspiramide

evenwel, dat het effect van de voor de opeenvolgende jaarklas­ sen verschillende mate van secondaire toe- en afvloeiing in de praktijk geleid heeft tot een veroudering van de leeftijds­ opbouw van de landarbeidersgroep van 21 tot en met 6 4 jaar in de periode 1954-1960.

De geringere secondaire afvloeiing voor de oudere land­ arbeiders zou er op den duur toe moeten leiden, dat de totale omvang van de secondaire afvloeiing door deze veroudering moest afnemen. Gezien de1 bestaande algemene krapte op de arbeidsmarkt en de verwachtingen daaromtrent voor de eerstko­ mende jaren moet echter terdege rekening worden gehouden met de mogelijkheid van een omvangrijker secondaire afvloeiing van oudere landarbeiders.

Doordat bij een veroudering van de beroepsgroep bovendien de natuurlijke afvloeiing nog toeneemt zal hierdoor - b i j een aanhouden van de huidige omvang van secondaire afvloei­ ing onder de jongere volwassen landarbeiders - rekening moeten worden gehouden met een versnelde teruggang in de aantalscnt-wikkeling van de landarbeidersgroep, indien deze teruggang niet wordt gecompenseerd door de primaire toevloeiing van jeugdigen.

De primaire toevloeiing van jeugdigen, die in het verle­ den vrij omvangrijk was, blijkt nu volgens de gegevens over 1956 en 1959 aanmerkelijk te verminderen, Het aandeel van de jeugd in de beroepsgroep landarbeiders, die "26 weken en meer" pensioenpremie betaalden, daalde in die jaren van 16,0 tot 13,6$. Een voortzetting van deze tendens zal bij een voortgaan­ de secondaire afvloeiing van de huidige aard en omvang een zeer ongunstig toekomstperspectief bieden voor de personeels­ voorziening in de landbouw.

Anderzijds zal een blijvend grote primaire toevloeiing van jeugdigen tot gevolg hebben, dat de landbouw voortdurend geconfronteerd blijft met secondaire afvloeiing van een niet onbelangrijk aantal betaalde arbeidskrachten, die aanvankelijk het landarbeidersberoep hebben gekozen en op latere leeftijd gaan ervaren óf dat zij in de lan:dbouw "te veel" zijn geworden óf. dat er i n andere bedrijfstakken meer en beter perspectief wordt geboden.

(22)

-Indien-Indien de reeds in de landbouw werkzame krachten meer aan deze sector zullen zijn gebonden, heeft dit een verminde­ ring van de secondaire afvloeiing tot gevolg, terwijl de primaire toevloeiing van jeugdigen dan geringer zal kunnen zijn.

Teneinde enig inzicht te verkrijgen i n de mogelijkheden om meerdere volwassen arbeidskrachten te binden wordt i n de volgende paragraaf nader ingegaan op de aard van de secondaire afvloeiing.

§ 5. Je aard van de secondaire afvloeiing.

Onder secondaire afvloeiing van landarbeiders wordt ver­ staan het vertrek van deze beroepsbeoefenaren naar andere be­ drijfstakken )l. De oorzaken van de afvloeiing van landarbei­ ders kunnen zowel een "gedwongen" als een "spontaan" karakter d r a g e n .

a . Gedwongen secondaire afvloeiing.

Onder een "gedwongen" secondaire afvloeiing wordt i n dit verband verstaan een afstoting uit de landbouw door onvoldoen­ de plaatsingsmogelijkheden, welke afvloeiing in feite niet door d e betrokken beroepsbeoefenaar wordt gewenst.

Een dergelijke afvloeiing kan b.v. zijn oorzaak vinden in:

- de dalende werkgelegenheid als gevolg van b.v. de mechani­ satie en rationalisatie;

- onvoldoende vakbekwaamheid als gevolg van de technisçhe ont­ wikkeling in de landbouw;

- bedrijfseconomische overwegingen, wanneer de werkgever ter besparing van arbeidskosten een oudere arbeidskracht door een jongere (jeugdloner) vervangt.

Ten aanzien van een gedwongen secondaire afvloeiing uit de landbouw als gevolg van de noodzakelijke daling van de werkgelegenheid moet n o g worden opgemerkt, dat deze vorm van

-afvloeiing-Noot ; Een bijzondere vorm van secondaire afvloeiing heeft betrekking op de afvloeiing als loontrekkenden van boerenzoons, die aanvankelijk bij andere werkgevers als inwonend 'boerenknecht i n dienst traden om op latere leeftijd zelfstandig boer te worden, veelal door overneming van het ouderlijk bedrijf. Deze vorm van afvloeiing komt voor in de rivierkleigebieden, de weidestreken en op de zandgronden. Volgens het L.E.I. bedroeg deze groep boerenzoons in 1957 c a» 6 û 7 % (3750 - 5OOO man) van het totale aantal betaalde ar­

beidskrachten in die gebieden. Het is niet bekend hoeveel van deze boerenzoons ook inderdaad zelfstan­ dig ondernemer worden.

De categorie "loontrekkende boerenzoons" zou bij de behandeling van het vraagstuk van de jeugdigen buiten beschouwing kunnen worden gelaten. Aangezien uit het beschikbare cijfermateriaal deze categorie niet is af te zonderen, kon deze werkwijze niet worden ge­ volgd, zodat bij het opzetten van de grafieken van bijlage I V en V geen correcties dienaangaande konden worden aangebracht. Een nader regionaal onderzoek zal noodzakelijk zijn om de invloed van de categorie

"loontrekkende boerenzoons" op de totale secondaire afvloeiing in die gebieden te kunnen bepalen.

(23)

22

-afvloeiing zowel uit een oogpunt, van algemeen landbouwbeleid als uit een oogpunt van het landbouwarbeidsvoorzieningsbeleid zal moeten worden geaccepteerd. Uit berekeningen in het voor­ afgaande hoofdstuk is gebleken, dat er theoretisch - althans landelijk gezien - bij een dalende werkgelegenheid van niet meer dan 2% per jaar geen sprake behoeft te zijn van een ga-dwongen secondaire afvloeiing uit de landbouw als gevolg van de vermindering van de agrarisch^ werkgelegenheid.

Ten aanzien van een gedwongen secondaire afvloeiing als gevolg van onvoldoende vakbekwaamheid en van bedrijfseconomi­ sche overwegingen is de werkgroep van mening, dat zij - gezien haar samenstelling - niet tot taak heeft eventuele beleidsmaat­ regelen te bespreken, zodat op de vraag, in hoeverre door be­ paalde maatregelen deze vorm van secondaire afvloeiing zou kunnen of moeten worden beperkt, in het kader van dit rapport niet nader wordt ingegaan.

b. Spontane secondaire afvloeiing.

Onder "spontane" secondaire afvlogiang wordt in het kader van dit rapport verstaan het verlaten 'Van de agrarische sec­ tor, terwijl er nog voldoende plaatsingsmogelijkheden in de landbouw aanwezig zijn. De spontane secondaire afvloeiing hangt derhalve nauw samen met het vraagstuk van de binding aan de landbouw. Bepalend voor de binding is het concurrerend vermogen van de agrarische beroepen ten opzichte van de hiet-agrarische beroepen.

Uit onderzoekingen van het L.E.I. op het gebied van de landarbeiders in Nederland (1952 en 1958) kan worden afgeleid, dat een aantal factoren een negatieve invloed uitoefenen op deze concurrentiepositie, t.w. de lonen, de werktijden, het beroepsperspectief, de seizoen-werkloosheid, de verhouding werkgever- werknemer, de scholing en de huisvesting.

In tegenstelling daarmee hebben zowel de landarbeiders als de werkgevers in de landbouw wel veel waardering voor het landbouwwerk als zodanig, dat men afwisselend, veelzijdig en

ge zond acht.

De beantwoording van de vraag in hoeverre door bepaalde maatregelen de concurrentiepositie van het agrarisch beroep zal kunnen of moeten worden versterkt om de secondaire af­

vloeiing terug te dringen, valt in verband met de taakstelling van de werkgroep buiten het bestek van dit rapport.

(24)

-s a m e n v a t t i n g .

1 . I n het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer op de begro­ ting 1961 van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd de vraag gesteld "hoeveel jeugdige arbeiders jaarlijks de landbouw ingaan". Aangezien voor de beantwoording hiervan onvoldoende gegevens ter beschikking stonden, werd in de Memorie van Antwoord 1961 voor een zestal provincies een typering gegeven van de toetreding van jeugdige landarbei­ ders door een vergelijking te maken tussen het aantal jeug­ digen jonger dan 21 jaar van de vaste betaalde mannelijke arbeidskrachten i n de agrarische sector en het aantal jeug­ digen jonger dan 21 jaar van de totale mannelijke beroeps­ bevolking.

Bij de mondelinge behandeling van bovenbedoelde begroting werd door de Tweede Kamer twijfel uitgesproken over de juistheid van de getrokken vergelijking, omdat bij deze vergelijking geen rekening was gehouderr met ( het verschil in omvang van het voortgezet dagonderwijs van de onderschei­ den bevolkingsgroepen.

I n verband met het feit, dat het vraagstuk van de toetre­ ding van jeugdigen een vrij gecompliceerd karakter draagt - waarover een nader onderzoek gewenst is - en bij deze vergelijking met name ook het verschil in ontwikkeling tussen de werkgelegenheid voor de landarbeidersgroep en die voor de totale mannelijke beroepsbevolking buiten be­ schouwing was gelaten, werd aan een daartoe vanwege voor­ noemd ministerie ingestelde ambtelijke werkgroep verzocht dit vraagstuk nader te bestuderen,

2. Bij deze studie i s gebleken, dat het - met het oog op het verschil in het volgen van voortgezet dagonderwijs door jeugdigen i n en buiten de landbouwsector - voor het ver­ krijgen van een juiste vergelijkingsbasis (eenzelfde aantal jaarklassen) noodzakelijk is de cmvang van dit voortgezet dagonderwijs i n de onderscheiden categorieën bij deze ver­ gelijking t e betrekken. Om een juiste basis voor de verge­ lijking met het aantal jeugdigen van de landarbeidersbevol­ king t e verkrijgen, kon bij het corrigeren van de in de Memorie van Antwoord 1961 aanvankelijk vermelde percentages worden volstaan met het' vermeerderen van het aantal jeugdi­ gen van de totale mannelijke beroepsbevolking met de factor 1/3. Onder landarbeidersbevolking wordt i n deze samenvatting kortheidshalve verstaan "de loontrekkende agrarische manne­ lijke beroepsbevolking".

Aangezien uitsluitend landelijke gegevens ter beschikking staan, kunnen de i n de Memorie van Antwoord 1961 vermelde provinciale gegevens van het aantal jeugdigen onder de

landarbeidersbevolking slechts worden gesteld tegenover het gecorrigeerde landelijke percentage van 13 & 1 4 van het aantal jeugdigen van de totale mannelijke beroepsbevolking. Ook nà deze correctie blijkt, dat er n o g een belangrijk verschil i s te constateren tussen het percentage jeugdigen onder de landarbeidersbevolking en het aantal jeugdigen van de totale mannelijke beroepsbevolking. Bij deze vergelij­ king moet enerzijds rekening worden gehouden met de tegen­ gestelde ontwikkeling van de werkgelegenheid voor de onder-- scheiden bevolkingsgroepen en anderzijds met het feit, dat er zich onder de landarbeidersbevolking een aantal boeren­ zoons bevindt, die tijdelijk als landarbeider bij derden in loondienst werken.

(25)

3. 24 3.

-3 . De aanwezigheid van het relatief grote aantal jeugdigen onder de landarbeidersbevolking wijkt af van het beeld, dat in het algemeen zou mogen worden verwacht van een beroeps­ groep, waarvoor de omvang van de werkgelegenheid gestadig afneemt en waarvan de aanpassing aan deze verminderende werk­ gelegenheid volgens het uitgangspunt, zoals dit in d e

Memorie van Antwoord 1961 werd gesteld, zou moeten worden verkregen door een geringere toetreding van jeugdigen, ter­ wijl de tot deze beroepsgroep reeds gehorende arbeidskrach­ ten dan zoveel mogelijk daaraan gebonden blijven.

Mede in verband met de door de Tweede Kamer geuite veronder­ stelde veroudering van de landarbeidersbevolking is het' ' onderzoek verder uitgebreid, teneinde een nader inzicht t e verkrijgen in de positie van de categorie jeugdigen binnen de landarbeidersgroep.

4 . Bij de benadering van dit vraagstuk is geabstraheerd van d e .invloed van de secondaire afvloeiing en is de toetreding van

jeugdigen.primair bezien in een directe relatie met de na­ tuurlijke afvloeiing en daarna tevens in relatie met de aan­ tal sont wikkeling van de land ar bei dersgr0ep,

Voor een directe relatie met de natuurlijke afvloeiing is de landarbeidersgroep in de eerste plaats vergeleken met een stationaire, d.w.z. een in aantal gelijkblijvende, beroeps­ groep.

De gegevens van de 1 andbou warb eidskracht entelling 1956 van het C.B.S., welke als basis dienden voor het terzake vermel­ de in de Memorie van Antwoord 1961, zijn wat betreft de' leeftijdsopbouw voor deze benadering onvoldoende gedifferen­ tieerd.

Beter aan dit doel beantwoorden de gegevens van het Bedrijfs­ pensioenfonds voor de Landbouw (B.P.L.), waarvan bovendien cijfermateriaal van recentere datum beschikbaar was (1959)« 5. Uit .gegevens van het B.P.L. blijkt, dat - behoudens de leef­

tijdsklasse van 1 5 t/m '1.9 jaar - de leeftijdsopbouw van de landarbeidersbevolking zowel in 1956 als in 1959 vrijwel overeenkomt met die Van.oen stationaire beroepsgroep. De omvang van de jongste leeftijdsklasse i s echter aanmerkelijk (in..19.56 ca en in 1959 sa 2C/:) groter dan noodzakelijk is voor een stationaire beroepsgroep. Dit houdt in, dat de primaire toevloeiing de natuurlijke afvloeiing overtreft. 6 . Tengevolge van de afnemende werkgelegenheid moet. in feite evenwel niet met een stationaire,, maar met een in aantal "afnemende landarbeidersgroep rekening worden gehouden.

Betrekt men tevens deze aantalsontwikkeling i n vorenbedoelde berekeningen, dan blijkt, dat bij een dalende beroepsgroep met 1% pe!r jaar de primaire toevloeiing, mede gezien de na­ tuurlijke afvloeiing in de komende jaren, zou mogen variëren van 1 - 1,5% per jaar, indien er geen secondaire toe- en af-' vloeiing zou plaatsvinden. Bij een dalende beroepsgroepaf-' met 2% per jaar zou de primaire toevloeiing dan mogen variëren van 0,5 - l | per jaar,

7 . Abstraherende van secondaire. afvloeiing gaat de feitelijke ..primaire toevloeiing de natuurlijke afvloeiing derhalve meer

overtreffen naarmate de werkgelegenheid per jaar sterker ve.rpaindert .

Di.t betekent, dat het in de agrarische sector aanwezige aan­ tal jeugdige loontr ekkenderi 'aanme rkeli j,k groter is dan nodig

zou zijn voor de - in verband met de afnemende werkgelegen-

(26)

-heid-heid "gedeeltelijke" - vervanging van loontrekkenden, die door sterfte, invaliditeit en pensionering uit deze sector afvloeien.

Deze grotere dan noodzakelijk zijnde toetreding van jeugdi­ gen is slechts mogelijk, indien er een bepaalde secondaire afvloeiing optreedt.

Op grond van vorenbedoelde berekeningen behoeft er theore­ tisch - althans landelijk gezien - overigens geen sprake te zijn van een secondaire afvloeiing ais gevolg van de ver­ mindering van de agrarische werkgelegenheid, maar is er veel­ eer sprake van een vervanging van volwassen loontrekkenden door jeugdigen.

In het vraagstuk van de toetreding van jeugdigen tot de agrarische sector neemt de secondaire afvloeiing bij de

behandeling van het vraagstuk van de personeelsvoorziening derhalve een vooraanstaande plaats in.

8 . Indien - zoals in de Memorie van Antwoord 19^1 - ervan wordt uitgegaan, dat de landarbeiders voldoende binding aan hun beroepsgroep hebben, zal, gegeven de bestaande natuurlijke afvloeiing, de aanpassing van deze beroepsgroep àan de dalende werkgelegen­ heid in de eerste plaats kunnen worden gevonden door middel van d e primaire toevloeiing. I n sommige omstandigheden zal voor de aanpassing bovendien secondaire afvloeiing moeten worden geaccepteerd.

Deze studie heeft naar voren gebracht, dat het vraagstuk van de binding van betaalde arbeidskrachten voor de personeels­

voorziening in de landbouw dan ook niet in de eerste plaats urgent is met het oog op een voldoende aan^alsontwikkeling

van de beroepsgroep landarbeiders, terwijl het vraagstuk van de binding evenmin een aangelegenheid kan worden genoemd, waarbij vooral de categorie jeugdige arbeidskrachten in het geding is.

9 , De onderhavige studie leidt tot de veronderstelling, dat d e agrarische sector n o g een belangrijke aantrekkingskracht heeft op de jeugdigen en blijkbaar weinig bindingskracht be­

zit voor de volwassen arbeidskrachten.

Een opgezette berekening dienaangaande wijst uit, dat de secondaire afvloeiing het sterkst is onder de jongere vol­ wassen landarbeiders. Hierbij moet echter rekening worden gehouden met een toeneming van de secondaire afvloeiing van oudere landarbeiders naarmate de ar beidsmarkt situâtie krap­ per wordt.

De grotere secondaire afvloeiing onder de jongere volwassen landarbeiders heeft geleid tot een veroudering van deze be­ roepsgroep. Doordat bij veroudering van de beroepsgroep de natuurlijke afvloeiing toeneemt, zal - bij een aanhouden van de huidige omvang van secondaire afvloeiing onder de jongere volwassen landarbeiders - rekening moeten worden gehouden met een versnelde teruggang in de aantalsontwikkeling van de

landarbeidersgroep, indien deze teruggang niet wordt gecom­ penseerd door de primaire toevloeiing van jeugdigen. De primaire toevloeiing, die in het verleden vrij omvangrijk was, blijkt volgens de gegevens over 1956 en 1959 aanmerke­ lijk te verminderen. Een voortzetting van de tendens van vermindering van de primaire toevloeiing zal bij een voort­ gaande secondaire afvloeiing van de huidige omvang en aard op den duur een zeer cpngunstig perspectief voor de perso­ neelsvoorziening in de landbouw teweegbrengen. Anderzijds zal met een te grote primaire toevloeiing overigens gepaard

(27)

26

-gaan, dat de landbouw voortdurend geconfronteerd blijft met de secondaire afvloeiing van een niet onbelangrijk aantal betaalde arbeidskrachten, die aanvankelijk het landarbeiders-beroep hebben gekozen en op latere leeftijd ervaren öf dat zij in de landbouw "te veel" zijn öf dat hun in andere be­ drijfstakken meer en beter perspectief wordt geboden dan wel dat zij uit de landbouw worden afgestoten.

10. Een bijzondere vorm van secondaire afvloeiing heeft betrek­ king op de afvloeiing van boerenzoons, die aanvankelijk bij derden als inwonende boerenknecht in loondienst treden om op latere leeftijd zelfstandig boer te worden.

Aangezien deze categorie uit de beschikbare gegevens niet is af t e zonderen, i s de omvang van deze vorm van secondaire afvloeiing niet nader te kwantificeren en -kunnen de gegevens niet worden gecorrigeerd om deze categorie bij de behandeling van het vraagstuk van de jeugdigen buiten beschouwing te

laten. Evenmin is het bekend welk aantal van deze boerenzoons mettertijd inderdaad zelfstandig ondernemer wordt.

1 1 . De personeelsvoorziening in de landbouw bevindt zich in een vicieuze cirkel. Enerzijds vindt er secondaire afvloeiing plaats van een niet onbelangrijk aantal betaalde arbeids­ krachten, die aanvankelijk het landarbeidersberoep hadden gekozen en op latere leeftijd ervaren óf dat zij in de land­ bouw "te veel" zijn geworden öf dat hun in andere bedrijfs­ takken meer en beter perspectief wordt geboden, dan wel dat

zij uit de landbouw worden afgestoten. Anderzijds vindt er de primaire toevloeiing plaats van jeugdigen, die de vrijge­ komen plaatsen dan weer innemen.

Het zonder meer verdisconteren van de secondaire afvloeiing in de berekeningen omtrent de behoefte aan toetreding van jeugdige loontrekkenden zal het zwaartepunt van de personeels­ voorziening in de landbouw ten onrechte leggen bij de aan­ trekking van voldoende jeugdigen, terwijl er voldoende

arbeidskrachten beschikbaar zouden zijn, indien de reeds i n de landbouw werkzame krachten meer aan deze sector waren

ge-bond en.

Bij het treffen van maatregelen, die uitsluitend zijn gericht op het behoud of de vergroting van de primaire toevloeiing zal de secondaire afvloeiing in haar huidige omvang worden gehandhaaf d.

Het verminderen van de secondaire afvloeiing, d.w.z. het verbeteren van de binding aan de landbouw van volwassen land­ arbeiders, zal tot gevolg hebben, dat de omvang van de pri­ maire toevloeiing wordt beperkt. Hierdoor zal - naast een

voldoende aantalsontwikkeling - als gunstig neveneffect worden verkregen, dat er een evenwichtiger leeftijdsopbouw van de desbetreffende beroepsgroep ontstaat.

Dit zal de stabiliteit van de personeelsvoorziening in do landbouw ten goede kunnen komen.

(28)

I n het Voorlopig Verslag van de Tweede Kamer op de begroting 1961 van het Ministerie Van Sociale Zaken en Volksgezondheid werd voor de volgende passage de aandacht gevraagd:

"Sommige andere ledèn vroegen hoeveel jeugdige arbeiders jaar­ lijks de landbouw ingaan. Huns inziens zou aanvaard moeten worden, dat de leeftijdsopbouw enigermate verstoord geraakt, doch ware een vacuum te vermijden."

I n de Memorie van Antwoord werd naar aanleiding hiervan het volgende gesteld:

"Gegevens omtrent het aantal jeugdige arbeiders, dat jaar­ lijks de landbouw ingaat, zijn niet beschikbaar.

De ondergetekende zou de aan het woord zijnde andere leden erop willen attenderen, dat op zijn ministerie onlangs een partieel onderzoek is ingesteld naar de leeftijdsopbouw van de vaste betaalde arbeidskrachten in de agrarische sector. I n eerste aanleg blijkt uit dit onderzoek, dat het aandeel

van de groep jonger dan 21 jaar belangrijk groter is dan nodig zou zijn voor de vervanging van de arbeidskrachten, die door pensionering en overlijden uit de landbouw afvloei­

en. Aangezien de agrarische sector in tegenstelling tot de andere sectoren een afnemende werkgelegenheid vertoont, zou het percentage jeugdigen onder de werknemers geringer moe­ ten zijn dan i n deze andere sectoren, indien ervan wordt uitgegaan, dat de reeds in de land- en tuinbouw werkzame arbeidskrachten zoveel mogelijk in deze sector werkzaam •blijven.

Tabel. Vaste betaalde mannelijke arbeidskrachten jonger dan 21 jaar in de agrarische sector, in vergelijking met het totaal aantal, betaalde mannelijke arbeidskrachten in de agrarische sector,: alsmede in vergelijking met het aantal jonger dan 21 jaar van de totale mannelijke beroepsbevolking.

Land- en tuinbouw : Provinciale be­ t ot aal w. v. j onger dan roepsbevolking Provincie Jaar j onger 21 jr. in jonger- dan 21

- dan % van j r . in % van d e 21 jaar 't ot aal totale

prov.be-roeüsbèv. Groningen 195C 11. 964 I.232 10 IC 1953 12.071 I.514 13 Q 1956 8.984 1.052 1 2 9 Friesland 1950 12.630 1 . 820 1 4 10 . 1953 12.10 4 I.992 16 1 0 1956 9.119 1.829 20 10 Drenthe 1950 3.628 799 22 1 2 1953 4.094 869 21 1 1 1956 3.093. 775 25 10 N oord-Holland 1950 11.353 I.663 1 4 9 19i?3 10.834 1.959 1 8 9 1.9.56 11.443 2.373 21 9 Zuid-Holland 1950 23.335 3 « 938 1 7 9 1953 22.288 3.774 1 7 9 1956 21.489 4.147 1 9 9 Ze eland 195P 9.860 6 9 9 7 Q 1953 7 .670 5 22 7 9 jLiJJ.4 1.11.., 10 9

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het ministerie heeft echter nog meer in petto voor slachtoffers: ter verbetering van de informatievoorzie- ning aan slachtoffers wordt bijvoorbeeld gewerkt aan de instelling van

Die filosofies- opvoedkundige mandaat (grondslag) van die Pretorius-kommissie was tweërlei van aard: dat “die Christelike beginsel in onderwys en op- voeding erken, openbaar en

SttL beschrijft zelfs heel concreet hoe de zangleider voor de samenzang enkel als tijdelijke maatregel een micro kan gebrui- ken, maar wanneer hij of zij voelt dat het volk

If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim.. Downloaded

Lage bewerkingskosten, aandacht voor installaties Door de gestegen lonen zijn de arbeidskosten iets hoger in 2001.. De arbeidskosten zijn met ruim 10 cent wel 4,5 cent lager dan

Als kind werd mij door m’n vader, Jacobus Janse een éch- te onderwijzer, liefde, kennis en bewondering voor de na- tuur bijgebracht.. Speciale aandacht ging uit naar het ma-

Ook voor andere personen worden deze gegevens in de RNI bijgehouden, het is echter niet altijd duidelijk waar deze wijzigingen doorgegeven kunnen worden.. Oplossingen met

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun