• No results found

Botanisch graslandonderzoek in de Alblasserwaard in 1964 : (voorlopig intern rapport)

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Botanisch graslandonderzoek in de Alblasserwaard in 1964 : (voorlopig intern rapport)"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

H.. M. LEYS DiEDSNWEG 14 E D E - (TEL. OSÎSe-aSK)

Nr. 3550.

Botanisch graslandonderzoek in de Alblasserwaard in 1964

(Voorlopig intern rapport) door J.P. Bannink

(2)

INHOUD 1. Inleiding 2. Doelomschrijving 3- Werkwijze 4. De botanische samenstelling 4.1. De vochtindicatie.

4.2. De waardering van de graslandcultuur. 4.3« De armoede-indicatie.

4.4. Verschillen tussen voorjaar en zouar.

(3)

1. Inleiding.

Voor het onderzoek, dat de Stichting voor Bodemkartering instelt naar de bruto- en netto-grasopbrengsten op een paar bodemtypen in de Alblasserwaard, leek het van belang nader geïnformeerd te zijn over de botanische samenstelling van het grasbestand.

Het onderzoek wordt uitgevoerd door de afdeling Landclassificatie. Op de door deze afdeling uitgekozen percelen voor de bepaling van de brutograsopbrengst heeft de afdeling Vegetatiekunde in mei 1964 vegeta­ tie-opnamen gemaakt. Bovendien werden nog op 8 percelen, waar in 1963 kooien stonden, vegetatie-opnamen gemaakt.

Begin september vierden de percelen opnieuw bezocht om de voorjaars­ opnamen te bezien in de herfst en daardoor tot een nauwkeuriger schat­ ting te komen.

Vermeld moet worden dat in het begin van mei de grasgroei zeer snel is geweest. Sommige percelen bleven wat achter. In de week van maaien en monster nemen (11-17 mei) is de groei veel minder snel ge­ weest.

Met het oog op de geconstateerde botanische verschillen tussen de percelen mag voorts niet onvermeld blijven, dat er in verband met de opzet van het onderzoek reeds enige selectie was toegepast.

Alleen de matig goede en goede wisselweiden en hooiweiden zijn in het onderzoek opgenomen (hoedanigheidsgraad minstens 6, mondelinge mede­ deling v.Egmond). Uitgesproken slecht bemeste percelen zijn evenals echte hooilanden uitgesloten.

2. Doelomschrijving.

Het doel van het vegetatie-onderzoek is:

1. de vaststelling van de soortensamenstelling in de kooien o.a. ter vergelijking met bruto-opbrengst en waterstandsmetingen, 2. het opstellen van soortencombinaties (vegetatietypen) en het vastleggen van de verspreiding van deze typen binnen de perce­ len.

3. Werkwijze.

Voor het maken van de vegetatie-opnamen waren we aangewezen op de kooien. Bij elk paar kooien werd een opname gemaakt van 60 à 80 m^ oppervlakte, zodat nauwelijks nog soorten in de omgeving voorkwamen, die niet in de opname vertegenwoordigd waren.

De opnameplekken zijn 20 à 25 m lang en 3 à 4 m breed. In het al­ gemeen zijn de plekken voldoende homogeen van samenstelling en verte­ genwoordigen ze eveneens een min of meer belangrijk deel van het per­ ceel .

Bij de schatting van de samenstelling werd uitgegaan van het to­ tale gewicht van het aanwezige gras en kruiden. Door dit op 100 te stellen was correctie op de getallen per soort mogelijk. Daarbij werd enigermate rekening gehouden met het soortelijk gewicht. De mossen zijn afzonderlijk geschat en aangegeven in bedekkingsprocenten.

De methode van gecombineerde schatting volgens Braun-Blanquet be­ vredigde niet. De totale bedekking leek moeilijk goed te schatten. De zodedichtheid is niet door ons bepaald. De periode dat de grasgroei stilstaat leent zich voor zo'n schatting beter.

Ter controle op de geschatte gewichtsprocenten werden in een 14-tal kooien grasmonsters genomen. Deze monsters bestonden uit ca. 38

plukken van + IJ: DIR^ 0p QOg regelmatig door de kooi verdeeld. Het Instituut voor Biologisch en Scheikundig Onderzoek van Landbouwge­ wassen bepaalde de botanische samenstelling van de monsters in ge­ wicht sprocent en.

In 2 van de 14 kooien was er in mei een aanzienlijk verschil tus­ sen de schatting en de laboratoriumbepaling van het verse gewicht.

(4)

2

-Waarschijnlijk is toen meestal iets aan de lage kant geschat bij : Veldbeemdgras (P.p.)* Roodzwenkgras (F.r.), Kweek (Agro) en Witbol (H.I.), die geen van alle in grote percentages voorkomen.

Rumbeemdgras (P.t.) is daarentegen 5 keer aanmerkelijk hoger ge­ schat, dan het monster aangeeft, en Beemdvossestaart (A.p.) 2 keer. Engels raaigras (L.p.) is vaak iets aan de hoge kant geschat.

De vegetatie-opnamen in september maakten het mogelijk om tot een iets beter gemiddeld schattingscijfer te komen. We menen te mogen aannemen, dat de schatting van de botanische samenstelling, uitgedrukt in geschatte gewichtsprocenten, de werkelijke soortenverhouding re­ delijk weergeeft. Hierbij moet men er rekening mee houden dat de sa­ menstelling zich in de loop van de zomer belangrijk wijzigt en dat de 1e plus 2e snede samen in zeker opzicht belangrijker zijn dan de volgende sneden. De beide eerste sneden maken immers de "hooisnede" uit, terwijl de andere het zgn. "nagras" opleveren. Het is de prak­ tische landbouwer bekend dat door de jaren heen vooral de nagrasop­ brengst sterk kan schommelen onder invloed van het klimaat. Dat bij onze schattingen meer gewicht wordt toegekend aan de cijfers uit mei dan aan die uit september is hiermee in overeenstemming. Dat neemt niet weg dat er invloed op de opbrengst van diverse sneden zal zijn vanwege de verschillen in groeirythme der soorten (zie hfdst. 4 par. 4). 4. De botanische samenstelling.

De botanische samenstelling van de plekken blijkt uit het tabel­ larisch overzicht (fig. 1). Deze lijst is zo opgesteld dat de minst natte opnamen, naar onze voorlopige mening, voorop staan en de nat­ ste achteraan. De nummering bovenaan zijn de perceelsnummers. De let­ ters achter deze nummers betekenen het volgende:

A = kooi a + b C = " c + d R = rand

L = laag gelegen gedeelte. 4.1. De_vochtindicatie.

Tot de soorten die het onder drogere omstandigheden goed uithou­ den hebben we gerekend:

Veldbeemdgras (Poa pratense) Roodzwenkgras (Festuca rubra) Kropaar (Dactylis glomerata) Duizendblad (Achillea millifolium) en in mindere mate

Kweek (Agropyron repens) Timothee (Phleum pratense)

Als vochtindicatoren zijn in aanmerking genomen: Rietgras (Phalaris arundinace.a)

Mannagras (Glyceria fluitans) Liesgras ( " maxima ) Dotterbloem (Caltha palustris) Gewone zegge (Carex nigra)

Tweerijïge zegge (Carex disticha) Koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi) Pinksterbloem (Cardamine pratense)

en in minder sterke mate

Geknikte vossestaart (Alopecurus geniculatus) Kruipende boterbloem (Ranunculus repens)

(5)

3

-Tot de minder sterk gewaardeerde vochtindicatoren zou ook nog ge­ rekend kunnen worden Beemdlangbloem (Festuca pratense). Anderzijds is het mogelijk dat de Kruipende boterbloem die gelijkgesteld is in zijn vochtaanwijzing met Geknikte vossestaart te sterk mee gewogen heeft.

De tabel is in horizontale richting op grond van de soortensa­ menstelling verdeeld in 6 groepen, van links naar rechts:

iets droog (D)

normaal vochthoudend (V)

iets nat (i)

nat (N)

zeer nat (ZN)

en nog 5 opnamen in droge sloten.

De verschuivingen van de opnamen, die na een "verbeterde" waar­ dering aan de hand van bovengenoemde opmerkingen zouden optreden zijn in het algemeen niet groot. De volgende opnamen zouden een klasse natter worden : UQO, 8Â en b-9^ • Een klasse droger zouden geplaatst worden 48(J en 44C!. De volgorde van de opnamen zou echter binnen de klassen veel meer wijzigen.

Voor we eventueel aan een verbetering beginnen willen we echter graag gemeten cijfers ter beschikking hebben. Het ligt namelijk voor de hand om aan te nemen dat naast de grondwaterstand ook de behande­ ling van het perceel een grote invloed heeft op het optreden van vochtindicatoren. Dit zou een verklaring kunnen inhouden van de sa­ menhang, die in het overzicht in par. 2 tot uiting komt.

In dat overzicht zijn de vochtklassen geplaatst tegenover de waarde­ ringsklassen die op grond van de aanwezige hoog gewaardeerde cul­ tuurgrassen zijn gemaakt.

2. De_waardering van de_graj3landcultuur.

Een andere indeling die we gemaakt hebben is gebaseerd op het voorkomen van hoog gewaardeerde cultuurgrassen. De volgende groepen werden daarbij voorlopig van belang geacht:

Klasse benaming Aandeel goede Aandeel Aandeel goede grassen Eng. raai plus matige

grassen

Uitstekend (U) >75# 35# of meer

?

Zeer goed (ZG) >75# 15-35# 7 idem 50-75# 35# of meer ? Goed (G) 50-75# 15-35# 9 Matig (M) 50-75# < 15# <? idem 25-50# 15# of meer

?

Slecht (S) < 25# < 15# >70# idem 25-50# < 15# 40-70# Zeer slecht (ZS) < 25# ? 50-70# Buitengewoon slecht (ZZS) < 25# 7 < 50#

Men kan zich afvragen of een perceel waarin wel meer dan 25# goede cultuurgrassen voorkomen doch waar de som van matige en goede grassen ssjnen nog geen 50# haalt (i.p.v. 40#) niet zeer slecht in plaats van slecht genoemd moet worden. Als we in deze zin een verbetering zouden toepassen, dan zouden de plekken IIA, 41C en 41A zeer slecht (ZS) wor­ den.

De verdeling van het aantal botanische waarnemingen »p de 32 h»oi-percelen is als volgt:

(6)

_ 4

-Iets Normaal Iets Nat Zeer

droog vocht- nat nat Totaal houdend Vochtindicatie D V I N ZN Grascultuur­ waardering : Uitstekend (U) 4 8 3 15 Zeer goed (ZG) 2 11 3 2 18 Goed (G) 1 8 5 2 1 17 Matig (M) 2 4 2 8 2 18 Slecht (S) 2 5(+2) 7(+2) Zeer slecht (ZS) 2(+1) 2(+l) Buitengewoon slecht (ZZS) 1(+2) l(+2) Totaal 9 31 13 14 11(+5) 78(+5)

(+2) = plus 2 opnamen in droge sloten.

We zien uit dit overzicht dat de slecht gecultiveerde percelen alleen voorkomen in de als nat geïndiceerde gevallen. Men kan hieruit concluderen dat wateroverlast een beperkende factor is. Doch het is ook mogelijk (zie par. 4.1.) dat toenemende vochtindicatie mede een gevolg is van minder intensieve cultivering (anders dan waterbeheersing) van het grasland ter plaatse (zie eveneens hierna). Dit kan deels blijken uit de gemeten waterstanden. Met uitzondering van no. 51 is de cultuur-waardering op alle percelen op de drogere randen beter genoemd dan in het midden. Bepaald groot is dit verschil op de percelen 41, 44 en 6. 4.3 • De_a£moede_ind_icatieJ,

Eén van de moeilijkheden die zich voordoen als men een uitspraak wil doen over de hoedanigheid van grasland ligt in de koppeling van factoren. Bekend is in dit verband de botanische samenhang met nat-arm- hooiland.

Buiten de droge sloten duidt de soortensamenstelling op het eerste gezicht min of meer op een lage bemestingstoestand in de percelen 44 en 6 alsook in 41, 14, 15* 13 en enigszins nog in 38, 52, 54, 32 en 57»

Hooi-invloed is (nog) duidelijk waar te nemen in: 13, 52, 10, 9, 15, 6, 32, 33* 44 en in mindere mate in 29, 61, 38, 14, 54, 35» 57* 48 en 1. (Het is mogelijk dat percelen waar de koeien pas laat in mei voor het

eerst in komen te grazen, botanisch op hooiweiden lijken).

Van de iets armere percelen is dus alleen in no. 41 geen invloed van hooien (meer) te bespeuren. De armere percelen zijn ook hier vaak nat geïndiceerd, t.w. 44, 6, 41, 13 en voor een gedeelte ook 14, 38, 54, 32, 57- Alleen no. 52 en 15 zijn niet positief nat geïndiceerd.

Zonder nadere gegevens is derhalve geen definitieve uitspraak te doen over oorzaak en gevolg van de botanische samenstelling. Toch hebben we getracht zeer voorlopig iets te zeggen over de beschikbaai*-heid van voedingsstoffen. Dit punt is te belangrijk om er aan voorbij te gaan. Bij de indeling (zie tabel) is afgegaan op eigen veldervaring

en op de relatieve veelvuldigheid der soorten (onderzoek Prof. de Vries). Voorts is er een gedachtenwisseling geweest met de heren Ir. Kop en

De Gooyer (P.A.VJ.).

Het is ondertussen wel duidelijk dat natte graslanden, vooral die welke vaak gehooid worden (of laat in het voorjaar voor het eerst beweid), dikwijls een geringer percentage hoog productieve cultuurgrassen be­

vatten dan de andere. We verwachten dan ook een globale samenhang tussen onze grascultuurwaardering en de droge stofopbrengst.

(7)

5

-Bij vergelijking zal men de zodedichtheid in rekening moeten brengen. Nadat we nader geïnformeerd zijn omtrent de droge stofopbrengst, de waterstand en de chemisch aantoonbare voedselrijkdom van de grond, kunnen we hopelijk meer verklaren over de vraag waarom het ene perceel wel nat geïndiceerd is en het andere "even natte" perceel misschien niet. Dit geldt eveneens voor de armoede-indicatie en de grascultuur-waardering.

4.4. Verschillen tussen_voorjaar_en_zomer^

Zoals bekend verschillen de grassoorten in vele opzichten. In verband met de jaarproductie is het van belang om de belangrijkste verschillen in het groeirhythme , die waargenomen zijn, hier te ver­ melden. Bij de vergelijking van de droge stofopbrengst en de botanische samenstelling kunnen deze gegevens van nut zijn.

Onder de omstandigheden in de Alblasserwaard in 1964 zijn deze verschillen globaal als volgt.

Engels raaigras.

Het percentage verdubbelt bijna in de loop van de zomer. Beemdlangbloea.

Deze soort komt overeen met voorgaande. De groeiperiode valt nog iets later. Vrij geregeld treffen we ook de bastaard Festulolium aan.

Ruw beemdgras.

Deze is juist tegengesteld aan beide vorige soorten. Het percen­ tage vermindert met ruim 1/3 deel.

Beemdvossestaart.

Dit is wel de vroegste soort. In de zomer is zijn aandeel met meer dan de helft afgenomen.

Kweek, Witbol en Kropaar.

Bij deze soorten is van toeneming sprake. Voor Witbol geldt dit eigenlijk alleen in de kooien. Deze soort wordt door de kooibehandeling bevoordeeld.

Zachte dravik, Geknikte vossestaart en Straatgras. Deze 3 soorten zijn in de zomer zeer sterk verminderd.

Uit bovenstaande volgt o.a. dat een plek met in verhouding veel Engels raai en Beendlangbloem een hogere zomeropbrengst zal hebben. Een plek met veel Beemdvossenstaart zal daarentegen een extra hoge opbrengst geven in de eerste plus tweede snede.

(8)

NR.PROEFPLEK (BPN. 3OC 1C 29c 26c 13R 6IR

ATFR 23c 23A 52c 37A 51R I*8R 38A 11C 31A 19R 37C f6lR M-10c 2A 2C 19c 11*R 3IC 5kA 52A

1

1

1

114.A 55ÖA 19A 9VC FCIR 57G 51A k9B ISC 9VA 6R 32c ig/A 53C 51c 31L [33A

hieow 9VL kkn 6ocl?wc Kieuw U9C 8A 49A 10A 13A 26A 6IA 50A I8A 57A 54C 29A 6IC 1!*C 6c 32A V8A 13c 38c 18C 1A 6A J(.8C kbC U1*A 8C IIA MC 1^1 A

W-'ISCÖTEH— Ivoorl | Hîcld 3 139 I 39 I 7 hidden Achter în kl VOor BEMESTING IN KG N BEMESTING IN KG P BEMESTING IN KG K IDEM STAUEST BÖDEMTYPE HUMUS % Lutum % N-TOTAAL riR-KCl P-Al P-GETAL P-AL: P-GETAL K N-GEH.V/D HUMUS GRAS OPBRENGST DROGE STOF IDEM 1+2 SNEDE WATERSTAND; -vj- -BOTANISCHE GEGEVENS: HOOI-INVLOED GRAS CULTUURWAARDERING ARMOEDE- INDICATIE G (R) M ZG (H) U R U R H M (A) (H) ZG (R) (R) U (R) U H M (A) ZG CR) (R) G H G (R) (H) U U R U R ZG (R) U (R) (H) M (R) H G (R) ZG R ZG R ZG (R) (H) G (A) U R (H) G H M U R (H) M (A) (H) ZG ZG (R) H ZG (A) (R) U (H) ZG (A) ZG R U R H G (A) H ZG H M H G (A) H G (A) H G CA) ZG U R H G m H G H M U R (H) U ZG (A) G ZG H G 09 H M A ZG CR) (H) M G G CR) (H) M (A) (H) M (A) (H) ZG (H) S (H) M CA) H S A H M (A) (H) M CA) H M A (H) M CA) G (H) M (A) H ZS A (H) M (A) H ZS A H S A S S S S A H ZZS A (A) ZS S A S A ZZS A ZZS A SOCKTEN DIE OP DROGERE OMSTANDIGHEDEN KUNNEN WIJZEN:

KROPAAR BEEMDGRAS ROODZWENKGRAS TIMOTHEEGRAS AKKEREREPRIJS 7 7 1 P 35 R 2 1 20 (R) 6 15 . . 10 P (R) 15 15 R 10 A (R) 1 1 R P 5 2 2 5 A k A . 10 1 3 2 P R P R 10 1 5 R A (R) (R) R P (R) (R) R 2 (R) (R) 1 R (R) • 5 R (R) . R R P (R) 1 P R P 1 I 5 P 6 (R) (R) 3 3 (A) R A R 1 7 (X) R . 7 10 1 (R) SOOT^_Dffi_^_^^m_KUN™_WIJZENj R PINKSTERBLOEM KRUIPENDE BOTERBLOEM (KNIKTE V06SESTAART RIETGRAS MANNAGRAS WATERPEPER BLAARTREKKENDE BOTERBLOEM DOTTERBLOEM GELE WATERKERS R (H) (R) (R) R (R) (R) R R A P P 2 R . (R) R R k 1 M P R (R) (R) (R) 6 2 (R) 1 (R) P P R P 5 2 1 P A P (R) (R) (R) . . (R) R P P 1 Ä 5 R R 1 R (R) R • - (R) • (R) . R A R A 2 LI U (R) . R . P 5 K 2 R R (R) . (R) (R) R (R) . P R P 5 10 P P R (R) P A 1 R P 15 10 9 15 13 . . (R) P - . (R) R P R . ( X ) R . A P P P A P P A R 1 . P I 1 13 12 2 2 20 15 25 25 18 20 15 15 25 27 9 7 1 7 2 0 R 5 R 3 2 1 7 8 . 2 R 2 . A 1 R R P 1 (R) P R . (R) R R . R R (R) P R 2 P R (R) . 1 (R) . • (P) . P A 1 A A A A P P P A IJ. JO JO 27 20 25 2 3 15 3 30 30 k 2 2 . 10 35 50 10 15 5 (P) P A A (R) (R) 1 P P P R R 2 . (R) P U 6 2 25 38 1 1 2 2 3 7 A 1 R KO 10 1 R (R) (R) X (x) R R R • 15 R 70 20 R A R P X R R SOORTEN DIE OP NATHEID EN/OF MINDERE VOEDSELRUKDCW KUNNEN WIJZEN:

PUNTMC8 î) T0PKAPSELMC6 2) LIGGENDE VETMUUR MQERASROIKLAVER MQERASWALSTRO PITRUS WATERTGHKRUID MCËRASVERGEET-MU-NIEr RUIGE ZEGGE TWEERUIGE ZEGGE GEWONE ZEGGE Lies GRAS EGELBQTERBLOEM PENNINGKRUID LIDRUS RODE KLAVER REUKGRAS KALE JONKER THUMBLAD EREPRIJS SMEERWORTEL WTPBQL ROODZWENKGRAS (R) (R) (X) CR) • (H) P P . R (X) . (R) 5 10 R 1 10 . 10 (R) (P) 7 20 P 1 P (F) (X) (R) . (R) (R) (P) (X) (X) . . (A) . . (R) . . (R) RR . (X) . P (R) R 1 (R) 1 (A) (R) P • (R) 2 R . (R) P (R) R 1 (X) (X) . R (R) (R) . . (R) X (R) • P 1 R R (R) (R) . P R IX) (X) R X (R) - (R) R • (X) . . (R) R A (R) R P R (R) • - (X) . (X) R (R) 2 2 R 5 P 5 1 2 I* . . . 1 . . . . . (R) . (R) . . . X R . R (R) (R) P P (R) . . . . . . X X X R (R) R P R . P 2 R 1 R (R) 1 5 (R) R • (R) 1 . (R) . 5 R R A R P • (R) • • . . (X) . 2 P 10 R P P P R . (R) P . (R) -. R (R) (X) . . . 50 . (P) P 10 30 A P R 35 (X) . P R 1 P 6 2 1 3 15 2 10 R SOCM® DIE OP GROTERE VQEDSELRUKDOM EN/OP STERKE BEWEIDING KUNNEN WIJZEN:

VARKENSGRAS KRULZHRING RIDBERZURINQ HERDERSTASJE STRAATGRAS GROTE WEEGBREE SPEENKRUID MUUR (R) R (R) (X) . X P P 10 P R P 1 (R) R P P R 5 R k 2 P A 35 R 2 15 . 7 P P (R) R SOORTEN_DIE_OP_GEBRUIK ALS_^IL/^_KUNNEN_WIJZEN: . 1 3 ZACHTE DRAVIK BEEMEWC6SESTAART OVERIOE^SOOHrEN: ENGELS RAAIGRAS KLFWBEEMDGRAS FIORINGRAS WITTE KLAVER HONDSDRAF VEENWOFEFEL VHLCZURXNG SCHERPE BOTERBLOEM PAARDEBLOEM AKKERDISTEL TRCSDRAVIK KAMSRAS 3) ZILVERSCHOON PERZ3KKRUID HERFSTLEEUWENTAND DIVERSEN: 10 25 P 10 5 15 15 KO 30 lf5 40 . A R P R P A R R R R A A R 35 10 20 35 35 12 UO 20 50 1*2 k2 I4.O P R (R) 1 R (R) (R) R (X) (X) (R) . (x) (R) X 1 R R P A R X R (R) A R R R (R) P R P 1 P A 10 5 A h A 2 2 p 15 3 2 R 5 R P 1 30 20 25 ko 35 45 30 35 U5 ko kO 55 35 bO 5 1B 5 R 2 P A P R P (R) A R R P R (R) P (R) P X P R (R) P R R R R R P P P p P A R P A A R R P P P A A (R) R (R) R (R) p R R R R 1 P R X R R 2 2 R P (R) 1 R P R R P p 1 . (X) . • (X) . (R) (X) P 2 (R) P P . R X (R) . • (P) . . -1 A . (R) P . A R . . (X) X . X P A 2 R (X) (R) • (R) R R 1 1 R (R) R (R) P . (R) R R (R) R ; (x) (R) (R) P R A R R R R R (R) . (X) P . (X) P R R P 1 (X) (R) P (R) R . X P 10 R 2 55 10 30 1*0 (R) 8 A R R R P R P P A 33 27 20 45 50 65 3 5 2 1 P (R) R (R) P A P (X)4 R R • R R R P * 1 1 R p A P R (R) ; (i) P (X)3 (R) (R) X 15

.

2 2 18 (R) 3 2 ko 2 7 R 2 8 R 20 10 R 2 2 20 25 45 15 12 k5 10 20 20 58 55 20 30 45 50 k5 50 35 50 65 15 35 35 30 7 R 13 13 R 12 A P P (R) P R P A A A 1 A R (R) (X) (R) R . P X R (H) (R) R R P (R) R R R R A R P R (R) A (R) R R M R M R R (R) A R R R P A P 1 P (R) A R R P R R 1 R R (x) (R) P (R) P ci) 25 35 (*) M 6 a • (R) R . R P (R) (X) (X) R ko 35 10 15 3 P 7 20 KO 5 15 30 10 40 30 2 p 5 20 P A R 1 (R) R 1 (R) R P A A (A) R M R R R R P P P X A P (R) A R R P R (R) P A R (R) CR) (x)' 1 . . 1 A 2 35 p .25 UO 30 (R) 3 3 15 2 5 2 1 .5 35 k5 hO 35 5 A 2 P (R) A R P P 1 (R) (R) R R A R (R) 20 15 2 . R K 15 (R) 15 A 1 3 3 (A) R (R) 10 . P 1 P R 2 10 3 20 10 P (R) R R R R (R) R A R R . (X) 3 . . (X) (R) (R) 30 2 20 15 P 15 1 3 R P 7 1+ P 15 10 ko 35 30 15 30 45 35 53 50 55 7 3 10 P A A P 2 P (X) (R) R R R CR) Ci) R (X) R (i) A P A R A P (X) R (R) (X) R (X) (R) p (R) P r'9 • ' [fo R A 3 p (R) P 35 2 25 25 1* 7 10 10 (R) R P A P R R . . R (R) . R P R R 1 P A R (R) R 10 P <R)'-35 2 10 5 30 25 30 25 A 5 20 12 R P R A (P) R P R P P A A A P A P R 1 A A X (R) R R (R) • • (R) (R) (R) R (R) (R) X (R) S (R) R (R) (H)"* ^ (R)1 .10 • 20 (R) 10 CR) 8 3 15 12 15 UO 2 3 10 26 P p R P R R R P A 1 R P P P P (X) P R (R) P 13 10 7 10 20 25 27 25 7 15 6 B A P A (R) P 2 P (X) (R) (R) R R R R P 1 (R) R (R) R (i) (R) R P (R) (R) 1 (R) (R) x ,12 ' (R) P p P R 20 35 30 A 30 5 A 25 R P P X A X R R X P R R X S5 S

FIG. 1 VEOETATIETAEEL ALBLASSERWAARD

HOOI-MVLOED: H « DUIDELIJK

(H)= MATIG DUIDELIJK 1) (ACROCLADIUM CUSPIDATUM) 2) (PHYSCQMTTRIUM PÏRIFOHME)

3) VEEL MEER VERSPREID, STEEDS ALS X, R of P II) GROTE BRANDNETEL

5) DUIZENDBLAD 6) VOGELWIKKE 7) VELHLATHÏRUS 8) KLEINE KLAVER 9) AXKERKERS 10) MARGRIET 11 ) AKKER PAARDESTAAHT 12) WATERRUS 13) WATERMUNT LIT) WOLTEPOOT 15) MOERASMUUR CULTUURWAARDERING: U _ UITSTEKEND ZG = ZEER GOED G = GOED M = MATIG S = SLECHT ZS - '/E:Khj SIECHT ZZS » BUITENGEWOON SLECHT 1 t/m 100 , X ;

GESCHAT GEWICHTPERCENTAGE DROGE STOF

1 x AANGETROFFEN - ARMOEDE- INDICATIE : R M ENKELE EXEMPLAREN PER 100 m

P a MEERDERE EXEMPLAREN PER 100 m2

A a ONTELBAAR DOCH < 1# VAN TOTAAL M . ZEER VEEL, 10 VAN TOTAAL NADEREND ( ) a NIET IN DE KOOI

A a ARMER DAN NORMAAL (A) = IETS AAN DE ARME KANT

. - ONBEPAALD (NORMAAL) (R) = IETS AAN DE RIJKE KAM1

(9)

>2" <r> £ d £ ^O,

z"

iLl

0->4

h-UJ 1-cx I— ÜJ ^ (0 OJ u '

a

P

z

ID

UJ

OJ

s CL CC £ of LU vO —1 ex

N

p £ ni 2 s 9 0 1 ïr

i

•s ce A *70' M'-v-'f '0^ *70' M'-v-'f '0^

î t t t

^ /-• . "y N > \ '/S t î t î w_\/ "Ai? <£\T< /v-q >/\ p

z

UJ * UJ t o£

\P

LU

2

S j-z? ill

P

UJ O

N VÎT

I ÜT

H

a

s:

î v-x VJ ÜJ h 7) X O uj ai _J LU

vf) N

! I 1 ' 1 1 r> m o s: in n J-il _i o O 5 £D VÎT Z (il b S I vf>

N

N

(10)

JDDJßsJDDUSlOH UDDflT pojßsjDouaiow uajapM'A'f •puDiowo Plenary v pDjßsus>iseia jaqoiH

(11)

N Schakel Giessenburg

R.v. Houwelingen R. Baan Giessenburg Wijngaarden

(12)
(13)

W. Kuil Noordeloos

W. Kuil Noordeloos

(14)
(15)

> g s s ë g 3 I S s# ' &lUi -- ."w -V'eV £-£?•' kSw> II? $<te H.Baan BrandwijksedijkiS Brandwijk J Aantjes À 86 Ottoland. H.Brandwijk Gijbelandsedijk 86 Brandwijk.

(16)
(17)
(18)

A.Korevaar Sliedrecht T. Korevaar Giessendam G.Vink Sliedrecht J. de Wit Giessendam

(19)
(20)
(21)

483 468 =i M %â< nr48 Opp.115are H. Baan Brandwijk D-Q N.Ç 1 nr.30 Opp.109 ore L. yd Berg Bleskensgraaf (/ <JvJUh "'Il kV.) nr.35Aen35V Opp.136are £ G. BAAN Molenaarsgraaf '///////////////////////////A nr. 27 Opp.SKare H. Tober Bleskensgraaf C. Korevaar Molenaorsgroaf

nn26 0pp.79are (yvJL&> farA G v/dBerg

(22)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Marokkanen, die na Antillianen de hoogste overall criminaliteitscijfers hebben, worden vaak verdacht van vermogensdelicten (met en zonder geweld), bedreiging en vernieling en

Ds-opbrengsten onder kooien en weidedagen van de percelen waarin deze kooien hebben gestaan, oude bouwlandzandgronden zuiden 1959. Perceel

Vanuit de visserijsector (mevr. Keuter) bestaat behoefte aan flexibiliteit in het aalbeheerplan om te kunnen inspelen op eventuele veranderende omstandigheden, zoals

• geeft heldere en constructieve feedback, toont betrokkenheid bij de medewerkers en daagt ze uit om grenzen te verleggen, zodat medewerkers gemotiveerd zijn en zich inzetten voor

- Bereidt kaders voor volgens de gestelde kwaliteits- en productiviteitsniveaus, controleert het resultaat en lost tijdig vaktechnische, praktische en organisatorische problemen al

[r]

Avis du Conseil national de l’art infirmier concernant le respect par l’INAMI de l’AR du 27 septembre 2006 établissant la liste des titres professionnels particuliers