• No results found

Jointje of pilletje? : normalisering van drugsgebruik in Amsterdamse studentennetwerken

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Jointje of pilletje? : normalisering van drugsgebruik in Amsterdamse studentennetwerken"

Copied!
40
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Jointje of pilletje?

Normalisering van Drugsgebruik in Amsterdamse Studentennetwerken

Tjerk Moeskops 10364056

Bacheloronderzoek Sociologie Begeleider: Chip Huisman

13-06-2015 Aantal woorden: 9051

(2)

2

Inhoudsopgave

1. Introductie P. 3

2. Theorie P. 5

2.1 Normalisering van drugsgebruik P. 5

2.2 Drugsgebruik in Nederland P. 6

2.3 Redenen voor normalisering P. 6

2.4 Een andere blik: drugsgebruik in sociale netwerken P. 7

3. Methode P. 9 3.1 Participanten en procedure P. 9 3.2 Variabelen P. 9 3.3 Analyse strategieën P. 11 4. Resultaten P. 12 5. Conclusie en discussie P. 20 6. Literatuurlijst P. 26 7. Appendix P. 28

(3)

3

1. Introductie

Uit een gezamelijk onderzoek van Folia Magazine en het Bongers Instituut (Folia Magazine 2013; Benschop, Nabben & Korf 2015) komt naar voren dat 87,1% van de studenten aan de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam ooit wel eens cannabis heeft gebruikt en 69,9% wel eens xtc/mdma. Hiermee rijst de vraag of het gebruik van bepaalde soorten drugs tegenwoordig deel uitmaakt van de studentencultuur.

Binnen de wetenschap bestaat er ook een discussie waarin sommige auteurs (Parker 2005; Korf 2006; Pearson 2001; Makhoul, Yates & Wolfson 1998) stellen dat er sprake is van een normalisering van drugsgebruik en anderen (Shiner & Newburn 1997) hiertegen in gaan door te stellen dat dit niet het geval is. Dit onderzoek sluit aan bij deze discussie en gaat in op de vraag of er sprake is van normalisering van drugsgebruik in studentennetwerken aan de Universiteit van Amsterdam.

Wat drugsgebruik betreft zijn studenten een interessante doelgroep aangezien een groot deel van de toename in prevalentie onder de gehele bevolking aan jonge mensen, zoals studenten, wordt toegeschreven. Korf (2006) noemt dit het ‘generatie-effect’. Daarnaast wordt er gesteld dat cannabisgebruik binnen grote groepen jongeren ‘commonplace’ is geworden (ibid.). Dit doet vermoeden dat studenten te zien zijn als een subcultuur waarin specifieke normen en waarden gelden ten opzichte van drugsgebruik. Uit onderzoek komt naar voren dat jongvolwassenen, waaronder ook veel studenten vallen, het meeste drugs gebruiken in de samenleving (Parker, Williams & Aldridge 2002; Korf 2006; Shiner & Newburn 1997). Niettemin is er in Nederland weinig onderzoek gedaan dat zich specifiek richt op het drugsgebruik van studenten.

In dit onderzoek wordt gekeken naar 8 soorten drugs: Cannabis, xtc/mdma, amfetamine (speed), cocaïne, paddo’s/truffels, ketamine, lachgas en lsd. Met uitzondering van lsd heeft Folia (2013) aangetoond dat er prevalentie van deze middelen aanwezig is onder studenten. Lsd behoort toe aan de drugs van de beginperiode van drugsgebruik in Amsterdam in de jaren ’60 en is nog steeds een drug die populair is onder psychonauten – mensen die geïnteresseerd zijn in het ontdekken van de geest, vaak met behulp van psychedelische drugs (Nabben 2010: 200). Het is interessant om te weten of dit type drugsgebruiker ook in studentennetwerken voorkomen. Lachgas, met een lifetime prevalentie van 59,1% de op twee na meest gebruikte drug onder Amsterdamse studenten, kent een wat speciale positie aangezien dit middel buiten het onderzoek van Folia en het Bongers Instituut (2013;

(4)

4 Benschop, Nabben & Korf 2015) niet bij ander onderzoek over drugsgebruik naar voren komt. Alcohol en tabak worden genegeerd aangezien het onderzoek zich bezighoudt met de normalisering van drugs en alcohol en tabak wat normalisatie betreft een ander soort positie in de samenleving hebben dan andere (illegale) drugs. Bovendien zou het toevoegen van deze middelen praktische moeilijkheden opleveren met betrekking tot de vragenlijst.

Om de mate van normalisering van drugsgebruik onder studenten aan de Universiteit van Amsterdam in kaart te brengen, kijkt dit onderzoek naar vier van de vijf dimensies van Parker (2005) over normalisering van drugsgebruik: de beschikbaarheid en toegankelijkheid; het aantal ooit gebruikers; het aantal recente en regelmatige gebruikers; en de sociale accommodatie van verstandig recreatief gebruik. Parkers vijfde dimensie, de culturele accommodatie van drugsgebruik, gaat over hoe drugsgebruik naar voren komt in populaire cultuur en wordt buiten beschouwing gelaten aangezien deze dimensie betrekking heeft op de samenleving als geheel.

Veel sociaal netwerkonderzoek laat zien dat sociale relaties van belang zijn voor middelengebruik (Holloway 2015; Mennis & Mason 2012; Leibsohn 1994). Kramer & Vaquera (2011) laten bijvoorbeeld zien dat de embeddedness van drugsgebruikers in een sociaal netwerk afhangt van het soort drugs dat zij gebruiken. Zij stellen dat hoe meer sociaal geaccepteerd een drug is, hoe hoger de embeddedness van de gebruikers is. Daarom zal in deze studie ook de embeddedness van drugsgebruikers in het sociale netwerk in kaart worden gebracht.

Daarnaast voegt dit onderzoek een nieuwe dimensie toe: het wegvallen van specifieke gebruikerskenmerken. Veel onderzoek naar drugsgebruik toont aan dat drugsgebruikers bepaalde kenmerken hebben. Bijvoorbeeld dat mannen gemiddeld vaker drugs gebruiken dan vrouwen (Gliksman et al. 1997; Kramer & Vaquera 2011; Makhoul, Yates & Wolfson 1998), uitwonende studenten gemiddeld meer drugs gebruiken dan thuiswonende studenten (Gliksman et al. 1997) en dat drugsgebruikers vaak bevriend zijn met andere drugsgebruikers (Leibsohn 1994; Holloway 2015). De nieuwe dimensie gaat uit van de assumptie dat wanneer deze kenmerken wegvallen, dit een indicator is voor normalisering. Een voorbeeld hiervan wordt gegeven door Korf (2006: 62) die stelt dat er een ‘narrowing gender gap’ is: de proportie vrouwen die drugs gebruiken trekt richting de proportie mannen die drugs gebruiken. Alle te onderzoeken dimensies moeten samen een beeld geven van de normalisering van drugsgebruik in Amsterdamse studentennetwerken. Dit leidt tot de volgende vragen: (1) zijn studenten in staat aan bepaalde drugs te komen? (2) Wat is de prevalentie van drugsgebruik onder studenten? (3) Wat is de houding van studenten tegenover

(5)

5 het gebruik van bepaalde drugs? (4) Verschilt de mate van embeddedness tussen drugsgebruikers en niet-drugsgebruikers? (5) Zijn de kenmerken van drugsgebruikers die uit ander onderzoek naar voren komen terug te vinden in een studentennetwerk?

2. Theorie

2.1 Normalisering van drugsgebruik

Het begrip normalisering betekent dat er een ontwikkeling is waar te nemen waarin een vorm van gedrag steeds minder beschouwd wordt als deviant (Parker, Williams & Aldridge 2002). Parker operationaliseert normalisering aan de hand van vijf dimensies (Parker 2005). Voor de eerste dimensie, beschikbaarheid en toegankelijkheid, ziet Parker een ontwikkeling waarin het aantal inbeslagnemingen stijgt en ook steeds meer mensen drugs worden aangeboden door straatdealers (Parker, Williams & Aldridge 2002). Daarnaast neemt hij ook een toename in ooit prevalentie, jaarprevalentie en maandprevalentie waar. Prevalentie van een bepaalde drug geeft het percentage mensen weer dat ooit die drug heeft gebruikt in een specifiek tijdsbestek. Drugsgebruik in het laatste jaar wordt gezien als recent gebruik en drugsgebruik in de laatste maand als regelmatig gebruik. Ook beweert Parker (ibid.) dat er sprake is van een toenemende tolerantie ten opzichte van het gebruik van drugs. Parker noemt dit de sociale accommodatie van recreatief drugsgebruik. Daarnaast worden drugs in culturele uitingen zoals muziek en films tegenwoordig steeds normaler neergezet, wat betrekking heeft op de culturele accommodatie van drugsgebruik. Vooral cannabis (Parker 2005) is in hoge mate genormaliseerd, alhoewel er wel grote verschillen kunnen bestaan tussen subculturen. Ook ander Brits onderzoek wijst op een normalisering van drugsgebruik. Drugsgebruikende studenten verschillen nauwelijks van studenten die geen drugs gebruiken (Makhoul, Yates & Wolfson 1998) en onder volwassenen maken cannabis en cocaïne soms zo een deel uit van het dagelijkse leven dat er gesproken kan worden over een “cultural normalisation rather than a statistical norm” (Pearson 2001).

Shiner & Newburn (1997) zien ook dat een volgens hen aanzienlijk deel van de jonge mensen ervaring heeft met drugs, maar stellen dat dit nog niet wil zeggen dat drugsgebruik genormaliseerd is. Het argument dat zij hiervoor geven is dat de meerderheid van de jonge mensen nooit illegale drugs heeft gebruikt en degenen die dit wel hebben gedaan vaak geen recente gebruikers zijn. Ook ligt de maandprevalentie van drugs het hoogste bij jongeren wat erop wijst dat veel mensen na een bepaalde leeftijd weer stoppen met het gebruik van drugs.

(6)

6 Daarnaast stellen zij dat jonge gebruikers negatief op hun gebruik reflecteren. Echter, volgens Parker, Williams & Aldridge (2002: 948) gaat dit argument niet op aangezien de steekproef van Shiner & Newburn niet representatief zou zijn.

2.2 Drugsgebruik in Nederland

Volgens Korf (2006) is er in Nederland sprake van normalisering van cannabis ondanks dat de meeste Nederlanders, ook jongeren, nog nooit geblowd hebben. Hij ziet cannabisgebruik als “een van de vele vormen van consumptiegedrag” (Korf 2006: 69). Ton Nabben (2010: 69) onderschrijft ook dat er sprake is van normalisering van drugsgebruik onder bepaalde bevolkingsgroepen maar ziet dat de Nederlandse overheid met haar beleid juist de normalisering van drugsgebruik probeert tegen te houden door middel van een toename in regelgeving, moralisering en stigmatisering.

In Nederland is de drugsmarkt in vier branches in te delen (Benschop, Nabben & Korf 2015): cannabis, stimulantia (xtc, amfetamine, cocaïne), narcosemiddelen (ketamine, lachgas) en nieuwe psychoactieve stoffen. Cannabis en lachgas zijn vrij verkrijgbaar via respectievelijk coffeeshops en gespecialiseerde (web)winkels. Met uitzondering van cocaïnehandel is er een hoge mate van overlapping van de markten van illegale drugs. Respondenten in een panelstudie van Antenne kunnen gemakkelijk via dealers aan deze drugs komen (ibid.).

Folia Magazine (2013) en het Bongers Instituut (Benschop, Nabben & Korf 2015) onderzoeken de ooit prevalentie van studenten op de Universiteit van Amsterdam en de Hogeschool van Amsterdam en vinden ooitprevalenties van cannabis (87,1%), xtc/mdma (69,9%), lachgas (59,1%), amfetamine (33,5%), cocaïne (30,8%), paddo’s/truffels (27,3%) en ketamine (17%).

2.3 Redenen voor normalisering

De vraag is hoe het komt dat drugs steeds normaler worden in de maatschappij. Nabben (2010) stelt dat het motief om bepaalde drugs te nemen verandert naarmate gebruikers vertrouwd raken met een bepaald soort drug. Rebelleren tegen de maatschappij maakt plaats voor nieuwsgierigheid naar de effecten van een drug. Dit draagt bij aan het verdwijnen van de oorspronkelijke deviantie.

Korf (2006) geeft drie redenen voor de toename in het ooit gebruik van cannabis: het generatie-effect; de voortschrijdende toename van drugsgebruik onder jongeren; en de ‘narrowing gender gap’. Het generatie-effect stelt dat de meeste mensen tijdens hun adolescentie of als jongvolwassenen voor het eerste cannabis gebruiken. Drugsgebruik in

(7)

7 Nederland is opgekomen aan het einde van de jaren zestig en de meeste mensen die destijds hebben geëxperimenteerd met drugs komen bij vragenlijsten nog steeds naar voren als ooit gebruikers. In combinatie met de voortschrijdende toename van drugsgebruik onder jongvolwassenen blijft deze groep alleen maar groeien. Daarnaast ziet Korf met de ‘narrowing gender gap’ dat voorheen met name mannen cannabis gebruikten maar dat het verschil tussen mannen en vrouwen steeds meer afneemt. De hogere waarden voor recent en regelmatiggebruik van jongvolwassenen en adolescenten is voor een deel te wijten aan het feit dat veel mensen tijdens deze levensfase voor het eerst drugs gebruiken (ibid.).

2.4 Een andere blik: drugsgebruik in sociale netwerken

De meeste drugs worden gekocht via sociale netwerken en vrienden-van-vrienden die connecties met kleine dealers hebben (Parker, Williams & Aldridge 2002). Hierom is het van belang om ook de relatie van drugsgebruik en het netwerk van drugsgebruikers te bestuderen. Daarvoor kan gebruik gemaakt worden van sociale netwerk analyse. Een aantal onderzoekers (onder andere Mennis & Mason 2012) doen onderzoek naar drugsgebruik met behulp van sociale netwerkanalyse. Leibsohn (1994) laat zien dat drugsgebruik een belangrijke factor kan zijn bij de selectie van vrienden bij eerstejaars studenten. Dit ligt in het verlengde van de theorie over homophily (McPherson, Smith-Lovin & Cook 2001). Homophily wil zeggen dat het waarschijnlijker is dat individuen ties vormen met andere individuen die gelijkmatige kenmerken hebben zoals etniciteit, leeftijd, religie, opleidingsniveau en beroep. Holloway (2015) kijkt naar de relatie tussen drugsgebruik en peers en ziet dat het hebben van iemand in het netwerk die aan binge-drinking, cannabis of andere drugs gebruikt, de grootste indicator is voor het vertonen van gelijksoortig gedrag. De vraag bij dit soort kwesties is of het gelijksoortig gedrag valt de verklaren vanuit het feit dat mensen met gelijksoortige kenmerken elkaar opzoeken, of dat vrienden elkaar beïnvloeden waardoor de gelijksoortigheid toeneemt.

Kramer & Vaquera (2011) maken gebruik van de term sociaal kapitaal uit het werk van Coleman (1988) en vertalen dit naar embeddedness.Volgens Kramer & Vaquera (2011) hebben personen die meer sociaal geaccepteerde drugs gebruiken zoals alcohol, tabak en cannabis een hogere graad van embeddedness dan mensen die dit niet doen. Een verklaring hiervoor is dat risicogedrag zoals drugsgebruik aanzien geeft. Echter, het gebruik van meer obscure drugs wordt juist weer op neer gekeken en wordt vaker aangetroffen onder sociaal geïsoleerden. De embeddedness van een persoon wordt bepaald door zijn of haar indegree: het aantal mensen die deze persoon bestempelt als vriend.

(8)

8 Aangezien uit Antenne 2014 (Benschop, Nabben & Korf 2015) blijkt dat de markt voor de meeste drugs erg toegankelijk en betaalbaar is, zullen studenten hoogstwaarschijnlijk ook makkelijk aan drugs kunnen komen. Daarnaast luidt hypothese 1: studenten die niet aan drugs kunnen komen hebben niet significant minder ties met studenten die wel aan drugs kunnen komen dan studenten die zelf aan drugs kunnen komen.

Net als bij het onderzoek van Folia Magazine en het Bongers Instituut (Benschop, Nabben & Korf 2015) zal naar verwachting de ooit prevalentie van drugs als cannabis, xtc/mdma en lachgas in het studentennetwerk hoog liggen. Korf (2006) laat ook zien dat recent en regelmatig gebruik van drugs onder jongeren het hoogste ligt in de samenleving in vergelijking met andere leeftijdsgroepen. Daarom kan ook verwacht worden dat deze prevalenties hoog zullen zijn voor de studentenpopulatie.

In lijn met de verwachtingen over de prevalentie van drugs, wordt ook verwacht dat het gebruik van drugs in grote mate getolereerd wordt. Daarnaast wordt verwacht dat ook onder de studenten die zelf geen drugs gebruiken een groot deel het gebruik van hun peers niet afkeurt.

Het onderzoek naar embeddedness van drugsgebruikers moet weergeven welke drugs meer sociaal geaccepteerd zijn dan anderen. Afgaande op de hoge prevalenties van cannabis, lachgas en xtc/mdma gebruik die uit het onderzoek van Folia (2013) en Antenne (Benschop, Nabben & Korf 2015) naar voren komen, is de verwachting dat studenten die deze drugs gebruiken een hogere mate van embeddedness hebben dan de studenten die deze drugs niet gebruiken. Hypothese 2 luidt: studenten die bepaalde drugs gebruiken, hebben significant meer indegree dan studenten die deze drugs niet gebruiken. Hypothese 3 luidt: studenten die bepaalde drugs gebruiken, hebben een significant hoger aantal ties dan studenten die deze drugs niet gebruiken.

Veel, met name Amerikaans, onderzoek naar drugsgebruik onderzoekt drugsgebruik als zijnde deviant gedrag (bijvoorbeeld Gliksman et al. 1997; Mustaine & Tewksury 2004). Bepaalde kenmerken van drugsgebruikers komen daarin naar voren: mannen gebruiken vaker drugs dan vrouwen (Gliksman et al. 1997; Kramer & Vaquera 2011; Makhoul, Yates & Wolfson 1998), uitwonende studenten gebruiken meer drugs dan thuiswonende studenten (Gliksman et al. 1997), drugsgebruikers zijn gemiddeld ouder dan niet-drugsgebruikers (Gliksman et al. 1997; Holloway 2015) en drugsgebruikende studenten zijn gemiddeld al langer student dan niet drugsgebruikende studenten (Gliksman et al. 1997). De mogelijkheid bestaat dat de normalisering van drugsgebruik van studenten in zo een vergevorderd stadium zit dat dit soort gebruikerskenmerken niet zullen gelden. Hypothese 4 is dat studenten die

(9)

9 bepaalde drugs gebruiken significant ouder zijn dan studenten die deze drugs niet gebruiken. Hypothese 5 luidt dat er een significant verschil bestaat in de proportie mannen en vrouwen tussen studenten die bepaalde drugs wel gebruiken en degenen die dit niet doen. Hypothese 6 is dat studenten die bepaalde drugs wel gebruiken vaker uitwonend zijn dan studenten die deze drugs niet gebruiken. Hypothese 7 is dat studenten die bepaalde drugs wel gebruiken gemiddeld al langer student zijn dan de studenten die deze drugs niet gebruiken. Tot slot luidt hypothese 8 dat studenten die bepaalde drugs gebruiken meer vrienden hebben die deze drugs ook gebruiken dan dat de studenten die deze drugs niet gebruiken vrienden hebben die deze drugs wel gebruiken.

De verwachting is dat drugsgebruik onder eerstejaars studenten aan de Universiteit van Amsterdam behoorlijk genormaliseerd is omdat de drugs waarschijnlijk goed beschikbaar zijn, veel worden uitgeprobeerd, vaak regelmatig gebruikt worden, getolereerd worden, drugsgebruikers een hogere mate van embeddedness hebben en drugsgebruikers niet op specifieke persoonskenmerken verschillen van studenten die geen drugs gebruiken. Het zal weliswaar variëren tussen verschillende drugs in hoeverre de drugs genormaliseerd zijn. Met name cannabis en xtc/mdma worden verwacht zeer ‘commonplace’ te zijn.

3. Methode

3.1 Participanten en procedure

De data voor het onderzoek zijn verzameld onder eerstejaars studenten van de opleiding antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. De vragenlijst is afgenomen tijdens werkgroepen met aanwezigheidsplicht waardoor het gehele cohort in de data opgenomen kon worden met zo min mogelijk non-respons. De afwezigen zijn achteraf op de hoogte gesteld van het onderzoek en zijn toen verzocht alsnog de vragenlijst in te vullen. Uiteindelijk hebben 85 van de 94 studenten in de populatie de vragenlijst ingevuld.

3.2 Variabelen

Om de beschikbaarheid van drugs te onderzoeken is de studenten per drug gevraagd aan te geven of zij de kans zeer klein, klein, groot of zeer groot achten dat ze voor komend weekend aan de specifieke drug kunnen komen. Daarnaast bestond de optie om aan te geven onbekend te zijn met de genoemde drug. Aangezien cannabis en lachgas in Nederland vrij verkrijgbaar zijn, zijn deze drugs niet in de vraag meegenomen. Deze data zijn vervolgens

(10)

10 gedichotomiseerd waardoor er nieuwe variabelen zijn ontstaan die per drug aangeven of de respondenten er wel of niet aan kunnen komen. Studenten die onbekend zijn met de drug, of een kleine of zeer kleine kans achten aan de drug te kunnen komen, zijn onderverdeeld onder de groep die niet aan de drug kunnen komen. Respondenten die de kans groot of zeer groot achten aan de drug te kunnen komen zijn onderverdeeld onder de groep die wel aan de drug kunnen komen.

Het gebruik van de drugs is onderzocht aan de hand van drie soorten prevalentie: maandprevalentie, jaarprevalentie en ooit prevalentie. Zoals bij eerder onderzoek ook is gedaan wordt jaarprevalentie gezien als recent gebruik en maandprevalentie als regelmatig gebruik (Korf 2006). De studenten konden per drug aangeven of zij dit middel ooit, in het laatste jaar of in de laatste maand hadden gebruikt. Dit heeft voor elke drug een dichotome variabele opgeleverd voor ooit gebruik, jaargebruik en maandgebruik.

De sociale accommodatie van verstandig recreatief drugsgebruik is gemeten met behulp van een likertschaal waarin de studenten per drug aan konden geven of ze het gebruik ervan (1) sterk afkeuren, (2) afkeuren, (3) niet afkeuren of (4) (in sommige gevallen) aanmoedigen. De vraag is gesteld over het ooit gebruik, het gebruik eens of vaker per jaar en het gebruik eens of vaker per maand.

In de vragenlijst hebben de respondenten ook aangegeven met wie zij vriendschappen onderhouden. Aan de hand van deze gegevens kan de embeddedness van de respondenten bepaald worden. Met behulp van UCINET zijn er variabelen gemaakt voor de indegree en het totaal aantal ties van alle respondenten. Er werd in de vraag geen definitie van vriendschap gegeven zodat de studenten voor zichzelf konden bepalen wat voor hen vriendschap is.

Voor het testen naar gebruikerskenmerken is gevraagd naar leeftijd, gender, het aantal jaar dat iemand al student is en of iemand uit- of thuiswonend is. Voor het testen op homophily zijn nieuwe variabelen aangemaakt. Met behulp van UCINET is voor elke respondent gekeken naar de hoeveelheid ties die zij hebben met studenten uit elke categorie van drugsgebruik. Voorbeelden van deze categorieën zijn ooit gebruikers van xtc/mdma en studenten die in de laatste maand cannabis hebben gebruikt. Ook voor het testen van de hypotheses voor beschikbaarheid in het netwerk zijn nieuwe variabelen aangemaakt, namelijk hoeveel totaal aantal ties elke respondent heeft met studenten die wel aan xtc/mdma, amfetamine, cocaïne, ketamine, lsd en paddo’s kunnen komen.

(11)

11 3.3 Analyse strategie

De resultaten van de vraag over de beschikbaarheid van drugs worden met behulp van beschrijvende statistiek geanalyseerd. Vervolgens is er een t-toets gedaan met als afhankelijke variabele het aantal ties die iemand heeft met studenten die makkelijk aan drugs kunnen komen en als onafhankelijke variabele het wel of niet makkelijk aan drugs kunnen komen. In het geval dat er geen significante resultaten uit de t-toetsen komen, is dit een indicator voor normalisering. Net als alle andere t-toetsen in dit onderzoek is deze t-toets met permutaties gedaan. Dit wil zeggen dat de toets vele malen nogmaals wordt gedaan maar dan met willekeurige waarden voor de variabelen. De steekproef voldoet niet aan de assumpties voor normaliteit aangezien de verklarende variabelen onderling afhankelijk zijn. Om deze reden zijn permutaties nodig om aan te kunnen tonen dat de gevonden resultaten niet aan toeval zijn te wijten.

De prevalentie en sociale accommodatie van drugsgebruik worden ook met behulp van beschrijvende statistiek geanalyseerd. De uitkomsten van de vraag over sociale accommodatie bieden aanleiding om iets te kunnen zeggen over hoe studenten over bepaalde drugs denken. Dit wijkt af van de methode van Parker (Parker, Williams & Aldrigde 2002) die een kwalitatieve benadering prefereert voor deze dimensie. De opzet van dit onderzoek laat echter geen kwalitatieve analyse toe omdat dit problemen oplevert voor het waarborgen van anonimiteit van de respondenten.

Daarnaast wordt met behulp van t-toetsen met permutaties gekeken of er een significant verschil bestaat in indegree en het totaal aantal ties tussen studenten die wel bepaalde drugs hebben gebruikt en studenten die dat niet hebben gedaan. De t-toetsen worden gebruikt voor meerdere categorieën van drugsgebruik, namelijk: ooit gebruik van cannabis, xtc/mdma, amfetamine, cocaïne, ketamine, lsd, paddo’s/truffels en lachgas; het gebruik in het laatste jaar van cannabis, xtc/mdma, amfetamine, cocaïne, paddo’s/truffels, en lachgas; en het gebruik in de laatste maand van cannabis, xtc/mdma en cocaïne. Er is voor deze categorieën gekozen naar aanleiding van de aantallen uit de vraag naar prevalentie waarbij alleen de dimensies zijn meegenomen waarin genoeg respondenten vallen. Wanneer blijkt dat studenten die bepaalde drugs gebruiken meer indegree of meer totaal aantal ties hebben, zou dat volgens Kramer & Vaquera (2011) betekenen dat deze drugs meer sociaal geaccepteerd zijn.

Tot slot wordt er gekeken naar de effecten van leeftijd (Gliksman et al. 1997; Holloway 2015), gender (Gliksman et al. 1997; Kramer & Vaquera 2011; Makhoul, Yates & Wolfson 1998), uitwonend zijn of nog bij ouders wonen (Gliksman et al. 1997), het aantal jaar dat iemand al student is (Gliksman et al. 1997) en homophily (Leibsohn 1994; Holloway

(12)

12 2015) op drugsgebruik om te zien of drugsgebruikers hierin significant verschillen van niet-gebruikers. Er wordt hier getest op dezelfde categorieën van drugsgebruik als bij de vraag over embeddedness. In het geval van leeftijd, het aantal jaar dat iemand student is, en homophily is er wederom gebruik gemaakt van t-toetsen met permutaties. In het geval van gender en uit- of thuiswonend zijn, is er gebruik gemaakt van een chi-kwadraat test voor proporties met 2000 Monte Carlo simulaties voor de p-waarden. In alle gevallen geldt dat wanneer een categorie geen significante resultaten oplevert, dit een indicator is voor normalisering van de drug uit deze categorie.

4. Resultaten

Voor de analyse is er gebruik gemaakt van zeer veel variabelen (tabel 1 en 2). Aangezien voor het testen van de hypothesen er zeer veel t-toetsen zijn gebruikt, zou het erg veel ruimte innemen om een tabel toe te voegen waarin alle t-toetsen staan. Daarom is ervoor gekozen om enkel de t-toetsen te bespreken die een significant resultaat hebben opgeleverd.

Tabel 1: Descriptieve statistiek van de gebruikte interval variabelen.

Mean SD Min Max

Indegree 4,39 3,43 0 14

Totaal aantal ties 5,74 4,09 0 16

Geboortejaar 1994,48 2,43 1983 1997

Aantal jaar student 2,08 1,30 1 6

Ties met beschikbaarheid xtc/mdma 3,14 3,06 0 14

Ties met beschikbaarheid amfetamine 2,29 2,20 0 9

Ties met beschikbaarheid cocaïne 2,07 2,10 0 9

Ties met beschikbaarheid ketamine 1,84 1,97 0 7

Ties met beschikbaarheid lsd 1,15 1,29 0 5

Ties met beschikbaarheid paddo’s 2,24 2,05 0 9

Ties met ooit gebruik cannabis 4,94 3,78 0 14

Ties met ooit gebruik xtc/mdma 2,67 2,47 0 9

Ties met ooit gebruik amfetamine 1,86 2,29 0 9

Ties met ooit gebruik cocaïne 1,84 2,15 0 7

Ties met ooit gebruik ketamine ,79 ,87 0 3

Ties met ooit gebruik lsd ,35 ,59 0 3

Ties met ooit gebruik paddo’s/truffels 3,93 2,78 0 12

Ties met ooit gebruik lachgas 3,54 3,19 0 13

Ties met jaargebruik cannabis 4,29 3,53 0 13

(13)

13

Ties met jaargebruik amfetamine 1,41 1,97 0 8

Ties met jaargebruik cocaïne 1,15 1,36 0 5

Ties met jaargebruik paddo’s/truffels 1,11 1,00 0 4

Ties met jaargebruik lachgas 2,58 2,46 0 10

Ties met maandgebruik cannabis 3,36 3,04 0 12

Ties met maandgebruik xtc/mdma 1,04 1,23 0 5

Ties met maandgebruik cocaïne ,22 ,52 0 3

N=85

Tabel 2: Descriptieve statistiek van de gebruikte dichotome variabelen

Mean Min Max

Geslacht (2 = man) 1,24 1 2

Thuis- of uitwonend (2 = thuiswonend) 1,26 1 2

Ooit gebruik cannabis (1=wel) ,82 0 1

Ooit gebruik xtc/mdma (1=wel) ,46 0 1

Ooit gebruik amfetamine (1=wel) ,26 0 1

Ooit gebruik cocaïne (1=wel) ,26 0 1

Ooit gebruik ketamine (1=wel) ,12 0 1

Ooit gebruik lsd (1=wel) ,05 0 1

Ooit gebruik paddo’s/truffels (1=wel) ,25 0 1

Ooit gebruik lachgas (1=wel) ,58 0 1

Jaargebruik cannabis (1=wel) ,68 0 1

Jaargebruik xtc/mdma (1=wel) ,38 0 1

Jaargebruik amfetamine (1=wel) ,18 0 1

Jaargebruik cocaïne (1=wel) ,16 0 1

Jaargebruik paddo’s/truffels (1=wel) ,16 0 1

Jaargebruik lachgas (1=wel) ,40 0 1

Maandgebruik cannabis (1=wel) ,49 0 1

Maandgebruik xtc/mdma (1=wel) ,11 0 1

Maandgebruik cocaïne (1=wel) ,06 0 1

Beschikbaarheid xtc/mdma (1=wel) 1,49 1 2

Beschikbaarheid amfetamine (1=wel) 1,34 1 2

Beschikbaarheid cocaïne (1=wel) 1,34 1 2

Beschikbaarheid ketamine (1=wel) 1,26 1 2

Beschikbaarheid lsd (1=wel) 1,21 1 2

Beschikbaarheid paddo’s (1=wel) 1,39 1 2

N=85

De eerste dimensie om de normalisering van drugs te bepalen is beschikbaarheid. Voor alle onderzochte drugs geldt dat een meerderheid niet verwacht gemakkelijk voor komend weekend aan deze middelen te kunnen komen (zie tabel 2). Xtc/mdma heeft de hoogste beschikbaarheid, gevolgd door paddo’s, cocaïne, amfetamine. ketamine en dan lsd.

(14)

14 Tabel 2: Percentage inschatting studenten van de mogelijkheid voor komend weekend aan drugs te kunnen komen.

Zeer klein Klein Groot Zeer groot Onbekend met deze drug Xtc/mdma 32 (38%) 9 (11%) 16 (19%) 26 (31%) 2 (2%) Amfetamine 38 (45%) 14 ( 17%) 13 (15%) 16 ( 19%) 4 (5%) Cocaïne 38 (45%) 15 (15%) 11 (13%) 18 (21%) 3 (3%) Ketamine 40 (47%) 13 (15%) 9 (13%) 13 (15%) 10 (12%) Lsd 42 (49%) 20 (24%) 9 (11%) 9 (11%) 5 (7%) Paddo’s 33 (39%) 15 (18%) 13 (15%) 20 (24%) 4 (5%) N=85

Naast de beschrijvende statistiek wordt ook in het netwerk gekeken om te bepalen hoe beschikbaar drugs zijn voor studenten. In het netwerk (figuur 1) is terug te zien dat veel respondenten die moeilijk aan drugs kunnen komen wel ties hebben met studenten die er wel makkelijk aan kunnen komen.

Bij het testen van hypothese 1 over het verschil in aantal ties die mensen die wel en niet aan drugs kunnen komen hebben met mensen die wel aan drugs kunnen komen, zijn er voor geen van de onderzochte drugs significante resultaten gevonden. Daarom kan de hypothese dat er geen verschil zou bestaan voorlopig worden aangenomen.

Figuur 1: Netwerk (blauw is klein of zeer kleine kans om aan xtc/mdma te kunnen komen voor komend weekend, rood is groot of zeer grote kans.)

(15)

15 De tweede dimensie waarmee de normalisering van drugs onderzocht wordt is de prevalentie van drugs. In tabel 3 is de ooit prevalentie van de onderzochte drugs te zien. Cannabis (82%), lachgas (58%) en xtc/mdma (46%) hebben de hoogste ooit prevalentie. Daarna volgen amfetamine (26%), cocaïne (26 %), en paddo’s/truffels (25%). Tot slot heeft ketamine een ooit prevalentie van 12% en lsd slechts 5%.

Tabel 3: Ooitprevalentie

N=85

In tabel 4 is zowel de jaar- als maandprevalentie terug te zien. Op jaarprevalentie scoren wederom cannabis (68%), lachgas (40%) en xtc/mdma (38%) het hoogst en lsd (1%) het laagst. Bij maandprevalentie scoren cannabis (49%) en xtc/mdma (11%) het hoogst gevolgd door cocaïne (6%) en amfetamine (5%).

Tabel 4: Jaar- en maandprevalentie

Laatste jaar Laatste maand

Cannabis 58 (68%) 42 (49%) Xtc/mdma 32 (38%) 9 (11%) Amfetamine 15 (18%) 4 (5%) Cocaïne 14 (17%) 5 (6%) Ketamine 5 (6%) 2 (2%) Lsd 1 (1%) 1 (1%) Paddo’s/Truffels 14 (17%) 2 (2%) Lachgas 34 (40%) 3 (4%) N=85

Voor de derde dimensie om de normalisering van drugsgebruik te bepalen wordt gekeken naar de mening van studenten over drugsgebruik. Voor bijna alle drugs waarnaar gevraagd is, geldt dat een meerderheid eenmalig gebruik ervan niet afkeurt (zie tabel 5). Alleen bij cocaïne is de

Ooit Nooit Cannabis 70 (82%) 15 (18%) Xtc/mdma 39 (46%) 46 (54%) Amfetamine 22 (26%) 63 (74 %) Cocaïne 22 (26%) 63 (74%) Ketamine 10 (12%) 75 (88%) Lsd 4 (5%) 81 (95%) Paddo’s/Truffels 21 (25%) 64 (75%) Lachgas 49 (58%) 36 (42%)

(16)

16 groep studenten die het afkeurt (55%) groter dan de groep die het niet afkeurt. 32% van de respondenten geeft aan in sommige gevallen cannabis aan te raden. Ook paddo’s/truffels (17%), lachgas (15%) en xtc/mdma (14%) worden door sommigen wel eens aangemoedigd. Ketamine geniet de grootste onbekendheid (28%) en heeft tevens na cocaïne de grootste groep studenten die het sterk afkeurt (19%).

Tabel 5: Wat vindt u ervan als mensen de volgende drugs eenmalig gebruiken om het uit te proberen? Ik keur het sterk af. Ik keur het af. Ik keur het niet af.

Ik moedig het (in sommige gevallen) aan.

Onbekend met deze drug. Cannabis 2 (2%) 1 (1%) 54 (64%) 27 (32%) 1 (1%) Xtc/mdma 6 (7%) 7 (8%) 57 (67%) 12 (14%) 3 (4%) Amfetamine 14 (17%) 16 (19%) 48 (57%) 0 7 (8%) Cocaïne 20 (24%) 26 (31%) 34 (40%) 2 (2%) 3 (4%) Ketamine 16 (19%) 10 (12%) 34 (40%) 1 (1%) 24 (28%) Lsd 12 (14%) 18 (21%) 40 (47%) 4 (5%) 11 (13%) Paddo’s/Truffels 5 (6%) 12 (14%) 47 (55% 14 (17%) 7 (8%) Lachgas 4 (5%) 10 (12%) 54 (64%) 13 (15%) 4 (5%) N=85

Wanneer we kijken naar de mening van de respondenten over het jaarlijks gebruik van drugs (zie tabel 6) zien we geen aanmerkelijke verschillen met het ooit gebruik. Een waarneembaar verschil is dat paddo’s/truffels (8%) minder vaak wordt aangemoedigd om jaarlijks te gebruiken dan om het ooit te gebruiken. Als we kijken naar de mening over maandelijkse gebruik van drugs (zie tabel 7) zijn er meer verschillen. Zo wordt er alleen bij cannabis (14%) en lachgas (2%) wel eens aangemoedigd om de drug maandelijks te gebruiken. Verder is ook alleen bij cannabis de groep studenten die maandelijks gebruik niet afkeurt (76%) groter dan de groep die het wel afkeurt. Bij alle andere drugs wordt maandelijks gebruik in de meeste gevallen afgekeurd.

(17)

17 Tabel 6: Wat vindt u ervan als mensen de volgende drugs eens of vaker per jaar

gebruiken? Ik keur het sterk af. Ik keur het af. Ik keur het niet af.

Ik moedig het (in sommige gevallen) aan.

Onbekend met deze drug. Cannabis 2 (2%) 0 56 (66%) 25 (29%) 2 (2%) Xtc/mdma 5 (6%) 6 (7%) 61 (72%) 9 (11%) 4 (5%) Amfetamine 12 (14%) 18 (21%) 48 (57%) 0 7 (8%) Cocaïne 21 (25%) 24 (28%) 35 (41%) 1 (1%) 4 (5%) Ketamine 17 (20%) 12 (14%) 35 (41%) 0 21 (25%) Lsd 10 (12%) 19 (22%) 44 (52%) 2 (2%) 10 (12%) Paddo’s/Truffels 4 (5%) 15 (18%) 52 (61%) 7 (8%) 7 (8%) Lachgas 6 (7%) 9 (11%) 54 (64%) 11 (13%) 5 (6%) N=85

Tabel 7: Wat vindt u ervan als mensen de volgende drugs eens of vaker per maand gebruiken? Ik keur het sterk af. Ik keur het af. Ik keur het niet af.

Ik moedig het (in sommige gevallen) aan.

Onbekend met deze drug. Cannabis 2 (2%) 5 (6%) 65 (76%) 12 (14%) 1 (1%) Xtc/mdma 12 (14%) 33 (39%) 37 (44%) 0 3 (4%) Amfetamine 19 (22%) 31 (37%) 27 (33%) 0 8 (9%) Cocaïne 33 (39%) 31 (37%) 18 (21%) 0 3 (4%) Ketamine 24 (28%) 23 (27%) 19 (22%) 0 19 (22%) Lsd 22 (26%) 30 (35%) 24 (28%) 0 9 (11%) Paddo’s/Truffels 16 (19%) 33 (39%) 30 (35%) 0 6 (7%) Lachgas 12 (14%) 20 (24%) 48 (57%) 2 (2%) 3 (4%) N=85

De resultaten voor de tests van hypothese 2 over de indegree van studenten zijn als volgt: voor studenten die in de laatste maand cannabis gebruikt hebben geldt dat zij gemiddeld meer indegree hebben (M=5,286; SD=3,76) dan studenten die niet in de laatste maand cannabis hebben gebruikt (M=3,512; SD=2,76; MD=1,774; p=,017). Studenten die de laatste maand xtc/mdma hebben gebruikt, hebben gemiddeld meer indegree (M=7,667; SD=2,36) dan studenten die niet in de laatste maand xtc/mdma hebben gebruikt (M=4,000; SD=3,31; MD=3,667; p=0,003) en studenten die ooit paddo’s/truffels hebben gebruikt, hebben gemiddeld meer indegree (M=5,714; SD=4,20) dan studenten die nooit paddo’s/truffels hebben gebruikt (M=3,953; SD=2,98; MD=1,761; p=,043). Voor alle andere geteste gevallen vinden we geen significante verschillen. Dit betekent dat we voor het in de

(18)

18 laatste maand gebruiken van cannabis, het in de laatste maand gebruiken van xtc/mdma en het ooit gebruiken van paddo’s/truffels de hypothese voorlopig aan kunnen nemen. Voor alle andere categorieën van drugsgebruik kan de hypothese worden verworpen.

Vervolgens is hypothese 3 over het totaal aantal ties van studenten getest. Voor studenten die ooit xtc/mdma hebben gebruikt geldt dat ze gemiddeld meer ties hebben (M=6,846; SD=4,46) dan studenten die nooit xtc/mdma hebben gebruikt (M=4,804; SD=3,430; MD=2,042; p=,021). Voor studenten die ooit paddo’s/truffels hebben gebruikt (M=7,429; SD=4,60) zijn dat er gemiddeld ook meer dan studenten die dit nooit hebben gedaan (M=5,188; SD=3,71; MD=2,241; p=,031). Studenten die in het afgelopen jaar amfetamine hebben gebruikt, hebben gemiddeld meer ties (M=8,000; SD=5,317) dan studenten die dat niet in het afgelopen jaar hebben gebruikt (M=5,257; SD=3,56; MD=2,743; p=,021). Tot slot hebben studenten die in de laatste maand cannabis hebben gebruikt gemiddeld meer ties (M=6,810; SD=4,57) dan studenten die dat niet hebben gedaan (M=4,698; SD=3,18; MD=2,112; p=,017) en studenten die de laatste maand xtc/mdma hebben gebruikt hebben gemiddeld meer ties (M=9,778; SD=3,26) dan studenten die dat niet hebben gedaan (M=5,263; SD=3,89; MD=4,515; p=,002). Voor deze categorieën kan de hypothese voorlopig worden aangenomen. Alle andere geteste categorieën van drugsgebruik hebben geen significante resultaten opgeleverd en daarvan kan de hypothese verworpen worden.

De hypothese (4) over gebruikerskenmerken luidt dat studenten die bepaalde drugs gebruiken significant ouder zijn dan studenten die deze drugs niet gebruiken. Studenten die ooit cocaïne gebruikt hebben zijn gemiddeld ouder (M=1993,409; SD=2.23) dan studenten die nooit cocaïne hebben gebruikt (M=1994,857; SD=2,37; MD=1,448; p=,017). In dit geval kan de hypothese voorlopig worden aangenomen. Daarnaast zijn studenten die in het laatste jaar paddo’s of truffels hebben gebruikt gemiddeld jonger (M=1995,857; SD=1,06) dan studenten die dit niet in het laatste jaar hebben gedaan (M=1994,211; SD=2,52; MD=1,646; p=,022). In dit geval kan de hypothese worden verworpen aangezien de groep die verwacht werd ouder te zijn, juist jonger is. Bij alle andere categorieën van drugsgebruik bestaat er geen significant verschil in de leeftijd van studenten die wel of niet deze drugs gebruiken. Ook voor deze categorieën kan de hypothese verworpen worden.

Bij hypothese 5 over gender en drugsgebruik is er een verschil te zien bij cocaïnegebruik. De proportie mannen die ooit cocaïne hebben gebruikt (Π2=,50) is significant

groter dan de proportie vrouwen (Π1=,18) die ooit cocaïne hebben gebruikt (x2=7,93; p=,011).

(19)

19 significant groter dan de proportie vrouwen (Π1=0,11) die in het laatste jaar cocaïne hebben

gebruikt (x2=6,53; p=,017). Daarnaast is de proportie mannen die ooit ketamine hebben gebruikt (Π2=,30) hoger dan de proportie vrouwen (Π1=,06; x2=8,38; p=,009). Het komt ook

vaker voor dat mannen in de laatste maand cannabis hebben gebruikt (Π2=,70) dan vrouwen

(Π1=,43; x2=4,44; p=,042). Tot slot is de proportie mannen die in de laatste maand xtc/mdma

hebben gebruikt (Π2=,25) groter dan de proportie vrouwen die dit hebben gedaan (Π1=,06;

x2=5,74; p=,031). In deze gevallen kan de hypothese voorlopig worden aangenomen. Bij de overige geteste categorieën van drugsgebruik zijn er geen significante resultaten gevonden en kan de hypothese verworpen worden.

Bij hypothese 6 over uit- of thuiswonend zijn, is er alleen een significant resultaat gevonden voor de categorieën ooit gebruikers van amfetamine en ooit gebruikers van cocaïne. De proportie uitwonende studenten die ooit amfetamine hebben gebruikt (Π1=,32) is

significant groter dan de proportie thuiswonende studenten die dit ooit hebben gedaan (Π2=,09; x2=4,36; p=,046). De proportie uitwonende studenten die ooit cocaïne hebben

gebruikt (Π1=0,33) is ook significant groter dan de proportie thuiswonende studenten die ooit

cocaïne hebben gebruikt (Π2=,045; x2=7,04; p=,009). In deze gevallen kan de hypothese

voorlopig worden aangenomen. Bij alle andere categorieën van drugsgebruik zijn er geen significante resultaten gevonden en kan de hypothese verworpen worden.

Voor hypothese 7, dat studenten die bepaalde drugs wel gebruiken gemiddeld al langer student zijn dan de studenten die deze drugs niet gebruiken, zijn de volgende resultaten gevonden: studenten die ooit cocaïne hebben gebruikt zijn gemiddeld al langer student (M=1,000; SD=,00) dan studenten die dit nooit hebben gedaan (M=0,614; SD=,49; MD=,386, p=,004). Studenten die ooit amfetamine hebben gebruikt zijn ook gemiddeld al langer student (M=1,000; SD=,00) dan studenten die nooit amfetamine hebben gebruikt (M=,620; SD=,46; MD=,380; p=,008).Voor deze gevallen kan de hypothese voorlopig worden aangenomen. Bij alle andere geteste categorieën van drugsgebruik kan de hypothese verworpen worden.

Tot slot, worden bij hypothese 8 over homophily de meeste significante resultaten gevonden. Voor amfetamine geldt dat studenten die ooit amfetamine hebben gebruikt significant meer vrienden hebben die ook amfetamine hebben gebruikt (M=2,909; SD=2,91) dan studenten die geen amfetamine hebben gebruikt (M=1,492; SD=1,89; MD=1,417; p=,012). Studenten die in het laatste jaar amfetamine hebben gebruikt, hebben gemiddeld meer vrienden die ook in het laatste jaar amfetamine hebben gebruikt (M=2,800; SD=2,64) dan studenten die niet in het laatste jaar amfetamine hebben gebruikt (M=1,114; SD=1,64; MD=1,686; p=,006). Studenten die ooit cocaïne hebben gebruikt, hebben gemiddeld meer

(20)

20 vrienden die ook ooit cocaïne hebben gebruikt (M=2,636; SD=2,48) dan studenten die nooit cocaïne hebben gebruikt (M=1,556; SD=1,93; MD=1,081 p=,044). In het geval van studenten die ooit paddo’s of truffels hebben gebruikt is te zien dat zij gemiddeld meer vrienden hebben die dit ook ooit gebruikt hebben (M=5,143; SD=3,03) dan studenten die dit nooit gebruikt hebben (M=3,53; SD=2,55; MD=1,612; p=,023). Tot slot zijn studenten die in het laatste jaar cannabis hebben gebruikt vaker bevriend met studenten die ook in het laatste jaar cannabis hebben gebruikt (M=4,828; SD=3,67) dan dat studenten die niet in het laatste jaar cannabis gebruikt hebben, bevriend zijn met deze studenten (M= 3,148; SD=2,85; MD=1,679; p=,045) en geldt hetzelfde voor studenten die wel (M=4,048; SD=3,37) of niet (M=2,698; SD=2,46) in de laatste maand cannabis hebben gebruikt (MD=1,350; p=,042). In al deze gevallen kan de hypothese voorlopig worden aangenomen. Voor de overige categorieën van drugsgebruik kan de hypothese verworpen worden.

5. Conclusie en discussie

In dit onderzoek stond de volgende vraag centraal: is er sprake van normalisering van drugsgebruik in studentennetwerken aan de Universiteit van Amsterdam? Er is gebruik gemaakt van sociale netwerkdata die is verzameld onder eerstejaars antropologie studenten. De vraag is beantwoord met behulp van de theorie van Parker (2005) over normalisering van drugsgebruik.

Het eerste waar de normalisering van drugsgebruik van afhangt is de beschikbaarheid van drugs. Kijkend naar de beschrijvende statistiek over de beschikbaarheid van drugs is te zien dat de meeste studenten niet het idee hebben dat ze binnen een week aan drugs kunnen komen. Ondanks dat deze gegevens de normaliseringsthese ontkrachten, blijkt uit verdere analyse dat de studenten die aangeven moeilijk aan drugs te kunnen komen, gemiddeld niet minder vrienden hebben die er wel aan kunnen komen dan de studenten die er zelf al aan kunnen komen. Verder is er ook een verschil te zien tussen verschillende drugs. Xtc/mdma heeft duidelijk een hogere mate van beschikbaarheid dan de andere drugs. Het tegenovergestelde is het geval voor lsd.

Naast beschikbaarheid is de prevalentie van drugs een belangrijke indicator voor normalisering. Cannabis is duidelijk de meest gebruikte drug. Het is eerder uitzondering dan regel dat iemand er geen ervaring mee heeft. Dit spreekt direct het argument van Shiner & Newburn (1997) tegen die stellen dat cannabis niet genormaliseerd is, aangezien in hun

(21)

21 populatie het merendeel geen ervaring heeft met de drug. Aangezien in dit onderzoek wel het grootste gedeelte van de steekproef er ervaring mee heeft, is te stellen dat cannabis redelijk genormaliseerd is.

Wanneer naar het xtc/mdma-gebruik wordt gekeken is te zien dat ongeveer de helft van de studenten ervaring heeft met deze drug. Daarnaast hebben ook veel studenten de drug recent gebruikt en voor een klein deel van de doelgroep is de prevalentie als regelmatig gebruik te duiden volgens de notie van Parker (2005). Aangezien xtc/mdma traditioneel ook niet een drug is die veel vaker dan eens per maand gebruikt wordt (Benschop, Nabben & Korf 2015: 47) is het alsnog opvallend dat er aardig wat studenten zijn die in de laatste maand gebruik hebben gemaakt van de drug. Xtc/mdma is nog niet zo gewoon als cannabis maar al met al kan uit deze gegevens verondersteld worden dat ook xtc/mdma in hoge mate is genormaliseerd, in ieder geval wanneer we naar prevalentie kijken.

De prevalentie van amfetamine en cocaïne komen grotendeels overeen. Rond een kwart van de studenten heeft ervaring met deze drugs. Recent gebruik ligt iets lager en regelmatig gebruik ligt zeer laag. Met zekerheid is te stellen dat amfetamine en cocaïne in ieder geval lang niet zo gewoon zijn om te gebruiken als cannabis en xtc/mdma. De drugs worden wel meer gebruikt dan ketamine en lsd, waar maar een zeer klein deel van de doelgroep ervaring mee heeft. Dit laat zien dat ketamine en lsd niet heel gebruikelijk zijn voor studenten.

Lachgas komt wel veel voor bij studenten. Dit is geen verrassing wanneer gekeken wordt naar het onderzoek van Folia (2013) waarin lachgas ook een hoge prevalentie heeft. Zowel de ooit prevalentie en de jaarprevalentie liggen aanzienlijk hoog. In dit geval is er aanleiding te geloven dat het middel redelijk genormaliseerd is.

Paddo’s/truffels lijken qua prevalentie zeer op amfetamine en cocaïne, behalve dat het regelmatig gebruik een stuk lager ligt. Dit valt te verklaren uit het feit dat deze drugs niet echt geschikt zijn om vaker dan eens per maand te gebruiken. Net als bij amfetamine en cocaïne kan gesteld worden dat paddo’s/truffels niet zo normaal zijn als cannabis en xtc/mdma.

Het volgende waarnaar gekeken wordt om te bepalen of drugsgebruik genormaliseerd is, is de sociale accommodatie van verstandig recreatief drugsgebruik. Het meest opvallende aan de mening van studenten is dat het meeste drugsgebruik niet wordt afgekeurd. Met name het ‘ooit een drug gebruiken om het uit te proberen’ wordt bij alle drugs door ongeveer de helft niet afgekeurd. Cocaïne en ketamine zijn hierbij de minst getolereerde drugs. Daartegenover wordt cannabis zeer getolereerd en ook vaak aangemoedigd. Dit bevestigt hetgeen uit de prevalenties al geconcludeerd werd dat cannabis in hoge mate is

(22)

22 genormaliseerd en cocaïne en ketamine een stuk minder. Ook opvallend is het verschil tussen cocaïne en amfetamine. Qua prevalenties komen deze drugs grotendeels overeen maar in sociale acceptatie zijn er wel degelijk verschillen tussen de twee. Amfetamine wordt namelijk een stuk meer getolereerd dan cocaïne. Wel wordt het regelmatig gebruik van amfetamine door het grootste deel van de doelgroep afgekeurd. Cocaïne is duidelijk de minst geaccepteerde drug met de meeste studenten die de drug sterk afkeuren. Ketamine is de drug waarbij de meeste studenten aangeven niet bekend te zijn met de drug.

Nog een opvallende statistiek is de hoge acceptatie van paddo’s/truffels met betrekking tot de prevalentie ervan. Wat betreft prevalentie lijken paddo’s/truffels erg op amfetamine en cocaïne maar de meningen van studenten over deze drugs zijn een stuk toleranter. Sterker nog, na cannabis zijn paddo’s/truffels de drugs die het meest worden aangeraden door studenten. Ook het aantal studenten die de drugs ooit gebruikt hebben en het aantal studenten die het gebruik ervan wel eens aangemoedigen bij anderen, liggen zeer dicht bij elkaar. Als aangenomen wordt dat alleen studenten die er ervaring mee hebben, ook de drugs aanraden, kunnen we stellen dat gebruikers van paddo’s/truffels over het algemeen positief op het gebruik ervan reflecteren. Daarnaast wordt jaarlijks gebruik ook wel eens aangemoedigd en maandelijks gebruik veelal afgekeurd.

Lachgas wordt over het algemeen niet afgekeurd en ook wel eens aangemoedigd. Het is hiermee na cannabis en xtc/mdma de meest geaccepteerde drug. Tot slot wordt lsd door ongeveer de helft van de studenten afgekeurd en door een klein deel aangemoedigd. Ook een aantal studenten geven aan onbekend te zijn met de drug.

Op dit punt valt er iets meer te zeggen over de verschillen tussen de drugs. Duidelijk is dat cannabis, xtc/mdma en lachgas zowel een hoge prevalentie kennen, als dat ze veelal getolereerd of zelfs aangemoedigd worden. Paddo’s/truffels worden ongeveer even vaak gebruikt als amfetamine en cocaïne, maar het verschil in mening van studenten over de drugs geeft ook aanleiding te geloven dat paddo’s/truffels in hoge mate zijn genormaliseerd.

De volgende vraag die beantwoord moet worden is of de mate van embeddedness verschilt tussen drugsgebruikers en niet-drugsgebruikers. Kramer & Vaquera (2011) stellen dat hoe meer sociaal geaccepteerd de drugs zijn die iemand gebruikt, hoe meer deze persoon ingebed zit in het netwerk. Onder de eerstejaars antropologen zitten studenten die ooit paddo’s/truffels, ooit xtc/mdma, in het laatste jaar amfetamine, in de laatste maand xtc/mdma en in de laatste maand cannabis hebben gebruikt, meer ingebed in het netwerk dan studenten die dit niet hebben gedaan.

(23)

23 Een aantal dingen zijn interessant om hier uit te lichten. Ten eerste bevestigen deze resultaten de eerdere vermoedens dat cannabis en xtc/mdma een hoge graad van normalisering kennen. Het feit dat juist het gebruik van cannabis in de laatste maand een significant resultaat oplevert geeft niet alleen aanleiding te denken dat het proberen van de drug normaal is, maar ook het regelmatig gebruik ervan. Daarnaast is ook een verdere afscheiding van paddo’s/truffels in vergelijking met de andere drugs te zien en is er nog een argument bijgekomen om te stellen dat deze drugs ook redelijk genormaliseerd zijn. Het meest verrassende resultaat is dat studenten die in het laatste jaar amfetamine hebben gebruikt meer ingebed zijn dan studenten die dit niet hebben gedaan. Hieruit kan gesteld worden dat amfetamine misschien niet zo normaal is als cannabis, xtc/mdma, paddo’s/truffels en lachgas, maar wel normaler is dan cocaïne, lsd en ketamine. Tot slot is het opvallend dat lachgas geen significante resultaten heeft opgeleverd. De andere resultaten over deze drug zijn echter al dermate overtuigend, dat dit weinig afbraak doet aan de hoge graad van normalisatie.

De laatste vraag waarop wordt ingegaan is of de kenmerken van drugsgebruikers die uit ander onderzoek naar voren komen, terug te vinden zijn in een studentennetwerk. Het eerste waarop is getest is leeftijd omdat uit ander onderzoek naar voren komt dat studenten die drugs gebruiken gemiddeld ouder zijn dan studenten die dit niet doen. Wat blijkt is dat studenten die ooit cocaïne hebben gebruikt gemiddeld ouder zijn dan studenten die nooit gebruik hebben gemaakt van deze drug. Dit bevestigt het beeld van cocaïne dat het gebruik ervan niet genormaliseerd is. Daarnaast zijn de studenten die in het laatste jaar paddo’s/truffels hebben gebruikt gemiddeld jonger dan de studenten die dit niet hebben gedaan. Dit spreekt de theorie juist tegen.

Wanneer gekeken wordt naar het verschil tussen mannen en vrouwen zien we vooral dat mannen meer drugs gebruiken dan vrouwen. Er zijn gemiddeld meer mannen die ooit cocaïne, ketamine, of paddo’s/truffels hebben gebruikt. Hetzelfde geldt voor het gebruik van cocaïne in het laatste jaar en het gebruik van cannabis en xtc/mdma in de laatste maand. Dit is opvallend in het licht van Korf (2006) die stelt dat er sprake is van een ‘narrowing gender gap’. Het verkleinende verschil tussen mannen en vrouwen is in veel gevallen niet terug te zien in dit studentennetwerk.

Het volgende gebruikerskenmerk wat naar voren komt uit ander onderzoek is dat drugsgebruikende studenten vaker uitwonend zijn en studenten die geen drugs gebruiken vaker nog bij hun ouders wonen. Dit is dan ook terug te vinden in dit onderzoek voor studenten die ooit cocaïne of amfetamine hebben gebruikt. Blijkbaar besluiten studenten deze drugs eerder uit te proberen wanneer ze het huis al uit zijn. Wellicht dat dit verband houdt met

(24)

24 het aantal jaar dat ze student zijn. Bij deze gebruikerskenmerk zijn voor dezelfde categorieën significante verschillen gevonden. Ooit gebruikers van amfetamine en cocaïne zijn gemiddeld al langer student dan studenten die deze drugs niet uitgeprobeerd hebben. Wederom komt er een aanleiding bij om te stellen dat amfetamine- en cocaïnegebruik niet zo normaal is onder studenten als het gebruik van andere soorten drugs.

Tot slot wordt gekeken naar homophily. De tests wijzen uit dat studenten die ooit amfetamine, cocaïne of paddo’s/truffels hebben gebruikt, studenten die in het laatste jaar cannabis of amfetamine hebben gebruikt en studenten die in de laatste maand cannabis hebben gebruikt gemiddeld meer vrienden hebben die hetzelfde gedrag vertonen als studenten die niet dit soort gedrag vertonen. In het geval van amfetamine- en cocaïnegebruik is dit een verdere bevestiging van de lage graad van normalisering van deze drugs. In het geval van cannabis en paddo’s/truffels spreekt het juist de eerdere resultaten tegen.

Een aantal resultaten zijn in tegenspraak met wat er van tevoren verwacht werd. Ten eerste was verwacht dat drugs vrij toegankelijk zouden zijn voor studenten. Hoewel de meeste drugs wel goed beschikbaar zijn in het netwerk, gaven toch veel studenten aan niet voor het komende weekend aan drugs te kunnen komen. Dit is opvallend aangezien uit eerder Nederlands onderzoek (Benschop, Nabben & Korf 2015) naar voren komt dat het niet moeilijk is om aan drugs te komen. Wellicht dat de lage percentages studenten die makkelijk aan drugs kunnen komen verband hebben met de prevalentie van drugsgebruik. Het is logisch dat mensen die nooit drugs hebben gebruikt ook minder hebben nagedacht over de mogelijkheden om aan drugs te komen en daarom hebben ingevuld de kans klein te achten dat ze eraan kunnen komen. Uit onderzoek van Parker (Parker, Williams & Aldridge 2002) komt naar voren dat de meeste mensen hun drugs verkrijgen via het sociale netwerk. Aangezien in veel gevallen de studenten die niet aan drugs kunnen komen wel mensen in hun vriendschapsnetwerk hebben die aan drugs kunnen komen, kan gesteld worden dat de werkelijke beschikbaarheid van drugs hoger ligt dan uit de vragenlijst naar voren komt.

Wanneer gekeken wordt naar de mening van studenten over cocaïne- en amfetaminegebruik is het opvallend dat, ondanks dat ongeveer even veel studenten ervaring hebben met cocaïne en amfetamine als met paddo’s/truffels, het gebruik van deze drugs meer wordt afgekeurd. Wellicht heeft het verschil ermee te maken dat cocaïne en amfetamine stimulantia zijn en dat paddo’s/truffels psychedelica zijn, wat een ander soort gebruikers trekt (Nabben 2010: 200). Ook kan het verschil in mening over cocaïne te maken hebben met het feit dat de wereld van cocaïne minder zichtbaar is dan die van andere drugs (Benschop, Nabben & Korf 2015: 50). Daarnaast heeft een incident waarbij witte heroïne verkocht werd

(25)

25 als cocaïne, waarbij meerdere mensen overleden zijn, mensen gesterkt in hun mening dat cocaïne “sowieso ‘troep’ is” (ibid.: 51). Naast deze drugs is het opvallend dat veel studenten aangegeven hebben niet bekend te zijn met ketamine en lsd, wat kan betekenen dat ze er niet genoeg van afweten om er een mening over te hebben.

Een andere opvallende bevinding is dat studenten die in het laatste jaar amfetamine hebben gebruikt meer ingebed zijn dan studenten die dit niet hebben gedaan. Een verklaring hiervoor kan zijn dat amfetamine, net als xtc/mdma en in tegenstelling tot cocaïne, veelal wordt geassocieerd met uitgaan (Benschop, Nabben & Korf 2015: 53). Uitgaan zou weer een verband kunnen hebben met hoeveel iemand ingebed zit in een netwerk.

Ook bij de gebruikerskenmerken zijn er een aantal bevindingen die tegen de verwachtingen ingaan. Dat studenten die in het laatste jaar paddo’s/truffels hebben gebruikt gemiddeld jonger zijn dan studenten die dit niet hebben gedaan is vanuit de theorie moeilijk te verklaren, maar wellicht dat mensen deze drug vaak uitproberen wanneer ze net beginnen met studeren. Daarnaast is het opvallend dat er grote verschillen bestaan tussen mannen en vrouwen wat de ‘narrowing gender gap’ (Korf 2006) tegenspreekt. Twee mogelijke verklaring zijn dat het gat tussen de geslachten wellicht voorheen nog groter was; en dat het zou kunnen dat in de huidige samenleving mannen en vrouwen überhaupt op veel kenmerken verschillen. Tot slot spreken de resultaten van de tests over homophily de normalisering van cannabis en paddo’s/truffels tegen. In dit geval moet bekeken worden welke variabelen zwaarder meewegen. Daarbij kan gesteld worden dat over het algemeen te verwachten is dat homophily veel voorkomt en om die reden geen sterke indicator is voor normalisering. Echter, ook zou gesteld kunnen worden dat, net als in het geval van gender, cannabis en paddo’s/truffels toch minder genormaliseerd zijn dan de andere resultaten weergeven.

De aard van de doelgroep van dit onderzoek heeft nog implicaties voor de generaliseerbaarheid. Aangezien de data zijn verzameld onder eerstejaars antropologie studenten en het bekend is dat studenten van sociale wetenschappen over het algemeen meer drugs gebruiken dan andere studenten (Gliksman et al.1997) zou het kunnen dat de conclusies anders waren geweest mocht de data verzameld zijn onder bijvoorbeeld bèta studenten. Daarentegen moet ook rekening gehouden worden met het feit dat de doelgroep uit eerstejaars bestond wat ook weer invloed kan hebben op de resultaten. De non-respons ligt onder de 10% wat niet doet vermoeden dat dit veel invloed heeft gehad op de resultaten.

Naast de doelgroep kan ook de vraagstelling in de enquête invloed hebben gehad op de uitkomsten van het onderzoek, bijvoorbeeld bij de vraag over beschikbaarheid. De vraag werd gesteld met een tijdslimiet van ‘voor komend weekend’. Wellicht wanneer dit tijdslimiet

(26)

26 langer was geweest dat de resultaten een hogere mate van beschikbaarheid hadden weergegeven. Ook was het interessant geweest om naar het uitgaansgedrag van de studenten te kijken aangezien dit zeer waarschijnlijk verband heeft met het gebruik van bepaalde soorten drugs.

Helaas was het in dit onderzoek, door het gebruik van t-toetsen met permutaties, niet mogelijk om op spurieuze effecten te controleren. Vooral bij de test van het totale aantal ties en het gebruik in de laatste maand van xtc/mdma is de mean difference dermate hoog dat er rekening mee gehouden moet worden dat er spurieuze effecten invloed hebben op het resultaat. Dit zou ook het geval kunnen zijn bij de andere t-toetsen en de chi-kwadraat tests.

Voor verder onderzoek zou het interessant zijn om te zien hoe het zit met gezamenlijk gebruik en beïnvloeding. Om beïnvloeding te kunnen meten zal echter gebruik gemaakt moeten worden van longitudinaal onderzoek, iets wat door een gebrek aan tijd niet mogelijk was om in dit onderzoek mee te nemen.

Dit onderzoek draagt bij aan de academische discussie over de normalisering van drugsgebruik. Er is een groep onderzocht die nog niet eerder nauw bestudeerd is, namelijk Amsterdamse studenten. Deze groep is juist interessant aangezien uit het onderzoek van Folia (2013) en het Bongers Instituut (Benschop, Nabben & Korf 2015) al bleek dat de prevalentie van drugsgebruik in deze groep zeer hoog ligt. Daarnaast heeft dit onderzoek, door gebruik te maken van sociale netwerkanalyse, meer diepte toegevoegd aan de dimensies voor normalisering. De resultaten van het onderzoek geven een sterke indicatie dat het gebruik van cannabis, xtc/mdma en lachgas zeer genormaliseerd is onder Amsterdamse studenten. Daarnaast hebben ook paddo’s/truffels ook een hoge graad van normalisering en is amfetaminegebruik niet heel abnormaal. Cocaïne- en ketaminegebruik komen voor, maar zijn volgens de dimensies gebruikt in dit onderzoek niet te duiden als genormaliseerd.

6. Literatuurlijst

Benschop A., T. Nabben & D.J. Korf (2015) Antenne 2014. Trends in alcohol, tabak en drugs bij jonge Amsterdammers. Amsterdam: Rozenberg Publishers.

Coleman, J.S. (1988) ‘Social Capital in the Creation of Human Capital’ American Journal of Sociology, 94: pp. S95-S120..

(27)

27 Folia Magazine: Weekblad voor HvA en UvA (2013) ‘Alles is mooi om je heen’. Xtc: de champagne van het studentenleven. Nr. 11 20/11/2013.

Gliksman, L., B. Newton-Taylor, E. Adlaf & N. Giesbrecht (1997) ‘Alcohol and Other Drugs Use by Ontario University Students: The Roles of Gender, Age, Year of Study, Academic Grades, Place of Residence and Programme or Study’ Drugs: Education, Prevention and Policy, 4(2): pp. 117-129.

Holloway, I.W. (2015) ‘Substance Use Homophily Among Geosocial Networking Application Using Gay, Bisexual, and Other Men Who Have Sex With Men’ Arch Sex Behavior, 44(1): pp. 1799-1811.

Korf, D.J. (2006) ‘De normalisering van Cannabisgebruik’ Justitiële Verkenningen, 32(1), Boom Juridisch: pp. 61-71.

Kramer, R.A., E. Vaquera (2011) ‘Who Is Really Doing It? Peer Embeddedness and Substance Use During Adolescence’ Sociological Perspectives, 54(1), Sage: pp. 37-58.

Leibsohn, J. (1994) ‘The Relationship Between Drug and Alcohol Use and Peer Group Associations of College Freshmen As They Transition From Highschool’ J. Drug Education, 24(3): pp. 177-192.

Makhoul, M., F. Yates, S. Wolfson (1998) ‘A Survey of Substance Use at a UK University: Prevalence of Use and Views of Students’ Journal of Substance Misuse, 3(2): pp. 119-124.

McPherson, M., L. Smith-Lovin, J.M. Cook (2001) ‘Birds of a Feather: Homophily in Social Networks’ Annu. Rev. Sociol., 27: pp. 415-444.

Mennis, J., M.J. Mason (2012) ‘Social and Geographic Contexts of Adolescent Substance Use: The Moderating Effects of Age and Gender’ Social Network, 34: pp. 150-157.

Mustaine, E.E., R. Tewksbury (2004) ‘Profiling the Druggie Lifestyle: Characteristics Related to Southern College Students’ Use of Illicit Drugs’ Sociological Spectrum, 24(2): pp. 157-189.

(28)

28 Nabben, T. (2010) High Amsterdam. Ritme, Roes en Regels in het Uitgaansleven. Amsterdam: Rozenberg Publishers.

Parker, H. (2005) ‘Normalization as a Barometer: Recreational Drug Use and the

Consumption of Leisure by Younger Britons’ Addiction, Research and Theory, 13(3): pp. 205-215.

Parker, H., L. Williams, J. Aldridge (2002) ‘The Normalization of ‘Sensible’ Recreational Drug Use: Further Evidence From the North West England Longitudinal Study’ Sociology, 36(4): pp. 941-964.

Pearson, G. (2001) ‘Normal Drug Use: Ethnographic Fieldwork Among an Adult Network of Recreational Drug Users in Inner London’ Substance Use & Misuse, 36(1-2): pp. 167-200.

Shiner, M., T. Newburn (1997) ‘Definitely, Maybe Not? The Normalisation of Recreational Drug Use Amongst Young People’ Sociology, 31(3): pp. 511-529.

7. Appendix

Drugsgebruik

Q1 Deelname aan dit onderzoek is vrijwillig. Alle informatie zal strikt vertrouwelijk behandeld worden. De resultaten van het onderzoek zullen gebruikt worden voor

wetenschappelijk onderzoek, maar er zal zorg voor gedragen worden dat dit volledig zonder mogelijke identificatie van de participanten gebeurt. U kunt op ieder moment het onderzoek annuleren en de toestemming alsnog in trekken. Als u na het onderzoek nog vragen heeft kunt u contact opnemen met Tjerk Moeskops (tjerk.moeskops@student.uva.nl) De vragenlijst bevat 18 vragen. Leest u de vragen alstublieft goed voordat u ze invult en probeer de vragen zo accuraat mogelijk te beantwoorden. Bij sommige vragen wordt gevraagd om respondent nummers. Deze vindt u in de bijlage.

(29)

29 Q2 1. Wat is op de bijgevoegde lijst uw respondent nummer?

 1 (1)  2 (2)  3 (3)  4 (4)  5 (5)  6 (6)  7 (7)  8 (8)  9 (9)  10 (10)  11 (11)  12 (12)  13 (13)  14 (14)  15 (15)  16 (16)  17 (17)  18 (18)  19 (19)  20 (20)  21 (21)  22 (22)  23 (23)  24 (24)  25 (25)  26 (26)  27 (27)  28 (28)  29 (29)  30 (30)  31 (31)  32 (32)  33 (33)  34 (34)  35 (35)  36 (36)  37 (37)  38 (38)  39 (39)  40 (40)  41 (41)  42 (42)  43 (43)

(30)

30  44 (44)  45 (45)  46 (46)  47 (47)  48 (48)  49 (49)  50 (50)  51 (51)  52 (52)  53 (53)  54 (54)  55 (55)  56 (56)  57 (57)  58 (58)  59 (59)  60 (60)  61 (61)  62 (62)  63 (63)  64 (64)  65 (65)  66 (66)  67 (67)  68 (68)  69 (69)  70 (70)  71 (71)  72 (72)  73 (73)  74 (74)  75 (75)  76 (76)  77 (77)  78 (78)  79 (79)  80 (80)  81 (81)  82 (82)  83 (83)  84 (84)  85 (85)  86 (86)  87 (87)  88 (88)

(31)

31  89 (89)  90 (90)  91 (91)  92 (92)  93 (93)  94 (94)  95 (95)  96 (96)  97 (97)  98 (98)  99 (99)  100 (100)  101 (101)  102 (102)  103 (103)  104 (104) Q3 2. Wat is uw geslacht?  Vrouw (1)  Man (2)  Anders, namelijk: (3) ____________________ Q4 3. Wat is uw geboortejaar?  2000 (1)  1999 (2)  1998 (3)  1997 (4)  1996 (5)  1995 (6)  1994 (7)  1993 (8)  1992 (9)  1991 (10)  1990 (11)  1989 (12)  1988 (13)  1987 (14)  1986 (15)  1985 (16)  1984 (17)  1983 (18)  1982 (19)  1981 (20)  1980 (21)  1979 (22)

(32)

32  1978 (23)  1977 (24)  1976 (25)  1975 (26)  1974 (27)  1973 (28)  1972 (29)  1971 (30)  1970 (31)  1969 (32)  1968 (33)  1967 (34)  1966 (35)  1965 (36)  1964 (37)  1963 (38)  1962 (39)  1961 (40)  1960 (41)  1959 (42)  1958 (43)  1957 (44)  1956 (45)  1955 (46)  1954 (47)  1953 (48)  1952 (49)  1951 (50)  1950 (51) Q11 4. Wat is uw geboorteplaats?

Q12 5. Wat is uw huidige woonplaats?

Q5 6. Bent uw uitwonend of woont u nog bij uw ouders/verzorgers?

 Uitwonend (1)

 Bij ouders/verzorgers (2)

(33)

33 Q13 7. Wat is het hoogst behaalde opleidingsniveau van uw moeder?

 Lagere school (1)

 LBO (Huishoudschool en technische school) (2)  MAVO (3)  HAVO (4)  VWO (5)  MBO (6)  HBO (7)  Universiteit (8)  Weet ik niet (9)

 Niet van toepassing (10)

Q14 8. Wat is het hoogst behaalde opleidingsniveau van uw vader?

 Lagere school (1)

 LBO (Huishoudschool en technische school) (2)  MAVO (3)  HAVO (4)  VWO (5)  MBO (6)  HBO (7)  Universiteit (8)  Weet ik niet (9)

 Niet van toepassing (10)

Q6 9. Hoe lang bent u, aan het einde van het huidige studiejaar, al student op universitair en/of HBO niveau?

 1 (1)  2 (2)  3 (3)  4 (4)  5 (5)  6 (6)  7 (7)  8 (8)  9 (9)  10 (+) (10)

(34)

34 Q7 10. Met welke medestudenten binnen de huidige opleiding onderhoudt u een vriendschap? U mag zelf bepalen wat vriendschap voor u is. Vul alstublieft geen namen in, maar de

nummers die u terugvindt op de namenlijst met respondent nummers. (maximaal 15 personen). 1 (1) 2 (2) 3 (3) 4 (4) 5 (5) 6 (6) 7 (7) 8 (8) 9 (9) 10 (10) 11 (11) 12 (12) 13 (13) 14 (14) 15 (15)

Q16 11. Wat vindt u ervan als mensen de volgende drugs eenmalig gebruiken om het uit te proberen?

Ik keur het

sterk af (1) Ik keur het af (2) Ik keur het niet af (3) Ik moedig het (in sommige gevallen) aan (4) Onbekend met deze drug (5) Cannabis (1)      Xtc/mdma (2)      Amfetamine (speed) (3)      Cocaïne (4)      Ketamine (5)      Lsd (6)      Paddo's/truffels (7)      Lachgas (8)      Heroïne (9)      GHB (10)     

(35)

35 Q19 12. Wat vindt u ervan als mensen de volgende drugs eens per jaar gebruiken?

Ik keur het

sterk af (1) Ik keur het af (2) Ik keur het niet af (3) Ik moedig het (in sommige gevallen) aan (4) Onbekend met deze drug (5) Cannabis (1)      Xtc/mdma (2)      Amfetamine (speed) (3)      Cocaïne (4)      Ketamine (5)      Lsd (6)      Paddo's/truffels (7)      Lachgas (8)      Heroïne (9)      GHB (10)     

Q20 13. Wat vindt u ervan als mensen de volgende drugs eens of vaker per maand gebruiken?

Ik keur het

sterk af (1) Ik keur het af (2) Ik keur het niet af (3) Ik moedig het (in sommige gevallen) aan (4) Onbekend met deze drug (5) Cannabis (1)      Xtc/mdma (2)      Amfetamine (speed) (3)      Cocaïne (4)      Ketamine (5)      Lsd (6)      Paddo's/truffels (7)      Lachgas (8)      Heroïne (9)      GHB (10)     

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Uit tabel 17 blijkt dat de toets niet significant is, dat betekent dat er geen verschil is tussen de kleine en grote dorpen in de mate dat woonmogelijkheden belangrijk zijn

resultaten tot op heden & hoe te gebruiken voor het beheer van.. overwinteringsplaatsen van

"arbeid" plaatsen en de betekenis(sen) die ze daarbij aan deze begrippen geven, relevant lijkende delen van het opnamemateriaal werden als protocol uitgeschreven. De op

Verwijder de tandenstoker en maak de uiteinden op dezelfde manier vast aan het rietje6. Doe hetzelfde met bijvoorbeeld een strip rubber, een stukje touw en een

(b) Als hij nu drie keer met de willekeurig gepakte dobbelsteen dobbelt, en alle drie resultaten tussen 1 en 4 liggen, wat is dan de kans dat hij de tetra¨eder heeft gepakt..

• het aantal uren dat een student TV kijkt wel R2 de meest spitse en dus hoge normaalverdeling. R3 We moeten uitrekenen hoe groot de kans is om bij een steekproef een man aan

 het aantal uren dat een student TV kijkt wel R2 de meest spitse en dus hoge normaalverdeling. R3 We moeten uitrekenen hoe groot de kans is om bij een steekproef een man aan

Zoals eerder genoemd blijkt dat atypische APD’s (clozapine, olanzapine en risperidone) via 5-HT2a en relatief zwakke D 2 receptor blokkade mogelijk 5-HT1a receptor stimuleert wat