• No results found

Ouder zijn van een sociaal angstig kind : onderzoek naar de invloed van de ouder op de ontwikkeling van een sociale angststoornis

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Ouder zijn van een sociaal angstig kind : onderzoek naar de invloed van de ouder op de ontwikkeling van een sociale angststoornis"

Copied!
29
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Ouder zijn van een sociaal angstig kind

Onderzoek naar de invloed van de ouder op de ontwikkeling van een sociale angststoornis

Universiteit van Amsterdam Naam: Sabine Admiraal

Collegekaartnummer: 10457461 Module: Bachelorscriptie Inleverdatum: 26 januari 2015 Scriptiebegeleider: Eline Möller Aantal woorden: 5274

(2)

Inhoudsopgave

Abstract……….3

Ouder zijn van een sociaal angstig kind………...4

Het opvoedgedrag……….8

De psychische problemen van ouders………..12

Social referencing en modeling………15

Conclusies en discussie………18

(3)

Abstract

Het doel van deze scriptie is meer inzicht krijgen in de rol van ouders bij het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen opgroeiend in de westerse maatschappij. In dit

literatuuronderzoek wordt specifiek gekeken naar het opvoedgedrag, de psychische problemen bij ouders, alsmede social referencing en modeling. Vooral negatief,

overbeschermend en overcontrolerend opvoedgedrag versterken het ontstaan van een sociale angststoornis bij het kind. Ook psychische problemen bij de ouder vormen een risicofactor. Naast genoemde risicofactoren kunnen ouders ook een positieve invloed hebben op de weerbaarheid van het kind. Uitdagend opvoedgedrag en het toekennen van autonomie zijn hier goede voorbeelden van. Tevens hebben ouders invloed door middel van social

referencing en modeling. Voorbeeldgedrag van ouders kan het kind angstiger maken maar wanneer ouders zich zelfverzekerd opstellen in onzekere situaties voor het kind kunnen zij ook een beschermende factor zijn.

Keywords: sociale angststoornis, psychische problemen ouders, opvoedgedrag, social referencing, modeling, kind.

(4)

Ouder zijn van een sociaal angstig kind

In de ontwikkeling tot volwassene hebben veel kinderen in hun kindertijd met verlegenheid te maken, dit hoeft echter niet tot problemen te leiden (Van der Molen, 2009). Kinderen kunnen namelijk over hun verlegenheid heen groeien. Wanneer een kind ernstige verschijnselen van verlegenheid vertoont wordt er in de literatuur gesproken over een sociale angststoornis (Van der Molen, 2009). Extreme verlegenheid en een sociale angststoornis hebben namelijk veel overeenkomsten, zowel lichamelijke- als gedragskenmerken (Heiser, Tuner, Beidel, & Roberson-Nay, 2009).

Angst hoeft niet per definitie tot problemen te leiden (Heiser et al., 2009). Het is een emotie die mensen ondervinden wanneer zij bedreigd worden of wanneer zij verwachten dat dit zou kunnen gebeuren, en waarbij zij de inschatting maken dat zij die dreiging niet op afdoende wijze aankunnen (Frijda, 1988). Regelmatig ervaren kinderen angst in hun ontwikkeling. Een normale emotie, omdat kinderen steeds voor nieuwe situaties komen te staan, waarvoor bepaalde gedragingen (sociale, fysieke, emotionele en cognitieve) aangeleerd, aangepast of afgeleerd moeten worden. In die situaties heeft angst een praktische functie: angst zet aan tot het doelmatig afstemmen van het eigen gedrag op de nieuwe taak of situatie. Angst in reactie op bepaalde gebeurtenissen kan horen bij de leeftijd, zoals bijvoorbeeld separatieangst bij baby’s (Prins, de Wit, & Goudena, 1997).

Dus zowel angst als verlegenheid kunnen normaal zijn bij het opgroeien van een kind (Van der Molen, 2009; Prins et al., 1997). Als er echter extreme angst in sociale situaties optreedt die niet past bij de leeftijd van het kind kan er sprake zijn van een sociale angststoornis. In de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders 5 [DSM-5] (American Pyschiatric Association, 2013) wordt de sociale angststoornis omschreven als: Een duidelijke en aanhoudende angst voor één of meer situaties waarin men sociaal moet functioneren of iets moet presteren en waarbij men blootgesteld wordt aan

(5)

onbekenden of een mogelijk kritische beoordeling door anderen. De betrokkene is bang dat hij of zij zich op een manier zal gedragen (of angstverschijnselen zal vertonen) die vernederend of beschamend zijn. (p. 201)

Onder de jeugd zijn angststoornissen de meest voorkomende psychische stoornissen (Cartwright-Hatton, 2006; Costello, Egger, & Angold, 2005). Daarvan is sociale

angststoornis de meest voorkomende angststoornis in de categorie angststoornissen, met een life-time prevalentie van 7%-13% (Furmark, 2002). Recente epidemiologische en andere vergelijkbare studies laten zien dat het vaak al ontstaat in de kindertijd (Gazelle & Rubin 2010; Rapee, Schniering, & Hudson, 2009).

Een sociale angststoornis komt veel voor bij kinderen (Kessler, Ruscio, Shear, & Wittchen, 2009). Uit de zelfrapportages betreffende verlegenheid, ingevuld door participanten met een sociale angststoornis voor het onderzoek van Heiser et al. (2009) bleek dat kinderen met een sociale angststoornis aangaven meer last te hebben van bepaalde kenmerken zoals een snellere hartslag, zweten, buikpijn en blozen. Ook ondervonden zij meer beperkingen in hun dagelijkse routine en beoordeelden zij hun kwaliteit van leven lager dan vergelijkbare jongeren zonder angststoornis. Daarnaast wordt het kind belemmerd in zijn functioneren door het angstig worden voor situaties die nog niet gebeurd zijn, deze angst noemt men ook wel anticiperende angst. Een ander gevolg is vermijdingsgedrag, doordat het kind angstig is vermijd het sociale situaties zoals verjaardagen en schoolfeesten. Daarnaast kan het kind in bepaalde situaties ook extreem verdrietig worden. Deze negatieve gevolgen zijn van grote invloed op de dagelijkse routine van het kind, op school, op het eventuele werk en in sociale situaties (Epkins & Heckler, 2011).

Verder laten verschillende manieren van onderzoek zien dat angststoornissen in

bepaalde gezinnen meer voorkomen, maar de overeenstemming tussen de exacte angststoornis bij de ouder en die bij het kind is niet heel groot. Men kan zich afvragen of het samen komen

(6)

van angststoornissen in bepaalde families samenhangt met erfelijke en/of omgevingsfactoren. (Boer & Bögels, 2002). Er is zeker bewijs voor de genetische overdracht van een sociale angststoornis (Plomin & Daniels, 1986), maar ook de invloeden van de familiare omgeving worden als belangrijk gezien (Bienvenu, Hettema, Neale, Prescott, & Kendler, 2007).

Naast genetische factoren speelt ook het opvoedgedrag een rol bij het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Bij opvoedgedrag gaat het om specifieke gedragingen die ouders vertonen in hun dagelijkse interactie met hun kind en welke direct betrekking hebben op het kind (Möller, Majdandžić, de Vente, & Bögels, 2013). Ouders voeden verschillend op, er is zowel verschil in de mate waarin zij controle op het kind uitoefenen, als in de mate waarin zij betrokkenheid bij het kind tonen (Majdandžić, Möller, de Vente, Bögels, & Van den Boom, 2014). In dit onderzoek wordt gekeken naar de invloed van deze verschillende

opvoedgedragingen op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen.

Verder hebben ook psychische problemen van ouders invloed op het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Hieronder wordt verstaan, elke emotionele of geestelijke aantasting die zich manifesteert in onaangepast gedrag, psychologische problemen of aantasting van één of meerdere belangrijke functioneringsgebieden (Verdurmen, Monshouwer, Van Dorsselaer, & Graaf, 2003; Bool, Van der Zanden, & Smit, 2007). In dit onderzoek wordt vooral gekeken wat de invloed is van ouders met angststoornissen, depressie en verslavingen op het ontstaan van een sociale angststoornis bij hun kinderen.

Daarnaast lijkt ook social referencing van invloed op het ontstaan van een sociale angststoornis (Feinman & Lewis, 1983). Sociale bevestiging zoeken (‘Social Referencing’) is een proces waarin het individu gebruik maakt van andermans interpretatie bij de beoordeling van een situatie. In de tweede helft van het eerste levensjaar ontwikkelen zich de cognitieve en sociale vaardigheden voor sociale bevestiging (Feinman & Lewis, 1983). Het kind leert richting te geven aan het eigen handelen door de emotionele signalen, bedoelingen, gevoelens,

(7)

meningen, gedachten, kennis en verlangens van anderen te interpreteren (Feldman, 2005). Social referencing wordt gebruikt om de betekenis van een situatie helder te krijgen en zo de onzekerheid over wat er gebeurt te verkleinen. Het is een vrij complexe vaardigheid, de kinderen moeten er niet alleen het gedrag van anderen voor begrijpen, zoals hun

gezichtsuitdrukkingen, zij moeten zich er ook van bewust zijn dat het gedrag van anderen een bepaalde betekenis heeft in bijzondere omstandigheden (Feldman, 2007). Modeling is een vervolg op social referencing. Baby’s proberen namelijk hun gedrag in overeenstemming te brengen met de reactie van belangrijke personen in hun omgeving. Wanneer de moeder bijvoorbeeld in een bepaalde situatie angstig gedrag vertoont zal de baby dit overnemen. In het algemeen is modeling een gedragstherapeutische vaardigheid waarbij het gedrag dat men wil zien meerdere malen wordt voorgedaan (Murray et al., 2008).

Omdat een sociale angststoornis vergaande gevolgen heeft voor de ontwikkeling tot volwassenheid en verwacht wordt dat ouders hierin een rol spelen wordt er in dit onderzoek getracht een bijdrage te leveren tot uitgebreider onderzoek naar de rol van de ouder als risicofactor voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen opgroeiend in de westerse maatschappij. Deze hoofdvraag zal met behulp van de volgende drie

deelonderwerpen: het opvoedgedrag, de psychische problemen van ouders en social

referencing en modeling uitgewerkt worden. Deze deelonderwerpen zullen besproken worden in de eerste drie paragrafen. De laatste paragraaf geeft de conclusies en discussiepunten weer. Als blijkt dat de rol van de ouder van invloed is op het ontwikkelen van een sociale

angststoornis bij kinderen kan deze literatuurstudie een belangrijk inzicht geven en een bijdrage leveren aan de preventie van het ontstaan van een sociale angststoornis.

(8)

Het opvoedgedrag

Bij de beschrijving van het opvoedgedrag wordt een indeling in vijf verschillende aspecten van het gedrag van de ouder gemaakt die van invloed zijn op de ontwikkeling van een sociale angststoornis bij het kind (Van der Bruggen, Stams, & Bögels, 2008). De vijf verschillende aspecten zijn negativiteit, overbescherming, overcontrole, uitdagend gedrag en autonomie.

Negativiteit van de ouder kan de kans op een sociale angststoornis bij kinderen verhogen. Angst van kinderen hangt met name positief samen met hoge niveaus van ouderlijke afwijzing (Muris, Meesters, & Van Brakel, 2003). Een sociale angststoornis bij kinderen kan zich ontwikkelen door negatief opvoedgedrag. Maar men kan zich ook goed voorstellen dat kinderen die angstig gedrag vertonen, bij hun ouders meer afwijzend gedrag oproepen in de benadering van hun kind (Muris, 2007). Vaak zijn het ouders die straffen, dreigen straf te geven, of door middel van verbaal geweld proberen hun kind aan hun eisen te laten voldoen (Janssens & Van As, 2005). Als gevolg van afwijzing of vijandigheid kan het kind zijn omgeving als bedreigend ervaren en een negatief zelfbeeld ontwikkelen, waarmee het risico op een sociale angststoornis toeneemt (Bögels & Brechman-Toussaint, 2006). Ouderlijke afwijzing ondermijnt de emotieregulatie van het kind en verhoogt daardoor de gevoeligheid voor het ontstaan van angst (Gottman, Katz, & Hooven, 1997). McLeod, Wood en Weisz (2007) vergeleken in hun onderzoek 47 verschillende cross-sectionele studies die in de periode van 1960 tot 2002 zijn gepubliceerd. Deze studies hadden allemaal betrekking op ouderlijke afwijzing in associatie met een sociale angststoornis. Hieruit kwam naar voren dat negatief opvoedgedrag de kans op een sociale angststoornis bij het kind vergroot.

Overbeschermende ouders vertonen uitzonderlijk voorzichtig en beschermend gedrag tegenover het kind (Ginsburg & Schlossberg, 2002). Door dit gedrag wordt de blootstelling van het kind aan nieuwe objecten, mensen of situaties beperkt (Bögels & Van Melick, 2004;

(9)

Edwards, Rapee, & Kennedy, 2010). Overbescherming kan tot een sociale angststoornis leiden omdat het kind zo geïsoleerd raakt dat het opdoen van sociale ervaringen bijna onmogelijk wordt (Nathason, 1992). In onderzoek uit drie studies naar ouderlijke

overbescherming, waarvan in twee studies gebruik werd gemaakt van het kind verslag (Lieb et al., 2000; Merikangas, Avenevoli, Dierker, & Grillon, 1999), en een studie die gebruik maakte van de ouderlijke waarneming (Last & Strauss, 1990), werd ouderlijke

overbescherming gedefinieerd als het gebruik van buitensporige behoedzaamheid en

restrictief en/of beschermend gedrag in de afwezigheid van een oorzaak of reden. Zo gebruikt Lieb et al. (2000) bijvoorbeeld kinderverslagen om de associatie te bepalen tussen het ervaren van ouderlijke overbescherming en sociale angst bij kinderen. In deze studie beantwoordden 1047 kinderen (leeftijden 14-17 jaar) de Questionnaire of Recalled Parental Rearing

Behaviour [QRPRB]. In deze vragenlijst werden drie aspecten van het ouderschapsgedrag, waaronder ouderlijke overbescherming beoordeeld. Kinderen met een sociale angststoornis ervoeren hun ouders als overbeschermend in vergelijking met kinderen zonder sociale

angststoornis die dit overbeschermende gedrag niet bij hun ouders waarnamen.In twee van de drie studies werd gevonden dat hogere niveaus van overbescherming associeerden met hogere niveaus van angst bij het kind (Last & Strauss, 1990; Lieb et al., 2000).

Overcontrolerende ouders maken meer gebruik van commando’s en instructies, beperken het gedrag van het kind en vertonen opdringerig gedrag naar het kind toe (Janssens & Van As, 2005). Deze ouders zijn zeer kritisch, zij confronteren hun kind doorlopend met hun eigen voorwaarden waaraan het kind moet voldoen.In vijf studies werd ouderlijke overcontrole onderzocht. Twee studies waren gebaseerd op een observationele methode (Siqueland, Kendall, & Steinberg, 1996), één was gebaseerd op kind- en ouderverslagen (Fristrad & Crayton, 1991), en twee waren gebaseerd op het verslag van het kind zelf (Lieb et al., 2000; McClure, Brennan, Hammes, & Le Brocque, 2001). In twee van de vijf studies

(10)

werden resultaten gevonden waarbij meer ouderlijk toezicht geassocieerd werd met hogere niveaus van angst bij kinderen (Dumas et al., 1995; Siqueland et al., 1996). In één studie werden gemengde resultaten gevonden, psychologische ouderlijke controle had wel invloed op het ontstaan van een sociale angststoornis maar ouderlijke gedragscontrole niet (McClure et al., 2001). Als voorbeeld vergeleken Siqueland et al. (1996) 17 angstige kinderen in de leeftijd van 9 tot 12 jaar en hun gezinnen met 27 controlekinderen en hun gezinnen in een klinische situatie. Elke familie nam deel aan vier ‘revealed differences discussion’ taken die werden gefilmd en gecodeerd door ‘blinde’ waarnemers. In deze taak werden discutabele onderwerpen gebruikt die conflicten en verschillen tussen de familieleden uitlokten. Waarnemers vonden dat ouders van kinderen met angststoornissen minder autonomie toekenden aan hun kind en meer controle in de dialogen uitoefenden in vergelijking met de ouders en hun kinderen in de controlegroep.

Uitdagend gedrag werd onderzocht door Majdandžić et al. (2014) door middel van observatie van 94 gezinnen met twee kinderen van 2 en 4 jaar. Een sociale angststoornis stelden zij vast aan de hand van de vreemde situatie. Het opvoedingsgedrag werd

onderverdeeld in drie opvoeddimensies: overbescherming, negativiteit en uitdagend

opvoedgedrag. Dit werd beoordeeld aan de hand van drie gestructureerde taken, één puzzel en twee game taken. Uit de resultaten kwam naar voren dat uitdagend ouderschapsgedrag een positief effect lijkt te hebben op de sociale angst van vierjarigen. Paquette (2004) beschrijft de uitdagende rol van ouders als een geheel van gedrag waarin de ouder stimuleert, verrast, het kind ontregelt en het kind aanmoedigt risico's te nemen. Deze gedragingen stellen kinderen in staat om onbevreesd te zijn in onbekende situaties, om de wereld te verkennen, om

hindernissen te overwinnen, en om te leren opkomen voor zichzelf. Fysiek spel, zoals stoeien is een voorbeeld van fysiek uitdagend gedrag, meer verbale vormen omvatten plagen, of het stimuleren van competitie en het leveren van prestaties (Carson, Burks, & Parke, 1993). Het

(11)

uitdagende ouderschapsgedrag van ouders beschermt volgens Bögels en Phares (2008) ook tegen vroege scheidingsangst, angst voor onbekenden en angst voor nieuwe onbekende situaties. Zij stellen dat uitdagend ouderschap een belangrijke rol speelt in het voorkomen van sociale angststoornissen bij het kind. Bovendien betogen Bögels en Phares (2008) dat een gebrek aan uitdagend ouderschapsgedrag een nog grotere rol kan spelen in de ontwikkeling van een sociale angststoornis bij het kind dan overcontrolerend opvoedgedrag, wat al aantoonbaar een vergroting van de ontwikkeling van een sociale angststoornis bij het kind heeft laten zien (McLeod et al., 2007). De meerderheid van de studies steunen de opvatting dat wanneer de ouder het nemen van kansen en sociale rivaliteit aanmoedigt, de kans op een sociale angststoornis bij kinderen afneemt (Malmberg et al., 2007).

Autonomie wordt gedefinieerd als ouderlijke aanmoediging en erkenning van de keuzes, oplossingen en meningen van hun kind (McLeod et al., 2007). Een kind heeft een verhoogd risico op een sociale angststoornis wanneer de ouders niet of beperkt betrokken zijn bij het kind en de autonomie van het kind niet aanmoedigen (Bögels & Phares, 2008). Van der Bruggen, Stams, Bögels en Paulussen-Hoogeboom (2010) bestudeerden waargenomen

opvoedgedrag en depressie en angstproblemen bij 35 kinderen in de leeftijd van 4,5 jaar. Gedurende 60 minuten werd er een niet gemanipuleerde wisselwerking tussen ouder en kind beoordeeld. Resultaten gaven aan dat minder toekenning van autonomie aan het kind

geassocieerd werd met meer angst en/of depressie bij het kind van 4,5 jaar (Möller et al., 2013).

Samenvattend kan uit bovenstaande onderzoeken opgemaakt worden dat het

opvoedgedrag van invloed is op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen. Onderzoek toont aan dat alle vijf de opvoedgedragingen van invloed kunnen zijn op het ontstaan van een sociale angststoornis. In deze studie wordt er onderscheid gemaakt tussen overbescherming, overcontrole en autonomie, wat volgens veel literatuur in de praktijk vaak

(12)

overlapt. In recenter onderzoek wordt dan ook gesproken over overinvolvement (Möller, Majdandžić, & Bögels, 2014). Naast het opvoedgedrag lijken de psychische problemen van ouders ook een rol te spelen bij het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Hier zal in de volgende paragraaf op ingegaan worden.

De psychische problemen van ouders

Verscheidende onderzoeken tonen aan dat kinderen van ouders met een angststoornis een verhoogd risico hebben op het ontwikkelen van een angststoornis (Beidel & Turner, 1997; Merikangas, Dierker, & Szatmari, 1998). Silverman, Cerny, Nelles en Burke (1988)

onderzochten kinderen van ouders met een paniekstoornis, agorafobie met paniekaanvallen, gegeneraliseerde angststoornis en verschillende fobieën. Of er sprake was van een sociale angststoornis bij de kinderen hing minder samen met het regelmatig voorkomen van paniekaanvallen bij de ouders, maar meer met het vertonen van vermijdingsgedrag bij de ouders. Hieruit werd door de onderzoekers geconcludeerd dat de ouders vooral via hun voorbeeldfunctie, dus vermijdend reageren op beangstigende situaties, bijdragen aan het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij hun kind (Boer & Bögels, 2002).

Whaley, Pinto en Sigman (1999) bekeken het opvoedgedrag van moeders met angststoornissen (paniekstoornis, agorafobie, obsessief-compulsieve stoornis, en

gegeneraliseerde angststoornis) die kinderen hadden in de leeftijd van 7 tot 14 jaar, er werd nagegaan of deze kinderen zelf angststoornissen vertoonden. Uit dit onderzoek kwam naar voren dat moeders met angststoornissen minder warm waren, de autonomie van hun kinderen minder stimuleerden, kritischer waren en meer de neiging hadden tot de zo geheten

‘catastrofale interpretaties’ (situaties snel als gevaarlijk beschouwen) dan de controlemoeders. Niet alleen verschillen in het opvoedgedrag van de ouders met een angststoornis zijn van belang, ook moet bedacht worden dat de angststoornis van de ouder op zichzelf

(13)

bedreigend kan zijn voor het kind (Boer & Bögels, 2002). Turner, Beidel en Costello (1987) constateerden dat kinderen die ouders hebben met een angststoornis, en dan vooral een paniekstoornis, soms grote zorgen hebben over hun ouders.

Eveneens volgt uit de resultaten van Bögels et al. (2010) dat een angststoornis bij één van de ouders invloed heeft op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind. Dit komt vooral tot uiting bij moeders die een sociale angststoornis hebben. Acarturk et al. (2009) deden onderzoek naar een sociale angststoornis waarbij zij gebruik maakten van een

steekproef uit de algemene bevolking tussen 18 en 64 jaar. Hierbij werd ingegaan op een breed scala aan voorspellers van een sociale angststoornis. De resultaten van dit onderzoek toonden aan dat een angststoornis, specifiek de sociale angststoornis bij ouders, een

voorspeller is voor het ontwikkelen van een angststoornis of sociale angststoornis bij het kind. Knappe et al. (2009) deden onderzoek naar de risicofactoren van de familie bij het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Er werd gekeken naar psychische problemen bij ouders en de invloed daarvan op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen. Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat een sociale angststoornis bij één van de ouders een sterke invloed kan hebben op het kind en de rest van het gezin. Voor dit onderzoek werd er gebruik gemaakt van de McMaster Family Assessment Device (FAD). Ouders werden beoordeeld op zes dimensies over het functioneren in het gezin. Uit de resultaten kwam naar voren dat ouders met een sociale angststoornis op vijf van de zes dimensies een lagere score behaalden dan ouders zonder een sociale angststoornis. Deze vijf dimensies waren:

probleemoplossend vermogen, communicatie, rolgedrag (het gedrag wat past bij een ouder als opvoeder), affectieve responsiviteit (gevoelens die je ervaart als je met iets in aanraking komt) en gedragscontrole (het instaat zijn een actie uit te voeren en te stoppen). Daarentegen bleken zij niet te verschillen op de zesde dimensie, het tonen van affectieve betrokkenheid. Knappe et al. (2009) veronderstelden echter dat het behalen van een lagere score op de overige

(14)

dimensies zorgt voor een verhoogd risico op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind.

Uit de resultaten van verschillende onderzoeken bleek dat wanneer er een andere vorm van psychopathologie, zoals depressie of verslaving zoals alcoholproblemen bij één van de ouders geconstateerd werd er ook een verhoogde kans is op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen (Acarturk et al., 2009; Kessler, Davis, & Kendler, 1997; Lieb et al., 2000; Hammen, Burge, Burney, & Adrian, 1990). Uit onderzoek van Acarturk et al. (2009) kwam ook naar voren dat specifiek de sociale angststoornis bij één van de ouders de kans op een sociale angststoornis bij kinderen vergroot. Andere psychische stoornissen dan

angststoornissen, verslavingen en depressies bij ouders leiden minder vaak tot het ontstaan van een sociale angststoornis bij de kinderen (Lieb et al., 2000).

Samenvattend kan uit bovengenoemde onderzoeken worden afgeleid dat psychische stoornissen zoals een depressie, alcoholverslaving, angststoornis en/of sociale angststoornis, bij één van de ouders geassocieerd kunnen worden met een verhoogd risico op een sociale angststoornis bij kinderen (Hammen, Burge, Burney, & Adrian, 1990; Acarturk et al., 2009). Onderzoek van Acarturk et al. (2009) liet zien dat specifiek de sociale angststoornis bij één van de ouders de kans op een sociale angststoornis bij kinderen vergroot. Knappe et al. (2009) maakten gebruik van de FAD, zij veronderstelden dat bij een lage score van de ouders op de dimensies over het functioneren in het gezin, een kind ook een grotere kans heeft op het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Ouders met psychische problemen hebben invloed op het ontstaan van een sociale angststoornis, maar ook psychisch gezonde ouders hebben door middel van hun voorbeeldfunctie invloed (Boer & Bögels, 2002). In de volgende paragraaf zal daarom social referencing en modeling worden besproken.

(15)

Social referencing en modeling

Social referencing is de manier waarop zuigelingen en kinderen informatie opnemen van anderen (Murray et al., 2008). De Rosnay et al. (2006) deden onderzoek naar het effect van de gelaatsexpressiesvan sociaal angstige moeders op hun kind. Voor dit onderzoek werden 24 kinderen in de leeftijd van 12-24 maanden en hun moeders geobserveerd. Daarbij werd gebruik gemaakt van een social referencing paradigma waarbij het kind eerst de moeder observeerde in interactie met de vreemde en vervolgens zelf in contact kwam met de vreemde. Dit onderzoek liet zien dat deze kinderen angstiger en meer vermijdend reageerden wanneer zij daarvoor hun moeder sociaal angstig gedrag zagen vertonen in interactie met de vreemde dan wanneer moeder in het contact met de vreemde geen angstig gedrag vertoonde.

Daarnaast toonde onderzoek van Aktar, Majdandžić, De Vente en Bögels (2013) onder 122 kinderen van 12 maanden aan dat social referencing voornamelijk van invloed is op het ontwikkelen van angst bij kinderen met een verhoogde gedragsinhibitie. Gedragsinhibitie is extreem verlegen gedrag en met angst reageren op situaties die nieuw of onbekend zijn (Muris & Dietvorst, 2006). Kinderen zonder een verhoogde gedragsinhibitie waren minder gevoelig voor het door hun moeder vertoonde angstige gedrag.Er werd onderzoek gedaan naar de voorspellende waarde van ouderlijke angst op angstig en vermijdend gedrag bij het kind tijdens een sociale situatie (contact met een vreemdeling) en een niet sociale situatie (contact met een mechanische dinosaurus) als nieuwe stimuli in twee social referencing situaties. Zowel de angst van het kind als de getoonde angst van de ouder werden geobserveerd, de gedragsinhibitie van het kind werd apart geobserveerd in gestructureerde taken. Angst bij het kind werd voorspeld door de mate van gedragsinhibitie bij het kind en niet door de getoonde angst bij de ouder.

Verder bleek uit later onderzoek van Möller et al. (2014) dat social referencing invloed heeft op het wel of niet tonen van sociale angst door kinderen. Er werd gebruik gemaakt van

(16)

drie experimenten, één daarvan was het visuele klif experiment. Participanten waren 81 baby’s in de leeftijd van 10 tot 15 maanden en hun ouders. De baby werd aan de ondiepe kant gezet en de ouder aan de diepe kant, de ouder moest het kind aanmoedigen om over te lopen. Wanneer de ouders angstig waren vermeed het kind de klif meer dan wanneer de ouders geen angst vertoonden. Echter, dit onderzoek toonde ook aan dat de invloed minder is dan

verwacht werd uit voorgaande onderzoeken. Bij het oversteken van de klif was de eigen observatie van het kind belangrijker dan de aanwezigheid van de ouder aan de andere kant. Ook Murray et al. (2008) deden onderzoek naar social referencing in associatie met het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Aan dit onderzoek namen 156 moeders met hun zuigeling deel, 79 moeders met een angststoornis en 77 moeders zonderangststoornis. Er werd gebruikt gemaakt van situaties waarbij een vreemdeling aanwezig was. Uit de resultaten kwam naar voren dat de volwassene de confrontatie van het kind met het onbekende kan aanmoedigen, waardoor de controle en autonomie van het kind gestimuleerd worden.

Daarentegen kunnen zij ook proberen de blootstelling van het kind aan de onbekende persoon of het onbekende voorwerp te beperken (bijvoorbeeld door zelf de controle over te nemen), waardoor de aanvankelijke angst van het kind wordt versterkt en gehandhaafd (Murray et al., 2008). Modeling kan gezien worden als een vervolg op social referencing. Het is

waarschijnlijk dat sociaalangstig gedrag van de kant van de moeder er toe leidt dat het kind ook soortgelijke patronen gaat aannemen in interpersoonlijk contact met andere mensen (Murray et al., 2008).

Gerull en Rapee (2002) deden experimenteel onderzoek naar de rol van modelleren voor het ontstaan van een sociale angststoornis bij kinderen. Dit onderzoek werd gedaan met peuters die werden geobserveerd tijdens het spelen met speelgoedslangen en

speelgoedspinnen. Ook de moeders van de kinderen namen deel aan het experimentele onderzoek, zij kregen de opdracht om een positieve of negatieve gezichtsuitdrukking te tonen

(17)

bij het zien van speelgoeddieren. Hieruit kwam naar voren dat wanneer de moeder een positieve gezichtsuitdrukking toonde het kind nauwelijks angst had en wanneer de moeder een negatieve gezichtsuitdrukking toonde het kind wel angstig gedrag liet zien. Modeling kan de kans op het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen ook verkleinen.

Wanneer moeders zelfverzekerd en niet angstig reageren op een situatie of object zal dit bescherming bieden tegen het ontwikkelen van een sociale angststoornis (Egliston & Rapee, 2007).

Bögels, Stevens en Majdandžić (2011) richtten zich in hun onderzoek op de reacties van kinderen op ouders die angstig of juist zelfverzekerd gedrag vertoonden. Daarbij werd gekeken of kinderen hier zelf juist angstig of zelfverzekerder op reageerden. Aan dit

onderzoek namen 144 kinderen deel in de leeftijd van 8 tot 12 jaar die werden onderverdeeld in twee groepen, niet sociaal angstige kinderen en sociaal angstige kinderen. Er werd gebruik gemaakt van vignetten, de kinderen zagen de ouder niet maar beeldden door middel van een ambigue verhaaltje over een sociale situatie het gedrag van de ouder in. Vervolgens gaven zij aan hoe deze situatie aanvoelde op twee 5-puntsschalen waarbij de één varieerde van zeer veilig tot erg bang en de andere 5-puntsschaal varieerde van zeer zelfverzekerd tot zeer verlegen. Uit de resultaten kwam naar voren dat er geen verschil gezien werd in het angstige gedrag van kinderen wanneer ouders een zelfverzekerde houding aannamen. Echter, bij sociaal angstige kinderen bleek dat sociale angst juist versterkt of verminderd werd door de houding die de ouder aannam.

Kort samengevat kan er geconcludeerd worden dat zowel social referencing, als modeling geassocieerd kunnen worden met het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Meerdere studies tonen aan dat wanneer ouders angstig gedrag vertonen in sociale situaties waarbij het kind onzeker is, het kind ook eerder sociaal angstig gedrag vertoont. Echter, bleek uit onderzoek van Gerull en Rapee (2002) dat ouders ook als beschermende factor kunnen

(18)

fungeren, wanneer zij juist zelfverzekerd gedrag vertonen in voor het kind onbekende situaties.

Conclusie en Discussie

In dit literatuuronderzoek werd getracht antwoord te geven op de vraag: ‘In hoeverre spelen ouders een rol bij het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij kinderen

opgroeiend in de westerse maatschappij?’ Hierbij werd gekeken naar drie deelonderwerpen waarbij ouders een rol spelen: het opvoedgedrag, de psychische problemen van ouders en social referencing en modeling. De studies die hiernaar gedaan zijn tonen over het algemeen aan dat er een samenhang is tussen het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind en de invloed van de ouder.

Gekeken naar het opvoedgedrag bleken alle vijf de onderzochte opvoedgedragingen in meer of mindere mate van invloed te zijn. In de onderzoeken van de laatste jaren kwam naar voren dat er een raakvlak is tussen de opvoedgedragingen overbescherming, overcontrole en autonomie. De recente literatuur vat deze opvoedgedragingen dan ook vaak samen in de term overinvolvement. Daarnaast komen psychische problemen bij ouders naar voren als

risicofactor voor het ontstaan van een sociale angststoornis bij kinderen. Acarturk et al. (2009) toonde aan dat vooral de sociale angststoornis bij de ouder de kans op een sociale

angststoornis bij het kind vergroot. Tevens zijn social referencing en modeling ook twee belangrijke aspecten voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Wanneer ouders angstig gedrag laten zien in nieuwe of vreemde sociale situaties nemen kinderen dit over. Echter, onderzoek toont ook aan dat ouders als een beschermende factor kunnen fungeren wanneer zij in plaats van angstig gedrag zelfverzekerd gedrag laten zien in deze situaties (Gerull & Rapee, 2002). Er kan dus geconcludeerd worden dat geen van de drie deelaspecten als overtuigende factor naar voren komt, al hebben zij alle drie invloed op de ontwikkeling

(19)

van een sociale angststoornis bij kinderen.

Ook zijn kanttekeningen te zetten bij de gemaakte driedeling in de wijze waarop ouders de ontwikkeling van een sociale angststoornis beïnvloeden. In de empirische literatuur is niet helder uiteengezet in hoeverre opvoedgedrag, de psychische problemen van ouders, social referencing en modeling elkaar beïnvloeden en met elkaar interacteren. In veel van de hierboven aangehaalde onderzoeken lopen de drie deelaspecten van de onderzoeksvraag dan ook door elkaar heen, dit kan echter niet altijd vermeden worden.

Een andere kanttekening is dat er in dit onderzoek niet expliciet naar het verschil tussen vaders en moeders wordt gekeken, terwijl verscheidene onderzoeken aantonen dat zowel in het opvoedgedrag als de psychische problemen bij ouders en de modeling er een verschil is tussen vaders en moeders (Bögels et al., 2011; Bögels & Phares, 2008; Möller et al., 2013). Zo komt onder andere bij uitdagend opvoedgedrag een duidelijk verschil tussen vaders en moeders naar voren (Majdandžić et al., 2014), dit is echter in deze studie niet meegenomen.

Daarnaast zijn er in deze tijd meer eenoudergezinnen en samengestelde gezinnen. Men kan zich afvragen of dit meespeelt bij de manier waarop ouders hun kinderen opvoeden. Het kind komt in verschillende gezinssituaties terecht met verschillende regels, men kan zich voorstellen dat dit leidt tot onduidelijkheden voor het kind. Of dit van invloed is op het ontwikkelen van een sociale angststoornis zal nader onderzocht moeten worden.

Ook blijkt uit onderzoek van McLeod et al. (2007) dat er een wederkerige relatie bestaat tussen het opvoedgedrag en het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind, waardoor oorzaak en gevolg moeilijk te onderscheiden zijn. Het is niet duidelijk of het

opvoedgedrag angst bij het kind opwekt of dat ouders dit opvoedgedrag hanteren omdat het kind angst vertoont. Bijvoorbeeld afwijzend en controlerend opvoedgedrag kan leiden tot het ontwikkelen van een sociale angststoornis maar ouders kunnen dit opvoedgedrag ook juist

(20)

vertonen doordat het kind al angst vertoond en zij hierdoor meer controlerend zijn. Kortom, er kan dus niet gesproken worden over een direct causaal verband. Er zou vervolgonderzoek gedaan kunnen worden naar de relatie tussen de rol van de ouder en het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind, door middel van experimenteel onderzoek. Tevens toont onderzoek van McLeod et al. (2007) aan dat de rol van de ouder minder invloed heeft op het ontwikkelen van een sociale angststoornis dan verwacht. Het opvoedgedrag vormt echter wel in een complexe interactie met andere factoren zoals het temperament van het kind, een risicofactor voor het ontwikkelen van een sociale angststoornis. Vervolgonderzoek zou moeten uitwijzen in welke mate opvoedgedrag een mediërende of causale rol speelt bij het ontwikkelen van een sociale angststoornis en hoe dit gedrag samenhangt met andere

risicofactoren. Meer inzicht zou kunnen worden verkregen uit longitudinaal onderzoek, zich richtend op kinderen met een angstig temperament. Daarnaast zou er ook onderzoek gedaan kunnen worden onder tweelingen waarbij zowel naar het temperament als naar de sociaal angstige verschijnselen kan worden gekeken om zo de aard van het verband tussen deze verschijnselen te kunnen staven.

Hoewel verder onderzoek naar ouders en hun kinderen met een sociale angststoornis gewenst is blijkt uit deze literatuurstudie dat er zeker een relatie is tussen de rol van ouders en het ontwikkelen van een sociale angststoornis bij het kind. Een sociale angststoornis bij een kind heeft veel invloed op zijn dagelijks functioneren in zowel zijn kindertijd als later in het leven (Epkins & Heckler, 2011), om deze reden is het van belang om de rol van de ouders bij de opvoeding van het kind zowel in klinisch onderzoek als in de praktijk verder te

onderzoeken. Mogelijk kunnen de resultaten van vervolgonderzoek leiden tot preventie, een bijdrage leveren aan het eerder herkennen van de sociale angststoornis en ouders begeleiden en de nodige handvatten geven bij het opvoeden. Op deze wijze kan wellicht voorkomen

(21)

worden dat sommige mensen levenslang gebukt gaan onder de gevolgen die een sociale angststoornis met zich meebrengt.

(22)

Literatuurlijst:

Acarturk, C., Smit, F., De Graaf, R., Van Straten, A., Ten Have, M., & Cuijpers, P. (2009). Incidence of social phobia and identification of its risk indicators: A model for prevention. Acta Psychiatrica Scandinavica, 199, 62-70. doi:10.1111/j.16000447 .2008.01275.x

Aktar, E., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The interplay between expressed parental anxiety and infant behavioural inhibition predicts infant avoidance in a social referencing paradigm. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 144-156. doi:10.1111/j.1469-7610.2012.02601.x

American Psychiatric Association (2013). Diagnostic and statistical manual of mental disorders,(5th ed). Arlington, VA: American Psychiatric Association.

Beidel, D. C., & Turner, S. M. (1997). At risk for anxiety: I. Psychopathology in the offspring of anxious parents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent

Psychiatry,36, 918−924. doi:10.1097/00004583-199707000-00013

Bienvenu, O. J., Hettema, J. M., Neale, M. C., Prescott, C. A., & Kendler, K. S. (2007). Low extraversion and high neuroticism as indices of genetic and environmental risk for social phobia, agoraphobia, and animal phobia. The American Journal of Psychiatry 164, 1714-1721. doi:10.1176/appi.ajp.2007.06101667

Boer, F., & Bögels, S. M. (2002). Angststoornissen bij kinderen: genetische en gezinsinvloeden. Kind en Adolescent, 23, 167-178. doi:10.1007/BF03060858

Bögels, S. M., Alden, L., Beidel, D. C., Clark, L. A., Pine, D. S., Stein, M. B., & Voncken, M. (2010). Social anxiety disorder: questions and answers for the DSM-V. Depression

and Anxiety, 27, 168-189. doi:10.1002/da.20670

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. (2006). Family issues in child anxiety: attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review, 7, 834–

(23)

856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Van Melick, M. (2004). The relationship between child-report, parent self- report, and partner report of perceived parental rearing behaviors and anxiety in children and parents. Personality and Individual Differences, 37, 1583-1596. doi:10 .1016/j.paid.2004.02.014

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers' role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539-558. doi:10.1016/j.cpr.2007.07.011

Bögels, S. M., Stevens, J., & Majdandžić, M. (2011). Parenting and social anxiety: fathers’ versus mothers’ influence on their children’s anxiety in ambiguous social situations. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 52, 599-606. doi:10.1111/j.1469-7610 .2010.02345.x

Bool, M., Van der Zanden, R., & Smit, F. (2007). Factsheet preventie. Kinderen van ouders met psychische problemen. Utrecht: Trimbos-instituut.

Carson, J., Burks, V., & Parke, R. D. (1993). Parent–child physical play: Determinants and consequences. In K. MacDonald (Ed.), Parent–child play: descriptions and

implications. Albany: State University of New York Press.

Cartwright-Hatton, S. (2006). Editorial: Anxiety of childhood and adolescence: Challenges and opportunities. Clinical Psychology Review, 26, 813-816. doi:10.1016/j.cpr.2005 .12.001.

Costello, E. J., Egger, H. L., & Angold, A. (2005). The developmental epidemiology of anxiety disorders: Phenomenology, prevalence, and comorbidity. Child and

Adolescent Psychiatric Clinics of North America, 14, 631-648. doi:10.1016

/j.chc.205.06.003.

(24)

anxiety from mother to infant: an experimental study using a social referencing paradigm. Behaviour Research and Therapy, 44, 1165-75. doi:10.1016/j.brat.2005.09 .003

Dumas, B., Freyssinet, G., & Pallett, K. E. (1995). Tissue-Specific Expression of Cermin- Like Oxalate Oxidase during Development and Funga1 lnfection of Barley Seedlings.

Plant Physiology, 107, 1091-1096. doi:10.1104/pp.107.4.1091

Edwards, S. L., Rapee, R. M., & Kennedy, S. (2010). Prediction of anxiety symptoms in preschoolaged children: examination of maternal and paternal perspectives. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 51, 313-321. doi:10.1111/j.1469-7610.2009.02160

.x

Egliston, K. A., & Rapee, R. M. (2007). Inhibition of fear acquisition in toddlers following positive modelling by their mothers. Behaviour Research and Therapy, 45, 1871-82. doi:10.1016/j.brat.2007.02.007

Epkins, C. C., & Heckler, D. R. (2011). Integrating etiological models of social anxiety and depression in youth: evidence for a cumulative interpersonal risk model. Clinical Child and Family Psychology Review, 14, 329-376. doi:10.1007/s10567-011-0101-8 Feinman, S., & Lewis, M. (1983). Social referencing at ten months: A second-order effect on infants’ responses to strangers. Child Development, 54, 878-887. doi:10.2307

/1129892

Feldman, R. S. (2005). Ontwikkelingspsychologie. Amsterdam: Pearson Benelux B.V Feldman, R. S. (2007). Ontwikkelingspsychologie II. Amsterdam: Pearson Benelux B.V Field, A. P. (2006b). Is conditioning a useful framework for understanding the development and treatment of phobias? Clinical Psychology Review, 26, 857-75. doi:10.1016/j.cpr .2005.05.010

(25)

Fristrad, M. A., & Crayton, T. L. (1991). Family dysfunction and family psychopathology in child psychiatry outpatients. Journal of Family Psychology, 5, 46-59. doi:10.1037 /0893-3200.5.1.46

Furmark, T. (2002). Social phobia: Overview of community surveys. Acta Psychiatrica

Scandinavica, 105, 84–93. doi:10.1034/j.1600-0447.2002.1r103.x

Gazelle, H., & Rubin, K. H. (2010). Social anxiety in childhood: Bridging developmental and clinical perspectives. In H. Gazelle, & K. H. Rubin (Eds.), Social anxiety in childhood: Bridging developmental and clinical perspectives. New directions for child and

adolescent development (Vol. 127, pp. 1–16). San Francisco: Jossey-Bass

Gerull, F. C., & Rapee, R. M. (2002). Mother knows best: effects of maternal modelling on the acquisition of fear and avoidance behaviour in toddlers. Behaviour Research and

Therapy, 40, 279-287. doi:10.1016/S0005-7967(01)00013-4

Ginsburg, G. S., & Schlossberg, M. C. (2002). Family-based treatment of childhood anxiety disorders. International Review of Psychiatry, 14, 143–154. doi:10.1080

/0954026022013266

Gottman, J. M., Katz, L. F., & Hooven, C. (1997). Meta-emotion: How Families

Communicate Emotionally. Mahwah, NJ: Erlbaum.

Hammen, C., Burge, D., Burney, E., & Adrian, C. (1990). Longitudinal Study of Diagnoses in Children of Women With Unipolar and Bipolar Affective Disorder. Arch Gen

Psychiatry, 47, 1112-1117. doi:10.1001/archpsyc.1990.01810240032006

Heiser, N. A., Turner, S. M., Beidel, D. C., & Roberson-Nay, R. (2009). Differentiating Social Phobia from Shyness. Journal of Anxiety Disorders,23, 469-476. doi:10 .1016/j.janxdis.2008.10.002

Janssens, J. M. A. M., & Van As, N. M. C. (2005). Opvoedingsstijlen met een risico. Nijmegen Radbout Universiteit.

(26)

Kessler, R. C., Davis, C. G., & Kendler, K. S. (1997). Childhood adversities and adult

psychiatric disorder in the US National Comorbidity Survey. Psychological Medicine,

27, 1101-1119. doi:10.1017/S0033291797005588

Kessler, R. C., Ruscio, A. M., Shear, K., & Wittchen, H. U. (2009). Epidemiology of anxiety disorders. In M. M. Antony, & M. B. Stein (Eds.), Oxford handbook of anxiety and

related disorders (pp. 19-33). New York, NY: Oxford University Press.

Knappe, S., Lieb, R., Beesdo, K., Fehm, L., Chooi Ping Low, N., Gloster, A. T., & Wittchen, H. (2009). The role of parental psychopathology and family environment for social phobia in the first three decades of life. Depression and Anxiety, 26, 363-370. doi:10 .1002/da.20527.

Lamb, M. E. (1977). Father–infant and mother–infant interaction in the first year of life. Child

Development, 48, 167–181. doi:10.2307/1128896

Last, C. G., & Strauss, C. C. (1990). School refusal in anxiety-disordered children and adolescents. Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

29, 31-35. doi:10.1097/00004583-199001000-00006

Lieb, R., Wittchen, H. U., Höfler, M., Fuetsch, M., Stein, M. B., & Merikangas, K. R. (2000). Parental psychopathology, parenting styles, and the risk of social phobia in offspring.

Arch Gen Psychiatry, 57, 859-866. doi:10.1001/archpsyc.57.9.859

Majdandžić, M., Möller, E. L., De Vente, W., Bögels, S. M., & Van den Boom, D. C. (2014). Fathers’ challenging parenting behavior prevents social anxiety development in their 4-year-old children: a longitudinal observational study. Journal of Abnormal Child

Psychology, 42, 301-310. doi:10.1007/s10802-013-9774-4

Malmberg, L.-E., Stein, A., West, A., Lewis, S., Barnes, J., Leach, P., & Sylva, K. (2007). Parent-infant interaction: a growth model approach. Infant Behavior & Development,

(27)

_pdf.pdf

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155-172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

McClure, E. B., Brennan, P., Hammen, C., & Le Brocque, R. M. (2001). Parental anxiety disorders, child anxiety disorders, and the perceived parent–child relationship in and Australian high-risk sample. Journal of Abnormal Child Psychology, 29, 1-10. doi:10 .1023/A:1005260311313

Merikangas, K. R., Avenevoli, S., Dierker, L., & Grillon, C. (1999). Vulnerability factors among children at risk for anxiety disorders. Biological Psychiatry, 46, 1523-1535. doi:10.1016/S0006-3223(99)00172-9

Merikangas, K. R., Dierker, L. C., & Szatmari, P. (1998). Psychopathology among offspring of parents with substance abuse and/or anxiety disorders: A high-risk study. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 39, 711-120. Retrieved from http://journals

.cambridge.org/action/displayFulltext?type=1&fid=10530&jid=CPP&volumeId=39 &issueId=05&aid=10529&bodyId=&membershipNumber=&societyETOCSession= Mineka, S., & Zinbarg, R. (2006). A contemporary learning theory perspective on the etiology of anxiety disorders: It’s not what you thought it was. American Psychologist, 61, 10- 26. doi:10.1037/0003-066X.61.1.10

Möller, E. L., Majdandžić, M., De Vente, W., & Bögels, S. M. (2013). The evolutionary basis of sex differences in parenting and its relationship with child anxiety in Western societies. Journal of Experimental Psychopathology, 4, 88–117. doi:10.5127/jep

.026912

Möller, E. L., Majdandžić, M., & Bögels, S. M. (2014). Fathers’ versus mothers’ social referencing signals in relation to infant anxiety and avoidance: a visual cliff

(28)

experiment.Developmental Science, 17, 1012-1028. doi:10.1111/desc.12194 Murray, L., de Rosnay, M., Pearson, J., Bergeron, C., Schofield, E., Royal- Lawson, M., &

Cooper, P. J. (2008). Intergenerational transmission of social anxiety: The role of social referencing processes in infancy. Child Development, 79, 1049-1064. doi:10 .1111/j.1467-8624.2008.01175.x.

Muris, P. (2007). Normal and abnormal fear and anxiety in children and adolescents. What

was really wrong with Little Hans? Oxford: Elsevier.

Muris, P., & Dietvorst, R. C. (2006). Underlying personality characteristics of behavioral inhibition in children. Child Psychiatry and Human Development, 36, 437-445. doi:10 .1007/s10578-006-0014-9

Muris, P., Meesters, C., & Van Brakel, A. (2003). Assessment of Anxious Rearing Behaviors with a Modified Version of “Egna Minnen Beträffande Uppfostran” Questionnaire for Children. Journal of Psychopathology and Behavioral Assessment, 25, 229-237.doi:10 .1023/A:1025894928131

Nathanson, D. L. (1992). Shame and pride: Affect, sex, and the birth of the self. New York: Norton.

Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193–219. doi:10.1159/000078723

Plomin, R., & Daniels, D. (1986). Developmental behavioral genetics and shyness. In W. H. Jones, J. M. Cheek, & S. R. Briggs (Eds.), Shyness: Perspectives on research and

treatment (pp. 63-80). New York: Plenum.

Prins, P. J. M., de Wit, C. A. M., & Goudena, P. P. (1997). Angst in

ontwikkelingspsychopathologisch perspectief. Kind en Adolescent,18, 127-136. doi:10 .1007 /BF03060666

(29)

childhood and adolescence: Origins and treatment. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 311-341. doi:10.1146/annurev.clinpsy.032408.153628

Silverman, W. K., Cerny, J. A., Nelles, W. B., & Burke, A. (1988). Behavior problems in children of parents with anxiety disorders. Journal of the American Academy of Child

and Adolescent Psychiatry, 27, 779-784. doi:10.1097/00004583-198811000-00020

Siqueland, L., Kendall, P. C., & Steinberg, L. (1996). Anxiety in children: Perceived family environments and observed family interactions. Journal of Clinical Child Psychology,

25, 225-237. doi:10.1207/s15374424jccp2502_12

Turner, S. M., Beidel, D. C., & Costello, A. (1987). Psychopathology in the offspring of anxiety disorders patients. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, 229-235. doi:10.1097/00004583-199707000-00013

Van der Molen, H. T. (2009). Verlegenheid. In N. Cohen de Lara-Kroon, E. S. Efferen Wiersma, L. Goossens, R. Kohnstamm, K. Kouwenhoven, & H. T. van der Molen (Eds.), Psychosociale problemen (pp. 20-36). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Van der Bruggen, C. O., Stams, G. J. M. S., & Bögels, S. M. (2008). Research Review: The relation between child and parent anxiety and parental control: a meta-analytic review.

Journal of Psychology and Psychiatry, 49, 1257-1269. doi:10.1111/j.1469-7610.2

Verdurmen, J., Monshouwer, K., Van Dorsselaer, S., & De Graaf, R. (2003). Bovenmatig

drinken in Nederland: uitkomsten van de 'Netherlands mental health survey and

incidence study' [Nemesis]. Utrecht: Bureau NDM.

Whaley, S. E., Pinto, A., & Sigman, M. (1999). Characterizing interactions between anxious mothers and their children. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 67, 826- 836. doi:10.1037/0022-006X.67.6.826

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

French policy makers wished to address segmentation and inadequate infrastructures; Aalto was meant to contribute to rationalizing the Finnish system through mergers, governance

An integration of institutional racism in diversity debit thesis implies lower levels of public goods provision for members of non-dominant ethnic groups, compared to members of

Vervolgens worden de opmerkingen van de moeder gecodeerd volgens de Nederlandse vertaling van het protocol van Meins en Fernyhough (2015, zie bijlage) en verdeeld in MM opmerkingen

Our cognitive models predict that training three-year-olds with complex working memory tasks accelerates their development of first-order theory of mind and this prediction needs

The statistical model in the simula- tion design was identical to the model we used for the sensitivity analysis (Fig. This model contains seven parameters: the mean and variance of

To test if the buy or sell recommendations of analyst act as a mediator in the link between CSR reporting quality (Comb) and firm value, first the effect of CSR reporting quality

For this research the following main question is formulated: Are the applications/tools of the concept of smart cities relevant for the low-income part of the population in