• No results found

Een onderzoek naar het effect van de inzet van de presentiebenadering onder jongeren met een licht verstandelijke beperking en hun begeleiders

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Een onderzoek naar het effect van de inzet van de presentiebenadering onder jongeren met een licht verstandelijke beperking en hun begeleiders"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Een onderzoek naar het effect van de inzet van de

presentiebenadering onder jongeren met een licht verstandelijke

beperking en hun begeleiders

A study into the effect of the use of the presence approach among young people

with a mild intellectual disability and their caseworkers

Masterscriptie Orthopedagogiek

Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

D.M.J.A. Colier (10284001)

Eerste beoordelaar: Dhr. Dr. X.M.H. Moonen Tweede beoordelaar: Mw. Dr. F.J.A van Steensel Amsterdam, januari 2014

(2)

Inhoudsopgave

Abstract ... 4

Voorwoord ... 6

Inleiding ... 8

Licht verstandelijke beperking ... 11

Presentietheorie ... 12

Huidige begeleiding ... 14

Hulpverlener- cliënt relatie ... 14

Invloed van de presentiebenadering op de hulpverlener ... 15

Invloed van de hulpverlener op de presentiebenadering ... 15

Andere methodieken voor jongeren met een LVB ... 16

Affectieve bewuste benadering ... 16

Begeleiders in Beeld ... 17

Overeenkomsten en verschillen met de presentiebenadering. ... 17

Methode ... 18 Participanten ... 18 Lunet zorg ... 18 Koraal Groep ... 18 Stichting Prisma ... 19 Procedure ... 19 Hypotheses en toetsing ... 19 Hypothese 1 ... 19 Hypothese 2 ... 21 Hypothese 3 en 4. ... 21 Hypothese 5 ... 23 Resultaten ... 23 Hypothese 1 ... 23 B-toets. ... 24 Focusgroepgesprekken ... 30 Resultaten hypothese 1 ... 36 Hypothese 2 ... 36 B-toets ... 36

Resultaten van de begeleiders op de B-toets ... 38

Resultaat hypothese 2 ... 40 2

(3)

Hypothese 3 ... 41 Resultaat hypothese 3 ... 41 Hypothese 4 ... 41 Resultaat hypothese 4 ... 41 Hypothese 5 ... 42 Resultaat hypothese 5 ... 42 Discussie... 42

Beperkingen van dit onderzoek ... 45

Aanbevelingen voor vervolgonderzoek ... 46

Literatuur ... 47

Bijlage ... 53

1. Waagmodel ... 53

2. Overzicht pilotopzet ‘presentie’ ... 54

3. Algemene introductie focusgroepen ... 55

4. Informatiebrieven ... 58

(4)

Abstract

Background. Prisma Foundation, Lunet Care and Koraal Group, three care providers

for people with a mild intellectual disability, who cooperate to develop new treatment techniques, have decided to change their care policy because of changes in society, in

regulations regarding care and for a better adaptation to the needs of young people with a mild intellectual disability. They have introduced “the presence approach” as a leading tool in the work of the caseworker in their contacts with young people with a mild intellectual disability .

Method. The effects of working with the presence approach by caseworkers working

with young people with a mild intellectual disability was subject of research. From each cooperating organisation an experimental and a control group was selected. Using the B-test, analysis of reports from focus groups, and counting the number of used Means and Measures, and registered incidents and the percentage of sick leave, the effect of using the presence approach was examined. Using three experimental groups and three control groups, a precursory measurement and posterior measurement control group was executed.

Results. After introduction of the presence approach, both the young people with a

mild intellectual disability and their caseworkers did not report a significant change regarding their relationship. Besides that, the number of used Means and Measures, the number of registered incidents and percentage of the sick leave were not reduced.

Keywords: presence approach, mild intellectual disability, learning disability, effectiveness

Samenvatting

Achtergrond. Door de veranderingen in de maatschappij, in de regelgeving omtrent

zorg en vanwege de noodzaak tot betere afstemming van de zorg op de behoeften van jongeren met een licht verstandelijke beperking hebben Stichting Prisma, Lunet zorg en Koraal Groep, drie aanbieders van zorg voor mensen met een licht verstandelijke beperking in Noord-Brabant en Limburg, vanuit het door hen gecreëerde samenwerkingsverband ‘Jong en Lastig’, besloten om hun hulpverlening waar nodig te veranderen. In dit

samenwerkingsverband is dienaangaande onder andere besloten om begeleiders van de jongeren met een LVB vanuit de presentiebenadering te laten werken met residentieel opgenomen jongeren met een LVB.

(5)

Methode. In dit onderzoek werd het effect van het werken met de presentiebenadering

onderzocht bij jongeren met een licht verstandelijke beperking en bij hun begeleiders. In iedere organisatie werd een experimentele en controlegroep at random geselecteerd. Door middel van de B-toets, focusgroepen, het aantal ingezette Middelen en Maatregelen, het aantal geregistreerde incidenten en het percentage ziekteverzuim werd het effect van de inzet van presentiebenadering onderzocht. Er zijn vier metingen uitgevoerd, namelijk controlegroep voormeting, controlegroep nameting, experimentele groep voormeting en experimentele groep nameting.

Resultaten. Na introductie van de presentiebenadering rapporteerden zowel de

jongeren met een LVB als hun begeleiders geen significante verandering in hun relatie. Daarnaast namen zowel het aantal ingezette Middelen en Maatregelen, het aantal geregistreerde incidenten en het percentage ziekteverzuim niet af.

Sleutelwoorden: presentiebenadering, licht verstandelijke beperking, effectiviteit

(6)

Voorwoord

Voor u ligt mijn masterscriptie ten behoeve van de afsluiting van de master Orthopedagogiek aan de Universiteit van Amsterdam. Door middel van dit voorwoord wil ik terugblikken op het feit hoe ik hier uiteindelijk ben gekomen.

In 2004 ben ik voor het vmbo geslaagd. In eerste instantie was ik van plan om een agogische opleiding te volgen aan het regionale mbo. Halverwege de vakantie en met inzicht van mijn goede vriendin Yvonne Limpens heb ik toentertijd besloten om me aan te melden voor het havo. Dit is de beste keuze geweest die ik heb kunnen maken. Na vervolgens het hbo te hebben doorlopen was ik vastbesloten om een master te gaan volgen. Met enige huiver, maar met veel motivatie heb ik me ingeschreven aan de Universiteit van Amsterdam. Ik was op zoek naar meer verdieping naast de opgedane praktische kennis, en deze heb ik gevonden.

De master orthopedagogiek heeft me veel geleerd en heeft mij als persoon en als toekomstig professional laten groeien. Dit is tevens gekomen door het schrijven van deze scriptie. De keuze voor de presentiebenadering is mede voort gekomen vanuit de handicap van mijn tweelingbroer Remy. Als ervaringsdeskundige weet ik dat het belangrijk is dat jongeren met een beperking goede zorg en een juiste benadering dienen te ontvangen en hiervoor wilde ik mij inzetten.

Nu deze masterscriptie een feit is, wil ik een aantal mensen bedanken. Allereerst wil ik mijn begeleider Xavier Moonen en de leden van de werkgroep Jong en Lastig?! bedanken voor de begeleiding die ik van hen heb ontvangen. Daarnaast wil ik mijn ouders bedanken zonder jullie steun was dit alles niet mogelijk geweest. Vervolgens wil ik mijn oma en tante Marianne bedanken die altijd zeer betrokken en behulpzaam waren.

Daarnaast wil ik mijn dank uitbrengen naar Yvonne Limpens en Menno de Haas. Yvonne bedankt bij het helpen van de beste keuze die ik heb kunnen maken en voor de statistische hulp. Menno bedankt voor iedere keer weer een lach op mijn gezicht proberen te toveren als ik het niet zag zitten en de hulp die je hebt geboden tijdens het gehele proces.

Gezamenlijk wil ik mijn familie en vrienden bedanken voor het luisterende oor dat zij hebben geboden en geloof dat zij in mij hadden om deze scriptie te volbrengen.

(7)

Tot slot wil de jongeren, de begeleiders en de vertrouwenspersonen noemen die in dit onderzoek hebben geparticipeerd. Ik ben erg dankbaar dat jullie wilden meewerken. Zonder jullie was dit onderzoek niet mogelijk geweest.

Leiden, januari 2014 Daphne Colier

(8)

Inleiding

“Hans is 24 jaar en heeft een verstandelijke beperking. Hij is een opleiding tot schilder bij het ROC gestart. Hans blijkt echter allergisch voor de verfdampen. Noodgedwongen stopt hij met de opleiding. Niet gestimuleerd door docenten, familie of vrienden komt hij thuis te zitten. Hans heeft eigenlijk niets om handen. De verveling slaat toe. Hans zoekt zijn heil in softdrugs en alcohol. Hij experimenteert met allerlei soorten drugs. Hij lijkt daardoor bijna continu op de rand van een psychose: hij praat verward, ziet mensen die er niet zijn, is paranoïde, wil mensen vermoorden. Hij lijkt daarnaast depressief en is bij buien zeer angstig. Wanneer hij niet onder invloed is, dan laat hij deze signalen niet zien. Hij heeft al jaren een

knipperlichtrelatie met zijn vriendin. Ook dit zorgt voor forse problemen. Zij heeft

verschillende keren aangifte gedaan van aanranding en mishandeling. Tot het weer goed is tussen hen; dan trekt ze alle aanklachten weer in. Ook haar ‘foute’ vrienden spelen een rol. De laatste keer dat het uitging hebben zij GHB in zijn drankje gestopt. Hulp bieden aan Hans is moeilijk. Hij is kwetsbaar, een allemansvriend, sociaal-emotioneel zwak en heeft zelf onvoldoende inzicht in zijn situatie. Maar tegelijkertijd is hij amper aanwezig en komt hij afspraken niet of nauwelijks na” (Jong en Lastig1?!, 2010).

Uit deze casus is mede op te merken dat de groep jongeren met een licht verstandelijke beperking (verder te noemen LVB) een kwetsbare groep kunnen vormen. Hun kwetsbaarheid komt onder andere naar voren door de beperkte intelligentie, de beperkte sociale redzaamheid en hun leeftijd en het verhoogde risico om een psychiatrische stoornis te kunnen ontwikkelen (Inspectie voor Gezondheidszorg, 2012). Daarbij is het hulpaanbod aan hen beperkt en verdeeld en wordt er door de veranderde maatschappij steeds meer eisen aan hen gesteld (van Geffen & Nouwens, 2010). Van jongeren met een LVB wordt in deze tijd steeds meer

verwacht dat zij volledig maatschappelijk participeren. De maatschappelijke ontwikkelingen worden echter steeds complexer en deze complexiteit neemt in een hoog tempo toe (van Geffen, Nooren, & Nouwens, 2012). Dit zien we in het onderwijs waar theorie steeds belangrijker wordt en ook op de arbeidsmarkt waar sprake is van een daling van niet

gecompliceerd werk. Voor veel jongeren met een LVB is het niet gemakkelijk toeven in een maatschappij die steeds veeleisender wordt. Ondanks deze veeleisende maatschappij zijn jongeren met een LVB op zoek naar erkenning van hun eigenheid en naar een gewaardeerde plek in de maatschappij (van Geffen, Nooren & Nouwens, 2012). Door de genoemde

1 www.jongenlastig.nl

8

(9)

maatschappelijke veranderingen en kwetsbaarheid wordt de relatieve achterstand van jongeren met een LVB ten opzichte van gemiddeld begaafde leeftijdsgenoten steeds groter (van Geffen & Nouwens, 2010). De discrepantie tussen de eisen vanuit de maatschappij om te participerenen de wensen van de jongeren met een LVB om mee te kunnen doen in deze maatschappij zorgen ervoor dat goede ondersteuning, zowel door het eigen netwerk van de jongeren als door professionals van groot belang wordt. Daarbij is er vanaf 2015 een

verandering aanstaande in de wet- en regelgeving omtrent het hulpaanbod voor deze jongeren, dat bij de gemeenten zal gaan liggen, waarbij het bestaande zorgaanbod niet altijd overeind gehouden zal kunnen blijven en nieuwe zorgvormen ontwikkeld zullen gaan worden (Rijksoverheid, 2013). Deze veranderingen nopen professionele zorgorganisaties tot het overdenken van hun huidige zorgaanbod, een aanbod waarvan zoals al vermeld, al bekend is dat het nog onvoldoende aansluit op de daadwerkelijke behoeften van deze jongeren (van Geffen et al., 2012). Dit alles betekent dat er een omslag moet worden gemaakt in de professionele begeleiding van deze jongeren.

Op basis van deze veranderingen in de maatschappij, de regelgeving omtrent zorg en de noodzaak tot betere afstemming op de behoeften van jongeren met een LVB hebben Stichting Prisma, Lunet zorg en Koraal Groep, drie aanbieders van zorg voor mensen met een LVB in Noord-Brabant en Limburg, vanuit het door hen gecreëerde samenwerkingsverband ‘Jong en Lastig’, besloten om hun hulpverlening waar nodig te veranderen. Er vindt een verschuiving plaats van ‘zorg’ naar ‘ondersteuning’ in hun huidige hulpverleningsaanbod (Frederiks, van Hooren, & Moonen, 2009) waarbij de professionals een andere rol in moeten gaan nemen door de keuzevrijheid van de cliënten en de natuurlijke hulpbronnen rondom de cliënt voorop te gaan stellen (van Geffen et al., 2012). Met het invoeren van de zogenaamde ‘presentiebenadering’ die aansluit op het door hen ontwikkelde Waagmodel2 (zie bijlage 1) (van Geffen et al., 2012) denken Stichting Prisma, Lunet Zorg en Koraal Groep, jongeren met een LVB beter te kunnen toerusten op de veranderende vragen en de veranderende eisen die de samenleving aan hen stelt. Wanneer door de zorgorganisaties hier niet op wordt

ingespeeld, zijn zij van mening dat deze jongeren tussen de spreekwoordelijke wal en het schip zullen vallen. Door de inzet van de presentiebenadering denken zij beter te kunnen aansluiten op de behoeften van de jongeren met een LVB. Daartoe is in de drie voornoemde zorgorganisaties in februari en begin maart 2013 gestart met een zogenaamde ‘pilottraining presentiebenadering’ (zie bijlage 2 voor het volledige overzicht).

2 Het Waagmodel geeft schematisch de maatschappelijke participatie van jongeren met een LVB weer.

9

(10)

Het effect van deze ‘pilottraining presentiebenadering’ is onderwerp van deze masterscriptie. Er is tot op heden nog weinig onderzoek gedaan naar het effect van de presentiebenadering op jongeren met een LVB en hun begeleiders. Runia en Hortulanus (2010) hebben onderzoek gedaan naar de opvang van zwerfjongeren in de leeftijd van 17 tot 25 jaar in Almere. Het resultaat van de inzet van de presentiebenadering in de

woonvoorziening was dat geen van de drieëndertig onderzochte jongeren na tweeënhalf jaar nog op straat leefde. Pehlivan (2011) deed in het kader van de presentiebenadering onder andere onderzoek naar de werkwijze van straatcoaches in Nijmegen en Helmond. Deze straatcoaches maakten in hun aanpak, gericht op het bestrijden van de straatoverlast door Marokkaanse jongeren, gebruik van de presentiebenadering. De straatcoaches bleken flexibel te zijn, konden zich inleven, waren betrokken en waren op de hoogte van de waarden en normen van de Marokkaanse cultuur. Daarnaast maakten de straatcoaches gebruik van de crossculturele vaardigheden die zij op grond van ervaringen hadden opgedaan in dezelfde omgeving als die van de Marokkaanse jongeren, waardoor ze in staat waren contact te maken, respect te kunnen verwerven en te weten hoe de groepsdynamiek van de straatcultuur werkte. Deze laatste eigenschap (crossculturele vaardigheden) is geen onderdeel van de

presentiebenadering, maar was in deze situatie essentieel om contact te kunnen maken met de Marokkaanse jongeren (Pehlivan, 2011). Door mede gebruik te maken van de

presentiebenadering konden de straatcoaches contact maken en onderhouden met de Marokkaanse jongeren.

In dit onderzoek wordt nagegaan of de relatie tussen de cliënt en de hulpverlener zich positiever ontwikkelt wanneer er gewerkt wordt vanuit de presentiebenadering, in die zin dat jongeren met een LVB dan minder gedragsproblemen gaan laten zien, en hun directe

hulpverleners minder restrictief worden in hun begeleidingsgedrag en minder vaak ziek zijn. De volgende vragen kunnen daarbij gesteld worden: ervaren jongeren die begeleid worden vanuit de presentiebenadering hun begeleiders positiever in vergelijking met jongeren waarvan de begeleiders niet werken vanuit de presentiebenadering? Laten jongeren die

begeleid worden vanuit de presentiebenadering minder gedragsproblemen zien in vergelijking met jongeren waarvan de begeleiders niet werken vanuit de presentiebenadering? Vinden de begeleiders dat het werken vanuit de presentiebenadering een positief effect heeft op hun relatie met de jongeren met een LVB? Worden er minder ziekmeldingen geregistreerd bij begeleiders die werken vanuit de presentiebenadering in vergelijking met de begeleiders die hier niet vanuit werken? En worden er minder Middelen en Maatregelen ingezet door

(11)

begeleiders die werken vanuit de presentiebenadering in vergelijking met de begeleiders die niet werken vanuit de presentietheorie? Waarom deze vragen er toe doen zal theoretisch worden onderbouwd en ze zullen vervolgens in dit onderzoek worden beantwoord. De wijze waarop de onderzoeksvragen zullen worden geoperationaliseerd zal in de methodeparagraaf worden beschreven. Vervolgens zullen de resultaten worden besproken en in de discussie in verband worden gebracht met de kennis uit de wetenschappelijke literatuur. Eerst zal echter inzicht worden gegeven in de in dit onderzoek gebruikte definitie van een licht verstandelijke beperking. Vervolgens zal op de presentietheorie worden ingegaan en een inzicht worden gegeven in de huidige begeleiding die de jongeren ontvangen. Daarna zal de

presentiebenadering vergeleken worden met vergelijkbare methodieken die gericht op jongeren met een LVB en de invloed die het werken met een op deze theorie gebaseerde benadering kan hebben op jongeren met een LVB en hun begeleiders.

Licht verstandelijke beperking

In Nederland hebben ongeveer 55.000 mensen een dusdanige licht verstandelijke beperking dat zij een beroep doen op de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De prevalentiecijfers in diverse publicaties lopen echter uiteen waardoor het hier

gepresenteerde cijfer met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd moet worden (Ras, Woittiez, van Kempen, & Sadiraj, 2010). Volgens de toonaangevende American Association on

Intellectual and Development Disabilities (AAIDD) zijn in de definitie van een verstandelijke beperking zowel het intellectueel functioneren als het adaptief gedrag van belang en dient de beperking voor het 18e levensjaar tot uiting te komen (AAIDD, 2013). Het intellectuele functioneren kan beschreven worden als een algemene capaciteit; het redeneren, het

probleemoplossend vermogen en het leren. Het adaptieve gedrag kan onderverdeeld worden in de conceptuele vaardigheden en taal, sociale, inter-persoonlijke vaardigheden en praktische vaardigheden. Om te kunnen spreken van een verstandelijke beperking moeten deze aspecten mee worden genomen naast een recente IQ score. Volgens de AAIDD (2013) verwijst daarbij een IQ score >75 op een valide en door een ter zake deskundige afgenomen intelligentietest, op een verstandelijke beperking. Professionals moeten daarbij echter ook rekening houden met de taalkundige verscheidenheid en de culturele verschillen en met de manier waarop mensen communiceren en zich gedragen in hun specifieke culturele omstandigheden.

Naast deze definitie werd in de DMS-IV-TR (APA, 2000) de volgende onderverdeling in verstandelijke beperkingen gemaakt: zwakbegaafdheid (borderline intelligence) IQ score

(12)

71-85; lichte zwakzinnigheid IQ score 50-55 tot 70, matige zwakzinnigheid IQ score 35-40 tot 50-55, ernstige zwakzinnigheid IQ score 20-25 tot 35-40 en diepe zwakzinnigheid IQ score lager dan 20-25. In de DSM-5 wordt dit onderscheid in IQ scores niet meer gemaakt (APA, 2013).

In de praktijk wordt vaak een grove onderverdeling gemaakt in een lichte en een ernstige verstandelijke beperking. Hiervoor hanteert men een IQ score van 50 als grens. Van een ernstige verstandelijke beperking spreekt men dan bij een IQ score lager dan 50. Boven 50, oplopende tot een IQ score van ongeveer 85 spreekt men in Nederland dan van een licht verstandelijke beperking (Didden, Collins, & Curfs, 2008). Het is hierbij wel belangrijk dat naar het algeheel functioneren wordt gekeken. Wanneer iemand zwakbegaafd is en daarnaast bijkomende problemen heeft (beperkt sociaal aanpassingsvermogen en veronderstelde langdurige behoefte aan ondersteuning) spreekt men in Nederland, in afwijking van de hierboven gepresenteerde DSM-IV-TR indeling, namelijk ook van een licht verstandelijke beperking (Moonen & Verstegen, 2006).

Presentietheorie

De presentietheorie is ontwikkeld door Andries Baart, vastgelegd in een publicatie in 2001, naar aanleiding van een langdurig onderzoek in het buurtpastoraat. Hoewel de op deze theorie gebaseerde presentiebenadering goed bruikbaar is in de hulpverlening, gaat het hierbij om een andere werkwijze dan in de regel gebruikelijk in de reguliere hulpverlening. Daarom eerst een korte beschrijving van de methodische kenmerken van de presentiebenadering. De hulpverleners die werken vanuit de presentiebenadering zijn niet gebonden aan bureaus, procedures en bureaucratie (Bootsma, 2004). Bij de presentiebenadering beweegt de hulpverlener op het tempo dat de cliënt aangeeft. Daarnaast wordt er uitgegaan van de volgende basisbeweging:

‘Naar de ander toe in plaats van dat jij als hulpvrager naar de hulpverlener toe gaat. Het gaat erom dat de hulpverlener naar jou toe komt, in jouw leefwereld stapt, bij jou aansluit en openstaat voor wat hij ziet’ (Nuy, 2007, p. 42).

Verder is zoals Nuy (2007) aangeeft de relatie in de hulpverlening van belang. Hier wordt dan ook voornamelijk de aandacht op gericht (Baart, 2002). De hulpverlening moet volgens Nuy (2007) met behulp van de presentiebenadering niet alleen gaan over ‘de

oplossing’, maar ook over de relatie en hoe men de cliënt waarneemt. Het mogelijke aanbod staat niet voorop, maar juist de behoefte van de cliënt. Deze behoefte moet onderzocht

(13)

worden door de hulpverlener; er dient contact te worden gemaakt met de cliënt en het aanbod moet worden afgestemd op de behoeften van de betrokken cliënt (Nuy, 2007; Stoopendaal & Kröber, 2006). De hulpverlener wordt gezien als een competent mens die ‘er naast staat’ (Nuy, 2007). De hulpverlener blijft ook ‘er naast staan’ wanneer het voor haar of hem moeilijk is om te interveniëren. De hulpverlener blijft toegewijd (Bootsma, 2004). Het gaat immers niet om het product, maar om het trouwe aanbod van de hulpverlener dat zich uit in blijven luisteren en ‘er zijn’ (Bootsma, 2004).

Vervolgens zijn er vijf methodische kenmerken van de presentiebenadering te benoemen (Baart, 2002, p. 12) namelijk:

1. beweging, plaats en tijd De beroepskracht volgt de ander (in plaats van het omgekeerde) 2. ruimte en begrenzing uit één stuk werken / integralisme

(in plaats van fragmentatie en specialisering)

3. aansluiting bij het geleefde leven zijn

(in plaats van bij de bureaucratische schematisering ervan)

4. zich afstemmen het goed van de ander centraal zetten

(in plaats van de eigen - goede – bedoelingen)

5. betekenis de ander is minstens bij één in tel (erkenning)

(erkenning en relatie wegen het zwaarst)

Onder het methodologische kenmerk beweging, plaats en tijd wordt verstaan dat de hulpverlener niet werkt vanuit een kantoor, maar naar de mensen toe gaat en mee gaat in het ritme van de cliënt. Ruimte en begrenzen kan omschreven worden als domeinoverschrijdend en open. De hulpverlener is in de presentiebenadering onvoorwaardelijk naar de cliënt toe en werkt met het gehele systeem; gezin, familie, straat. Er dient dan ook gewerkt te worden met de structuren; verhalen die er zijn (Baart, 2003).

De hulpverlener probeert daarnaast zo betrokken mogelijk te werken, daarbij aansluitend op de leefwereld van de cliënt. Die aansluiting uit zich ook in het alledaagse aspect van de presentiebenadering en hoe deze alledaagse problemen zich verhouden tot het leven en deze te bespreken (de Koning, 2011). Verder liggen de doelen niet van tevoren vast en wordt er eerder gesproken van de richting waarin men wil gaan. Dit kan gezien worden als de afstemming tussen de cliënt en de hulpverlener (Baart, 2003). Deze afstemming heeft

(14)

verder te maken met de structuur van het werk. De structuur kan volgens Baart (2003)

omschreven worden als reflectief, zonder regels en zonder vaste patronen. Verder geeft Baart (2003) aan dat het gaat om het profiel van de hulpverlener, dat toegankelijk, open en flexibel is. Ten slotte gaat het om de betekenis die men geeft aan de relatie en het feit dat de cliënt wordt gezien en meetelt, wordt gesterkt en opgenomen (de Koning, 2011; Baart 2003). De presentiebenadering is een manier van werken die zich afzet tegen de bureaucratie in de zorg en aansluit bij de cliënt door zich onder andere onvoorwaardelijk op te stellen, een relatie aan te gaan, flexibel te zijn en mee te bewegen met de cliënt in locatie, tijd en ritme.

Huidige begeleiding

Om een vergelijking te kunnen maken en het effect te kunnen meten van de

presentiebenadering is het van belang dat er inzicht is in de huidige begeleiding. De aard van de begeleiding kent tussen de drie zorgorganisaties zeker verschillen, maar kent ook

overeenkomsten. De huidige begeleiding kan omschreven worden als het werken met en naar doelen toe en daarover vervolgens rapporteren. Er wordt wel een dialoog aangegaan, maar deze is voornamelijk gericht op doelen en de behandeling en gebaseerd op hetgeen de begeleider aandraagt. Er zou meer samenwerking kunnen plaatsvinden waardoor er meer afstemming kan ontstaan tussen de jongeren en de begeleiders.

Hulpverlener- cliënt relatie

Een goede relatie tussen cliënt en hulpverlener is belangrijk voor de uitkomst van de behandeling (Chu, Choudhury, Shortt, Incus, Creed, & Kendall, 2004). Uit het onderzoek van Bachelor, Meunier, Laverdiere en Gamache (2010) blijkt dat wanneer er een veilige hechting is tussen de cliënt en de hulpverlener, niet alleen de doelen en taken meer in overeenstemming zijn, maar er ook een grotere betrokkenheid is bij de therapie. Tevens is er dan sprake van een gedeelde verantwoordelijkheid en een sterkere band tussen hulpverlener en cliënt. Verder blijkt dat een korte interventie met behulp van metacommunicatie de

cliënt-hulpverlenersrelatie versterkt (Flückiger, Del Re, Wampold, Znoj, Caspar, & Jörg, 2012). Naast deze aspecten wordt in het onderzoek van Shirk en Karver (2003) gevonden dat de therapeutische relatie een bescheiden, maar consistent effect heeft op het resultaat van de behandeling bij kinderen, adolescententen en volwassenen. Alleen het type cliënt zorgde voor een betrouwbaar verschil. Verder blijkt uit de meta-analyse van Shirk en Kaver (2003) dat het onderscheid tussen externaliserende en internaliserende problematiek invloed heeft op de relatie en daarmee het resultaat. Zij geven aan dat voor kinderen met externaliserende

(15)

problematiek een therapeutische relatie wellicht meer van belang is dan voor kinderen met internaliserende problematiek. Zij hebben echter een bescheiden verband (r =. 24) gevonden tussen de kenmerken van de behandeling en de therapeutische relatie.

Invloed van de presentiebenadering op de hulpverlener

De presentiebenadering is voornamelijk gericht op de cliënt; het gezien worden door de hulpverlener en daarmee op de relatie met de hulpverlener (Goossensen, 2011). Van der Laan (2003) bespreekt in zijn artikel de invloed van de presentietheorie op de hulpverlener. De presentiebenadering kan volgens hem nuttig zijn voor het terugdringen van burn-out verschijnselen, als de aandacht wordt gericht op de werkvloer. Van der Laan (2003) beschrijft dat een groot deel van de mensen die agogisch werken, vaak beschikt over een basishouding van naastenliefde, solidariteit en rechtvaardigheid. Vanuit deze houding halen veel

medewerkers voldoening uit hun werk. Echter in de huidige samenleving is werken veelal gericht op prestaties en op resultaatgerichtheid. De medewerkers worden in hun werk als hulpverlener grotendeels geleid door regels en richtlijnen (Schaufeli, 1995). De

verwachtingen van de organisatie en de verwachtingen van de hulpverlener komen derhalve niet langer helemaal overeen. Deze discrepantie speelt vervolgens een rol in het ontwikkelen van een burn-out (Schaufeli & Bakker, 2013). Zoals gezegd zou de presentiebenadering in deze helpend kunnen zijn. Het gaat bij de presentiebenadering immers niet om het resultaat, de procedures en de daarmee gepaarde bureaucratie, maar om de relatie tussen cliënt en hulpverlener (Bootsma, 2004).

Invloed van de hulpverlener op de presentiebenadering

Naast de invloed van de presentiebenadering op de hulpverlener, heeft de hulpverlener op zijn beurt ook invloed op het proces van tot uitvoering brengen van de

presentiebenadering. Dit toont zich in de wijze waarop de hulpverlener aansluit op de behoeften van de cliënt, ‘er is’ en ‘kijkt’ (Goossensens, 2011). In sommige situaties is dit echter moeilijk vast te stellen. Zo stelt Baart in een werkconferentie in 2012 de vraag of naar aanleiding van een veiligheidsincident, isoleren van een cliënt nodig is en of dit wel present is (van Kessel, 2012)? Hij geeft aan dat het bij de presentiebenadering niet gaat om een enkel incident, maar om een langere periode, waardoor beter beoordeeld en/of gehandeld kan worden. Het is van belang dat gekeken wordt naar de start, het einde en de situatie waarin het incident heeft plaats gevonden en de intentie van alle betrokkenen daarbij (van Kessel, 2012).

(16)

Een belangrijke voorwaarde om vanuit de presentietheorie te kunnen werken is dat de

presentiebenadering door medewerkers in alle geledingen van de organisatie wordt gedragen. Het hangt niet af van individuen (van Kessel, 2012). Van Goossensens (2011) benoemt dat de reflectie in het handelen van belang is. Zij geeft aan dat wanneer mensen hebben

deelgenomen aan een intensieve scholing, zij zichzelf na afloop hiervan een slechtere score geven dan aan het begin van de scholing. Het duurt volgens haar enige tijd voordat men zich de moeilijkheidsgraad van de presentiebenadering beseft, en competent wordt om vanuit de presentietheorie te werken.

Andere methodieken voor jongeren met een LVB

Naast de presentiebenadering zijn er ook verschillende andere methodieken die kunnen aansluiten bij de begeleiding van jongeren met een LVB. Er is echter nog beperkt onderzoek beschikbaar betreffende de effectiviteit van interventies voor jongeren met een LVB (Orobio de Castro, Embregts, van Nieuwenhuijzen, & Stolker, 2008). Veel van de bestaande methoden zijn (nog) niet ingericht voor jongeren met een LVB. Zoon (2013) geeft aan dat deze geschikt kunnen zijn wanneer ze aangepast worden aan de aanbevelingen die resulteerden uit de richtlijnen die zijn opgesteld door De Wit, Moonen en Douma in 2011 vanuit het Landelijke Kenniscentrum LVG (Zoon, 2013). Op basis hiervan is ervoor gekozen om de volgende twee methodieken te bespreken, omdat deze wel al gericht zijn op jongeren met een LVB.

Affectieve bewuste benadering. Deze benadering is ontwikkeld door het

Expertisecentrum Verstandelijke Beperking en vindt zijn oorsprong in de praktijk. Binnen deze benadering gaat het er om dat de begeleiding bewust is en bewust omgaat met de emoties van de cliënt. Maar ook de eigen emoties van de begeleiders zijn belangrijk in de begeleidingsrelatie. Er zijn een aantal voorwaarden voor deze benadering. Het is belangrijk dat er vertrouwen wordt opgebouwd, structuur wordt gecreëerd, een gezamenlijk doel wordt opgesteld. De ABB kent drie pijlers namelijk: systeem benadering, Expressed Emotion en relationele vaardigheden (ABB, 2013). De pijler Expressed emotion kent de emotionele expressie als kernwaarde. Verder wordt gebruik gemaakt van de cliëntgerichte therapie van Carl Rogers. In deze grondhouding gaat het mede om het bewust zijn van je houding als begeleider. De volgende waarden staan centraal in de cliëntgerichte therapie; betrokkenheid, onvoorwaardelijkheid en oprechtheid (Berretty & Korrelboom, 2011). In de ABB wordt getracht om aan de hand van meer bewustheid van de emoties als begeleider en die van de

(17)

cliënt meer structuur te creëren in de relatie. De derde pijler betreft de systeemtherapie. Er wordt in deze therapie uitgegaan van het gehele systeem waarin het kind zich bevindt zoals een gezin. Ieder lid heeft op een bepaalde manier invloed op het systeem. Er is dus een wisselwerking. De ABB kan helpen om een balans te vinden in de omgang met de ander en tevens om die balans doelgericht in te zetten in de begeleiding (Methodieken, 2013).

Begeleiders in Beeld. Begeleiders in Beeld is een training bedoeld voor begeleiders die werken met cliënten met een LVB en gedragsproblemen. In deze training ligt het accent op de communicatie met cliënten en de omgang met behandelafspraken (Zoon, 2013). Het doel van de training is om werkdruk te verlagen en de hulpverleners–cliënt relatie te verbeteren waardoor de kwaliteit van zorg stijgt (Coping LVB, 2013). De emotionele

intelligentie en de omgang met behandelafspraken zijn van invloed op de ontwikkeling en de instandhouding van gedragsproblemen (Hasting, 1997 in Zijlmans, Embregts, Gerits,

Bosman, & Derksen, 2009). Daarnaast wordt er aandacht besteed aan emotionele intelligentie en begeleidingsvaardigheden met behulp van videofeedback. Deze twee aspecten vormen ook de twee fasen waarin de training is in opgedeeld. Eerst wordt de emotionele intelligentie van de begeleider in kaart gebracht. Vervolgens wordt de wijze van begeleiden inzichtelijk gemaakt en de invloed daarvan op de gedragsproblemen van de cliënten. Het tweede gedeelte betreft de videofeedback waarin het handelen van de begeleiding en de behandelafspraken worden bekeken. (Zijlmans, e.a., 2009). Uit het onderzoek van Zijlmans, Embregts, Gerits, Bosman en Derksen (2011) blijkt dat de training Begeleiders in Beeld effectief is, in die zin dat er een significante toename is gevonden in de emotionele intelligentie van de begeleiders die aan de training hadden deelgenomen in vergelijking met de begeleiders die niet hieraan hadden deelgenomen.

Overeenkomsten en verschillen met de presentiebenadering. De interventies ABB en Begeleiders in Beeld kennen overeenkomstige en verschillende werkende bestanddelen. De ABB en Begeleiders in Beeld zijn gebaseerd op therapiefactoren zoals de systeemtherapie (ABB, 2013). Een ander verschil dat genoemd kan worden is dat zowel ABB als Begeleiders in Beeld methodes zijn waarbij er concrete stappen worden doorlopen om de methodiek aan te leren. De presentiebenadering kan omschreven worden als een visie waarbij er geen concrete stappen zijn die doorlopen worden. Binnen de presentiebenadering staat de relatie centraal (Nuy, 2007). Binnen de andere twee interventies kan de relatie gezien worden als een middel. Het mogelijke aanbod staat binnen de presentiebenadering echter niet voorop.

(18)

Alle drie de interventies hebben als overeenkomstig element dat ze zich richten op de begeleidingsrelatie. De begeleiders dienen na te gaan over hoe zij de relatie vormgeven in relatie met jongeren met een LVB. Binnen de interventies wordt dit op verschillende

manieren vormgegeven. Een ander overeenkomstig element is dat de interventies zich richten op de begeleiders en niet op jongeren met een LVB.

De drie zojuist genoemde interventies kennen meerdere verschillen en

overeenkomsten. Voor de keuze van een betreffende interventie is van belang om te na te gaan wat men wil bereiken. De werkgroep Jong en Lastig heeft gekozen voor de

presentiebenadering, omdat deze interventie past binnen hun visie zoals weergegeven in het Waagmodel.

Methode Participanten

Vanuit de drie verschillende zorgorganisaties (Lunet zorg, Koraal Groep en Stichting Prisma) participeerden zowel telkens een experimentele groep van jongeren met een LVB alsmede hun begeleiders en een vergelijkbare controlegroep in het onderzoek. Er werden in totaal drie maal twee groepen willekeurig geselecteerd uit de groepen die wel (drie

experimentele groepen) dan niet (drie controlegroepen) gingen werken met de

presentiebenadering. Alle deelnemende jongeren hadden een verstandelijke beperking. De resultaten van iedere experimentele groep zijn per hypothese vergeleken met die van de daaraan gekoppelde controlegroep in ieder van de drie organisaties.

Lunet zorg. De jongeren die woonachtig waren in de woonvoorzieningen van Lunet zorg hadden een IQ-score tussen de 50-85. Tevens was er sprake van een complexe

zorgvraag. Deze zorgvraag kon bestaan uit hechtingsproblematiek of een autisme

spectrumstoornis. Een woonvoorziening bestond uit acht cliënten. Een deel van de jongeren verbleef in een vrijwillig kader en het andere deel in een gedwongen kader.

Koraal Groep. De jongeren in de experimentele groep en de jongeren in de

controlegroep die woonachtig waren in de woonvoorziening van Koraal Groep hadden allen een LVB (IQ-score 50-85). Naast de licht verstandelijke beperking hadden de jongeren bijkomende gedragsproblemen als ADHD of een autisme spectrumstoornis.

(19)

Stichting Prisma. De jongeren met een LVB die vanuit Stichting Prisma

participeerden hadden een licht verstandelijke beperking en bijkomende problemen die zich voornamelijk uitten in gedragsproblemen. Een deel van de jongeren verbleef in de woongroep en een deel van de jongeren verbleef in een zelfstandige woonunit die aangesloten was bij een woongroep.

Procedure

Zowel aan de jongeren met een LVB als aan hun ouders is gevraagd om toestemming voor deelname aan het onderzoek via een informatiebrief. In de brief werden de grote lijnen van het onderzoek uitgelegd (zie bijlage 4). Het begrip presentie is in de brief weggelaten, zodat de antwoorden van de jongeren in de groepen zo min mogelijk daardoor beïnvloed zouden kunnen worden.

De begeleiders die geselecteerd werden voor het experimentele onderzoek, waren bij aanvang van de gehele pilot in juni 2012 benaderd vanuit het samenwerkingsverband ‘Jong en Lastig’ dat is opgezet door de drie zorgorganisaties. De begeleiders die participeerden in de controlegroepen zijn door middel van een informatiebrief in februari 2013 op de hoogte gesteld. Voor de jongeren die onder de zestien jaar waren, is toestemming gevraagd aan hun ouders/verzorgers, jongeren boven de zestien jaar gaven zelfstandig toestemming. Alle

jongeren en ouders hebben een informed consent formulier getekend. Wanneer de jongeren of hun ouders niet bereid waren om mee te werken, dan werd dit gerespecteerd.

Hypotheses en toetsing

Hypothese 1. Wanneer de begeleiders werken vanuit de presentiebenadering, wordt verwacht dat de jongeren een positieve verandering in hun relatie met hen zullen waarnemen doordat er wordt aangesloten op de behoeften van de jongeren en er meer contact met hen wordt gemaakt (Nuy, 2007; Stoopendaal & Kröber, 2006). Dit leidde tot de volgende

hypothese: Jongeren met een LVB die begeleid worden vanuit de presentiebenadering ervaren de begeleiding positiever dan jongeren met een LVB waarvan de begeleider niet werkt vanuit de presentiebenadering. Deze hypothese werd door middel van twee informatiebronnen getoetst namelijk de B-toets en de focusgroepgesprekken.

B-toets. Deze toets beoogt de kwaliteit van de bejegening in de jeugdzorg te meten. ‘Het brengt de bejegening van de cliënt in een specifiek hulpverleningsproces in kaart’ (van Erve, Poiesz, & Veerman, 2007, p. 17). Er is nog onvoldoende onderzoek verricht naar de

(20)

betrouwbaarheid en validiteit van de B-toets.Aan de hand van 24 items wordt nagegaan welk gedrag en welke houdingsaspecten ten aanzien van de bejegening door de hulpverlener tot uitvoering zijn gebracht. De 24 items kunnen onderverdeeld worden in acht categorieën namelijk: de hulpverlener is duidelijk, toont zijn betrokkenheid, staat naast in plaats van boven de cliënt, is betrouwbaar, sluit aan bij de cliënt, heeft respect voor de cliënt, zorgt voor een goed contact en geeft positieve feedback. De antwoordmogelijkheden zijn vormgegeven op basis van een zespuntsschaal (1= zeer slecht en 6= zeer goed) (van Erve, Poiesz & Veerman, 2007). Binnen deze schaalverdeling betekent een vier ‘voldoende’. Wanneer de score boven de grens van vier valt, kan de bejegening gezien worden als ‘goed’. Daarnaast kan er ook een somscore worden berekend over alle items. Deze score geeft de kwaliteit van de bejegening in het geheel weer. Een score van 96 of hoger geeft daarbij een voldoende aan (van Erve, Poiesz & Veerman, 2007).

Focusgroepen. Om het concept ‘relatie’ verder te meten werd gebruik gemaakt van focusgroepen. Door de jongeren te laten deelnemen aan een focusgroepgesprek werd hun persoonlijke visie over de begeleiding die zij ontvangen verkregen. Een focusgroep is een ongestructureerd interview waaraan kleine groepen mensen deelnemen en een groepsleider (Bowling, 2009). De participanten voeren een geplande discussie over hun ideeën,

beweegredenen en gedachten betreffende een omschreven aandachtsgebied (CBO, 2004). Een focusgroep heeft als voordeel dat gebruik kan worden gemaakt van de groepsdynamiek om de discussie te stimuleren, inzicht te krijgen in de ideeën en om een onderwerp uit te diepen (Bowling, 2009). Een ander voordeel van een focusgroep is dat er in relatief korte tijd interactie plaats vindt. Een nadeel is dat het kan gaan om een gecreëerde setting en dat er sprake is van negatieve groepsdynamica. De manier waarop de jongeren individueel met elkaar omgaan is bepalend voor de bijdrage die ze leveren aan het focusgesprek (van Selm & Wester, 2006). Er werd in dit onderzoek daarom voor gezorgd dat alle jongeren aan het woord kwamen door gericht vragen te stellen zoals ‘herken je dit ook?’, 'wat vind jij hiervan?’ (Moonen, 2006).

Toetsing. Bij deze hypothese werd gebruik gemaakt van twee informatiebronnen om de veronderstelling te toetsen. De antwoorden van de experimentele groep en de

controlegroep binnen iedere zorgorganisatie werden vergeleken op basis van de gemiddelde totaalscore en de gemiddelde scores op de categorieën op de B-toets. Daarnaast werd op basis van de conditie (experimentele groep voormeting, experimentele groep nameting,

(21)

controlegroep voormeting en controlegroep nameting) de gemiddelde totaalscore op de B-toets vergeleken. Voor deze laatste vergelijking werd gebruikt gemaakt van een eenzijdige ANOVA waarbij een significantieniveau van α = .05 werd gehanteerd. Vanwege de richting van de hypotheses is gekozen voor toepassing van een eenzijdige ANOVA. In dit onderzoek werd nagegaan of de jongeren en begeleiders positiever zouden antwoorden of dat er sprake was van een afname in de antwoorden en de registraties. Aan de hand van deze analyse werd gekeken of er een effect en daarmee een verschil was tussen de condities wanneer de

begeleiders werkten vanuit de presentiebenadering (Field, 2009).

Wat betreft de analyse van de focusgroepgesprekken is het aantal gecodeerde

tekstfragmenten gesommeerd om een verandering te kunnen vaststellen in de onderwerpen die door de jongeren werden aangedragen. Per categorie van de B-toets werd een positieve en negatieve code aangemaakt om vervolgens na te gaan hoe vaak deze begrippen in de

focusgroepgesprekken naar voren kwamen. Er werd hiervoor onderscheid gemaakt tussen de experimentele en de controlegroepen.

Deze hypothese werd aangenomen wanneer een significant verschil werd gemeten op

de gemiddelde totaalscore van B-toets én een toename in positiviteit werd gevonden op een meerderheid van de categorieën van de B-toets tussen de condities.

Hypothese 2. Ook de begeleiders zullen een verandering in de relatie waarnemen, wat leidde tot de volgende hypothese: De begeleiders die werken vanuit de presentiebenadering vinden dat ze een positievere relatie hebben met de jongeren met een LVB dan de begeleiders die niet werken vanuit de presentiebenadering.

Toetsing. Deze hypothese werd getoetst door middel van de B-toets waarbij de experimentele groep en de controlegroep binnen dezelfde zorgorganisatie werden vergeleken op basis van de gemiddelde totaalscore en de gemiddelde scores op de categorieën van de B-toets. Daarnaast werd op basis van de condities (experimentele groep voormeting,

experimentele groep nameting, controlegroep voormeting en controlegroep nameting) de gemiddelde totaalscore en de categorieën van de B-toets vergeleken. Voor deze vergelijking werd gebruikt gemaakt van een eenzijdige ANOVA waarbij een significantieniveau van α = .05 werd gehanteerd.

Hypothese 3 en 4. Wanneer de begeleiders van de jongeren hun werkwijze veranderen door te werken vanuit de presentiebenadering zal dit effect hebben op het (afnemen van het)

(22)

probleemgedrag van de jongeren omdat de begeleiders meer aansluiten op de hulpvragen van de jongeren (Goossens, 2011). Uit het onderzoek van Pehlivan (2011) blijkt namelijk dat de straatcoaches die werken vanuit de presentietheorie positief contact en een relatie opbouwen waardoor er minder overlast ontstaat. Dit wettigt de vraag of het werken vanuit de

presentiebenadering kan leiden tot afname van probleemgedrag bij jongeren met een LVB, zoals dat gerapporteerd wordt door groepsbegeleiders in het systeem van wettelijk verplichte registratie van Middelen en Maatregelen en het aantal registreerde incidenten. Dit leidde tot de volgende hypotheses: De jongeren met een LVB die begeleid worden vanuit de

presentiebenadering laten minder gedragsproblemen zien uitgedrukt in (een afname van) het aantal gemelde incidenten en uitgedrukt in (een afname van het aantal) geregistreerde middelen en maatregelen in vergelijking met de jongeren met een LVB waarvan de

hulpverlener niet werkt vanuit de presentiebenadering. Om deze twee hypothesen te toetsen werd gebruikt gemaakt van de volgende informatiebronnen.

Incidenten. Een hulpverlener die een agressief incident waarneemt of meemaakt diende dit achteraf te registeren en te evalueren (Noda, Nijman, Sugiyama, Tsujiwaki, Putkonen, Sailas, Kontio, Ito, & Joffe, 2011). Deze incidenten werden gemeld door de

hulpverleners en werden beschreven met gebruikmaking van de Staff Observation Aggression Scale-Revised (SOAS-R). De SOAS-R is een instrument voor het monitoren van de

frequentie, de aard en de ernst van het agressieve incident (Nijman, Muris, Merckelbach, Palmstiema, Wistedt, Vos, van Rixtel, & Alletz, 1999). Onder agressief gedrag wordt hierbij verstaan, elk verbaal, non-verbaal of fysiek gedrag dat bedreigend is of daadwerkelijk fysiek schade aanricht (aan cliënt zelf, anderen of objecten) (Nijman & Palmstierna, 2002; Nijman, et al., 1999). Dit instrument kent vijf categorieën waarin het betreffende gedrag onderverdeeld kan worden namelijk: provocatie, door cliënt gebruikte middelen, doelwit van de agressie, consequentie(s) voor de slachtoffer(s) en maatregelen om agressie te stoppen (Nijman & Palmstierna, 2002).

Middelen en Maatregelen. De registratie van de middelen en maatregelen valt onder de wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Bopz) (Inspectie voor de Gezondheidszorg, 2013). De wet beschermt de cliënt bij een gedwongen opname. Volgens de Rijksoverheid (2013) zijn instellingen die Bopz aangemerkt zijn, verplicht om bepaalde zaken te melden bij de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Een aspect hiervan zijn de ingezette Middelen en Maatregelen. De Middelen en Maatregelen die worden ingezet worden

(23)

omschreven in termen van separatie, fixatie, afzondering, gedwongen vocht en voeding of in termen van vrijheidsbeperkende maatregelen (VBM). Deze maatregelen zijn breed en konden verschillende vormen aannemen. Er kan sprake zijn van fysieke vrijheidsbeperkende

maatregelen, gedragsbeïnvloedende medicatie, domotica3 en individuele maatregelen (van der Wal, 2008). Het aantal gemelde Middelen en Maatregelen in de periode maart tot augustus 2013 in de controle- en experimentele groepen is met elkaar vergeleken.

Toetsing. Om deze twee hypotheses te toetsen werd op basis van het team en de conditie door middel van een ANOVA een vergelijking gemaakt tussen de gegevens van de experimentele en de controlegroep waarbij een significantieniveau van α = .05 werd

gehanteerd. De gegevens werden hiervoor gesommeerd in de maanden maart tot augustus 2013 en het gemiddelde werd berekend. Vervolgens werd een vergelijking gemaakt tussen de experimentele groepen en de controlegroepen.

Hypothese 5. Het werken vanuit de presentietheorie kan burn-out terug dringen bij hulpverleners (Schaufeli & Bakker, 2013). Een parameter die burn-out meet is het aantal ziekmeldingen per team op grond waar van de vijfde hypothese als volgt werd opgesteld: Er worden minder ziekmeldingen geregistreerd bij de begeleiders die werken vanuit de

presentiebenadering in vergelijking met de begeleiders die niet werken vanuit de presentiebenadering.

Toetsing. Het aantal ziekmeldingen dat werd geregistreerd per team, werd

gesommeerd in de maanden maart tot augustus 2013. En vervolgens werd gekeken of er een significant verschil was tussen het aantal ziekmeldingen in de betreffende maanden tussen de controlegroepen en de experimentele groepen door middel van een ANOVA waarbij een significantieniveau van α = .05 werd gehanteerd.

Resultaten Hypothese 1

Hypothese één betrof de veronderstelling dat jongeren met een LVB die begeleid worden vanuit de presentiebenadering de begeleiding positiever ervaren dan jongeren met een LVB waarvan de begeleider niet werkt vanuit de presentiebenadering. Om deze hypothesen te

3

Elektronische hulpmiddelen als alternatief voor fysiek beperkende maatregelen. Het gaat hierbij om infrarood-sensoren of codes op de deuren (van der Wal, 2008).

23

(24)

toetsen is er gebruikt gemaakt van twee informatiebronnen. Eerst zal in worden gegaan op de B-toets en vervolgens op de focusgroepgesprekken.

B-toets. Voordat wordt overgaan naar de analyse, is eerst inzicht gegeven in de participanten en de betrouwbaarheid van de vragenlijst. In totaal hebben 68 jongeren in het onderzoek geparticipeerd. Tijdens de voormeting hebben in totaal 37 jongeren deelgenomen en tijdens de nameting 31 jongeren, zie Tabel 1. Dit zijn grotendeels dezelfde jongeren, maar dat hoefde niet. De jongeren hebben deze vragenlijst tweemaal beantwoord. Eenmaal in maart/april en de tweede maal in augustus. De jongeren werden daarbij begeleid door de cliëntvertrouwenspersoon van de organisatie. De cliëntvertrouwenspersoon heeft de vragen eventueel voorgelezen en of nader toegelicht.

De scores van de voor- en de nameting op de vragenlijst zijn niet te koppelen aan een unieke jongere, omdat alle jongeren die op de verschillende meetmomenten in een groep verbleven (en daartoe bereid waren) antwoordden. En waren wisselingen in de bezetting en om de privacy te waarborgen hebben de jongeren anoniem geantwoord.

Tabel 1

Totaaloverzicht van het aantal jongeren per locatie en conditie op de voor- en nameting (N= 68)

Groepen Aantal participanten Totaal

Voormeting nameting

Koraal Groep experimentele groep cliënten 6 6 12

Koraal Groep controlegroep cliënten 8 7 15

Lunet zorg experimentele groep cliënten 3 3 6

Lunet zorg controlegroep cliënten 5 3 8

Prisma experimentele groep cliënten 8 6 14

Prisma controlegroep cliënten 7 6 13

Totaal 37 31 68

Doordat geen enkele participant bij beantwoording van de vragenlijst gedurende de voormeting de demografische gegevens heeft ingevuld op het voorblad, is er bij de tweede meting voor gekozen om deze vragen aan het einde te stellen. Hierdoor kan alleen worden weergegeven wat de verdeling over leeftijd en geslacht gedurende de tweede meting was. Van de 31 cliënten die hebben geparticipeerd in de nameting hebben 25 hun leeftijd aangegeven.

(25)

De gemiddelde leeftijd was 18 jaar met een range van 12 tot en met 29 jaar (SD = 4.72). Van deze 25 cliënten waren 15 jongen en negen meisje.

Vervolgens is gekeken naar de betrouwbaarheid van de B-toets. De B-toets bestaat uit acht categorieën. Voor de begeleiders en jongeren is apart een Cronbach’s alpha berekend per categorie. Hier is voor gekozen, omdat dit een beter inzicht geeft in de betrouwbaarheid van de vragenlijst vooral bij de jongeren met een LVB.

Tabel 2

De betrouwbaarheid van de acht categorieën op de B-toets uitgedrukt in Cronbach’s Alpha voor de jongeren

Categorieën Cronbach's alpha

Duidelijkheid .851 N=61

Betrokkenheid .838 N=62

Staat naast de cliënt .799 N=64

Betrouwbaarheid .677 N=63

Sluit aan bij de cliënt .830 N=66

Respect .823 N=65

Contact .660 N=64

Positieve feedback .641 N=66

De betrouwbaarheid van de B-toets bij de cliënten kan over het algemeen als goed worden beschouwd (Offringa, Scholten, & Assendelft, 2008; Field, 2009). Vijf van de acht categorieën bestaan echter uit slechts twee vragen. Daarom is besloten om categorieën samen te voegen tot drie nieuwe categorieën namelijk ‘relatie’, ‘contact’ en ‘handelen’. De nieuwe categorie ‘relatie’ kan beschreven worden als de mate waarin personen tot elkaar staan (Van Dale, 2013) waarin wordt samengewerkt, een goede sfeer wordt gecreëerd, de cliënt serieus wordt genomen en wordt geaccepteerd. De tweede nieuwe categorie ‘contact’ kan

omschreven worden als de wijze waarop de begeleider omgaat met de cliënt waarin de

begeleider zich inzet, beschikbaar is, positieve aanwijzingen geeft en aansluit bij de cliënt. De derde categorie ‘handelen’ kan beschreven worden als manier waarop de begeleider zorgt voor duidelijkheid, eerlijk is, afspraken nakomt en transparant handelt.

(26)

In Tabel 3 is de betrouwbaarheid weergegeven van de drie samengestelde categorieën. Door de samenvoeging van de oorspronkelijke categorieën kan de betrouwbaarheid op de B-toets voor de jongeren als ‘goed’ worden beschouwd.

Tabel 3

De betrouwbaarheid van de drie nieuwe categorieën op basis van de acht categorieën op de B-toets betreffende de jongeren uitgedrukt in Cronbach’s alpha

Categorieën Chronbach's alpha

Relatie (staat ernaast, contact, respect) .911 N=60

Contact (sluit aan, positieve feedback, betrokkenheid) .912 N=62

Handelen (duidelijkheid, betrouwbaarheid) .886 N=59

Resultaten B-toets. Om een vergelijking te kunnen maken tussen de twee condities werd eerst de gemiddelde totaalscore berekend van alle jongeren op de B-toets. Daarna werden de gemiddelde totaalscores per conditie met elkaar vergeleken op de voor- en nameting.

Alle ontvangen vragenlijsten zijn gebruikt voor de analyse. Maar niet alle antwoorden op specifieke vragen zijn gebruikt. Sommige participanten vonden bijvoorbeeld een vraag te moeilijk en gaven er geen antwoord op. Andere participanten omcirkelden twee

antwoordmogelijkheden. In beide gevallen is gekozen om dit te beschouwen als een ‘missing value’. Daarnaast gaven sommige jongeren aan dat ze de afgelopen tijd een andere begeleider hadden gekregen, maar de antwoorden op deze vragenlijsten zijn wel meegenomen (want ook die nieuwe begeleider werkte immers vanuit de presentiebenadering).

Vanwege de opzet van het onderzoek (er werd anoniem gerapporteerd en zodoende konden de scores van de verschillende metingen niet aan elkaar gekoppeld worden omdat er geen uniek overeenkomstig kenmerk was) was het niet mogelijk om het effect van de inzet van de presentiebenadering per participant te bepalen. In de eerste opzet is iedere vragenlijst als onafhankelijk beschouwd waarbij een verdeling is gemaakt van vier groepen

(controlegroep en experimentele groep en voor- en nameting).

Om een eenzijdige ANOVA uit voeren is het van belang dat de steekproef

onafhankelijk en aselect is, elke groep afkomstig is uit een normaal verdeelde populatie en dat de varianties in de groepen van de populatie aan elkaar gelijk zijn (de Vocht, 2007; Field, 2009). De gelijkheid in variantie werd gecontroleerd door gebruik te maken van de Levene’s

(27)

toets (Smits & Edens, 2011; de Vocht, 2007). Om te bepalen of de resultaten normaal verdeeld waren, werd de Kolmogorov-Smirnov test uitgevoerd (Field, 2009). Er is hierbij gekeken naar de gemiddelde totaalscore. De gemiddelde totaalscore voor de controlegroep voormeting (D(20) = .13, p > .05), controlegroep nameting (D( 16) = .173, p >.05),

experimentele groep voormeting (D(17) = .192, p > .05) en experimentele groep nameting (D( 15) = .181, p > .05) zijn normaal verdeeld. Aansluitend is gekeken naar de gelijkheid in variantie. De variantie kan als gelijk worden beschouwd (F(3, 64) = .87, p > .05).

Nadat de gegevens normaal verdeeld bleken te zijn en als gelijk konden worden beschouwd, zijn vervolgens de gemiddelde scores bekeken. In Tabel 4 is de gemiddelde totaalscore op de voor en nameting meting af te lezen van alle groepen jongeren. De

totaalscores konden over het algeheel als ‘voldoende’ worden beschouwd. De verschilscores tussen voor- en nameting lagen dicht bij elkaar. Bij een aantal groepen was er een minimale verhoging waar te nemen over tijd. De scores van de cliënten uit de experimentele en de controlegroep van Prisma, en die van de cliënten uit de experimentele groep van Lunet zorg lieten een afname zien wat betreft de gemiddelde score op de B-toets.

Tabel 4

Algehele gemiddelde totaalscore van de jongeren op de B-toets per meting en per conditie

Totale gemiddelde score voormeting (N= 37) Totale gemiddelde score nameting (N= 31)

Koraal Groep Experimentele groep cliënten 4,23 4,51

Koraal Groep controlegroep cliënten 4,62 5,02

Lunet zorg experimentele groep cliënten 4,04 3,22

Lunet zorg controlegroep cliënten 3,93 4,65

Prisma experimentele groep cliënten 4,98 4,68

Prisma controlegroep cliënten 4,54 4,4

Na naar de algehele gemiddelde score op de B-toets gekeken te hebben, is er vervolgens gekeken naar de gemiddelde score op de drie samengevoegde categorieën in de voor- en nameting per groep, zie Tabel 5. De volgende groepen lieten een toename zien in de gemiddelde score: de experimentele groep en de controlegroep van Koraal Groep en de

(28)

cliënten in de controlegroep van Lunet zorg toonden. De cliënten in de experimentele groep van Lunet zorg en de cliënten in de experimentele en controlegroep van Prisma cliënten lieten op alle drie de categorieën in de gemiddelde scores een afname zien wanneer de resultaten van de voor- en de nameting met elkaar vergeleken werden.

Wanneer er specifiek werd gekeken naar de controle- en experimentele groepen dan kon bij Koraal Groep gesteld worden dat de antwoorden van de cliënten in beide condities niet verschilden van elkaar. Bij beide groepen is een toename te zien in de gemiddelde scores. Voor de groepen van Prisma gold hetzelfde, maar alleen was er hier sprake van een afname. Wanneer de groepen van Lunet zorg werden vergeleken, lieten de cliënten in de controlegroep een toename zien op alle drie de categorieën.

(29)

Tabel 5

Overzicht van de gemiddelde scores van de jongeren op de drie gevormde categorieën op de B-toets (N = 68)

Vervolgens zijn resultaten van de participanten in vier groepen verdeeld namelijk controlegroep voormeting, controlegroep nameting, experimentele groep voormeting en experimentele groep nameting en is er gekeken naar de participanten afzonderlijk in plaats van naar het gemiddelde van de betreffende groep. Om een antwoord te kunnen geven op de vraag of de jongeren de relatie als positiever zouden ervaren, is door middel van eenzijdige ANOVA de gemiddelde totaalscore op de B-toets van de controlegroep en experimentele groep tussen de voor en nameting met elkaar vergeleken. Uit de analyses bleek dat er geen significant verschil was tussen deze groepen (F(3, 64) = .305, p > .05, r = 0.12).

Wat betreft de categorie ‘relatie’ werd eveneens geen significant verschil gevonden (F(3, 67) =.464, p >05, r =.15). Ook wat betreft de categorie ‘contact’(F(3, 67) = .267, p >.05,

r = 0.11) en de categorie ‘handelen’ (F(3,64) = .538, p >.05, r = .05) leek de inzet van de

presentiebenadering op de jongeren geen effect te hebben. Geen van de categorieën en de gemiddelde totaalscore op de vragenlijsten gaven een significant resultaat. Daarbij zij aangetekend dat de jongeren al op de voormeting gemiddeld voldoende scoorden. Aan de

Relatie voormeting Relatie nameting Contact voormeting Contact nameting Handelen voormeting Handelen nameting Koraal Groep Experimentele groep cliënten 3,8 4,38 4,57 4,71 4,31 4,44 Koraal Groep controlegroep cliënten 4,53 4,95 4,67 4,92 4,66 5,19

Lunet zorg experimentele

groep cliënten 4,13 3,08 4,21 3,25 3,79 3,33

Lunet zorg controlegroep

cliënten 3,83 4,81 3,98 4,25 4 4,88 Prisma experimentele groep cliënten 4,71 4,65 5,05 4,67 5,18 4,72 Prisma controlegroep cliënten 4,46 4,4 4,65 4,31 4,52 4,5 29

(30)

hand van deze resultaten kon geconcludeerd worden dat de jongeren waarbij gewerkt werd vanuit de presentiebenadering de relatie niet positiever ervoeren in vergelijking met die in de controlegroepen, waarbij niet gewerkt werd vanuit de presentiebenadering. De inzet van de presentiebenadering leek voor de jongeren geen effect te hebben op de relatie met hun begeleiders.

Focusgroepgesprekken. Naast de resultaten verkregen vanuit de B-toets zijn de gecodeerde tekstfragmenten uit de focusgroepgesprekken gebruikt om hypothese één te toetsen. In totaal zijn er tweemaal zes focusgroepgesprekken gehouden. In deze groepen participeerden de jongeren uit zowel de controle- als experimentele groepen afzonderlijk van elkaar. De jongeren uit de dezelfde woning hebben gezamenlijk deelgenomen aan het

focusgroepgesprek waardoor er een zekere mate van homogeniteit was (van Royen &

Peremans, 2007). Dit is volgens van Royen en Peremans (2007) belangrijk voor het verkrijgen van een groepsdiscussie en interactie.

Het focusgroepgesprek werden vormgegeven aan de hand van de acht categorieën in de B-toets. Deze kunnen getypeerd worden als een topiclist wat als voordeel had dat de gespreksleider beter aan kon sluiten op het taalniveau van de participanten (CBO, 2004). De begrippen uit de B-toets werden gehanteerd vanwege de eenvoudigere formulering waardoor het gesprek voor de jongeren mogelijk concreter was. Daarnaast kwamen de begrippen uit de B-toets overeen met de methodische kenmerken van de presentietheorie. Alle onderwerpen werden afzonderlijk uitgelegd, zodat de jongeren begrepen wat met het betreffende onderwerp bedoeld werd. Daarnaast konden de jongeren ook eigen onderwerpen aandragen die zij

belangrijk vonden om zich gehoord te voelen. Naar aanleiding van de onderwerpen werd een mindmap gemaakt waarbij iedereen zijn of haar eigen mening kon aandragen. De mindmap werd op een flap-over gevisualiseerd.

Het focusinterview duurde ongeveer 45 minuten. Om een positieve sfeer te kunnen creëren werd gezorgd voor versnaperingen voor de jongeren (CBO, 2004). Iedere focusgroep werd door de onderzoekster en de cliëntvertrouwenspersoon van de betreffende organisatie geleid. Jongeren namen twee maal deel aan de focusgroep in april en in augustus 2013 (maar gelet op verschuiving in de cliëntpopulatie van iedere groep, kon de samenstelling per groep in april en augustus verschillen). Deze bijeenkomsten vonden plaats in een vergaderruimte op een van de locaties van de betreffende zorgorganisatie. Iedere groep ontving dezelfde

introductie waarbij er uitleg werd gegeven over de doelen, aanpak en privacy (zie bijlage 3) (Moonen, 2006).

(31)

Voor de analyse van de opbrengsten van de focusgroepen zijn de

focusgroepgesprekken digitaal opgenomen en letterlijk uitgetypt. De tekstfragmenten en/of uitspraken die specifiek naar een kenmerk van de organisatie verwezen zijn veralgemeniseerd. De aantekeningen en opnamen werden geanalyseerd aan de hand van een clustering van antwoorden per experimentele en controlegroepen op basis van het analytisch raamwerk van Krueger (1994). Binnen dit raamwerk worden een vijftal stappen doorlopen om de interviews te analyseren (Rabiee, 2004). Deze vijf stappen zijn: vertrouwd raken, identificeren van een thematisch kader; indexeren, in kaart brengen en interpretatie (Pope, Ziebland, Mays, 2000).

Eerst werd gekeken welke uitspraken van de jongeren direct te koppelen waren aan de presentietheorie. Vervolgens is gekeken welke tekstfragmenten overlapten met de

methodische kenmerken van de presentietheorie (Baart, 2002). Dit werd gedaan door middel van de drie gevormde categorieën op de B-toets. Voor de overgebleven tekstfragmenten die een bepaalde eigenschap weergaven over de hulpverlening en die van te voren niet waren te voorzien, zijn als ‘overig’ getypeerd. Wanneer bleek dat meerdere groepen deze onvoorziene eigenschap aandroegen, werd dit in een tweede analyseronde alsnog als nieuwe categorie opgenomen. In de zojuist genoemde stappen werd in de tekstfragmenten onderscheid gemaakt tussen positieve en negatieve uitspraken door de jongeren. De tekstfragmenten dienden een beeld te geven over de relatie met de begeleider, de hulpverlening die de jongeren ontvingen en of dit was verbeterd ten opzichte van het vorige meetmoment. De antwoorden van de groepen werden vergeleken op basis van het aantal gecodeerde tekstfragmenten op de twee meetmomenten en daarbij werden de drie controlegroepen en de drie experimentele groepen werden met elkaar vergeleken. Hierbij werd gekeken naar de verschillen in beantwoording over de begeleiding en de hulpverleningen die zij ontvingen tussen de groepen in de tijd. Deze analyse werd gedaan met behulp van het programma MAXQDA 11 (VERBI GmbH, 2013).

De gesprekken zijn geanalyseerd aan de hand van de drie nieuw gevormde categorieën van de B-toets. Per thema is ingegaan op de verschillen en de overeenkomsten tussen de experimentele- en controlegroepen waarbij tekstfragmenten ter aanvulling op de resultaten zijn verzameld. De geselecteerde tekstfragmenten zijn gekozen vanwege de duidelijkheid in het antwoord dat de jongeren gaven. Tevens is er voor gezorgd dat er een diversiteit aan tekstfragmenten werd weergegeven (Moonen, 2006). Met andere woorden: de

tekstfragmenten zijn uit verschillende locaties geselecteerd. Bij tekstfragmenten waarbij een het risico bestond dat de identiteit van een jongere specifiek te achterhalen kon worden, is er voor gekozen om dit fragment niet te gebruiken om op deze manier de privacy te waarborgen.

(32)

Bij de focusgroepgesprekken tijdens de voor- en nameting heeft ongeveer hetzelfde aantal jongeren geparticipeerd. Bij de experimentele groep van Prisma hebben tijdens beide

metingen drie jongeren het gesprek halverwege verlaten. Dit waarschijnlijk omdat ze nog jong waren, het moeilijk was voor hen om het te begrijpen wat er precies van hen gevraagd werd en het lange gesprek té veel vroeg van hun concentratie.

Ten behoeve van de bepaling van de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid heeft een tweede, onafhankelijke, beoordelaar de aantekeningen en opnamen een tweede keer geanalyseerd. Dit door ook bovenstaande stappen te doorlopen waarna de

interbeoordelaarsbetrouwbaarheid is gemeten door gebruik te maken van Cohen’s Kappa waarbij een significantieniveau van α = .05 werd gehanteerd.

Resultaten focusgroepgesprekken. Voordat over wordt gegaan op de resultaten is eerst de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid berekend door gebruik te maken van Cohen’s Kappa. Alle focusgesprekken zijn door twee beoordelaars gecodeerd waarna er naar de

overeenkomsten en verschillen is gekeken. De betrouwbaarheid kan als ‘voldoende’ tot ‘goed’ worden beschouwd (к = 0.65).

Daarna is gekeken naar het aantal gecodeerde fragmenten. Wanneer strikt werd gekeken naar het aantal gecodeerde fragmenten dat gecategoriseerd werd in de categorie ‘positieve relatie’ dan was er een afname te zien. In de voormeting leken de jongeren positiever te zijn over de relatie met hun begeleiding (Tabel 6). Dit was ook te zien op de negatieve schaal van de categorie relatie. Vooral bij de controlegroepen was er een duidelijke toename te zien in het totaal aantal gecodeerde tekstfragmenten dat te maken had met een negatieve relatie, zie Tabel 7. Bij de experimentele groepen was een kleine toename te zien. Het leek alsof de jongeren minder positief waren geworden, maar de jongeren uit de

controlegroepen lieten een grotere toename hierbij zien in vergelijking met die uit de experimentele groepen.

Tabel 6

Overzicht van het aantal gecodeerde tekstfragmenten op de categorie positieve relatie.

Positieve relatie voormeting nameting Controlegroepen 19 4 Experimentele groepen 16 3 32

(33)

Tabel 7

Overzicht van het aantal gecodeerde tekstfragmenten op de categorie negatieve relatie.

Negatieve relatie

voormeting nameting

Controlegroepen 8 16

Experimentele groepen 16 21

Wanneer meer werd ingegaan op de onderwerpen die aangedragen werden door de jongeren, kwamen de in zowel de voor- als nameting en in de experimentele als in de

controlegroepen de volgende onderwerpen hoofdzakelijk aan bod: respect, gelijkwaardigheid en serieus nemen wanneer werd gesproken over het onderwerp ‘relatie’.

Zo gaf een jongere aan uit de controlegroep tijdens de voormeting: ‘Nou ik ben iemand

die, zo ben ik nou eenmaal. Ik ben iemand die eerlijk en rechtuit is en ik merk dat mijn persoonlijke begeleider, dat kun je beter niet zo iets zeggen, want dan is ze op haar tenen getrapt. En dat is gewoon echt onprettig’.

In de voormeting gaf een jongere uit de experimentele groep het volgende aan: ‘En hij

wist van te voren dat ik met [naam cliënt] thuis zou komen. Dat hij op een respectvolle manier met [naam cliënt] moest praten. En [naam medewerker] kwam ineens ertussen door, omdat dat zo grappig was. Dan denk ik gewoon bij mezelf daar moet je respect voor hebben. Ik ben met [naam cliënt] aan het praten en hij komt er tussen door’. Een andere jongere gaf aan ‘Ja en soms zegt ze ook dat het in de huisregels staat. Dan zijn we even weg en dat typt ze het gewoon over en dan zet ze het erin’.

In de nameting gaf een jongere uit de controlegroep aan: ‘Het belangrijkste is ook

respect. Het gaat om het respect en dat hebben ze gewoon niet. Er is gewoon een gebrek aan respect. Klaar!’.

Bij de categorie positieve relatie kwamen dezelfde onderwerpen aan bod. Uitspraken hierover waren: ‘Ja, want met [naam begeleider] hebben we het ook gewoon over privé

dingen. Bijvoorbeeld over een plan over mijzelf en dan had ze het over haar zwangerschap dat ze dat dan al aan mij had verteld ’ (Jongere uit de controlegroep tijdens de voormeting).

(34)

‘Ja, wat ik zelf aangeef is meestal van dat ik in een keer ja zeg. Ik heb geluk dat [naam

medewerker]mijn mentor is en dat ze dan wel zegt van dat mag of niet’ (Jongere uit de

experimentele groep tijdens de voormeting).

De verwachting was dat de jongeren uit de experimentele condities positiever zouden zijn tijdens de nameting in vergelijking met die uit de controlegroepen. Dit was echter niet het geval. In beide condities leken de jongeren negatiever te zijn.

Vervolgens is er gekeken naar de categorie ‘contact’. In Tabel 8 en 9 is het aantal gecodeerde tekstfragmenten weergegeven. Op basis van het aantal gecodeerde

tekstfragmenten bleek dat voor beide condities er een afname te zien was in het positieve contact met de begeleider. Voor de jongeren in de experimentele groepen was deze afname kleiner dan voor die in de controlegroepen. Gekeken naar de tekstfragmenten die verwijzen naar de categorie negatief contact, dan gold voor de jongeren in de controlegroepen dat er een toename was en voor die in de experimentele groepen een afname. In de categorie negatief contact was een groter verschil te zien tussen de voor- en nameting en controle- en

experimentele groepen. Tabel 8

Overzicht van het aantal gecodeerde tekstfragmenten op de categorie positief contact.

Positief contact

voormeting nameting

Controlegroepen 17 12

experimentele groepen 20 17

Tabel 9

Overzicht van het aantal gecodeerde tekstfragmenten op de categorie negatief contact.

Negatief contact

voormeting nameting

Controlegroepen 11 25

experimentele groepen 22 8

De volgende onderwerpen werden voornamelijk aangedragen; aansluiten, complimenten, uitgaan van de mogelijkheden en interesse. Zo gaf een jongere uit de controlegroep tijdens de voormeting aan: ‘nou, er zijn wel punten in het algemeen op de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij willen naast de eindredactie en de auteurs vooral de medewerkers van de verschillende justitiële diensten en instellingen bedanken, die ook voor deze editie van C&R

En als je er met de pet naar gooit, ziet hij dat ook." Net als de begeleiders in factor 1 zijn de mensen in factor 4 het enigszins eens met stelling 19: ‘Ik poets de tanden

Om deze spanningen binnen het begeleiden in kaart te kunnen brengen is meer inzicht nodig in de leefwereld van de begeleiders en daarom ga ik opzoek naar de geleefde ervaring

Om te onderzoeken of de pilot training die is ontwikkeld zorgt voor een vergroting in motivatie om te bewegen is de volgende onderzoeksvraag opgesteld: Wat is het effect van de

Wanneer kinderen en jongeren zich agressief gedragen na het spelen van games, dan zijn daar vaak onderliggende oorzaken buiten de game om, die hun gedrag

uitdrukt over toekomstige fases in zijn leven, drukt geen moreel oordeel uit over mensen

Dat betreft onder andere competenties zoals creativiteit en flexibiliteit, improviseren, kunnen afwegen van individuele belangen van een cliënt tegenover de belangen van de

Dit schooljaar werd het vernieuwde keuzewerkboekje OP STAP NAAR HET SECUNDAIR ONDERWIJS aan de CLB-medewerkers en de lagere scholen voorgesteld.. Daarom stellen