• No results found

Proefexamen Algemene Economie 2013-2014 deel 1

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Proefexamen Algemene Economie 2013-2014 deel 1"

Copied!
5
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Proefexamen inleiding tot de algemene economie – november 2013

Proefexamen Algemene Economie

2013-2014 deel 1

De cursusdienst van de faculteit Toegepaste

Economische Wetenschappen aan de Universiteit

Antwerpen.

Op het Weduc forum vind je een groot aanbod van samenvattingen,

examenvragen, voorbeeldexamens en veel meer, bijgehouden door je

medestudenten.

(2)

Proefexamen inleiding tot de algemene economie – november 2013

Proefexamen Inleiding tot de Algemene Economie

Prof. Dr. Jan Bouckaert Prof. Dr. André Van Poeck 16.19 november 2013

1. De (inverse) vraagcurve voor een chemisch product is . Het product wordt

geproduceerd op een markt met volmaakte mededinging en het markaanbod is . Bij de productie van het chemisch product komt pollutie vrij met volgende marginale externe kost . Bepaal het sociaal (= maatschappelijk meest wenselijke) optimum.

A. q = 12, p = 5 B. q = 10, p = 7

C. q = 8, p = 4 D. q = 4, p = 3

2. Welke van volgende beweringen heeft betrekking op een marktvorm gekenmerkt door volmaakte mededinging?

A. De vraagcurve waarmee één individuele producent geconfronteerd wordt, is perfect prijselastisch.

B. De vraagcurve waarmee één individuele producent geconfronteerd wordt, is perfect prijsinelastisch.

C. De gemiddelde opbrengst is gelijk aan de inverse vraagfunctie. D. De gemiddelde opbrengst ligt steeds onder de marginale opbrengst.

3. De korte termijn totale kostenfunctie van een elektriciteitsproducent wordt gegeven door: ( ) . Stel dat deze producent de enige aanbieder is op een markt met

vraagcurve . Bepaal de winstmaximaliserende monopolieprijs. A. Pm = 3

B. Pm = 5 C. Pm = 7 D. Pm = 9

4. Een consument beschikt over een inkomen van 1000 euro dat hij kan besteden aan de consumptie van twee goederen. De prijzen bedragen p1 = 10 en p2 = 100. De nutsfunctie van

de consument is gegeven door . Hoeveel eenheden wenst deze

nutsmaximaliserende consument in de optimale goederenbundel op te geven van goed 2 voor een extra eenheid van goed 1 zodat zijn nutsfunctie ongewijzigd blijft?

A. 0,1 B. 1 C. 5 D. 10

(3)

VK

VK

x*

x

5. Een onderneming werkt met positieve vaste kosten in de korte periode. De variabele kosten zijn weergegeven in onderstaande figuur:

Welke van de volgende beweringen is fout bij productievolume x*? A. De GVK zijn minimaal.

B. De korte termijn MK zijn minimaal. C. De korte termijn MK verlopen stijgend.

D. De korte termijn MK zijn kleiner dan de korte termijn GK.

6. De overheid kent aan de consumenten een subsidie toe in de vorm van een vast bedrag per geconsumeerde eenheid. Het voordeel hiervan voor de producenten in de vorm van een prijsverhoging is groter naarmate in het oorspronkelijk evenwicht in absolute termen:

A. groot is en groot is. B. klein is en klein is. C. groot is en klein is. D. klein is en groot is.

7. Goed A is een normaal goed, goed B is een inferieur goed. Een afname van het inkomen zal: A. de vraag naar goed A doen toenemen en de vraag naar goed B doen afnemen. B. de vraag naar goed A doen afnemen en de vraag naar goed B doen toenemen.

C. de vraag naar goed A doen afnemen en de vraag naar goed B ongewijzigd laten. D. de vraag naar goed A doen toenemen en de vraag naar goed B ongewijzigd laten. 8. Een consument heeft een nutsfunctie . Welke uitspraak is altijd juist ?

A. In het optimum consumeert de consument evenveel eenheden van goed 1 als van goed 2.

B. Goed 1 en goed 2 zijn perfecte substituten. C. Het marginaal nut van beide goederen is constant. D. Geen van bovenstaande uitspraken is altijd juist.

9. Beschouw volgende productiefunctie: x = 200l0,5k1,5. De prijs van arbeid bedraagt 20 euro per

eenheid, de prijs van kapitaal bedraagt 60 euro per eenheid. Wat is de minimale kost waartegen men een output van 8 000 000 eenheden kan produceren?

A. 4 000 euro B. 8 000 euro C. 16 000

(4)

10. Welke van de volgende vier mogelijkheden zal leiden tot een toename in de totale bestedingen van een bepaald goed?

A. De vraag naar dat goed is unitair elastisch en de prijs van het goed daalt. B. De vraag naar dat goed is elastisch en de prijs van het goed stijgt. C. De vraag naar dat goed is inelastisch en de prijs van het goed daalt. D. De vraag naar dat goed is inelastisch en de prijs van het goed stijgt.

11. Als goederen J en K substituten zijn, dan zal een toename in de prijs van goed J leiden tot: A. een daling in de gevraagde hoeveelheid van goed J en een verschuiving van de

vraagcurve van goed K naar links.

B. een daling in de gevraagde hoeveelheid van goed J en een verschuiving van de vraagcurve van goed K naar rechts.

C. een daling in de vraag naar goed K zonder dat de gevraagde hoeveelheid van goed J verandert.

D. een verschuiving van de vraagcurves van beide goederen.

12. In een economie worden 2 goederen (A en B) geproduceerd. De productie verloopt voor goed A volgens de productiefunctie (met de vereiste arbeid voor de productie van

goed A) en voor goed B volgens de productiefunctie (met de vereiste arbeid voor de productie van goed B). In deze economie zijn 100 eenheden arbeid beschikbaar. De curve van de productiemogelijkheden wordt gegeven door:

A. xA = 400 – 2xB

B. xA = 200 – 2xB C. xA = 200 – 0,5 xB

D. xA = 400 – 0,5 xB

13. Ga uit van een lineair stijgende aanbodfunctie voor ijsjes. Bij een prijs van 1 euro worden er 100 ijsjes aangeboden. In dat punt bedraagt de prijselasticiteit van het aanbod 0,5. De aanbodfunctie van ijsjes wordt weergegeven door volgende vergelijking:

A. xA = 98 + 2p B. xA = 90 + 50p C. xA = 50 + 50p

D. xA = 80+ 2P

14. Ga uit van een lineaire vraagcurve. De absolute waarde van de prijselasticiteit van de vraag zal:

A. afnemen naarmate de prijs daalt. B. toenemen naarmate de prijs daalt.

C. constant blijven over de gehele vraagcurve.

D. eerst toenemen en dan afnemen naarmate de prijs daalt.

15. Beschouw een prijsdaling van goed x. Welke uitspraak is juist?

A. Het inkomenseffect verhoogt steeds de consumptie van goed x. B. Het substitutie-effect verhoogt steeds de consumptie van goed x.

C. Het substitutie-effect verlaagt steeds de consumptie van goed x. D. Het inkomenseffect verlaagt steeds de consumptie van goed x.

(5)

16. Indien de overheid een maximumprijs vastlegt boven de evenwichtsprijs, dan zal: A. de gevraagde hoeveelheid gelijk zijn aan de aangeboden hoeveelheid.

B. een aanbodoverschot ontstaan. C. een vraagoverschot ontstaan. D. een zwarte markt ontstaan.

17. Beschouw een markt met volgende vraag- en aanbodfunctie:

De prijselasticiteit van de vraag ( ) in het evenwichtspunt bedraagt: A. -0,6

B. -2 C. -0,15 D. -3

18. Twee goederen zijn perfecte substituten. Hieruit volgt noodzakelijkerwijze dat:

A. de indifferentiecurven m.b.t. deze twee goederen evenwijdige krommen zijn. B. de indifferentiecurven m.b.t. deze twee goederen lineair zijn.

C. de indifferentiecurven m.b.t. deze twee goederen een rechte hoek vormen. D. de indifferentiecurven m.b.t. deze twee goederen rechten zijn met een helling

gelijk aan -1.

19. In onderstaande grafiek illustreert het punt (x*,p*):

p MK

GK p*

MO V

x* x

A. het lange termijn evenwicht op een markt met volmaakte mededinging. B. het korte termijn evenwicht op een monopolistische markt.

C. het korte termijn evenwicht op een oligopolistische markt.

D. het lange termijn evenwicht op een markt met monopolistische concurrentie. 20. Het verschil tussen een lineaire curve van productiemogelijkheden en een concave curve van

productiemogelijkheden is dat:

A. de concave curve constante opportuniteitskosten heeft en de lineaire curve niet. B. de concave curve het probleem van schaarste aantoont en de lineaire curve niet. C. de concave curve dalende opportuniteitskosten heeft en de lineaire curve niet.

D. de concave curve efficiënte productiemogelijkheden aantoont en de lineaire curve niet.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Meer zelfs, het lijkt er sterk op dat we vandaag datgene wat ouders doen, en waar- voor ze verantwoordelijk zijn, lijken te beperken tot de zorg voor de (meest

Daarvoor is het belangrijk dat het jongeren- werk een goed netwerk heeft.’ Jongerenwerkers voelen zich in het algemeen wel bekwaam om zulke signalen af te geven, al was het maar

De ervaring gegijzeld te zijn geweest door de ander, de ervaring van verantwoordelijkheid - niet alleen voor het lijden maar uiteindelijk ook voor de schuld van de ander (die mij

- veranderingen in overige variabelen Veranderingen onroerend goed objecten. Er zijn verschillende gradaties, waarin de eigenschappen van een onroerend goed object zijn te

• Als PBM niet beschikbaar zijn, neem dan contact op met je leidinggevende of werkgever over een alternatief, zoals pas zorg verlenen als PBM beschikbaar zijn of ander pas-

• Als PBM niet beschikbaar zijn, neem dan contact op met je leidinggevende of werkgever over een alternatief, zoals pas zorg verlenen als PBM beschikbaar zijn of ander pas­..

Deze tips zijn opgesteld door de Federatie Medisch Specialisten, de Landelijke vereniging van Artsen in Dienstverband (LAD) en De Jonge Specialist, in samenwerking met het

Mensen moeten zeker kunnen zijn van fatsoenlijk werk, liefdevolle zorg, goed onderwijs en. een