• No results found

Bodemkaart van Nederland 1:50.000 : toelichting bij de kaartbladen 26 Oost Harderwijk en 27 West Heerde

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Bodemkaart van Nederland 1:50.000 : toelichting bij de kaartbladen 26 Oost Harderwijk en 27 West Heerde"

Copied!
186
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Blad

26 Oost Harderwijk /

Blad 27

West Heerde

Bodemkaart

van

Schaal l : 50 000

Nederland

Uitgave 1982

(2)
(3)
(4)

Bladindeling van de BODEMKAART

van NEDERLAND schaal 1:50000

(5)

Bodemkaart van Nederland

Schaal l : 50 000

Toelichting bij de kaartbladen

26 Oost Harderwijk

en

27 West Heerde

door

D.A. Eilander en J.L. Kloosterhuis,

Stichting voor Bodemkartering

en

F.H. de Jong en J. Koning,

Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders

Wageningen 1982

(6)

Projectleider: Ing. J.L. Kloosterhuis

Hoofdprojectleiders: Ing. JJ. Vleeshouwer (Stichting voor Bodemkartering)

en Dr. Ir. P.J. Ente (Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders)

Wetenschappelijke begeleiding en coördinatie:

Ir. K.R. Baron van Lynden en Ing. W. Heijink

Presentatie: Pudoc, Wageningen

Druk: Van der Wiel - Luyben B.V., Arnhem

Copyright: Stichting voor Bodemkartering, Wageningen, 1982 ISBN 90 220 0798 7

(7)

Inhoud

1 Inleiding 9 1.1 Opzet van de toelichting 9 1.2 Het gekarteerde gebied 10 1.3 Opname en gebruikte gegevens 10

2 Geologie 11 2.1 Inleiding 11 2.2 De landijsbedekking in het Saalien 13

2.2.1 Het ontstaan van de stuwwallen 13

2.2.2 Formatie van Drente 15 2.3 Het Eemien 17 2.4 Het Weichselien 17

2.4.1 De permafrost en de fluvioperiglaciale 17 afzettingen (Formatie van Twente)

2.4.2 Dekzanden (Formatie van Twente) 18

2.5 Het Holoceen 20 2.5.7 Veenvorming 20 2.5.2 Mariene afzettingen en de vorming van de Zuiderzee 20 2.5.J Overslag- en strandwalafzettingen 21 2.5.4 Het rivierkleigebied 21 2.5.5 De stuifzanden (Formatie van Kootwijk) 22

3 Bewoning en ontginningsgeschiedenis 23 3.1 Prehistorie 23 3.2 Middeleeuwen tot heden 23

3.2.1 Historisch overzicht 23

J. 2.2 Ontstaan en opbouw van de oude akkercomplexen 27

3.2.3 Ontginningen in de Usselvallei en de lage 28 gebieden langs de Zuiderzee

3.2.4 Kampontginningen 28

5.2.5 Verveningen 28

3.2.6 Bedijkingen tegen de invloed van de Zuiderzee 29 3.2.7 Stuifzanden 29

4 Hydrografie 31 4.1 De waterstaatkundige situatie 31 4.2 Veluwse beken en sprengen en hun gebruik door de mens 33

(8)

5 Bodemgeografie 37

5.1 De Veluwe 38 5.1.1 Hoge, droge zandgebieden 38 5.1.2 S'tuifzandgebieden 39 5.1.3 Het vochtige zandgebied 43 5.2 De Veluwerandgebieden 43 5.2.7 Erosiedalen van de oostelijke Veluwe 43 5.2.2 Natte en vochtige zandgebieden van de oostelijke Veluwe 43 5.2. J Natte en vochtige zandgebieden van de noordwestelijke Veluwe 44 5.2.4 Veengebieden 45 5.2.5 Kustgebied langs de voormalige Zuiderzee 45 5.3 De JJsselstreek 46 5.4 De IJsselmeerpolders 46 5.5 De oude cultuurgronden 46

6 Veengronden 49

6.1 Eigenschappen van het moedermateriaal 49 6.2 Bodemvorming in het veen 49 6.3 Indeling van de veengronden 50 6.4 De eenheden van de eerdveengronden 50 6.5 De eenheden van de rauwveengronden 52

7 Moerige gronden 57

7.1 De eenheden van de moerige podzolgronden 58 7.2 De eenheden van de moerige eerdgronden 59

8 Podzolgronden 63

8.1 Inleiding 63 8.2 Moedermateriaal 63 8.3 Bodem vorming 64 8.4 De indeling van de podzolgronden 66 8.4.1 De duidelijke podzol-B 66 8.4.2 De aard van de duidelijke podzol-B 66 8.4.3 Hydromorfe kenmerken 68 8.5 De eenheden van de moderpodzolgronden 68 8.6 De eenheden van de humuspodzolgronden 73

9 Dikke eerdgronden 87

9.1 Ontstaan 87 9.2 De eenheden van de enkeerdgronden 88 9.3 De eenheden van de tuineerdgronden 94

10 Kalkloze zandgronden 97

10.1 Inleiding 97 10.2 Moedermateriaal . 97 10.3 Bodemvorming en indeling 97 70.5.7 Vorming van de Al-horizont 97 10.3.2 Hydromorfe kenmerken 98 10.4 De eenheden van de eerdgronden 98 10.5 De eenheden van de vaaggronden 107

11 Kalkhoudende zandgronden 111

(9)

12 Zeekleigronden 113 12.1 Bodemvorming 113 72.7.7 Rijping 113 12.1.2 Aard van de humushoudende bovengrond 115 12.1.3 Hydromorfe kenmerken 115

72.7.4 Ontkalking 115 72.7.5 Homogenisatie 115 12.2 De textuurindeling van de Rijksdienst voor de Ijsselmeerpolders 116 72.2.7 Lutumgehalte 116 12.2.2 Indeling naar het U16-cijfer 117 12.3 De eenheden van de zeekleigronden 117 13 Rivierkleigronden 127 13.1 De eenheden van de rivierkleigronden 127 14 De samengestelde legenda-eenheden 131 14.1 Associaties van twee enkelvoudige legenda-eenheden 131 14.2 Associaties van vele enkelvoudige legenda-eenheden 133 15 Toevoegingen en overige onderscheidingen 135 15.1 Toevoegingen 135 15.2 Overige onderscheidingen 136 16 Grondwaterstanden 139 17 Bodemgeschiktheid voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw 143 17.1 Inleiding . 143 17.2 Het interpretatiesysteem 143 17.3 De beoordelingsfactoren 145 17.4 De geschiktheid voor akkerbouw 148 77.4.7 Randvoorwaarden 148

17.4.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor akkerbouw 149

17.5 De geschiktheid voor weidebouw 149 77.5.7 Randvoorwaarden 149 77.5.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor weidebouw 150 17.6 De geschiktheid voor bosbouw 150 77.5.7 Randvoorwaarden 150 77.6.2 Bodemgeschiktheidsclassificatie voor bosbouw 150

Literatuur 153 Aanhangsel l Alfabetische lijst van kaarteenheden en hun oppervlakte 158 Aanhangsel 2 Analyse-gegevens 164 Aanhangsel 3 Interpretatie van de kaarteenheden 176 Aanhangsel 4 De kaarteenheden gerangschikt naar hun geschiktheid 182

(10)
(11)

l Inleiding

1.1 Opzet van de toelichting

Bij de toelichting op deze kaartbladen is een aparte handleiding gevoegd, waarin de basisbegrippen en de algemeen gebruikte indelingen zijn opgenomen (Steur en Heijink, et al., 1980).

De omschrijving van de kaarteenheden wordt gegeven in de vorm van een beknopte profielschets. Deze heeft betrekking op een representatief geacht verte-genwoordiger van de betreffende eenheid.

De geschiktheidsbeoordeling voor akkerbouw, weidebouw en bosbouw ge-schiedt volgens het systeem van beoordelingsfactoren (Haans, red., 1979). De geschiktheidsclassificatie van de kaarteenheden is zowel in de volgorde van de legenda (aanhangsel 3), als in de volgorde van afnemende geschiktheid voor elk van de genoemde gebruiksvormen (aanhangsel 4) vermeld.

26 W

Schaal 1:10000 lOkm

M34 Boswachterij Niersen en Het Loo (Van Nispen tot Pannerden en de Bakker, 19511 M47 Noord -West Veluwe (Westerveld, 1958)

NL730 Randgebied Zuidelijk Flevoland (Zegers e.a., 1961) 62.3124 Boswachterij Nunspeet (Vrielink en Buitenhuis, 1970)

O.FI. Bodemkundige code- en profielenkaart van Oostelijk Flevoland (Rijksdienst voorde IJsselmeerpolders, 1969-1977)

Schaal-1:25000

M14

Epe- Meerde (Van Liere en Steur, 1955) Veluwe - randgebied (Steur en de Bakker, 1969)

(12)

1.2 Het gekarteerde gebied

Het gebied ligt in Gelderland, in de Flevopolders en voor een klein gedeelte in Overijssel.

Op deze bladen komen de volgende gemeenten of delen daarvan voor: Provincie Gelderland: Apeldoorn, Elburg, Epe, Ermelo, Harderwijk, Hattem, Heerde, Nunspeet, Oldebroek, Putten en Voorst.

Provincie Overijssel: IJsselmuiden.

Flevopolders: Dronten, Lelystad en een gedeelte van Zuidelijk Flevoland dat resorteert onder het Openbaar Lichaam 'De Zuidelijke IJsselmeerpolders'. 1.3 Opname en gebruikte gegevens

Van de Flevopolders zijn de bestaande code- en profielenkaarten van Oostelijk Flevoland (Ente en Segeren, et al, 1969; Rijksdienst voor de IJsselmeerpolders, Flevobericht 65, in secties) en de beschikbare gegevens van Zuidelijk Flevoland, omgezet in de legenda van de l : 50 000 bodemkaart van de Stichting voor Bodemkartering. Het overige deel van het gebied is in de jaren 1976 tot en met 1978 systematisch gekarteerd. Hierbij is gebruik gemaakt van een aantal reeds aanwezige, meer gedetailleerde bodemkaarten (afb. 1).

De bodemkartering zou niet kunnen worden uitgevoerd zonder de toestemming van landeigenaren en -gebruikers hun percelen te betreden en de boringen uit te voeren. Deze toestemming is steeds door alle betrokkenen welwillend gegeven. Velen hebben bovendien waardevolle inlichtingen verschaft over hun ervaringen met het gebruik en de behandeling van de grond. Deze zijn van grote betekenis geweest, met name voor de landbouwkundige waardering van de verschillende gronden. De Stichting voor Bodemkartering en haar medewerkers zijn erkente-lijk voor deze bereidwilligheid en hulp.

(13)

2 Geologie

2.1 Inleiding

De afzettingen in het gebied van deze kaartbladen, die aan en nabij het opper-vlak liggen, dateren zowel uit het Pleistoceen als uit het Holoceen (afb. 2; zie tabel 1).

Stuwwallen

rmn

Formatie van Urk Formatie van Enschede en Harderwijk Fluvioglaciale afzettingen i i Formatie van Drente:

Kameterrassen Fluvioperiglaciale afzettingen !!!:i;!:":;!il Formatie van Twente:

daluitspoelingsmateriaal Dekzanden

Formatie van Twente: ouder dan jong aekzand l Formatie van Twente: jong dekzanri II

Hollandveen

Mariene afzettingen (Afzettingen van Duinkerke)

Zuiderzeekust- afzettingen Almere-, Zuiderzee- en IJsselmeerafzettingen Fluviatiele afzettingen Betuwe Formatie Stuifzanden

Formatie van Kootwijk

Stedelijke bebouwing Randmeren

(14)

Het Pleistoceen omvat een aantal warme en koude tijden (ijstijden), waarvan voor ons voornamelijk de voorlaatste (het Saalien) en de laatste (het Weichse-lien) van belang zijn. Gedurende het Saalien bereikte het landijs ons land en beïnvloedde een deel van de sedimenten die voordien door de grote rivieren waren afgezet. Na een warme tussentijd (het Eemien), maar vooral tijdens de daaropvolgende ijstijd (het Weichselien), werden door de grote rivieren dikke lagen, meestal grove zanden gesedimenteerd. Buiten het tegenwoordige rivier-kleigebied werden in verschillende perioden van het Weichselien grote hoeveel-heden fijn zand door de wind verplaatst en als dekzanden afgezet.

Tabel l Slraligrajïsch overzicht van 'de beschreven afzettingen

Jaren na en voor Chr. Chronostratigrafie Afzettingen van de grote rivieren Afzettingen gevormd door zeespiegelrijzing Afzettingen van lokale herkomst 1932 1600 0 900 3000 6000 7000 8000 9000 9800 10000 11000 55000 80 000 -125000 200000 250000300 000 -800000 900000- 12000001 600 000 -2 -200 000 • 2500000 \ s s \ \ \ \ \ \ \ X' xAtlanticum'YvxV Betuwe Formatie (R) ^ PraeboreaalvXvv. 'Aller0d'/W/ Interstadiaal/. Late'Dryas'-!-!-Stadiaal'.v ' ' •Vroege D'rya's! jStadJaa.!.:-:-:-:-. Interstadiaal/, :Midden:::::::: .'Vroeg : Formatie van Kreftenheye R + M Almere-afzetting en klei langs de kust

IJsselmeer- afz. Zuiderzee -afzetting detritus- gyttja Formatie van Kootwijk Formatie' van Singraven jong dekzand M veen of laag van Usselo jong dekzand l veen of bodemvorming oud dekzand

fluvioperiglaciale afzettingen, diverse dekzanden en veen

Eem Formatie ' Formatie van Asten (mariene klei en zand) l (veen, fluviatiele leem) Saalien: S S ^ "N N N \ \ \ \ \ ^Holsteinien<\\\\ \ N \ \ \ \ \ \ \ \ \ Elsterien:::::::: 'V V v x - ^ -X; v VX*1*. XCromerien complex Formatie 'van Urk R

Formatie van Drente (fluvioglaciale afzettingen)

:Menapien:: Formatie van Enschede O Eburonien: Formatie van Harderwijk :Praetiglien : warme tijd interglaciaal) koude tijd (glaciaal)

korte relatief koude tijd (stadiaal)

korte relatief warme tijd (interstadiaal)

R = Rijn M = Maas

O = oostelijke noordduitse rivieren

In het Holoóeen vond, mede ten gevolge van het gestegen grondwater, op grote schaal veenvorming plaats. In het Atlanticum was de zeespiegel zover gestegen, dat de zee West-Nederland ver kon binnendringen. Tot de bedijking door de mens, wisselden perioden met inbraken van de zee, waarbij veen werd opge-ruimd en klei werd afgezet, af met perioden waarin de zee zich terugtrok en de veengroei opnieuw begon. Omstreeks-l 200 voor Chr. werd uit verschillende inbraken het Meer Flevo gevormd, waaruit door geleidelijke veenafslag tenslotte de Zuiderzee ontstond. Op de bodem van de Zuiderzee werden aanvankelijk zoete Flevomeer- en Almere-afzettingen, maar na de zeventiende eeuw brakke 12

(15)

en zoute Zuiderzee-afzettingen gedeponeerd. Aan de veengroei kwam tenslotte een eind toen de Zuiderzee ook de overgebleven veengebieden ging overstromen. In het oosten van het gebied heeft de IJssel een dunne laag jonge rivierklei afgezet. Op het hooggelegen pleistocene zandgebied zijn de geologische verande-ringen gedurende het Holoceen beperkt gebleven tot het ontstaan van stuif-zanden.

2.2 De landijsbedekking in het Saalien

2.2.1 Het ontstaan van de stuwwallen

In de voorlaatste ijstijd, het Saalien, bedekte het landijs de noordelijke helft van het land; de maximale uitbreiding viel ongeveer samen met de lijn Vogelenzang-Nijmegen. Door het opdringen van het ijs werd de afwatering naar het noorden belemmerd en werden de Rijn en de Maas gedwongen hun loop naar het westen te verleggen. Bij het binnendringen van de ijsmassa's werd vanuit de met grote ijslobben gevulde depressies (tongbekken) de ondergrond weggeperst en opge-stuwd. Langs de randen en het front van de ijslobben ontstonden hierdoor langgerekte heuvels, de stuwwallen. In hoeverre de depressies voor de komst van het landijs aanwezig waren of door het landijs zijn gevormd, is nog een punt van discussie (Zagwijn, 1974, Jelgersma en Breeuwer, 1975).

De hoge stuwwal van de oostelijke Veluwe werd grotendeels gevormd door materiaal uit het bekken ten oosten van de Veluwe, dat hier op het diepste deel tot ca. 125 m - NAP reikt. Vroeg- en middenpleistocene sedimenten zijn daarbij opzij gedrukt en sterk vervormd. Meer naar het westen, waar deze afzettingen dieper lagen, zijn jongere sedimenten gestuwd.

De stuwwallen zijn in verschillende fasen ontstaan door het periodiek opdringen en terugtrekken van het landijs. Maarleveld (1953) onderscheidt daarbij drie fasen, maar Zagwijn (1974) slechts twee. De stuwwal van de oostelijke Veluwe en de stuwwal van Garderen zijn reeds in de eerste fase gestuwd. De eerste door ijs uit het noordoosten en oosten, de laatste door ijs dat uit het noordwesten kwam. Beide zijn in een jongere fase nogmaals gestuwd, nu waarschijnlijk uit het noorden, waardoor de Woldberg en de Stakenberg zijn ontstaan. Maarleveld en De Lange (1977) wijzen er in dit verband op dat de Laagte van Welna als stuwwalhelling van de Woldberg kan worden gezien.

De oorspronkelijk horizontaal gelaagde rivierzanden, soms kleien, zijn bij de stuwing schuin en soms verticaal omhoog geperst. Doordat de bodem tot grote diepte permanent bevroren was (Permafrost), werd het bij de stuwing betrokken materiaal verplaatst als grote, hard bevroren schollen,die langs en over elkaar schoven, waarbij klei- en leemlagen dikwijls als glijvlak dienst deden. De richting loodrecht op de stuwing, de strekkingsrichting, is op de bodemkaart met bruine lijnen aangegeven.

Het noordelijk deel van de stuwwal ten noorden van de lijn Vierhouten-Gortel-Emst, met inbegrip van de Woldberg, bestaat uit materiaal van midden- en vroeg-pleistocene ouderdom. Het betreft afzettingen van de formatie van Urk, de Formatie van Enschede en de Formatie van Harderwijk. Vooral de laatstge-noemde formaties zijn hier bij de stuwing aan of tot dicht aan het oppervlak gekomen. Zij bestaan uit z.g. 'witte zanden' die mineralogisch zeer arm zijn. Er komen vrijwel uitsluitend haarpodzolgronden (gHdSO) voor. Ten zuiden van de lijn Vierhouten-Gortel-Emst vindt men daarentegen overwegend holtpodzol-gronden (gY30). Hier bestaat het gestuwde materiaal overwegend uit mineralo-gisch rijkere 'bruine' zanden, vermoedelijk voornamelijk afkomstig uit de Formatie van Urk. Frappant is, dat in het overgangsgebied van de Formatie van Urk enerzijds en de Formaties van Harderwijk en Enschede anderzijds, de 'witte' en 'bruine' zanden afwisselend naast elkaar dagzomen, in bredere en smallere banen volgens de strekkingsrichting van de stuwwal. Dit blijkt uit het patroon waarop de holtpodzol- en de haarpodzolgronden hier naast elkaar voorkomen (afb. 3).

(16)

r

Geologische Formatie 1 l l l l l l Formatie van L-1— !— Harderwijk en Enschede 2 t':l:5:ï:'l':l F°rmatie van Urk r.v.v.vj Formatie van rX*!*!*!*!«j Drente . t ::::::::: :| Formatie ^ — — van Twente

5 1. ' i'!'.' 1 Formatie van ' • • ' • • l Twente

Herkomst van het materiaal "witte" zanden van de oostelijke rivieren

"bruine" zanden van de Rijn en de Maas

smeltwater-afzettingen ontstaan uit 1 en 2

namelijk verstoven uit "witte" zanden (1) en uit smeltwater-afzettingen (3) dekzanden voor-namelijk verstoven uit "bruine"zanden (2) Bodemeenheid grindhoudende grofzandige haarpodzolgronden grindhoudende grofzandige holtpodzolgronden grindhoudende grofzandige haarpodzolgronden lemige fijnzandige haarpodzolgronden leemarme en zwak lemige fijnzandige holtpodzolgronden Code bodemkaart jHd30 jY30 9Hd30 Hd21 Y21

Ajb. 3 Verband tussen geologie en bodemgesteldheid. 14

(17)

De afwisseling van de gestuwde, dagzomende lagen en de strekkingsrichting is soms eveneens af te leiden uit een nauwkeurige kartering van de korrelgrootte en het leemgehalte van de voorkomende zanden. Ook dan is een dergelijk patroon, maar verfijnder van vorm, te verwachten (Schelling, 1953).

In een later stadium werden de stuwwallen door landijs overdekt, wat o.a. blijkt uit het voorkomen van noordelijke zwerfstenen tot op de hoogste delen van de stuwwallen (Maarleveld, 1951).

2.2.2 Formatie van Drente

Gedurende het Saalien werden de keileem en het fluvioglaciaal gevormd; beide glaciale afzettingen behoren tot de Formatie van Drente.

Keileem is als grondmorene onder het landijs afgezet. Het bestaat uit materiaal dat door het bewegende ijs uit de ondergrond, o.a. in het oorsprongsgebied Scandinavië, werd opgenomen en onderweg werd fijngewreven. Door erosie is de grondmorene op de hellingen van de stuwwallen grotendeels verdwenen. Er rest slechts een dunne bestrooiing met keien en grind. Keileem wordt op de stuwwal o.a. nog in een groeve bij Leuvenum aangetroffen. Dikke pakketten worden gevonden op een diepte van 80 a 100 m in het IJsseldal.

Fluviogladale afzettingen, sedimenten afgezet door smeltwater, komen voor in de vorm van kameterrassen en verspreide smeltwaterafzettingen. In de tweede fase van het opdringen van het ijsfront heeft een ijslob gelegen in de laagte tussen de stuwwal van Garderen en die van de oostelijke Veluwe. Het afvloeien van het smeltwater was hier zeer beperkt. Door smeltwaterbeken is de ruimte tussen de stuwwallen en de ijslob opgevuld met grindrijke zanden.

Foto Stiboka R44-100 Afb. 4 Rand van het kameterras bij Uddel.

Deze afzettingen hebben een steile rand aan de zijde van de vroegere ijslob, zij worden daarom 'kameterrassen' genoemd. Een mooi voorbeeld van een derge-lijke steile terrasrand ligt ten noorden van Uddel (afb. 4). Meestal echter zijn de randen door erosie afgevlakt. Bij voortgaande erosie blijven van de terrassen slechts grind- en steenrijke heuvels over, door Maarleveld en De Lange (1977) 'kameterrasrestheuvels' genoemd. Kameterrassen komen voor langs de west-zijde van de stuwwal van de oostelijke Veluwe, langs de oostwest-zijde van de stuw-wal van Garderen en langs de noordrand van de Woldberg bij Hattemerbroek. Kameterrasrestheuvels vinden we onder meer tussen Elspeet en Vierhouten.

(18)

20-15J

LEGENDA PROFIELEN

lemig zeer fijn zand; plaatselijk fijnzandige leem leemarm en zwak lemig matig fijn zand ," ° n°J grindhoudend leemarm matig fijn zand

j'^'. '.•"•. 'J al of niet grindhoudend leemarm matig grof zand gelaagde vaste zeer zware klei

opgehoogd (mestdek) LEGENDA DOORSNEDE

gestuwd- preglaciaal\

zan(j ƒ

fluvioglaciaal zand

AJb. 5 Geologische doorsnede door het dal van de Leuvenumsche Beek.

Formatie van Urk

Formatie van Drente

Formatie van Twen te dekzand

—•— ~» vermoedelijke bovenkant van de warvenklei —• bovenkant grondwaterniveau tijdens de opname

(19)

Verspreide smeltwaterafzettingen, in de vorm van ronde heuvels (kames), zijn

doorgaans gebonden aan de stuwwalglooiing. Zij komen o.a. voor langs de stuwwal van Garderen, ten zuiden van Putten en langs de stuwwal van de oostelijke Veluwe tussen Vaassen en Wezep (Maarleveld en De Lange, 1977). Een fraai voorbeeld van een smeltwaterheuvel is de Vuursteenberg bij Hattemer-broek. Tot de Formatie van Drente behoort voorts de fluvioglaciale klei (war-venklei). Dit materiaal, dat uit l tot 2 cm dikke laagjes zeer zware klei, afgewisseld door 0,5 tot 2 cm dikke zandlenzen bestaat, is ontstaan in smeltwa-termeren. Het grovere materiaal is direct na de snelle afsmelting in de zomer, het fijnere in het najaar of in de winter afgezet. De afzetting komt op zeer verschil-lende diepte voor (afb. 5). Op grond van het feit dat het grondwater plaatselijk op 0,5 tot 2 m wel, maar elders dieper dan 4,5 m nog niet aanwezig is, lijkt het aannemelijk dat de fluvioglaciale klei in gebieden met diep grondwater ont-breekt. Dit in tegenstelling tot waarnemingen van Crommelin en Maarleveld (1952), die spreken van een tamelijk aaneengesloten kleilaag.

2.3 Het Eemien

Tijdens het warme Eemien steeg de zee zover dat onder meer het gebied van de huidige IJsselmeerpolders en het lage deel van de noordwestelijke Veluwe over-stoomden (afb. 6). De Eemzee is niet doorgedrongen in het tongbekken van het IJsseldal; hier ontstonden alleen enkele veenlagen en fluviatiele kleiafzettingen. In de Eemzee werden klei- en zandlagen (Eem Formatie) afgezet die op grote diepte voorkomen.

Afb. 6 Verbreiding van de Eem Formatie (naar Zagwijn en Van Staalduinen, 1975).

2.4 Het Weichselien

2.4.1 De permafrost en de fluviopcriglacialc afzettingen (Formatie van Twente) In het Weichselien, de koude tijd die volgde op het warme Eemien, lag de zuidelijke grens van het ijsfront in Sleeswijk-Holstein. Niettemin traden belang-17

(20)

rijke veranderingen in het landschap op. De in ons land aanwezige permafrost, de permanent bevroren ondergrond, ontdooide in de zomer slechts tot geringe diepte. Als dit in de zomermaanden gebeurde, kwam vooral langs de hellingen van de stuwwal veel materiaal als een modderbrij in beweging. Op de hellingen ligt dan ook veelal een ca. l m dik z.g. solifluctiedek. Het onderscheidt zich van de oudere afzettingen van de stuwwallen en van het smeltwatermateriaal door de afwezigheid van gelaagdheid en een wat hoger leemgehalte.

Het sneeuwsmeltwater dat bij dooi vrij kwam, kon niet in de grond dringen; het stroomde oppervlakkig af naar lagere plaatsen, waardoor vaak diepe dalen in de stuwwallen werden uitgeschuurd. Deze erosiedalen zijn samengesteld uit een aantal kleine, diepe dalen die zich hellingafwaarts tot grote verenigden. Deze laatste zijn in het vlakke deel, aan de voet van de stuwwal, opvallend breed en ondiep. Voorbeelden van dergelijke brede, trechtervormige dalen vindt men aan de oostzijde van de stuwwal van de oostelijke Veluwe, o.a. de dalen van Wiesel, Niersen, Tongeren en van De Dellen. Sommige van deze dalen hebben een asymetrisch dwarsprofiel; de oosthelling is hierbij steiler dan de westhelling (Edelman en Maarleveld, 1949).

Met het verdwijnen van de permafrost verloren de meeste dalen hun waterafvoe-rende functie, omdat het water in de ondergrond kon wegzakken. Men spreekt daarom van 'droge dalen'.

Het uit de dalen geërodeerde materiaal is grotendeels als daluitspoelingsmateri-aal afgezet. Het bestaat uit fijne en grindrijke, grove zanden. Deze z.g. fluviope-riglaciale afzettingen (Formatie van Twente) treft men aan in een brede zone ten oosten van Vaassen, Epe en Heerde, voor de mond van en in het dal van de Leuvenumsche Beek* (zie afbeelding 5) en ten zuiden van Harderwijk. Ten oosten van Vaassen, Epe en Heerde neemt de afzetting verder naar het oosten in dikte af. Ten westen van het Apeldoornsch Kanaal is de laag slechts 30 a 40 cm dik. Ze ligt daar tussen jonge rivierklei van de Betuwe Formatie en fluviatiele, veelal kalkrijke zanden van de Afzettingen van Kreftenheye (afb. 7).

2.4.2 Dekzanden (Formatie van Twente)

In het Midden-Weichselien was het koud en droog. Door de afwezigheid van vegetatie werd bij hevige stormen veel materiaal verplaatst. Het opnieuw afge-zette materiaal bestaat voornamelijk uit een afwisseling van laagjes lemig en minder lemig fijn zand. Deze afzetting, het z.g. oude dekzand, komt op het noordelijke deel van de Veluwe over geringe oppervlakten voor. Het wordt aangetroffen in de lage delen van de stuwwallen en kameterrassen, o.a. in de Laagte van Welna, bij Epe, bij Elspeet en in zeer kleine oppervlakten aan één zijde van sommige smeltwaterheuvels.

Het minder koude Laat-Weichselien kent een afwisseling van relatief warme en koude perioden (Interstadialen en Stadialen). Tijdens het B011ing Interstadiaal kwam op lage plaatsen veengroei voor en trad enige bodemvorming op. In het daarna volgende koude en drogere Vroege Dryas Stadiaal traden weer zandver-stuivingen op. Het opnieuw afgezette zand wordt jong dekzand I genoemd. Het is niet bekend of deze afzetting in het noordelijke deel van de Veluwe aanwezig

is.

Tijdens het wat warmere Allerad Interstadiaal ontstond weer begroeiing, o.a. van dennen en berken en vond een zwakke bodemvorming plaats. Langs het noordwestelijke deel van de Veluwe werd in deze tijd veen gevormd. Op het hoge deel van de Veluwe vindt men plaatselijk sporen van een oud bodemprofiel met houtskoolresten, rustend op een keienvloer van windkanters (Edelman en Maarleveld, 1944). Met behulp van 14C-bepalingen werden de houtskoolrestjes

* Genoemde beek bestaat in feite uit drie delen, die verschillende namen hebben. Het zuidelijke deel heet Staverdensche Beek, het middendeel Leuvenumsche Beek en het noordelijke deel Hierdensche Beek. In het vervolg zal de gehele beek met Leuvenumsche Beek worden aangeduid. NB de Leuvenumsche Beek behoort tot het 'Waterschap van de Hierdensche Beek'.

(21)

LEGENDA DOORSNEDE

t -i l gestuwd-preg\ac\aa\ zand Formatie van Urk

(P[en\-en Laatg\ac\aa\) oude rivterMei (?) rivierzand Formatie van Kreftenheye ïïuv\oper\g\aciaa\ zand veenlaagvan Moershoofd (? ) dekzand (Laatglaciaal) LEGENDA PROFIELEN

[ ] lemig zeer fijn zand; plaatselijk fijnzandige leem [ ] leemarm matig fijn zand

t"° °°°°°1 grindhoudend leemarm matig fijn zand [•' '•."•V-j grindhoudend leemarm grof zand fcp~-;>^j zavel en klei

H^^ zeer vast zeggeveen slap broekveen C-CH5vH kalkhoudend

Formatie van Twente

jonge rivierklei Betuwe Formatie veen Formatie van Singraven bovenkant grondwater tijdens de opname boordiepte

(22)

uit de Alleradlaag gedateerd op 11000 jaar geleden.

Toen na het Allerad Interstadiaal opnieuw een koude periode, het Late Dryas Stadiaal, aanbrak, nam vooral in de hogere delen van het landschap de begroei-ing weer af en traden opnieuw zandverstuivbegroei-ingen op. Het tijdens dit Stadiaal afgezette zand duidt men aan als jong dekzand II. Het werd vermoedelijk opge-nomen uit materiaal van de stuwwallen (fluvioglaciale en fluvioperiglaciale afzet-tingen) en slechts over korte afstand verplaatst. Voor een deel komt jong dekzand II als een dunne floers over oudere afzettingen voor. We treffen het ook aan in de vorm van kilometers lange, 3 a 5 m hoge ruggen, die meestal 50 a 100 m breed zijn (Maarleveld, 1951 a). Plaatselijk zijn het duinvormige complexen, bijvoorbeeld de Render Klippen bij Heerde. Jong dekzand II komt ook voor op de stuwwallen, de kameterrassen, in het dal van de Leuvenumsche Beek, langs de rand van de noordwestelijke Veluwe en ten oosten van de stuwwal van de oostelijke Veluwe. Het bestaat uit leemarm, matig fijn tot matig grof, mineralo-gisch arm, vaak iets scherpkorrelig zand. In het noordwestelijke deel van de Veluwe is het in het algemeen fijner (170-180 fan) dan op het hogere deel van de Veluwe (180-220 /jm). Hier komen in het gelaagde pakket vaak grindsnoertjes voor. Zowel in het grovere als in het fijnere materiaal treft men duidelijk ontwikkelde humuspodzolgronden aan (eenheden Hd21, Hd30, Hn21 en cHn21). Alleen in de nabijheid van de stuwwallen waar het moedermateriaal wat rijker is, komen er holtpodzolgronden in voor (eenheid Y21).

2.5 Het Holoceen

2.5.1 Veenvorming

Na het Weichselien werd het klimaat geleidelijk warmer en vochtiger. Door het afsmelten van het landijs steeg de zeespiegel en daarmee het grondwaterniveau. Op lage plaatsen en in de kwelwaterzone langs de stuwwallen, werden de omstandigheden gunstig voor de vorming van veen. De veengroei is in het Atlanticum begonnen. Het is echter niet uitgesloten dat plaatselijk in Oostelijk en Zuidelijk Flevoland in het Boreaal al veen werd gevormd (De Koning en Wiggers, 1955; Ente en Wiggers, 1963). De oudste veenlagen (in depressies en beekdalen) ten oosten van de stuwwal van de oostelijke Veluwe bij Epe en Heerde zijn van praeboreale ouderdom (Van Zinderen Bakker, 1948). De uitge-strekte venen die in het op deze kaartbladen voorkomende deel van Flevoland hebben gelegen,- zijn grotendeels opgeruimd door het zich tot Zuiderzee uitbreidende Flevomeer. Alleen bij Elburg, in Oostelijk Flevoland en op de noordwestelijke Veluwe komt nog een vrij groot aaneengesloten veengebied voor. Het circa 3 m dikke veenpakket bestaat voornamelijk uit zeggeveen met plaatselijk aan de bovenzijde wat veenmosveen. Dit veen wordt tot het Hollandveen gerekend. Het veen in de kleine, geïsoleerde depressies en in de beekdalen bestaat uit broekveen en behoort tot de Formatie van Singraven.

2.5.2 Mariene afzettingen en de vorming van de Zuiderzee

Vanaf het midden van het Atlanticum werd het uitgestrekte veengebied geleide-lijk aangetast. Deze aantasting vond plaats vanuit meren die zijn ontstaan onder invloed van getijgeulen die het gebied vanuit het westen binnendrongen. Tegen het einde van het Subboreaal (omstreeks 1200 v. Chr.) is door verdere veenafslag uit de vele kleine meren tenslotte één groot meer ontstaan, het meer Flevo, dat zich ten koste van het omliggende veenland geleidelijk verder heeft uitgebreid. In dit binnenmeer is onder zoete omstandigheden detritus-gyttja afgezet, dat voor een belangrijk deel bestond uit resten van het afgebroken veen.

Even na het begin van de jaartelling begon er een nieuwe fase in de geschiedenis van dit gebied. In deze fase, die Almere-periode wordt genoemd, werd - nu vanuit het noorden - materiaal aangevoerd dat aanvankelijk in een zoet en later in een brak milieu op de bodem van het meer werd afgezet. Deze afzetting, die een relatief hoog gehalte aan deeltjes van de fractie 2-16 pm (sloeffractie) bevat, 20

(23)

werd aanvankelijk sloef genoemd, maar wordt tegenwoordig met de naam Almere-afzetting aangeduid. Ook tijdens de Almere-periode gaat de aantasting van het omliggende land nog voort. Nog niet aangetaste veengebieden werden weggeslagen, andere gebieden werden met een kleilaag overdekt. In het gebied van de kaartbladen is alleen langs de rand van de noordwestelijke Veluwe een laag (zware) klei afgezet. De afzetting vond vermoedelijk plaats tijdens de Duin-kerke III-transgressiefase, toen het Almere bijna de omvang van de Zuiderzee had bereikt.

Tegen het eind van de Almere-periode werd de verbinding van het meer met de Waddenzee en de Noordzee geleidelijk ruimer en nam de vorming van een echte binnenzee een aanvang. Deze binnenzee verziltte met toenemende snelheid. Met de verzilting sluit de Almere-fase af en begint de Zuiderzeefase omstreeks het begin van de zeventiende eeuw. Op de Almere-afzetting werden nu mariene lagen gesedimenteerd, de z.g. Zuiderzee-afzetting. Het belangrijkste kenmerk dat deze lagen van de Almere-afzetting onderscheidt, is het ontbreken van zoetwa-terschelpen en de aanwezigheid van mariene schelpen.

Met het gereedkomen van de Afsluitdijk in 1932 wordt de Zuiderzeefase afgeslo-ten en begint de IJsselmeerfase. In het snel verzoeafgeslo-tende milieu van het IJssel-meer werd de z.g. IJsselIJssel-meer-afzetting gesedimenteerd. Deze afzetting, die van de Zuiderzee-afzetting te onderscheiden is door de afwezigheid van mariene schelpen, is slechts in een dunne laag aanwezig. In het grootste deel van het gebied is ze niet meer te herkennen, omdat de laag bij de bewerking van de grond in de bouwvoor is opgenomen.

2.5.3 Overslag- en strandwalafzettingen

Achter de z.g. Zomerkade bij Elburg, tegenwoordig de waterkerende dijk langs het Veluwemeer, is op de zware klei uit de Duinkerke III-transgressiefase een dekje afgezet van 30 tot 40 cm dikte. Dit bestaat afwisselend uit dunne zand- en kleilaagjes. Deze laag is vermoedelijk ontstaan als gevolg van 'dijkoverslag'. Men stelt zich voor, dat bij stormvloeden telkens een laagje zand, bij normale vloeden een laagje klei, aan de landzijde van deze betrekkelijk lage dijk is afgezet. Op enkele plaatsen komen achter de dijk diepe waterplassen (wielen) voor, waar omheen een laag grof zand ligt. Dit 'overslagzand' is bij dijkdoorbra-ken uit de ondergrond, ter plaatse van de huidige wielen, opgewoeld en op het oorspronkelijke oppervlak (veen of klei) afgezet. Het gebied tussen Elburg en Putten heeft nooit bedijking of bekading gekend, omdat hier langs de kust van de voormalige Zuiderzee een natuurlijke rug ligt. Deze rug wordt als strandwal beschouwd die uit de vroegere Zuiderzee is opgeworpen. De strandwal verschilt ten noorden en ten zuiden van Harderwijk in omvang en samenstelling. Het noordelijke deel is 50 tot 80 m breed en was voor de afgraving in de jaren dertig l tot 2 m hoog.

Een klein deel van de strandwal is voor afgraving gespaard gebleven en bezit nog zijn oorspronkelijke hoogte. Hij bestaat uit sterk gelaagd, soms kleiig, grindhou-dend, matig grof zand (eenheid AZ1). Vermoedelijk is dit zand voor de mond van de Leuvenumsche Beek door de branding opgewoeld uit fluvioperiglaciaal materiaal en loodrecht op de kust afgezet (Haans en Maarleveld, 1957). De afzetting is vermoedelijk van na de Duinkerke III-transgressiefase, omdat een deel van de strandwal op de in die tijd afgezette zware klei rust (afb. 8). Het zuidelijke deel van de strandwal is smaller en lager dan het noordelijke deel. Hij bestaat uit matig fijnzandig, vaak zavelig materiaal (eenheid Mn86Q>, EK 19).

2.5.4 Het rivierkleigehied

In het oosten van het gebied van kaartblad 27 West ligt een smalle strook grond bestaande uit 30 a 50 cm rivierklei op pleistoceen zand. De afzetting van de rivierklei heeft plaatsgevonden langs de IJssel en is pas begonnen ver na de jaartelling. Pons (1953) is van mening dat de IJssel vooral in de tiende eeuw actief is geweest, maar volgens Hamming, Knibbe en Maarleveld (1965) is de meeste IJsselklei pas na ca. 1200 afgezet.

(24)

+ 2,50-1 m + 2,00-1,50-1 + 1,00-+ 0,50 n NAP -J 25 50 m

Formatie van Twente [ [ matig fijn zand Westland Formatie lx > - j ""1 veen

zware klei

kleiïg matig grof zand grof zand met fijn grind

grind

Afb. 8 Doorsnede door de strandwal en het vlak erachter gelegen gebied (naar Steur en De Bakker, 1969).

2.5.5 De stuifzanden (Formatie van Koot wijk)

Vanaf de vroege middeleeuwen maar voornamelijk vanaf de twaalfde eeuw (Koster, 1978) is een deel van het hooggelegen, jonge dekzand II opnieuw versto-ven. Deze verstuiving was het gevolg van een te intensief gebruik van de toen reeds aanwezige heidevelden, waardoor de vegetatie plaatselijk verdween en de wind vat kon krijgen op het droge, betrekkelijk leemarme, fijne zand. Hierbij ontstonden enerzijds reliëfrijke duinen, anderzijds vlakke, uitgestoven laagten, die veelal tot op het fluvioglaciale zand zijn uitgestoven. Daar ligt nu grindhou-dend, grof zand aan de oppervlakte (#Zd30). Grote aaneengesloten gebieden met leemarm, matig fijn stuifzand komen voor tussen Harderwijk, Nunspeet en Leuvenum (eenheid Zd21). Ook op de stuwwallen is zand verstoven, o.a. op de Woldberg, het is daar iets grover (eenheid Zd30).

(25)

3 Bewoning en ontginningsgeschiedenis

door J.A.J. Vervloet*)

3.1 Prehistorie

De tot dusver oudste overblijfselen van menselijke beschaving op de Veluwe dateren uit het Laat-Palaeolithicum (ca. 9000 v. Chr.). Het betreft artefacten afkomstig van rendierjagers met een nomadische leefwijze. Vaste woonplaatsen koos men zich pas in het Laat-Neolithicum (2450 tot 2000 v. Chr.). De mensen uit deze tijd worden op grond van het gevonden aardewerk tot de standvoet-beker-cultuur gerekend. Zij hebben vooral op de hellingen van de stuwwallen gewoond, voornamelijk op het niveau tussen 10 en 30 m + NAP. Bewoning hogerop kwam echter ook voor. De mensen van de standvoetbeker-cultuur oefenden een primitieve vorm van akkerbouw en veeteelt uit.

Latere bewoners van de Veluwe, behorend tot de klokbeker-cultuur (2000 tot 1700 v. Chr.), kozen hun woonplaatsen behalve in de zone tussen 10 en 30 m + NAP vrij dikwijls ook iets hogerop (30 a 40 m + NAP), o.a. ten westen van Vaassen, ten westen van Epe en bij Ermelo. Bij de kartering is gebleken dat veel oudheidkundige vondsten voorkomen op plaatsen waar holtpodzolgronden (#Y30) liggen. Men neemt aan dat deze gronden met eikenbeukenbos waren begroeid. In de bronstijd (1700-700 v. Chr.) en in de daarop volgende ijzertijd, is deze vegetatie plaatselijk verdwenen en heeft plaats gemaakt voor heide. Deze veranderingen in de vegetatie heeft Modderman (1954) kunnen afleiden uit graf-heuvelonderzoek op de Ermelosche Heide.

De mensen, die in de ijzertijd (vanaf 700 v. Chr.) de Veluwe bewoonden, hebben op vrij grote schaal akkerbouw beoefend. Hiervan getuigen de z.g. celtic fïelds of raatakkers waarvan resten, o.a. bij Vaassen en Epe zijn teruggevonden (Brongers, 1972; 1976). Ze liggen op een hoogte tussen 20 en 30 meter + NAP. Karakteristiek is de, overigens nauwelijks meer waarneembare percelering, bestaande uit veldjes van ongeveer 30 bij 30 m, gescheiden door lage walletjes van 0,5 tot l m breed (afb. 9).

De raatakkers zijn tot in het begin van de romeinse tijd in gebruik geweest en daarna verlaten. Vele liggen vermoedelijk nu nog verborgen onder de oude bouwlanden, die later op dezelfde plaatsen zijn aangelegd. Na de romeinse tijd trad tussen ca. 250 en 500 n. Chr. een zekere ontvolking op, die vermoedelijk gepaard ging met een herstel van de natuurlijke vegetatie.

3.2 Middeleeuwen tot heden

3.2.1 Historisch overzicht

Een aantal vroeg-middeleeuwse vondsten wijst op herstel van bewoning in de zesde en zevende eeuw in die gebieden die ook in de ijzertijd bewoond waren.

* Deze tekst is gedeeltelijk ontleend aan het rapport van het Veluwe-onderzoek (Ten Houte de Lange, red., 1977, blz. 67-79).

(26)

Eerst in de karolingische tijd, ongeveer vanaf 800, zijn uit schriftelijke bronnen een reeks plaatsnamen op de Veluwe bekend (Gijsseling, 1960). De oudste bekende namen hebben vaak uitgangen op -lo of -el. Dat duidt op de aanwezig-heid van bos: Uddel (793), Ermelo (855). Andere bosnamen zijn Apeldoorn (792), Doornspijk (796) en Telgt (806). De meeste in de karolingische tijd ver-melde nederzettingen zijn ontstaan in dezelfde bewoningszone waar zich in de

o 100 500 m Afb. 9 Overzichtskaart van de Ce/tic Fields aan de Gortelseweg bij Vaassen (naar Brongers, 1976).

bronstijd, de ijzertijd en de merovingische tijd ook reeds mensen hadden geves-tigd, nl. op de hellingen van de stuwwallen. Uitzonderingen zijn schaars. Een voorbeeld is Drie (855) dat boven op de stuwwal ligt. De ontginningsactiviteiten in de karolingische tijd, voor zover deze niet spontaan plaatsvonden, zullen ongetwijfeld mede zijn geactiveerd vanuit 'hoven' die vanaf de negende eeuw door geestelijke en wereldlijke instanties met behulp van horigen werden geëx-ploiteerd (Slicher van Bath, 1964). Op de noordelijke Veluwe zijn sporen van hoforganisaties herkend in Oene, Putten en Doornspijk. Tussen de elfde en de veertiende eeuw is de ontginningsactiviteit groot geweest. Dit wordt bevestigd door 14C-onderzoek van o.a. Pape (1970). Ook nu vestigde men zich weer overwegend op de flanken van de stuwwal tussen 10 en 30 m + NAP. Voor het eerst vermelde nederzettingen uit deze periode zijn o.a. Norden, Staverden en Epe (twaalfde en dertiende eeuw), Speulde, Tongeren en Gortel (begin veer-tiende eeuw), voorts Ernst (1313), Koudhoorn (1326) Niersen (1333/34), Wiesel (1337), Vierhouten (1341) en Elspeet (1341).

Een geleidelijke toename van de ontginningen gedurende de late middeleeuwen valt te bespeuren in de zone lager dan 10 m + NAP, o.a. in de IJsselvallei en langs de Zuiderzee. Hier komen veel namen voor die eindigen op -broek, zoals Oldebroek en Nijbroek. Andere vestigingen in deze zone zijn o.a. Heerde (1176),

(27)

Nunspeet (1313), Beekhuizen (ca. 1300), Tonsel (begin veertiende eeuw), Hier-den (1331) en Zwaluwenburg (1379).

H|::|:§:;:;:;| oude bouwlanden (enkeerdgronden) gebied van de marken en hun begrenzing l l Rekenkamervelden (landsheerlijk domein)

Afb. 10 Begrenzing van de Marken en de oude bouwlanden op de oostelijke Veluwe (gedeeltelijk naar gegevens van Marlens van Sevenhoven, 1925).

Omstreeks het begin van de dertiende eeuw ontstonden de z.g. marken en bosmaalschappen, organisaties waarbinnen onder meer regels werden gesteld voor het gebruik van woeste grond (bos en heide). De opkomst van de markege-nootschappen moet gezien worden tegen de achtergrond van enerzijds een toene-mende bevolkingsdruk in de dertiende eeuw en daardoor een toenetoene-mende 25

(28)

behoefte aan akkerbouwgronden en anderzijds de noodzaak om de oppervlakte woeste gronden zo groot mogelijk te houden. Immers woeste gronden waren van essentieel belang voor de uitoefening van de landbouw.

Bij de vorming van de markegenootschappen sloten de grondgebruikers zich aaneen. Wie binnen het gebied van de marke akkerland bezat, was gerechtigd tot het gebruik van woeste grond in evenredigheid met de grootte van zijn bezit aan akkerland. De eerste marken worden pas in de tweede helft van de dertiende eeuw genoemd. Vrijwel alle woeste gronden rondom de Veluwse buurschappen en dorpen werden in markeverband beheerd (afb. 10); in veel gevallen tot in de negentiende eeuw.

Bij de onverdeelde markelanden bleef verkaveling veelal achterwege. Een en ander is nog duidelijk zichtbaar bij de eertijds gemeenschappelijk gebruikte stadsweiden van Elburg: De Mheen en Het Goor. Ten opzichte van hun omge-ving kenmerken zij zich door een zeer grootschalige verkaveling.

Tegelijk met de marken vormden zich genootschappen, waarbinnen het ge-bruiksrecht van de bossen werd geregeld, de zogenaamde maalschappen. Deze zijn hoofdzakelijk gelegen op de hogere delen van de Veluwe (boven 30 m + NAP). De instelling van maalschappen illustreert, dat in de late middeleeuwen de druk op dé bossen zodanig toenam dat maatregelen moesten worden getrof-fen om de houtvoorziening, onmisbaar voor bouwdoeleinden en verwarming, veilig te stellen. Het Elspeetsche Bosch, het Gortelsche Bosch, het Vreebosch, het Speulder bosch, het Sprielder bosch en het Vierhouter bosch zijn malenbos-sen geweest. In tegenstelling tot de jonge bosontginningen met hun regelmatige bosvakken en rechte wegen, komen in de malenbossen onregelmatige bosvak-ken en kronkelende wegen voor. Overigens dient nog te worden opgemerkt dat niet alle gronden op de Veluwe na de totstandkoming van marken en maal-schappen gemeenschappelijk bezit waren. Grote delen van de Veluwe behoor-den van oudsher aan de landsheer, de hertog van Gelre. Het betreft hier de z.g. domeingronden, die later namens de Staten van Gelre door de Rekenkamer werden beheerd. Ze staan daarom ook wel bekend als Rekenkamervelden. Hier-toe behoorden o.a. de Doornspijksche Heide en de Oldebroeksche Heide, die tegenwoordig als militair oefenterrein in gebruik zijn.

Vanaf de late middeleeuwen tot het midden van de vorige eeuw is in het bodem-gebruik en de bedrijfsvoering naar verhouding weinig verandering opgetreden. Eerst na 1886 toen de ontbinding van de marken werd vergemakkelijkt door de Markenwet, hebben grote veranderingen in grondeigendom en bodemgebruik plaatsgevonden. Gemeenten en particulieren werden grootgrondbezitters. De lage gronden van de marken werden onder de voormalige markegenoten ver-deeld en als landbouwgronden in cultuur gebracht, de z.g. jonge ontginningen. De hooggelegen, droge heidegronden werden bewerkt met de osseploeg en voornamelijk met naaldhout beplant. Naaldhout werd ook toegepast bij het beteugelen van stuifzand (afb. 11).

In tegenstelling tot het algemene beeld zijn in de gemeente Heerde de voormalige markegronden wel zeer sterk versnipperd. In de eerste helft van de negentiende eeuw heeft hier een ongeorganiseerde vestiging door talrijke kleine boeren plaatsgevonden. Het grondgebied van de buurschap Hoornerveen bij Heerde is hierbij zeer onsystematisch in vele kleine percelen onderverdeeld. Heslinga (1949) stelt dat hier het bezit en het gebruiksrecht van de heide door de markegenoten werd betwist, waardoor deze wilde vestiging kon plaatsvinden. Een meer van bovenaf geleide versnippering ligt bij Elspeet, waar in de negentiende eeuw voormalige domeingronden aan kleine boeren zijn verkocht en daarna in cultuur gebracht. Hier zijn de z.g. Grote Kolonie en Kleine Kolonie ontstaan.

In de jaren dertig is men begonnen met de droogmaking van de Zuiderzee, tegenwoordig IJsselmeer geheten.

Dit leidde in 1957 en 1968 tot het ontstaan van de polders Oostelijk en Zuidelijk Flevoland, waardoor het gehele aanzien van het Zuiderzeegebied is gewijzigd.

(29)

Met de inrichting van Oostelijk Flevoland is men gereed; Zuidelijk Flevoland is nog gedeeltelijk in uitvoering.

zandverstuiving landbouwgrond heide

Ajb. 11 Het grondgebruik op de noordelijke Veluwe in 1850 en in 1970 (naar gegevens van Dijkhuizen, Schimmel en Westra, 1976).

3.2.2 Ontstaan en opbouw van de oude akkcreomplexen

Op de Veluwe treft men nabij de oude nederzettingen complexen oude cultuur-gronden aan, engen genaamd. In de loop der tijden zijn deze engen - voor zover ze terugreiken tot vóór 1000 n. Chr. - op verschillende wijzen in gebruik geweest. Oorspronkelijk betekent het woord 'eng' zowel akkerland als weiland. Dit duidt op de oudste gebruikswijze. De eng was wisselland dat gedurende enige

(30)

jaren als weidegrond in gebruik was en vervolgens tijdelijk als akkerland; een uitbatingsvorm die in recente Duitse litteratuur 'Eschdrieschwirtschaft' is ge-noemd (Hambloch, 1962). Het welbekende systeem van eeuwige roggebouw (het zogenaamde 'Einfeldsystem') kon zich pas gaan ontwikkelen toen gedeelten van het wisselland als permanente akkerlanden (Daueracker) in gebruik werden genomen. Het zo vertrouwde beeld van engen als grote, permanent gebruikte akkercomplexen kon pas ontstaan, nadat al het wisselland door 'Daueracker' werd beslagen. Deze verandering kon hoogstwaarschijnlijk pas worden gereali-seerd toen sedert de tiende eeuw de plaggenbemesting op ruimere schaal werd toegepast.

Sindsdien zijn de engen sterk opgehoogd. Door het opbrengen van plaggen ontstonden meer of minder dikke, humushoudende dekken (Domhof, 1953; Pape, 1970). Veel engen zijn sindsdien ook aanmerkelijk uitgebreid, waardoor akkercomplexen van grote omvang ontstonden, die qua oppervlakte niet meer met de oorspronkelijke vroeg-middeleeuwse engen vergelijkbaar zijn.

3.2.3 Ontginningen in de IJsselvallei en de lage gebieden langs de Zuiderzee

In de periode tussen de elfde en de veertiende eeuw zijn veel laaggelegen gebieden in de IJsselvallei en lage veen- en zandgronden langs de Zuiderzee ontgonnen. Deze gebieden dragen duidelijk de kenmerken van een systemati-sche ontginning, waarbij grotere blokken in strookvormige 'hoeven' zijn opgedeeld.

Als ontginningsbasis fungeerde een dekzandrug, waarop de dorpen Oldebroek en Broekdijk zijn ontstaan. Doordat de kolonisten die deze nederzettingen heb-ben gesticht, hun woningen op een rij naast elkaar plaatsten, ontstond de lintvor-mige bebouwing van de dorpen. De eindgrens van de ontginning, de tegen-woordige Zwarte Weg, is eveneens een dekzandrug. De knik in de weg tussen Oldebroek en Broekdijk geeft de grens aan tussen de beide ontginningen. Opmerkelijk is dat de verkaveling zich niet alleen over het lage veengebied uitstrekt, maar ook in de richting van de hogere gronden. Kennelijk werden de ontginners in deze richting geen beperkingen opgelegd, zodat de percelen ver in zuidelijke richting opstrekken. De grote lengte van deze kavels zal later mede reden geweest zijn voor het ontstaan van secundaire, jongere nederzettingen, zoals de gehuchten Bovenstreek en Lapstreek. De polder Oosterwolde die even-eens strookvormig is verkaveld, had als ontginningsbasis vermoedelijk de Grote Woldweg. Deze is niet bepaald door de bodemgesteldheid en ligt vrij zuiver noord-zuid.

De mate van opstrek in westelijke richting is onbekend. Waarschijnlijk is de lengte van de kavels bekort nadat de Zuiderzee zijn invloed deed gelden. De Zomerdijk, de latere zeewering langs de Zuiderzee, vormt derhalve in deze richting slechts een secundaire begrenzing. Aan de oostzijde van Oosterwolde heeft de Geldersche Gracht de lengte van de kavels bepaald.

3.2.4 Kampontginningen

Naast de methode van gezamenlijke ontginning heeft ook individuele ontgin-ning plaatsgevonden. Vaak waren dit illegale ontginontgin-ningsactiviteiten van keuter-boeren. Dit leidde tot de vorming van kleine, afgeperkte stukken cultuurland of kampen, dikwijls dicht bijeenliggend. Voorbeelden van kampontginningen zijn Soerel ten westen van Epe en Mullegen bij Oldebroek. Rondom en soms op korte afstand van veel engen, b.v. die van Elspeet en Vierhouten, zijn ook kampen aanwezig.

3.2.5 Verveningen

Er komen langs de oostelijke Veluwe verschillende gebieden met de naam 'veen' voor, b.v. het Wisselsche Veen. Andere veengebieden dragen de naam 'broek', zoals Vemderbroek. In gebieden met 'veennamen' heeft men vaak op kleine schaal turf gestoken voor eigen gebruik. Na de verdeling van de markegronden 28

(31)

werden deze venen door kleine boeren gekocht, die de vervening hebben voortgezet.

3.2.6 Bedijkingen tegen de invloed van de Zuiderzee

De invloed van de Zuiderzee wordt in dit gebied vermoedelijk eerst in de twaalfde eeuw belangrijk. Voordien strekten zich in westelijke richting grote veengebieden uit, tot aan de kust van het toenmalige meer Flevo. Delen van dit gebied vielen ónder Doornspijk, waaronder het voormalige Biddinghuizen, dat echter later in de Zuiderzee is verdwenen. Het kerkje van Doornspijk, dat door het opdringen van de Zuiderzee dicht onder de kust was komen te liggen, is in 1825 afgebroken en verplaatst naar de buurschap Werfhorst, het tegenwoordige Doornspijk.

De bewoonbaarheid van de omgeving van Elburg en Oosterwolde moet in het begin van de veertiende eeuw zo zijn bedreigd, dat beschermende maatregelen tegen het telkens weer opdringende zeewater wenselijk werden. De oudste zeewe-ringen zijn hier de Winterdijk en de Woldweg. De Zomerdijk werd in 1369 aangelegd. Behalve door aanleg van dijken heeft men zich tegen overstromingen beschermd door het opwerpen van vluchtheuvels of huisterpen. Langs de Win-terdijk, de Grote Woldweg en bij Oostendorp liggen de oude boerderijen op duidelijke hoogten in het vlakke land (afb. 12). Het gebied van Polder Ooster-wolde, ten noorden van Elburg, werd nog lang tegen het water beschermd door de Zomerdijk. Bij hoge vloeden had de zee echter nog vrije toegang, totdat in 1932 de Zuiderzee werd afgesloten door de Afsluitdijk. In de geschiedenis van dit gebied zijn voorts vele dijkdoorbraken bekend. De Wakolk aan de Winter-dijk is een van de overblijfselen hiervan. Het lage gebied ten zuiden van de stad Elburg werd beschermd door de Elburger zeedijk en de Kerkdijk. Dat de stad Elburg een kwetsbare ligging had, blijkt ook uit haar geschiedenis (Olthuis, 1933).

Foto Stiboka R44-108 Aft>. 12 Boerderij op een huisterp langs de Grote Woldweg.

Tussen 1392 en 1396 heeft men de stad, ten gevolge van de steeds meer opdrin-gende zee, landinwaarts moeten verplaatsen. In 1438 wordt vermeld dat de stad naar het oosten wordt uitgebreid, omdat aan de zeezijde veel land was weggespoeld. Langs het kustgebied ten zuiden van Elburg is dijkaanleg, dankzij de daar aanwezige strandwal, nooit nodig geweest.

3.2.7 Stuifzanden

Vanaf de late middeleeuwen werd de druk op de woeste gronden steeds groter. Door het afplaggen en het geregeld afbranden van de heide, ging de vegetatie

(32)

sterk achteruit. Er ontstonden open plekken, waar de wind vat kreeg op het losse zand en verstuiving kon optreden. Op deze wijze zijn vooral in de nabijheid van nederzettingen en de erbij behorende akkers grote zandverstuivingen ont-staan. De brede stuifzandgordel ten zuiden van de lijn Harderwijk-Wezep is daar een goed voorbeeld van. De oorspronkelijke heidevelden op dekzand lagen daar, waar nu de stuifzanden liggen. Volgens Koster (1978) moeten de verstuivingen, althans in het gebied waar nu het Leuvenumsche Bosch ligt, reeds tussen 1150 en 1250 begonnen zijn.

De zandverstuivingen op de Veluwe hebben eeuwenlang een ernstige bedreiging voor de boerenbevolking gevormd. Immers door de afname van de oppervlakte heide, verloor men weidegebied voor de schapen, wat weer leidde tot overbewei-ding van het overblijvende gedeelte. Bovendien liepen de akkers voortdurend gevaar overstoven te worden. Men trachtte de akkers te beschermen door de aanleg van aarden wallen beplant met eikehakhout. De wallen dienden ook ter bescherming tegen het wild. Ondanks deze maatregelen is een deel van de akkers op de hoge gronden toch verloren gegaan (Heidinga, 1976). Op de overgebleven heide werd men tenslotte uiterst zuinig. Ter voorkoming van uitbreiding van stuifzanden zijn door de overheid maatregelen en voorschriften uitgevaardigd. Ter naleving daarvan werden in de eerste helft van de zestiende eeuw brandmees-ters aangesteld en werden omstreeks 1650 zandgraven benoemd ter bestrijding van zandverstuivingen. In een verordening van 1579 werd voor de Over-Veluwe (noordhoek van de Veluwe) en voor de omgeving van Ermelo het gebruik van de heide, in het bijzonder van afgebrande delen, gereglementeerd. Vermeld wordt dat schapen niet mochten grazen op de afgebrande heide, in en nabij de stuifzanden en op plaatsen waar de begroeiing daar niet tegen bestand was. Indien de overige heidevelden ten gevolge van branden niet bereikbaar waren, was slechts doortocht toegestaan. Maaien van heide was niet veroorloofd, indien deze minder dan drie jaar geleden was afgebrand. Er werd voorts op toegezien dat niet geweid werd op plaatsen waar het (losse) zand zich 'hoog' bevond, waarschijnlijk omdat de heidezode hier te kwetsbaar was. In hoeverre dit het geval was, werd nagegaan in kleine kuilen, hetgeen uit de volgende mededeling blijkt: 'Item sullen die velden besichtigen und by opgravinghe erfaren, wie diep die sanden onder die branden gelegen, und daer het sant hoich liggende befon-den (wordt), dieselve vur opdrifft der schapen tho doen verschoenen'. Ook leest men in de verordening dat aan het eind van de zestiende eeuw voor-schriften bestonden om reeds ontstane stuifzanden te beteugelen. Daartoe diende men het stuifzand te beplanten of met zoden te bedekken. In het begin van de negentiende eeuw werd het inplanten met helm toegepast. De stuifzanden op de noordwestelijke Veluwe zijn tenslotte bedwongen door aanplant van grove dennen.

(33)

4 Hydrografie

In dit hoofdstuk wordt een overzicht gegeven van de waterbeheersing in een deel van het gebied van de kaartbladen 26 Oost en 27 West. De gegevens zijn ontleend aan de waterstandskaarten 26 Oost, Harderwijk en 27 West, Heerde. 4.1 De waterstaatkundige situatie

Deze beschrijving heeft vrijwel uitsluitend betrekking op gebieden waar het grondwater dicht aan het oppervlak komt en waar het in waterschapsverband wordt beheerd.

Het gebied van de oostelijke Veluwe (afb. 13), gelegen ten westen van het Apel-doornsch Kanaal, is voor zijn waterafvoer aangewezen op twee afwateringskana-len, n.l. het Apeldoornsch Kanaal en de Grift. Dit gebied bestaat uit een afwisseling van hoge, droge en lage, natte gronden. De laatste liggen in een aantal west-oost gerichte beekdalen, die veel kwelwater vanuit de nabij gelegen stuwwal opvangen. Dit water wordt door beken en watergangen oostwaarts naar de Grift en het Apeldoornsch Kanaal afgevoerd en tenslotte bij Hattem op de IJssel geloosd. Behalve een west-oost helling is er ook een geringe daling van het terrein in noordelijke richting. Daarom zijn het Apeldoornsch Kanaal en de Grift door sluizen en stuwen in een aantal panden verdeeld. Hiermee wordt tevens bereikt dat in de gronden aan weerszijden een voldoende hoge grondwa-terstand wordt gehandhaafd.

Het vlakke zand- en rivierkleigebied ten oosten van het Apeldoornsch Kanaal, behoort tot het Polderdistrict 'Veluwe' en wordt ontwaterd door de Nieuwe Wetering, de Groote Wetering en de Kleine Wetering (afb. 14), die op het bovenste pand van het Apeldoornsch Kanaal en vervolgens op de IJssel lozen. Dit gebied heeft nog veel last van kwelwater, waardoor er hoge grondwater-standen voorkomen. Het gebied wordt intensief ontwaterd door veel kleine watergangen en sloten, die uitmonden op bovengenoemde weteringen. Enkele zeer lage gedeelten in het Emsterbroek hebben een apart peil met onder-bemaling.

Het gebied van de noordwestelijke Veluwe watert af op het Veluwemeer. Dit randmeer heeft een zomerpeil van 0,10 m - NAP en kan via enkele trappen op het IJsselmeer lozen.

De afwatering van de Polder Oosterwolde, Kamperveen en een deel van het Waterschap 'Geldersche Gracht' geschiedt door gemalen die uitslaan op ver-schillende wateren, die weer in open verbinding staan met het Veluwemeer. Binnen deze gebieden komen nog delen voor met een eigen peil. Tussen Elburg en Putten ligt een aantal afwateringseenheden, o.a. 'Puttenerbeek', 'Het Goor', 'De Horst', 'Hierdensche Beek' en 'Schuitenbeek', die vrije lozing hebben op het Veluwemeer.

Deze afwateringseenheden zijn verdeeld in z.g. 'polderland' met zand-, veen- of kleigronden met overwegend hoog grondwater en z.g. hoge gronden, met in het algemeen dieper grondwater. De afwatering van de hoge gronden vindt

(34)

deels op natuurlijke wijze via beken plaats. Plaatselijk zijn de beken gekanali-seerd en aangevuld met gegraven afwateringen. De afwateringseenheid 'Hier-densche Beek' ontwatert een groot achterland met hoge gronden langs de

Afb. 13 Hel afwateringsstelsel van de oostelijke Velwve.

Leuvenumsche Beek. De aanliggende gronden hebben hier vrij veel waterover-last door ondoorlatende oude klei-afzettingen, die hier tamelijk ondiep voorko-men. In de benedenlopen van de Leuvenumsche Beek en de Puttenerbeek heeft men stuwen geplaatst waardoor in droge perioden tijdelijk een betrekkelijk hoog peil in beken en sloten kan worden gehandhaafd.

Het polderland van de noordwestelijke Veluwe had lange tijd veel wateroverlast,

(35)

o.a. van kwelwater uit het Veluwemassief. Bovendien waren de veengebieden en lage zandgebieden aan de voet van het Veluweplateau door hun komvormige ligging moeilijk te ontwateren. Vooral in het voorjaar waren ze vaak lange tijd te nat. Daar is nu verbetering in gekomen, doordat men bestaande watergangen heeft verbreed en een aantal nieuwe heeft gegraven. Bovendien is een nieuw gemaal 'de Wenden' aan de Geldersche Gracht gesticht.

Foto Stiboka R44-94 Afl>. 14 De Kleine Wetering in het vlakke gebied van het Emsterbroek.

Nog steeds zijn er gebieden die veel wateroverlast hebben, o.a. een aantal kom-vormige veengebieden tussen Elburg en Harderwijk.In de Polder Hattem en de Polder Laag-Zalk is de afwatering inmiddels verbeterd.

De IJsselmeerpolders Zuidelijk Flevoland en Oostelijk Flevoland vormen tezamen de afwateringseenheid 'Flevoland'. Deze eenheid is verdeeld in een tweetal afde-lingen, elk met een eigen peil. De hoge afdeling, die langs de randmeren is gelegen en tot aan of iets over de Hoge Vaart reikt, heeft een peil van 5,20 m -NAP. De lage afdeling, met een peil van 6,20 m - NAP, omvat het dieper gelegen, overige deel van de polders. Binnen deze afdelingen worden, afhanke-lijk van hoogteligging en bodemgebruik, nog weer aparte peilen gehandhaafd. De afwatering vindt plaats door een goed aaneensluitend stelsel van sloten, tochten en vaarten. De laatste doen tevens dienst voor de scheepvaart. Het teveel aan water wordt door een aantal gemalen op het IJsselmeer en het Ketel-meer uitgeslagen.

4.2 Veluwse beken en sprengen en hun gebruik door de mens

Op de oostelijke Veluwe voeren talrijke beken water vanaf de stuwwal af in oostelijke richting. De mens heeft reeds vroeg gebruik gemaakt van dit stro-mende water, o.a. voor de aandrijving van waterradmolens. Oude watermolens zijn bekend bij Arnhem (1296), Wenum (1313) en Apeldoorn (1335). Dergelijke molens hebben in de zeventiende en achttiende eeuw een belangrijke bedrijvig-heid teweeg gebracht. Bekend waren o.a. papier-, koper-, koren-, vol- en runmolens.

Minder bekend is dat de Veluwse beken door hun relatief geringe en wisselende wateraanvoer nauwelijks geschikt waren voor bovengenoemd doel. De molen-bouwers hebben inventieve waterbouwkundige constructies, waarbij veel

(36)

grond-verzet nodig was, moeten bedenken, alvorens zij tot de bouw van de eigenlijke waterradmolen konden overgaan. Men kan nu nog veel restanten van deze werken in de beekdalen langs de Veluwe terugvinden. Moerman (1934) heeft er in dit verband op gewezen dat een groot deel van de Veluwse beken en sprengen niet natuurlijk is, maar door mensen aangelegd. De oorspronkelijke beken heeft men voor de aandrijving van waterradmolens geschikt gemaakt, door het ver-groten van de wateraanvoer en het verleggen van de beeklopen. Het graven van de z.g. sprengen was een middel om meer water naar de beek te laten vloeien. Het zijn 2 a 3 meter diepe sleuven in het oorsprongsgebied van de beek, waardoor deze als het ware met verscheidene honderden meters werd verlengd (afb. 15).

bouwland grasland bos heide beeklopen verdwenen beeklopen

gegraven sprengen of beeklopen met verhoogde randen

papiermolens of plaatsen van verdwenen papiermolens

Afb. IS De beeklopen, de sprengen en de culluurtoestand bij Meerde in de negentiende eeuw. (Naar gegevens van de Topografische kaart l : 25 000, 1871 en de Topografische kaart van de Veluwe en

Veluwe-zoom, schaal l : 40 000. De Man 1807).

(37)

Aan het begin van een spreng ligt in de regel een verbreed gedeelte, de z.g. sprengkop, waar het water van alle kanten kan toevloeien. Om de extra watertoevoer te benutten, werd een aftakking van de beek over een hoger terreingedeelte langs de rand van het beekdal gelegd en vervolgens over een verhoogde strook naar de molenplaats geleid. Om van een constante wateraan-voer voor de watermolen verzekerd te zijn, werd het vaak eerst nog opgevangen in een brede vijver, de z.g. wijier. Aan een beek konden vaak meerdere molens gevestigd worden; alnaar de ligging sprak men van bovenste, middelste en onderste molen. Ook zijn verschillende beken naar de oorspronkelijk aanwezige waterradmolens genoemd, zoals de Geelmolensche Beek bij Vaassen. Op een bepaald ogenblik in de achttiende eeuw waren er 168 waterradmolens op de Veluwe bekend (Hardonk, 1968). Langs de Wenumsche Beek stonden o.a. 4 papiermolens, l kopermolen en l korenmolen. De meeste molens zijn in de twintigste eeuw afgebroken, nadat andere energiebronnen hun intrede hadden gedaan. Enkele zijn als cultuurmonument bewaard gebleven, o.a. de Cannen-burgsche molen bij Vaassen (afb. 16).

Foto Stiboka R44-105 Afb. 16 De Cannenburgsche watermolen, die oorspronkelijk als graanmolen in gebruik is geweest.

Het sprengenstelsel verkeert in het algemeen in een verwaarloosde toestand. Sommige sprengen zijn gedempt, andere staan, ten gevolge van de algemene wateronttrekking op de Veluwe, droog. De sprengen die nog functioneren, zijn door hun vaak bijzondere plantengroei waardevolle natuurmonumenten.

(38)
(39)

5 Bodemgeografle

Om de gronden in het gebied goed te leren kennen en om hun gemeenschappe-lijke kenmerken, eigenschappen en verschillen te kunnen omschrijven, is kennis nodig van de relatie tussen geologie (hoofdstuk 2), bewonings- en ontginningsge-schiedenis (hoofdstuk 3), hydrografie (hoofdstuk 4) en bodemgesteldheid. In dit hoofdstuk wordt getracht dit verband te beschrijven.

Bodemgeografisch zijn vier kenmerkende gebieden onderscheiden (afb. 17), die ieder weer zijn onderverdeeld. Deze gebieden zijn:

Veluwe

hoge, droge zandgebieden

vochtig zandgebied Veluwerandgebieden

erosiedalen van de oostelijke Veluwe natte en vochtige zandgebieden van de noordwestelijke Veluwe natte en vochtige zandgebieden van de oostelijke Veluwe

veengebieden

kustgebied langs de voormalige Zuiderzee

Afb. 17 Bodemgeografische indeling.

IJsselstreek | | rivierkleigebied IJsselmeerpolders zeeklei- en zeezandgebied Bijzondere onderscheiding oude cultuurgronden stedelijke bebouwing 37

(40)

- de Veluwe

- de Veluwerandgebieden - de IJsselstreek

- de IJsselmeerpolders

De gegevens voor deze indeling zijn ontleend aan de bodemkaart.

De belangrijkste kenmerken, die zijn samengevat in tabel 2, worden in de vol-gende paragrafen nader toegelicht.

5.1 De Veluwe

Dit gebied, dat globaal op een hoogte van 20 tot 70 m + NAP ligt (afb. 18), heeft zeer diepe grondwaterstanden (Gt VII*); en is hoofdzakelijk bedekt met naald-bos en heide. Oude dorpen, die in veel gevallen tot grote plaatsen zijn uitge-groeid, liggen voornamelijk langs de randen. Nader bezien kan de Veluwe bodemkundig en landschappelijk in drieën worden onderverdeeld.

Afb. 18 Globale hoogtekaart

5.1.1 Hoge, droge zandgebieden

Deze bestaan voor een belangrijk deel uit een brede heuvelrug tussen de 30 en 60 m + NAP: de stuwwal van de oostelijke Veluwe. Deze stuwwal heeft in het zuiden enkele koppen, die hoger dan 70 m + NAP zijn. In het noordoosten ligt de Woldberg, die plaatselijk net boven 60 m + NAP reikt. Het midden van de stuwwal van de oostelijke Veluwe heeft ter hoogte van Epe een inzinking, bekend als de Laagte van Welna.

Geheel in het zuidwesten ligt op 30 a 50 m + NAP de vlakke stuwwal van Garderen. Tussen deze stuwwal en de stuwwal van de oostelijke Veluwe bevindt zich een breed, wat lager gebied (tussen 20 en 30 m + NAP), dat als 'Fluvioglaci-aal' of 'Kameterras' wordt beschouwd. Het gehele gebied heeft zeer diepe grond-waterstanden (Gt VII*) en bestaat overwegend uit grindhoudend, leemarm,

(41)

matig grof zand, waarin veelal haarpodzolgronden voorkomen (gHd30). In het zuidelijke deel liggen ook vrij veel lemige holtpodzolgronden (gY30, gY23). Daarop vindt men de voormalige 'malenbossen', zoals het Elspeetsche Bosch en het Speulderbosch. Op de stuwwal van Garderen ten zuiden van Ermelo treft men vrij veel grafheuvels aan (afb. 19).

Foto Stiboka R44-73 Afb. 19 Grafheuvels bij Ermelo.

Een deel van het gebied is bedekt met leemarm fijn dekzand (Hd21, Hd21g). Bij Tongeren ligt wat lemiger fijn dekzand (Hd23, Y23). Het oppervlak is overwe-gend vlak of zwak golvend, uitgezonderd daar, waar droge erosiedalen liggen. Plaatselijk is het reliëf sterker door de aanwezigheid van verscheidene meters hoge, soms kilometers lange, west-oost gerichte dekzandruggen van matig grof, soms matig fijn zand, waarin sterk ontwikkelde humuspodzolen (Hd21, Hd30) voorkomen. Hier en daar hebben deze jonge dekzanden de vorm van brede, duinvormige complexen, zoals de Wieselsche Bergen in het Kroondomein, de Kamperklippen ten noorden en de Renderklippen ten westen van Heerde. Het terrein ten noorden van Elspeet is nogal geaccidenteerd ten gevolge van de talrijke kleine en grotere smeltwaterrestheuvels. Op de heide tussen Elspeet en Vierhouten en op het landgoed Tongeren worden veel kleine, ondiepe plasjes of vennetjes aangetroffen. Ze liggen in de depressie's van de golvende dekzand-gebieden en zijn ontstaan op ondoorlatende ijzerbanden in de haarpodzolgron-den.

5.1.2 Stuifzandgebieden

Tussen Ermelo en Wezep ligt een groot, langgerekt stuifzandgebied, dat groten-deels met grove dennen is beplant. Een klein deel hiervan, o.a. het Hulshorster-zand is nog levend stuifHulshorster-zand. De stuifHulshorster-zanden worden naar het noorden en naar het westen begrensd door een brede strook vrij hooggelegen, oude bouwlanden (zEZ21). De grens tussen de stuifzanden en de oude cultuurgronden is op som-mige plaatsen gemarkeerd door houtwallen, die het cultuurland tegen overstui-ven moeten beschermen (afb. 20). De Stuifzandgebieden zijn ontstaan door verstuiving van het oorspronkelijk aanwezige dekzand, waardoor een sterk geac-cidenteerd landschap met duinen (Zd21) en vlakke, af gestoven laagten is ont-staan. In de laagten komt veelal grindrijk, grof zand voor (gZd30).

(42)

Tabel 2 Voornaamste kenmerken van de bodemgeografische gebieden Naam en hoogte

l.o.v. NAP

Belangrijkste afzettingen Belangrijkste bodem-materiaal

Voornaamste legenda-eenheden

VELUWE

hoge, droge preglaciaal en fluvio- grindhoudend grof zandgebieden glaciaal zand, gedeeltelijk zand; leemarm, matig 20 a 70 m 4- NAP bedekt met dekzand fijn zand

stuifzandge-bieden 10 a 20

m + NAP

recent verstoven zand leemarm, matig fijn zand , Hd21 Zd21 vochtig zand-gebied 15 a 25 m + NAP VELUWERAND-GEBIEDEN erosiedalen van de oostelijke Veluwe 5 a 20 m + NAP natte en vochti-ge zandvochti-gebieden van de oostelijke Veluwe 2,5 a 10 m + NAP natte en vochti-ge dekzandvochti-ge- dekzandge-bieden van de noordwestelij-ke Veluwe l a 5 m + NAP veengebieden O a 1,5 m -f NAP kustgebied langs de voormalige Zuiderzee O a 4 m + NAP IJSSELSTREEK rivierkleigebied ca. 3 m + NAP IJSSELMEER-POLDERS zeeklei- en zee-zandgebied O a 5 m - NAP dekzand op fluviogla-ciaal zand dekzand op daluitspoe-lingsmateriaal

verspoeld zand op dal-uitspoelingsmateriaal

dekzand

veen, plaatselijk bedekt met klei, op dekzand

zeeklei, meestal op veen

rivierklei op daluitspoe-lingsmateriaal

zand en zeeklei, al of niet op dekzand

ondie-per dan 120 cm

BIJZONDERE ONDERSCHEIDING

oude cultuur- mestdek op verschil-gronden 2 a 40 lende zanden

m + NAP

leemarm, matig fijn zand op grindhoudend grof zand

leemarm, matig fijn zand op grindhoudend grof zand

lemig, matig fijn zand op grindhou-dend grof zand

leemarm, matig fijn zand

veen, plaatselijk bedekt met klei, op leemarm, matig fijn zand

zavel en klei op veen, soms fijn en grof zand

zware zavel en lich-te klei op lemig, matig fijn zand

zavel en klei dikke humushouden-de bovengrond op verschillende zan-den pZg23g-, pZg23, ArpZg21 Vz, hVz, kVz Mn86Cv, MvölC, AZ1 Rn62Q> Mnl2A/>, Mn22A;>, MnlSA, Mn25A, Mn35A zEZ21, zEZ30, bEZ21, bEZ23 40

(43)

Grondwatertrap VII* VII» III en III* II en III II, III en IV II, III en IV I en II III, IV en VI III, IV en V III*, IV, VI en VII VII en VII* Verkavelings-patroon blokken

voor zover be-bost onregel-matig blokvor-mig blokken blokken stroken en blokken stroken en blokken stroken gevarieerd blokken modern ra-tioneel blokken; op de noord-westelijke Veluwe stro-ken Bewoning weinig geen verspreid weinig langs we-gen langs we-gen weinig weinig verspreid en langs wegen langs we-gen vaak ver-spreid, soms aan de randen Bodemgebruik naaldbossen en heidevelden naaldbossen en levend stuifzand grasland en loof-bossen grasland grasland grasland grasland grasland grasland bouwland en grasland bouwland en grasland 41

(44)

Foto Stiboka R44-114 AJb. 20 Houtwal als grens lussen stuifzand (achtergrond) en het oude cultuurland (voorgrond) bij 't Loo ten zuia\vesten van Wezep.

Ter hoogte van Hulshorst en Hierden strekt zich de stuifzandgordel ver naar het zuiden uit. Hier is veel zand in het dal van de Leuvenumsche Beek gestoven. Het laatste deel van de smalle beek kronkelt nog door een deel van het stuifzandge-bied (afb. 21). Het gestuifzandge-bied van het Leuvenumsche Bosch is morphologisch

inte-Foto Stiboka R44-79 Afb. 21 De Leuvenumsche Beek kronkelt zich door het stuifzandgebied.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• Employer Support for Welfare State Development [Oude Nijhuis] • De publieke rol van Nederlandse sociale diensten [Rodenburg] • Construction of a Census of Companies [Philips]..

De Wilmo-Van Driel kunstmeststrooier type 510 is een schotelstrooier. De machine die werd beproefd, had een werkbreedte van 2,60 m en was ingericht voor gebruik achter trekkers.

Analyse 2: Invloed van kenmerken greppel plas-dras percelen op biomassa vegetatie • Model: LME gaussian, identity link • Afhankelijke variabele: Hoogte van schijfhoogtemeter

Voor de proef werden 25 resistente planten (verder aangeduid als &#34;onderstammen&#34;) gebruikt afkomstig van een zaadfirma en 25 tomateplanten van het ras Ailsa Craig.. Zowel

Voor de stuw bezinkt veel vuil of het wordt ?fgobroken.Als het water over de stuw valt(l m.verval) en daarna door een ondiep beekgedeelte met stukken stenige bodem stroomt, kan

Daarnaast zijn deze vijf verantwoor- delijk voor 93% van de verwantschap in de huidige populatie en voor 93% van de gemiddelde inteeltcoëfficiënt..

Dat houdt onder meer in dat als een aankoop- of opdrachtencentrale gebruikmaakt van een algemeen register van de aanbestedende diensten of categorieën daarvan, zoals de

De aanvragen voor een numerus fi xus bij Biotechnologie en Moleculaire levenswetenschappen zijn door minister Jet Bussemaker van On- derwijs gehonoreerd.. Voeding en ge-