COOLIA
Kontaktblad van de Nederlandse Mycologisclle Vereniging. Verschünt 4 maal per jaar.
Elndredakteur:
Dr. R.A. Samson, Centraalbureau voor Schimmelcultures, Postbus 273, 3740 AG BAARN (tel. 02154-11841)
ofDe Botter 32,3742 GC BAARN (tel. 02154-17516).
Redaktie:
Dr. H.A. van derAa, Eemnesserweg 90, 3741 GC Baarn Dr. E.J.M. Amolds, Holthe 21, 941 I TN Beilen
J. Daams, Zuidsingel 23, 1241 EH Kortenhoef J. Geesink, Molenstraat 27, 6941 AC Herwen
Dr. M.E. Noordeloos, Schelpenkade 6, 2313 ZT Leiden Dr. J.A. Stalpers, J.F. Kennedylaan 125, 3741 EO Baarn
INHOUD lnleic!ins
A.E. JANSEN - Uit de geschiedenis van de Nederlandse Myco'o&ische Vereni.ging
A.F.M. REYNDERS- S.langrijke Nederland~ m)'<Oiosen en hun relatie met de Nederlandse Mycolosisehe Vereniging
R. van CREVEL. Catharina Cool
J. OAAMS en J. FRENCKEN · Padd .. toelenexcursi ..
F. TJALUNGII en D. TJALUNGII·BEUKERS- De IJs~lmeerpoldero, etn paddestoelenparadijs
T.W. KUYPER en M.E. NOORDELOOS- De toekomst van de Nederlandse Myoolo&ische Vereni&in&
Verenigingsn.Leuws PI&- 81 PI&- 83 PI&- 93 PI&- 107 Pa&- liS PI&- 121 Pa&-131 PI&- 136
COOUA 26(4), OKTOBER 1983
7
5
JAAR NEDE
RLAND
SE
MYCOLOGI
SCH
E
VERENIGING
INLEIDING
Voor u ligt hetjubileumnummer van Coolia, waarvan het eerste exemplaar tijdens de offici!le viering van het 75-jarig bestaan van onze vereniging ten doop is gehouden. Nadat
twee achtereenvolgende jaarvergaderingen hadden besloten om de jubileum uitgave in de vorm van een extra dikke Coolia te gieten, is de redaktie aan de slag gegaan en heeft zij aan een aantal leden gevraagd een bijdrage voor dit nummer te leveren. Wij meenden dat verschillende aspecten van de geschiedenis van de vereniging een belangrijke plaats moesten krijgen maar dat voons ook een typische NMV actualiteit (onderzoek !JSSELMEER-polders) niet mocht ontbreken. Dat de activiteiten van de vereniging van vandaag in verhouding wat minder aan bod komen heeft vooral te maken met de beperkingen, die de redaktie zich moest opleggen met betrekking tot de omvang van dit nummer. Wij menen evenwel dat in de andere Cool ia afleveringen de actualiteit wel steeds voldoende ruim baan krijgt en wijzen ook nog op de presentatie van enkele belangrijke activiteiten van de vereniging op de jubileumtentoonstelling in kasteel Groeneveld te
Baarn. Ter afronding van dit nummer bleken twee leden bereid een blik in de toekomst van de vereniging te werken.
Oe redactie wil hier gaarne alle auteurs bedanken voor hun bijdragen en voor de prettige samenwerking bij het tot stand komen van dit nummer. Door de beperkingen die
wü
hen moesten opleggen zowel voor wat betreft de te behandelen onderwerpen als de omvang Van de in te leveren kopie stonden zij voor een niet geringe opgave. Voons willen wij hier de samenwerking met Drukkerij Practicum memoreren, te meer daar die een extra accenlie heeft gekregen in de vorm van de omslag, welke zij ons als jubileumgeschenk hebben aangeboden.De redactie is verheugd dat zij • met de hulp van velen • door het uitbrengen van dit ext.ra dikke nummer van Cool ia ook hàár bijdrage aan de jubileumviering heeft kunnen leveren. Wij hopen dat dit nummer niet alleen door de huidige generatie leden zal worden gewaardeerd maar dat de auteurs van het kloeke boekwerk, dat stellig zal verschijnen als we weer een kwan eeuw verder zijn, in deze bundel artikelen inspiratie zullen vinden. redaktie COOLIA
82
NEDERLANDSCHE MYCOLOGISCHE
VEREENIOINO.
GOI.OGIKEURO 11.1 KONINKLIJK lilLUIT VAN 12 OIC:IMUR 1808, N•. U . a BESCHERMVROUW: H.M. DE KONINGIN·MOEOER, a
Deze Vereeniging stelt zich ten doel: de studie der mycologie te beoefenen, de kennis op dit gebied meer algemeen te maken en het gebruik e11 het
kweeken van paddenstoelen in Nederland en zijne Kolooien te bevorderen. Zij· determineert de zwammen, die haar door de leden daarvoor worden toegezonden.
Zij geeft nu en dan boekjes of brochures uit. Zij houdt jaarlijks eene tentoonstelling.
·.
Zij heeft te Leiden een herbarium, waartoe hare leden vrijen toegang hebben. Zij leent aan hare leden mycologische werken uit.
Zij laat eene collectie gedroogde zwammen onder de leden rondg-aan. Gedurende het n11jaar worden in de verschillende provincies excursies gedaan. De jaarlijksche contributie bedraagt
1
2.50; zij, die begunstiger willen worden, betalen minstensI
10.- per jaar.Zij, die als lid of begunstiger willen toetreden, gelieven daarvan schriftelijk kennis te geven aan het secretariaat, /MIIIM"IJ:G~I 68 te f:Jaa•ÜIR.
'/.:&tv--~.,
1to<.<.
I t'! )UIT DE GESCHIEDENIS
VAN DE NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING
A.E. JANSEN, Ereprijs 43. 8446 SL Hemnvttn
"In Teyler's schoone stichting te Haarlem werden in het middaguur de deuren geopend om een schare van ruim zestig dames en heeren te ontvangen, allen belangstellen-den in de studie der lagere planten, der Paddestoelen in 't bizonder". Zo beginnen de notulen van de eerste, de oprichtingsvergadering van de Nederlandsche Mycologische Vereeniging, gehouden op 17 october 1908. Deze bijeenkomst was georganiseerd door een voorlopig comité tot oprichting van de vereniging, dat bestond uit de initiatiefnemer Joh. Ruys en uit Dr. M. GreshofT, Mej. A. Zijm, Dr. H.J. Calkoen en dhr. E. Heimans. Hun pogingen in de voorafgaande zomer om te komen tot de oprichting van een vereniging die zich speciaal zou bezighouden met de studie van paddestoelen waren zeer succesvol en in october waren "reeds veel leden" toegelaten tot deze vereniging. Op de oprichtings-vergadering waren ook een aantal mensen aanwezig die in de mycologie van Nederland nog een rol zouden gaan spelen, zoals Catharina Cool, Johanna Westerdijk, C. Brakman (en waarschijnlijk nog anderen, er is helaas geen volledige presentielijst bewaard gebleven).
In het eerste deel van de vergadering werden statuten en huishoudelijk reglement aan de orde gesteld en werd de contributie vastgesteld op
f
2,50 per jaar. Ook toen al bestond het tweede gedeelte van de vergadering uit lezingen: dhr. Ruys sprak over Amanita phalloides en A. citrina en over Psalliota campestris en P. arvensis, dhr. Heimans sprakover het kweken van paddestoelen.
Over toekomstplannen vinden we niets in de notulen van die vergadering, maar in de jaren eropvolgend zouden steeds meer initiatieven ontplooid worden.
DE JAREN 1908- 1918
Over de vroegste historie van de vereniging is niet meer overgebleven dan dat wat in het notulenboek staat en verspreid in de tijdschriften te vinden is. Van de Algemene Vergaderingen, die tot 1920 steeds zo rond de oprichtingsdatum werden gehouden, hebben we dus alle verslagen en vanaf 1910 ook de jaarverslagen. Hieruit blijkt dat de vereniging veel initiatieven nam om vorm te geven aan de doelstellingen: consuls, herbarium, conservator, bibliotheek, mededelingenblad, tentoonstellingen, excursies.
Al meteen na de oprichting was er sprake van "consuls", leden van de vereniging, verspreid door het land wonend, die te consulteren waren voor determinaties, in het bijzonder van paddestoelen die voor consumptie mee naar huis waren genomen. De
84
consuls waren ook beschikbaar voor het leiden van excursiesofvoor het komen geven van inlichtingen. Een uitgebreid excursieprogramma zoals wij dat tegenwoordig hebben bestond er toen nog niet.
In 1910 startte men met het opzetten van een verenigingsherbarium, te bewaren in het Rijksherbarium te Leiden. Al spoedig werd de wens geuit, hierbij een conservator te benoemen, waartoe men in 1912 besloot Het bestuur en de consuls benoemden dhr. van der Lek tot conservator, tegen een vergoeding van/ SO,- per jaar uit de verenigingskas en
f
I SS,- van vrijwillige bijdragen van de leden. In 1914 werd van der Lek opgevolgd doorCatharins Cool.
In 1911 werd op voorstel van dhr. Meutemeester besloten om een begin te maken met de aanschaf van boeken en hiervoor jaarlijks
f
50,- te reserveren.In 1914 werd een Commissie van Redactie gekozen, die zich zou bezighouden met de redactie van de "Mededeelingen van de N.M.V." De mededelingen zouden min of meer regelmatig verschijnen; het laatste deel, volume 30, in 1952. Ook de leesportefeuille
ontstond al snel, al heette dat toen nog niet zo. In 191
5
gaven de consuls de wens te kennen het Bulletin de la Société mycologique de France te lezen en dit zou in het vervolg bij henrondgaan.
Erg belangrijk waren de jaarlijkse tentoonstellingen. Deze ontstonden uit het initiatief van de consuls om op de vergadering in september of october ook paddestoelen ten toon te stellen. In de loop der jaren groeide deze kleine uitstalling tijdens de vergadering uit tot een drie dagen durende tentoonstelling. In enkele jaren echter kon de tentoonstelling niet doorgaan, b.v. in 1911 en 1913, toen er door de droogte geen paddestoelen te vinden waren.
Het eten van paddestoelen en de wens om over goede platen van eetbare, niet eetbare en giftige paddestoelen te kunnen beschikken waren in die tijd onderwerpen die vaak besproken werden. De platen zouden dan vooral op scholen verspreid moeten worden. Tot het laten drukken van zulke platen kwam het niet, omdat de kosten hiervan voor de vereniging te hoog werden geacht.
In 1918 werd het I 0-jarig bestaan van de vereniging gevierd met een grote paddestoelententoonstelling in Haarlem, de bakennat van de vereniging.
DE PERIODE 1919- 194S
·Hoewel het ledental vaak aanleiding tot zorgen gaf, was de vereniging zeer actief. Elk jaar werden er twee Algemene Ledenvergaderingen gehouden, één in juni of juli en één in
september of october.
Bij het bespreken van uitingen als het mededelingenblad en de tentoonstellingen kwam regelmatig de tegenstelling wetenschappelijk-populair naar voren. De Mededeel
in-gen, tot 1929 bet enige verenigingstijdscbrift, waarin naast wetenschappelijke artikelen ook jaarverslagen en ledenlijsten stonden, waren in de loop van de 20-er jaren steeds
wetenschappelijker geworden. Het blad verscheen éénmaal per jaar, maar als er geen copie was, als het contact met de drukker wat moeizaam was of als de redacteur ziek was, werd de uitgave vertraagd of werd zelfs wel eens eenjaar overgeslagen. Een aantal malen werd er dan ook gepleit voor een dunner tijdschrift dat vaker per jaar moest verschijnen en dat ook meer populair en leesbaarder moest zijn.
In 1929 werd besloten tot de oprichting van dit nieuwe tijdschrift, dat Fungu.s genoemd werd De inhoud, die door een deel van de leden nog altijd te wetenschappelijk gevonden werd, en de redactie van Fungus lokte op bijna elke vergadering discussie uil De steeds stijgende kosten waren een groot probleem bij het uitgeven van de twee tijdschriften. De kosten zelf konden niet lager, maar men probeerde voortdurend het ledental te doen stijgen, zodat uit de grotere contributieopbrengst de kosten gemakkelijker te dragen zouden zijn. Het ledental, in 1920 nog 332, was inderdaad zo rond 1928 aan het afbrokkelen. De verschijning van Fungus deed het aantal van± 225 toenemen tot± 300 in 1930, maar daarna werd het gaandeweg weer lager.
De tentoonstelling was in het begin van deze periode elke jaar de belangrijkste uiting van de vereniging en werd gehouden in aansluiting op de ledenvergadering in de herfst, elk jaar in een andere plaats. In de beginjaren was een tentoonstelling een bron van enige inkomsten, maar omstreeks 1925 begon een verlies van zo'n/100,- tot soms wel/450,-gewoon te worden. Dit leidde enoe dat men aan het eind van de 20-er jaren de tentoonstelling vaak verving door een weekend-excursie voor de leden.
Dat de excursies toen nog niet zo goed verliepen als die van tegenwoordig blijkt uit het verslag van de excursie in de herfst van 1922, die werd gehouden op de zondag na de jaarvergadering. "We bezochten eerst zonder vergunning Nieuw Amelisweerd, waar wij echter door den eigenaar Jhr. Bosch van Drakenstein van Nieuw Amelisweerd in eigen
persoon werden weggejaagd". Daarna werd Oud Amelisweerd bezocht, waarvoor wel toestemming was verkregen.
Als er wel een tentoonstelling werd gehouden, dan kon ieder lid inzendingen sturen. Deze besronden naast verse paddestoelen, herbariummateriaal en paddestoelen in Weck
-flessen, ook uit platen, tekeningen, aquarellen, boeken en instrumenten. Ook was er vaak een afdeling over nut (b.v. in de industrie) en schade (b.v. als ziekteverwekkers) van paddestoelen. Bij de tentoonstellingen was altijd het voordie tijd gebruikelijke ceremonieel. Zo was er een "Erecomité", een "Regelings-comité" en een "Beoordelings-comité". De opening werd vaak verricht door de Commissaris van de Koningin van de betreffende provincie. Dit paste ook wel voor een vereniging die, van 1915 tot aan baar overlijden in 1934, onder "Hooge bescherming van H.M. de Koningin-Moeder" stond. Het Regelings-comité bestond vanaf 1920 uit een Tentoonstellingscommissie (een vaste commissie met een eigen reglement) aangevuld met een wisselende groep van leden. Overil!ens werd ook
86
YEREI:NIGINQSJAAA '30•'31 2• JAAAQANQ, NUMMER $
25 JUNI
1931
het 25-jarigjubileum van de vereniging gevierd met een tentoonstelling in de plaats van oprichting, Haarlem (7 - 9 ocL 1933).
Behalve de Tentoonstellingscommissie bestonden er nog andere commissies, zoals de Wetenschappelijke Commissie van Detenninatie. Waarschijnlijk was dit een commis-sie waarin de vroegere consuls zitting hadden, al wordt dat niet geheel duidelijk uit de verslagen van de vergaderingen.
Vanaf 1920 was er sprake van een Commissie voor het Detennineerboek. Hoewel men het werk aan de verschillende groepen enigszins verdeelde, vorderde men maar langzaam. Eerst wilde men beschikken over monografieën om dan aan de hand daarvan een detennineerboek uit te geven. In de Mededeelingen verschijnen achtereenvolgens monografie~n over lnocybe (Boedijn, 1925), Geastrum (van Eyndhoven, 1926), Mycena (Oort, 1928), Ciavaria (Cool, 1928) en de serie over Aphyllophorales (Donk, 1928
-1933). Tot de publicatie van een de te nnineerhoek kwam het echter niet en men moest zich tevreden blijven stellen met het Paddestoelenhoekje van Cool en van der Lek, waarvan in deze tijd enige herdrukken verschenen.
De bibliotheek, die in de Joop der jaren gestaag doorgroeide, was steeds een belangrijke zaak voor de vereniging. De bestuursfunctie van "archivaris" werd rond 1920 veranderd in "bibliothecaris". Regelmatig werden er nieuwe titels aangeschaft; meestal waren het ook in die tijd al monumentale en kostbare werken. In 1928 werd b.v. Cooke's lllustrations ofBritish Fungi voor/ 365,- aangeschaft_ Ook werden veel boeken uit legaten verkregen. Zo vennaakte oprichter en erelid Joh. Ruys zijn gehele boekerij aan de vereniging. Cath. Coolliet bij haar overlijden in 1928
f
2500,- aan de vereniging na, wat werd gezien als een bewijs van haar grote liefde voor de Mycologische Vereniging. Er werd besloten het legaat geheel in haar geest aan te wenden:f
250,- werd besteed voor de aanschafvan duurzame tentoonstellingsartikelen en later ( 1935) werd voorf
2000,- aan hoeken gekocht uit de nalatenschap van dhr. MeulenhofT. Ook van het legaat van dhr. Brakman, groot/ 2 000,-, verworven in 1939, besloot men een groot deel, nl.f
I 000,-aan te wenden voor de 000,-aankoop van boeken.De paddestoeleneterij bleef in de belangstelling. In 1920 verleende de N.M. V. hulp aan de Vegetarische Bond om eetbare champignons te leren onderscheiden. Op iedere tentoonstelling was er een afdeling met paddestoelen in Weck-flessen en was er gelegenheid om gerechten te proeven. Bij het uitbreken van de 2e wereldoorlog werd, met garantie van het ministerie op verlies, een vlugschrift uitgegeven over eetbare padde-stoelen.
Maar soms was er ook sprake van andere maatschappelijke activiteiten. Zo werd in 1922 een vertegenwoordiger van de N.M. V. gekozen in het "Comité van actie tegen den aanleg van electrische spoorwegen in het Gooi"; een actiegroep die echter weinig succes heeft geboekt.
88
Met het uitbreken van de 2e wereldoorlog werden de contacten met het buitenland, vooral het ontvangen van tijdschriften en contributies, direct al erg moeilijk. Van tentoonstellingen was in die jaren geen sprake; vergaderingen werden na 1942 niet meer gehouden. Wel werden er behalve in het laatste oorlogsjaar nogexcursies gehouden en ook Fungus verscheen tot augustus 1944 regelmatig, maar was duMer en zonder kaft. Waarschijnlijk was de uitgave illegaal, daar de vereniging nooit gereageerd had op "verzoeken" lid te worden van het "persgilde". Het nummer dat in october 1944 had moeten verschijnen, verscheen pas in december 1945; de copie had al die tijd in de kluis van drukkerij Veenman gelegen.
DE PERIODE 194{; ·HEDEN
De vereniging was de oorlog niet zonder verliezen doorgekomen. De leden dhr. Lok en dhr. Kleyn waren gefusileerd, dhr. Thijsse was overleden en kort na de oorlog (mei 1946) verongelukte de voorzitter, dhr. Schoevers. Zij werden op de eerste vergadering na de oorlog, op 27 juli 1946, herdacht.
In de jaren vlak na de oorlog waren er weinig activiteiten. Het aantal leden, in 194 7 nog 350, liep langzaam terug. Er werd nog maar éénmaal per jaar een ledenvergadering gehouden, die door steeds minder mensen bezocht werd (in 1951 maar 12 aanwezigen).
De Mededelingen verschenen nog slechts tweemaal (deel 29 in 1946, deel 30 in 1952, deze laatste met subsidie van Z. W.O.). Fungus verscheen vaker, maar de uitgave was erg duur. Er bleek een Commissie voor Inventarisatie van Mycoflora te bestaan (een voortzetting van de vroegere Wetenschappelijke Commissie van Determinatie?) met vlak na de oorlog zelfs 16 leden. Deze commissie had altijd al weinig gepresteerd en zou spoedig een stille dood sterven. Tentoonstellingen werden af en toe gehouden en ook waren er elk jaar een of enkele excursies, deels districtsexcursies.
In 1953 waren er ernstige verwijten van enige leden te boren over de te geringe activiteit van het bestuur, over het middelmatige peil van de vereniging (de wetenschappe-lijke publicaties waren niet wetenschappelijk genoeg, de populaire niet populair genoeg), de te geringe omvang van de bibliotheek en het niet meer actiefz.ijn van de floracommissie. Naar aanleiding hiervan werd het bestuur uitgebreid tot minstens vijf leden, waarvan alleen de secretaris en de penningmeester éénmaal herkiesbaar zijn. In de practijk zou het bestuur uit 6 leden bestaan, omdat ook de voorz.itter (of, na 1962, een afgevaardigde) van de nieuwe "Commissie ter bestudering van de Mycologische Flora" in het bestuur zitting heeft.
·
ne
opleving die de vereniging in de loop van de 50-er jaren beleefde, misschien ten dele een gevolg van deze bestuursuitbreiding, had zeker ook te maken met de snelle ontwikkeling van een, zich vooral op macromyceten toeleggende mycologische afdeling aan het Rijksherbarium te Leiden. NadatDr.
Maas Geesteranus, al werkzaam aan het Rijksherbarium, de mycologie boven de lichenologie verkoos, groeide de afdeling snelBESlUURSLEDEN VAN DE NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE VERENIGING (1908 - heden)
VOORZITTERS:
J. Ruys(/908- 1919), J.S. Meulenhojf(/919-1933), T. Schoevers(/933 -1942), G.D. Swanenburg de Vtyt (1946 - 1952), A.F.M. Reynders (1952 - 1955),
G.L. von Eyndhoven (1955- 1963), A.J.P. Oort (1963- 1968). C. Bas (1968- 1973), J. Daams (1973- 1978), F. Bt11iaminsen (1978- 1983), A.E. Jansen (1983).
SECRETARISSEN:
J. Westenlijk (1908- 1912), Ch. J. Farrtt (1912 - 1918), J.L.F. de Mtye~
(1918 - 1919), H.A.A. von dtr Ltk (1919 - 1921), L. Vuyck (1921 - 19J2),
A.J.P. Oort (1932 - 1939), J.P.S. Smit (1939- 1955), A. Jaarsw!ld (1955- 1966),
M. Dijkstal (1966- 1975), H.A. vonder Aa (1975- /983).
PENNINGMEESTERS
E. Verschojfelt(/908 -1912), C. Cool(/912-1914), W.J. Calkoen(/914-1921), D.A.M.G. Planeken (1921 - 1928), A. C.S. Schwters (1928 - 1936), J.R. Müller
(1936- 1942), G.L. van Eyndhoven (1942- 1955), J.P.S. Smit (1955 - 1965),
A. LatCgtrak (1965 - 1968), J. Karman (1968- 1978), J. Gttsink (1978- 1983).
BIBUOTHECAJUSSEN'
E. Heimans(/908- 1914), J.S. MeulenhojJ(/914-1919), P.J.A.J. Meultmttsttr (1919- 1937), H.A.A. von der Lek (1937 - 1947), O.F. UjJelie (1947 - 1954) R.A. Maas Geesteranus(/954-1963), H.F.J. von Arx- van der Bruue' (1963- 1983),
BESTUURSLEDEN:
M. GreshojJ(/908-1910), J. Goethart(/910-1914), P. Ligtenberg(/914-191 7),
H.A.A. van der Lek(I917-1919), L. Vuyck(/919-1921). H.A.A. van derLek(/921
-1937), A.C.S. Schweers (1937 - 1947), A.F.M. Rtyndtrs (1947 - 1952), G.D.
s ...
·anenburg dt Vtye (1952 - 1954), O.F. U./Ttlie (1954 - 1955), G.A. dt Vries (1955 - 1963), C Bas (1963 - 1967), J. Daams (1967 - 1972),W. Gams (1969- 1974), H.A. '"n dtr Aa (1974- 1975), J. Gttsink (1975- 1978), J.B.M. Frencktn (1971 - 1983), A.E. Jansen(/977- 1982), CM.
s ... ..,".
Velthuyun (1982- 1983), M.E. Noortieloos (1983) .•
VERTEGENWOORDIGERS FLORACOMMISSIE
H.S.C. Huysman (1953- 1956), M.A. Donk (1956- 1961), J. van Brummeltn
(1962- 1968), E. Kits van Waveren(/968- 1973), J. van Drummelen (1973- 1978),
E.J.M. Amolds (1978 - 1983), Th. W. Kuyper(/983).
1) Tot ca. 1920 ~eue de bibUothrcaris it1 feite an:tlivaris. Mevr. W~n Arx · van der 8'1'\l;J&.e trad it1 1969
~akmc:nu.ir (periodid:) ar als blblio~cansse: maat bleef dut runcUe 10t op ~n hou&!:ft. Door c:u
In vroe&erejaren organiseerde de N.M.V. vuk tentoonstellingen met veel vers venameld materiaal.
Ereleden van de Nederlandse Mycologische Vereniging met jaar van benoeming:
1920 J. Ruys
1933 J.S. Meulenholf 1937 P.J.A.J. Meukmeester 1947 H.AA. van der Lek
1954 G.O. Swanenburs de Veye 1977 H.S.C. Huysman
1977 A.F.M. Reynders
door de aanstelling van Dr. Bas (1954) voor de Agaricales, Dr. Donk (1956) voor de Aphyllophorales en Dr. van Brummélen ( 1959) voorde Ascomyceten. Ook Dr. Huysman werd, als honorair medewerker, aan deze afdeling verbonden.
Nog belangrijker misschien was een volgende periode van sterke uitbreiding van activiteiten in de 2e helft van de 60-er jaren. Een aantal initiatieven van het bestuur, en daarin vooral van de secretaresse, mevr. Dijkstal, bleken zeer succesvol. De toen ingevoerde nieu~aarsvergadering (eerst de "Dag van Cuyk", later de "Dag van Baarn") waar leden kunnen spreken over hun mycologische waarnemingen van het voorafgaande jaar, is nog steeds de drukst bezochte uiting van de vereniging met vaak meer dan I 00 deelnemers. Door de invoering van "opbelexcursies" in voor- en naseizoen is het excursieprogramma aanzienlijk uitgebreid. De invoer van een jaarlijkse werkweek in het buitenland (in Eifel, Ardennen of Teutoburgerwoud) met de fonoule 's ochtends verzamel excursies, s' middags delennineren en 's avonds demonstratie en bespreking van de vondsten, bleek een succes en ook een stimulans voor andere activiteiten van de vereniging.
In 1954 werd een correspondentieblad opgericht, dat Coolia ging heten, en dat naast populaire floristische en systematische artikelen ook verslagen en convocaties zou moeten bevatten. Fungus, dat naar oordeel van de leden te wetenschappelijk geworden was, bleef nog wel bestaan en zou I à 2 maal per jaar verschijnen. Coolia zou 6 maal per jaar verschijnen. In 1959 besloot men Fungus op te beffen, om fmanciële redenen, maar ook omdat het Rijksherbarium het tijdschrift Persoonia ging uitgeven dat als opvolger van Fungus was bedoeld. Coolia, dat in die tijd nog een zeer eenvoudig, gestencild blaadje was, bleef daanoee als enig verenigingstijdschrift over. De eerste redacteur, Dr. Bas, werd in 1960 opgevolgd door dhr.
J
ansen, onder wiens redactie Coolia uitgroeide tot een ge-offset blad met een steviger, kleurrijk omslag. Het verscheen 4 à 6 maal per jaar en bevatte vele aardige artikelen. In 1973 trad de "Baarnse redactie" aan, een uiting van de groeiende interesse voor de N.M. V. van een groeiend aantal stafleden van het Centraal bureau voor Schimmelcultures te Baarn. Onder leiding van hoofdredacteur Dr. Stalpers, en na5
jaar Dr. Samson, werd Coolia wat dikker en mooier en ging het op vaste data vier maal per jaarverschijnen.
De Commissie ter bestudering van de Mycologische Flora, gewoonlijk Flora-commissie genoemd. organiseerde meteen al na de oprichting dagen waarop leden iets van hun vondsten konden vertellen.
Zo
stelde ze b.v. in 1954 een boletenjaar in; ze verzocht hiervoor de medewerking van leden en boleten. Vanaf ca. 1970 organiseerde de Floracommissie elk jaar een "floradag", een dag met lezingen over een taxonomisch, anatomisch of oecologisch onderwerp, waarvoor ook regelmatig mycologen uit het buitenland als gastspreker werden uitgenodigd. In de 60-er jaren organiseerde de Floracommissie ook elkjaar een excursie, die soms gecombineerd werd met een cursus.92
Plannen werden gemaakt voor enige uitgaven: een Checklist voor de Nederlandse Agaricales, een standaardlijst van Nederlandse Paddestoelnamen en een determineerboek.
Plannen voor een determineerboek of flora, waarover sinds de oprichting werd gesproken, werden in 1980 weer actueel, toen het mogelijk bleek steun te krijgen van ZWO (de Nederlandse organisatie die zuiver wetenschappelijk onderzoek steunt) voor een groots opgezet Agaricales flora-project, waaraan thans op het Rijksherbarium door een aantal mensen hard gewerkt wordt De Checklist zal nu niet meer in zijn geheel verschijnen maar grotendeels worden opgenomen in de flora, die nu "Flora agaricina neerlandica" gaat heten.
De lijst van Nederlandse paddestoelnamen, waaraan gedurende vele jaren door de
"naamlijstcommissie" is gewerkt, is in 1983 in druk verschenen.
Ook in deze periode is de bibliotheek, in de oorlog in Wageningen gehuisvest en gelukkig geheel gespaard gebleven, een constante factor in de vereniging geweest. Wel waren er enkele verhuizingen, maar het bezit groeide gestaag. De huidige bibliotheek omvat vrijwel alle titels van wetenschappelijke en serieus-populaire paddestoelenboeken die betrekking hebben op Europa en ook veel niet-Europese paddestoelenboeken. De rondzendportefeuille kwam na de oorlog slecht op gang, heen in de 60-er jaren nog wel enigszins gefunctioneerd, maar is uiteindelijk opgeheven.
Geheel nieuw in deze periode zijn de berichten over de achteruitgang van paddestoelen. In 1953 wezen enkele leden op de plundering van de paddestoelen uit de bossen door scholen en speeltuinverenigingen om herfstmandjes te maken. In 1962 werd op de vergadering een briefbesproken over het leegplunderen van de bossen in Limburg en op de Veluwe door Duitsers, en in 1963 besloot men om "in verbinding met lagere scholen te proberen iets te doen aan de bescherming van paddestoelen". Daarna is er steeds vaker iets te doen met de bescherming van paddestoelen. In 1978 werd hierover een klein symposium gehouden en in 1980 werd de Commissie Paddestoelen en Natuurbehoud opgericht Deze heen onder andere het standpunt van de N.M. V. over de bescherming van paddestoelen opgesteld, waarin bescherming van groeiplaatsen, van de mycelia dus, belangrijker wordt geacht dan bescherming van de vruchtlichamen door middel van
pluk verboden.
De huidige activiteiten die, zoals hierboven geschetst, omvangrijk en divers zijn, bewijzen dat de Nederlandse Mycologische Vereniging weliswaar zo oud is dat zij haar7 5-jarigjubileum kan vieren, maar ook dat zij jong genoeg is om een zeer levendige vereniging
te z:i)n.
Graag wil ik hierbij mijn dank uitspreken aan Dr. C. Bas voor het kritisch lezen van het manuscript en voor het geven van waardevolle aanvullingen en aan Dr.
J.
van Brommelen en Dr. A.F.M. Reynders voor het leveren van enkele gegevens.BELANGRUKE
NEDERLANDSE MYCOLOGEN
EN
HUN RELATIE MET DE
NEDERLANDSE MYCOLOGISCHE
V
E
RENIGING
A.F.M. REIJNDERS, Schuiltnb•'ltrpltln 1. J816 TD Amertfoort
Geheel passend in het kader van de meer intensieve en systematische waarneming der natuur, één der kenmerken van de Renaissance, verschenen in de 16e en vroege 17 e eeuw de kruidenboeken, de één na de ander. De paddestoelen kwamen evenwellater aan bod dan de "kruiden". Geven Bronfels ( 1532) en Fuchs (I 543) nog niets over fungi en laat Dodonaeus (1554) het bij een korte aantekening over
"Agaricus",
in een uitgave vanHieronymus Bock (1517) vinden we al een hoofdstuk over "Schwemme", waarin bij
uiteenlopende vonnen samenbrengt Ook Matthioli (I 560) en l.obelius (I 581) deden dit, maar een regelrechte systematische behandeling kreeg een sterk uitgebreid soortental pas
in de "Fungorum in Pannoniis observatorurn brevis Historia", een deel van Clusius' kruidenboek ( 160 I). Het is min of meer aan een toeval te danken,dat deze lage landen nu
ineens voor de mycologie zo belangrijk werden, want zoveel werd hier aan paddestoelen niet gedaan, naar wij mogen aannemen, hoewel in de tijd van van Sterbeeck(l675) in de zuidelijke Nederlanden blijkbaar al wel veel paddestoelen werden gegeten. De eerste mycologische monografie was ook al in Nederland gepubliceerd: het betreft het boekje van A. Jonahe (Hadrianus Junius) over
Phallus
hadriani
(Vent. ex Pers. ~Ph.iosmus
Berk.) I 562. De uit Atrecht afkomstige Charles de I'E~cluse is een tijd van zijn leven
hofbotanicus bij Keizer Maximiliaan 11 van Oostenrijk geweest (1573 - 1588) en
bestudeerde in deze functie de plantenwereld van het pannonische gebied (een romeinse provincie), waarbij hij blijkbaar veel aandacht aan paddestoelen besteedde en deze liet afbeelden ( Clusius Codex, in Leiden aanwezig). In I 593 werd Clusius hoogleraar aan de jonge universiteit van Leiden, welk ambt hij tot zijn dood (1609) bekleedde. Van het een
komt het ander. het eerste populair-wetenschappelijke boek over zwammen is ook al in de zuidelijke Nederlanden geboren, geschreven door een Antwerpse priester F. van
Sterbeeck: Theatrum fungorum, 1675. Van Sterbeeck ontleende veel aan het werk van Clusius, ook aan de Codex. Voor het overige moet ik verwijzen naar de uitstekende artikelen van Lütjeharrns (zie 9)0 en lmler(zie 8)", watdeze materie betreft.. In heteerste
artikellr.án men ook lezen wat er verder aan mycologie in deze streken werd gedaan (en dat
is niet zo heel veel), alhoewel de namen Boerbaave en Linnaeus opvallen. Inde 17e en !Se eeuw ontwikkelde de mycologie zich eerder elders.
Indien wij hem als Nederlander mogen beschouwen is de beroemdste Nederlandse
mycoloog wel C.H. Persoon, de vernieuwer van het systeem der Funl(i. dat hii tevens met
Z. Afrika geboren, kreeg hij zijn wetenschappelijke opleiding grotendeels in Duitsland en
vestigde hij zich in 1803 in Parijs. We mogen dus aannemen dat zijn werkterrein
grotendeels in Frankrijk lag. Omtrent zijn persoonlijk leven is onvoldoende bekend, hetgeen aan zijn teruggetrokken leven kan liggen, maar als botanicus was hij in zijn tijd al geacht en bekend en had hij vele wetenschappelijke contacten.
Over de rest van de negentiende eeuw moeten wij zwijgen, hoewel er wel het een en ander gebeurde (Flora Batava, Prodromus Florae Batavae) en ook hier weer de naam van
een beroemd botanicus opduikt Franz Junghuhn, die paddestoelen zocht bij Harderwijk
( 1834-35). Hadden v.d. Trappen, Dozy en Molkenboer en vele anderen de aanwezig-heid van verscheiden soorten in Nederland geregistreerd, en was ook aan de Micromy-ceten aandacht besteed door het werk van Westendorp, het is toch vooral aan het compilerende werk van C.A.J.A. Oudemans te danken geweest dat de fungiflora in dit
land bekend werd op een schaal zoals dat ook in andere landen het geval was (zie 14)*. Deze veelij di ge figuur: medicus, pharrnacognost, plantensystematicus en mycoloog legde
zich gedurende zijn lange hoogleraarschap in Amsterdam sinds 1872 meer en meer toe op
het beschrijven en vastleggen van Fungi, zodat nog lange tijd na hem zijn werk bepalend
was voor de kennis ervan in ons land, hetgeen ook blijkt uit bet populariserende boekje van zijn leerlinge C.E. Destrée (1901), en het boek van
J
.
Ruys (1909), een der initiatiefnemers voor het oprichten van de Nederlandse Mycologische Vereniging en deeerste voorzitter.
Nadat ik in het bovenstaande, volgens wens van de redactie, slechts even heb mogen aanstippen wat er in ons land op mycologisch gebied vóór 1908 gebeurde, wacht mij nu de taak de belangrijkste mycologen te bespreken die een relatie hadden met de vereniging.
Gezien de geringe ruimte die daarvoor beschikbaar is, zal ik mij vele beperkingen moeten
opleggen. Met de redactie is afgesproken dat ik de Phytopathologie, waaraan namen alsJ.
Westerdijk, L Kerling en vele bekende medewerkers verbonden zijn (zie daarvoor I)* en
het mycologisch werk ten behoeve van de charnpignoncultuur, eerst onder leiding van
P.J. Bels en H.C. Bels • Koning, (zie 16)* er geheel buiten zou laten. Aangezien het
Centraal Bureau voor Schimmelcultures (zie 7)* en de Phytopathologie in Baarn eerst
nauw met elkaar waren verbonden, en amateurs en semi-amateurs zich niet in de eerste
plaats bezig hielden met Micromyceten, viel de studie van de "Hogere zwammen" hoofdzakelijk toe aan de vereniging, hetgeen een logische ontwikkeling was, maar daardoor heeft de vereniging nooit alle mycologische onderzoekers, wetenschappelijke
(professi_onele) zowel als amateurs kunnen vertegenwoordigen, gelijk dit wel het geval is
met de verenigingen in de ons omringende landen. Ik laat dus ook de studie van de Micromyceten in het algemeen buiten beschouwing en met de huidige actieve generatie in
het hele domein van de mycologie zou ik me ook niet bemoeien. Ook met weglating van
deze veelomvattende terreinen kan ik toch lang niet alle verdienstelijke leden van de
vereniging, die b.v. voor ons land nieuwe soorten ontdekten (zie hiervoor b.v. 6)*. noemen;
96
ik moet me beperken tot hen die blijkens hun publicaties zich wat omvattender wetenschappelijk met de Mycologie hebben beziggehouden. Ook van hen zullen niet anders dan enkele markante trekken naar voren ~~:ebracht worden.
Slaan we de eerste jaargangen van de "Mededeelingen" op, dan zien we daar al
spoedig verslagen geschreven door H.A. A. v.d. Lek, b.v. over "de mycologische standaard
-collectie in 's Rijks Herbarium". Maar reeds in 1913 moest hij bedanken als conservator,
wegens vertrek uit Leiden; later werd bij phytopatoloog in Wageningen. Oe meeste bekend-heidin de vereniging heeft hij geleregen door zijn samenwerking met C Cool, overwie in dit
nummer van Coolia elders zal worden geschreven, betgeen resulteerde in het " Padde-stoelenboek" van deze beide auteurs, dat een enorme invloed heeft gehad op de populariteit van de mycologie in Nederland. Wat Heimans en Thijsse bereikten voor de beoefening der biologie in bet algemeen, hebben Cool en van der Lek voor de mycologie
gedaan. Van der Lek werd in 1947 erelid van de vereniging en heeft veel in baar organen:
Mededeelingen en Fungus gepubliceerd, meest over Basidiomyceten, naar aanleiding van paddestoelenvondsten.
In de vroege jaargangen van de Vereniging, inzonderheid in de lijsten die C. Cool opstelde van nieuwe en zeldzame paddestoelen, komen wij herhaaldelijk de naam A. van
Luyk - reeds in 1916 consul van de vereniging, eerst in Amsterdam, daarna in Baarn -tegen. Deze as.sistent van Prof. We sterdijk was in deze jaren zeer actief op het gebied van de Macromyceten, maar later verlegde hij zijn interesse volledig naar de Micromyceten.
Hij publiceerde enige malen in de Mededeelingen, o.a. een artikel over "Frequentiecurven
als hulpmiddel ter begrenzing van geslachten", waarbij hij echter Sphaeropsidales als materiaal gebruikte. Nog later, als ambtenaar bij de phytopathologie in Baarn, hield hij zich intensiefbezig met antibiose van fungi onderling(Pythium soorten), en ontwikkelde
hij een antibiotisch werkende stof: expansine, hetgeen hem een eredoctoraatopleverde aan
de Utrechtse universiteit, maar de relatie met de Nederlandse Mycologische Vereniging
ging verloren.
Hoe kwamen jonge biologen ertoe in die jaren de Mycologie als studieterrein te kiezen? Veel voorbeelden waren er niet en deze specialisatie gaf niet gemakkelijk uitzicht
op een bevredigende carrière. Was het de nawerking van Oudemans, die nog hoogleraar was toen Hugo de Vries zijn intrede in Amsterdam deed (in 1880 aldaar hoogleraar), die twee leerlingen van de laatste de Mycologie deed kiezen? Het waren C van Overeem en K.B. Boedijn. Beide waren ze door hun aanleg voorbestemd om bioloog te worden, beide
badden eerst een andere baan: onderwijzer en employé bij een handelsonderneming, beide
kwainen in contact met Hugo de Vries, die hen tot zijn privé-assistenten opleidde. Van
Overeem was de jongere, die na hard werken aan de universiteit en promotie in het buitenland in 1921 een betrekking aanvaardde als Kryptogamenonderzoeker aan de
Plantentuin te Buitenzorg, waar hij zich met hartstochtelijke energie wierp op de studie van
.
Lichenen die voor lndiê waren venneld. In zijn Nederlandse tijd nog had hij een collectie bijeengebracht en daarvoor een "mycologisch museum te Weesp" gesticht; enige publicaties in de Mededeelingen van de Ned. Myc. Ver. getuigen oók van zijn activiteit hier, o.a. over de betekenis van monstruositeiten, waarin hij zich een leerling van Hugo de Vries betoonde. Van zijn publicaties in Indi~ noemen wij de "Icones fungorum malayensium", samen met J. Weese (Wenen) gepubliceerd, waarvan in verband met de vroege dood van de auteur slechts 16 Hefte verschenen. Het overlijden van deze
veelbelovende auteur was voor de mycologie een groot verlies, maar aan de hernieuwde
studie van de Fungi in Ned. Indië heeft hij een belangrijke impuls gegeven. Zijn opvolger als onderzoeker van de Indische fungiflora werd K.B. Boedijn, die later hoogleraar aan de medische faculteit te Djakarta werd en die in 1926 op Sumatra aankwam. De studies van deze mycoloog van wereldreputatie beslaan het hele veld van de mycologie en de slijm-zwammen, zoals blijkt uit een lijst van zijn publicaties, opgesteld door M.A. Donk
(zie 3)*. In de "Mededeelingen" had hij voor zijn vertrek reeds het een en ander over
hogere en lagere zwammen gepubliceerd; in Fungus ( 1936, 1939) heeft hij naderhand ook nog artikellies geplaatst Ik herinner mij plotseling, dat hij eens zei bij een studentenbezoek van mij aan Amsterdam: "En nu zoeken de mensen (biologen) ook nog naar onder-werpen ... " Hij had toen al belangrijk genetisch werk bij Hugo de Vries verricht Na zijn
definitieve repatriëring in 1958 heeft hij prive nog zijn studies voongezet tot hij in 1964
overleed.
Zo heeft Amsterdam in de vroege jaren dus twee belangrijke mycologen geleverd; de opleiding in de mycologie op het Hugo de Vries laboratorium was later in handen van R.H, Müller en na zijn overlijden (1952) in die van mej. A. Jaarsveld. Aan Amsterdam gebonden, vooral later door zijn werkkring aan het zoölogisch museum, waar hij een bekend specialist in de Acari werd, was ook G.L. van Eijndhoven, die als mycoloog, behalve door zijn intensieve bemoeienis gedurende vele jaren met de vereniging,
bekendheid verkreeg door zijn monografie over de geslachten
Geastrum, Myriostoma
enAstraeus
(1937, 1942).E.
Kits.van Waveren had zich al eerder met deze groepen beziggehouden ( 1926) en daarover in de Mededeelingen gepubliceerd, maar aangezien zijn voo~;~~aamste activiteiten op mycologisch gebied veellater ontplooid werden, willenwe verderop weer aandacht aan hem besteden. Van Eijndhoven werd ere-doctor aan de
Amsterdamse Universiteit.
Vroegtijdig lid van de vereniging werd ook A.J.P. Oort, die, hoewel hij zich specialiseerde in de phytopathologie en in dat vak hoogleraar werd, gedurende een lang leven ook actief bleef ten opzichte van mycologische problemen die geen betrekking hebben op plantenziekten. Met zijn dissenstie (1930) leverde hij een bijdrage aan de genetica der hogere Basidiomyceten, één der weinige onderdelen van de mycologie waaraan in Nederland verder niet veel is gedaan. Ongeveer tegelijkenijd publiceerde hij
98
tweede). We laten hier uiteraard zijn arbeid op phytOpathologisch gebied buiten beschouwing, maar willen wel wijzen op enige populariserende artikelen in Fungus
en De Levende Natuur, b.v. "over schimmels die aaltjes vangen" of over " antago-nisme" tussen schimmels op één boomstronk. Uit een en ander valt af te leiden dat zijn
voorkeur eerder naar physiologische problemen uitgaat; in overeenstemming daannee
Fungus en Oe Levende Natuur, b.v. "over schimmels die aaltjes vangen" of over
"antagonisme" tussen schimmels op één boomstronk. Uiteen en ander valt afte leiden dat zijn voorkeur eerder naar physiologische problemen uitgaat; in overeenstemming daarmee
is de onlangs gepubliceerde studie (1981) over. "nutritional requirements of
Lactarius
species and cultural characters in re lation to taxonomy". Desondanks publiceerde hij een
voor die tijd opvallend volledige monografie over de Nederlandse
Mycena's
in de Mededeelingen ( 1928); het grote werk van Kühner, waarin Oort's resultaten veelal met instemming worden geciteerd, zou in 1938 verschijnen. Minder bekend zal zijn, dat ook in organisatorisch opzicht de Ned. Myc. Ver. veel aan hem heeft te danken: in een tijd vanspanningen in de vereniging, die m.i. met wat meer tact wel venneden hadden kunnen worden, was het aan zijn gevoel voor evenwicht vooral te danken dat een en ander weer "op
z'n pootjes" terecht kwam.
Als opvolger van C. Cool werd in 1929 W.J. Lül,jeharms als conservator voor de
fungi aan het Rijksherbarium benoemd. Hij zou tot 1938 blijven, in welk jaar hij een
betrekking aanvaardde als hoogleraar in de plantkunde te Bloemfontein ( Z. Afrika). Behoudens zijn werkzaamheid als conservator (zie b.v. verslagen in Med. 18-21) en als
schrijver van enige publicaties, b.v. over de soorten der Phalloïdeeën die in ons land werden aangetroffen, heeft hij zich voor de Nederlandse mycologie bijzonder verdienste
-lijk gemaakt door zijn historische studies, zijn "Schets van de beoefening van de mycologie in Nederland tot aan de oprichting van de Ned. Myc. Ver." (zie 9)* en vooral door zijn dissertatie "Zur Geschichte der Mykologie, das !Se Jahrhundert'', die eveneens in de Mededeelingen (23) werd gepubliceerd. Hiennee betrad hij een terrein dat nog zeer weinig was betreden en daannee gaf hij blijk van originaliteit en grondigheid, het laatste vooral
met het oog op de grote hoeveelheid literatuur die hij verwerkte. Volgens een necrologie,
geschreven door O.A.M. Lew is, heeft hij die liefde voor philosophie en geschiedenis ook in
zijn later leven behouden, hoewel hij in Zuid-Afrika een gerenommeerd microbioloog
werd en niet meer aan fungi werkte.
Hoewel in de twintiger en dertiger jaren velen bezig waren met Macromyceten en het aantal voor ons land bekende soorten steeds toenam, was er toch in de beoefening van de wetenschappelijke mycologie dezer groepen een achterstand ten opzichte van de ons omringende landen. Aan de universiteiten was er geen hoogleraar die aan de hogere fungi
bijzondere aandacht gaf en ook het feit dat in het begin van deze eeuw paddestoelen bij de bevolking weinig populair waren, en niet gegeten werden. kan hierop van invloed zijn
geweest. Men vergelijke b.v. een artikel van A.C.Zijmin Fungus 10(2) (1938): "Van Oudemans tot Donk"; Mej. Zijm was een der oprichtsters van de vereniging. In zo'n situatie kunnen serieuze beoefenaren van deze studie contact zoeken met mycologen van een ander land. Dit gebeurde toen herhaaldelijk en het land was Frankrijk. In M.A. Donk
vinden we een jonge mycoloog die heel bewust zijn eigen weg gaat De Fungi moeten hem hebben gepakt, zijn eerste mycologische publicatie verscheen in Med. der Ned. Myc. Ver.
16/ 17 ( 1928). Hij had als student reeds veel contact met H. Bourdot, een der auteurs van een fundamenteel werk over de groepen die Donk voor Nederland bewerkte in zijn dissertatie. Hierdoor werd hij een specialist vooral voor de Aphyllophorales (minder voor de Heterobasidiomycetae). Patouillard, Fayod e.a. hadden voor veel vernieuwingen in de systematiek gezorgd; de tendens om monstergeslachten te splitsen in meer natuurlijke eenheden en die om prioriteit- en andere regels toe te passen bij de naamgeving waren al merkbaar in Donk's dissertatie, waarvan men toch algemeen na het verschijnen niet de grote waarde besefte. In Ned. lndii!, waar hij leraar was, liet hij de mycologie niet varen,
maar moet hij geduldig de enorme literatuurkennis hebben verzameld, die later naast zijn vormenkennis het fundament van zijn systematische renovaties was. Naar twee kanten van de systematiek ging zijn activiteit uit juiste naamgeving (volgens algemeen aanvaarde regels) en daarbij behorende typificatie, en het opstellen van een systeem van zoveel mogelijk natuurlijke verwantschap. Wat deze laatste betreft nam hij m.i. een niet geheel consequente houding aan: in zijnjongerejaren verwierp hij de toepassing van evolutionaire theorieën in de systematiek (filogenetische speculaties leken hem vaak te ongemotiveerd), maar later gebruikte hij toch wel begrippen als convergentie e.d., die aan de evolutietheorie zijn ontleend. Trouwens, we kunnen ons afvragen of het zich beroepen op de intuïtie van de
systematicus wel grotere zekerheid geeft en of, als een verwantschapsidee een
rugge-steunl.ie kan krijgen door het overwegen van een mogelijke fi.logenetische relatie, dit wel zo
verwerpelijk is. Uiteindelijk kan men dergelijke verschillen terugbrengen toteen verschil in benadering: formalistisch denken tegenover biologisch denken. Een formalistisch denker
loopt wel eens gevaar resultaten van onderzoek die hij voor zijn systeem niet kan gebruiken
te weinig te waarderen. Wie zich echter op de hoogte wil stellen van de omvattende greep die Donk op het systeem der hogere Basidiomyceten had, doet het best de artikelen te lezen die hij schreefnaar aanleiding van het Hesier symposium (zie 4 en 5). Ruimtegebrek belet ons er verder op in te gaan; mogelijk ook een gemis aan competentie om dit omvangrijke oevre te overzien. Maar we kunnen ook nog verwijzen naar de necrologieen van twee van zijn naaste medewerkers (zie 2 en 10) aan het Rijksherbarium waar hij de mycologische afdeling organiseerde.
Kon Donk in Nederland de weg wijzen die de systematiek van de Hogere Basidiomyceten te gaan had, en hield hij zich bij voorkeur bezig met hogere taxa als genera en families, ook op soortniveau deden zich de nieuwe principes gelden. Deze waren het rekening houden met veel nieuwe kenmerken: microscopische en chemische (kleurreacties),
100
en het opsplitsen van collectieve soorten in z.g. Jordannonten (zie 15). En ook hier was Frankrijk weer een inspirerende bron. Reeds de onvergetelijke A.C.S. Schweers, ingenieur bij de spoorwegen, die zijn "hobby" tot grote hoogte opvoerde, correspondeerde veel met Franse mycologen. Zijn "Glinsteringen des jaars", die hij zo ongeveer vanaf
1936 gedurende een twaalftal jaren publiceerde, en waarin hij vele nieuwe soorten voor ons land signaleerde : Basidio- zowel als Ascomyceten (vooral op de kleinere Discomy
-ceten legde hij zich later toe) zal een ieder, die zich met de Nederlandse paddestoelen heeft bezig gehouden, zich herinneren. Het was hem vergund enige voor de mycologie nieuwe soorten te beschrijven, o.a. Omphalia typhae (zie verder Med. 25: 7); hij maakte mooie aquarellen en was één der eersten die associaties bij paddestoelen opmerkte: de Hygrophorus-weide. En dan natuurlijk H.S.C. Huysman, een oogarts, die zelfs vrij vroegtijdig zijn praktijk neerlegde om zich geheel aan de mycologie te kunnen wijden en zich in 1962 in Zwitserland vestigde. Hij heeft ook een pioniersfunctie vervuld door zijn gedetailleerde microscopie en uitgebreide literatuurkennis. In 1937 ging hij al "met de Franse mycologen op stap". In de Mededeelingen (28) versebeen zijn eerste belangrijke artikel over Lepiota. Ook bet geslacht /nocybe bad in hoge mate zijn belangstelling; maar zijn bijdragen over het gehele terrein der Agaricales, gepubliceerd in Fungus, Persoonia, Bull. Soc. Myc. Fr. en het Bull. Suisse de Myc. zijn talrijk en bevatten vele nieuwe soorten en correcties en verduidelijkingen. Hij legde een groot herbarium aan.
In bet begin van de vijftiger jaren begint
J.
Gremmen te publiceren in Fungus over kleine Ascomyceten, meest inoperculate Discomyceten. Hij heeft dit gedurende een vrij groot aantaljaren volgehouden en publiceerde ook in het Bulletin de la Soc. Myc. de Fr. en in Hedwigia. Zijn werk werd tot over de grenzen bekend. Zijn collectie is evenwel helaas voor ons land verloren gegaan. Zeer onlangs ontving deze bosbouwkundige-mycoloog een eredoctoraat aan de Landbouwhogeschool.Tenslotte komen we aan enige mycologen die we wel tot de "oudere garde" mogen rekenen, maar die nog actief zijn en waarvan we hopen dat ze dit nog een tijdje mogen voortzetten. We hebben er boven reeds op gewezen datE. Kits van Waveren vroeg lid van de vereniging werd(± 1920) en, getuige de lijsten van C. Cool van nieuwe en zeldzame paddestoelen en bovenverroeid artikel over Geastrums, in deze beginjaren zeer actief was.
Daarna volgde een lange periode van mycologische rust; eerst na 1960 hervatte deze Amsterdamse arts de (mycologische) studie op een wijze die hem tot ver buiten onze grenzen bekend maakte. Hij paste een zeer precieze wijze van beschrijving van microscopische structuren toe en specialiseerde zich in nauwe samenwerking met het Rijksherbarium op Pholiotina, Coprinus, maar vooral op het moeilijke genus Psathy -rella, waarvan hij na een reeks van publicaties in Persoonia nu een monografie heeft voltooid, die binnenkort in druk zal verschijnen. Veel verhelderingen en nauwkeuriger soortomschrijvingen zijn door hem gegeven.
102
Geesteranus, wetenschappelijk hoofdambtenaar aan het Rijks Herbarium, en een tijdlang
conservator van de vereniging. Na aanvankelijk lichenoloog geworden te zijn, ging hij zich
na de oorlog meer en meer toeleggen op de studie der hogere fungi, wat tot gevolg had dat
hij dè wereldspecialist werd van de z.g. hydnoïede fungi- de stekelzwammen -,die echter
tot zeer verschillende families behoren (zie o.a. 11 en 12). Hierbij paste hij de "
hyphen-ana1yse" toe op verbeterde wijze. Daarnaast had hij een zeer ruime belangstelling ook voor
andere groepen. Dit resulteerde in studies over Ascomyceten, vooral de Macromyceter.
onder hen, en voor deze groepen bewerkte hij de locale flora van Nederland, wat hij naderhand ook deed voor de Gasteromyceten en de clavaroïede fungi. Dit leverde een
serie practische uitgaven van de Nederlandse Natuurhistorische Vereniging op, die een
algemene toepassing vonden, zelfs in het buitenland, daar de taxonomische integriteit van
dit werk, ook het meer populaire, veel indruk heeft gemaakt.
Een van de zeer getrouwe leden van de vereniging is ook altijd geweest G.A. de Vries,
die als medisch mycoloog een vooraanstaande plaats inneemt te midden van zijn
vakgenoten in de gehele wereld. Men zou zeggen dat zijn werk aan het Centraalbureau
voor Schimmelcultures hem genoeg te doen gaf, maar hij heeft kans gezien zich biologisch
in vele richtingen te ontwikkelen. Hij is vooral ornitholoog en een kundig graficus. Zijn
bijdragen in Fungus, later in Coolia, over bijzondere paddestoelenvondsten in Nederland,
dateren reeds van voor de oorlog. Later legde hij zich speciaal toe op de studie van de
Hypogaea, de meest ondergronds groeiende truffels en schijntruffels: in deze specialisatie was hij een unicum in Nederland en hij kon als zodanig tientallen nieuwe soorten voorons land signaleren (en een paar nieuwe variëteiten voor de wetenschap). Zijn boellie wijst velen op dit gebied de weg.
Myxomyceten zijn geen fungi, maar het is in dit verband onmogelijk (alleen al om
practische redenen) niet te spreken over dat respect afdwingende werk van N. E.
Nannenp - Bremekamp, gelukkig ook lid van onze vereniging. Wat er voordien in dit land gedaan was over deze organismen, moet men maar nalezen in haar boek (in meer recente tijd noemen we het voorbereidende werk van W.K.H. Karstens), maar de kennis
ervan was slechts fragmentari.sch ten opzichte van de gedetailleerde documentatie, die
neergelegd is in "De Nederlandse Myxomyceten" en latere aanvullende publicaties van
deze auteur(Bibl. K.N.N.V., 2e aanvulling is op komst, Acta Bot Neer!. enz.). Tientallen
nieuwe soorten voor ons land werden ontdekt, en minstens even veel nieuwe soorten voor
de wetenschap werden beschreven. Daardoor heeft dit werk een veel grotere waarde
gekregen dan die van een locale flora alleen, en is het tot ver buiten onze grenzen bekend geworden. Van belang is ook de omvangrijke collectie van deze auteur, die meer dan
13.000 nrs. bevat.
De vereniging is altijd rijk geweest aan uitstekende amateurs, de notoire
paddestoelen-kenners, plaatsgebrek (zie boven) belet mij er vele te noemen, maar ik kan het niet nalaten
Veye, de bibliothecaris P.J.AJ. Meulemeesler, mevr. Boe~e van Ruyven (platen FJ. Bat), de tekenaar A. Mlddelboek, die o.a. Laboulbeniales bestudeerde, Suze de Uni, R. S. WIJdervanek uit "het Noorden", niet te verwaarlozen J. Daams met z'n vele originele vondsten, P.B. Jansen, J.B.M. Frencken, M. van Vu ure (Russulaceae), H.F. v.d. Laan, F. de Cock Bun ing. Vele jongeren zullen mij wel willen veroorloven in dit rij\ie ook op te nemen J. Geesink, wegens zijn grote verdienste.
Hetligt voor de hand dat de opbloeiende plantensociologie of vegetatiekunde in het
algemeen (een kwestie van deze eeuw) zijn invloed op de mycologie zou uitoefenen, maar
de fungi waren in dit opzicht later aan de beurt dan de groene planten. Men ging letten op specifieke oecologie (mycorrhiza), men begon paddestoelenvegetaties in onderscheiden
landschappen te bestuderen. Een groepje leden van de vereniging, woonachtig in het
Utrechtse, bestudeerde in de vijftiger en zestiger jaren de mycoflora van de rivierklei-bossen: O.F. Uffelie, J. Vinken borg, C.G.F. SchUiz en ondergetekende, waardoor een
zeer karakteristieke flora werd ontdekt (waarvan de resultaten nog maar ten dele gepubliceerd zijn). Veel omvangrijker is het onderzoek op dit gebied, dat door een commissie werd aangevangen, en ten doel beeft de fungiflora van de bossen in de
Usselmeerpolders te leren kennen, welk studieobject daarom :zo interessant is, aangezien het hier vrijjonge bossen van verschillende ouderdom betreft, waardoor men een beeld z.al
kunoen krijgen van veranderingen in de flora met het ouder worden der bossen. leder weet dat de ziel van dit werk de l]allingii's zijn: F. Tjalllnall en D. Tjallingii- Beukers, die
zich na de pensionering van Frans geheel aan de mycologie wijden. Hetspreekt vanzelfdat men zich voor een dergelijk werk in de meest verschillende groepen moet verdiepen en dat valt tegenwoordig, gezien de steeds gedetailleerder conceptie van de soorten, niet mee.
Ook hebben ze zich zeer verdienstelijk gemaakt door hun paedagogische kwaliteiten: ze hebben aan talloze amateurs de weg gewezen om zodanig aan mycologie te doen, dat dit wetenschappelijke resultaten kan afwerpen. Verder hebben ze zich verdiept in de Nederlandse naamgeving van de paddestoelen (zie: Totaallijst van paddestoelen, gevonden in de !Jsselmeerpolders 1975 - '81 en Standaardlijst van Nederlandse paddesto_elnamen). Een ander zeer gedetailleerd mycosociologisch onderzoek werd door
J. Barkman gedaan over paddestoelen injeneverbesstruwelen. Dit resulteerde ook in een uitgebreide studie van Galerina.
We :zijn toe aan enkele slotopmerkingen. Vergeleken met de begintijd der Ned. Myc.
Ver. is nu de wetenschappelijke activiteit in ons land op dit gebied heel groot de
achterstand is in het tegendeel verkeerd. Voor de studie van grote groepen fungi heeft de vereniging stellig veel betekend, maar gelukkig wordt van universitaire ~ijde nu ook veel
meer aandacht aan Macromyceten gegeven. Afge~ien van de fytopathologie en de champiJUloncultuur zie ik momenteel 4 kernen van mycologisch onderzoek:
.
I) Rijks Herbarium met een afdeling voor Aphyllophorales (W. Jüllch), Ascomyceten
(J.
van Brummelen) en Agaricales, waar met man en macht gewerkt wordt aan een Nederlandse flora (C. Bu en medewerkers);
2) Het vegetatiekundig onderzoek (station Wij ster,
J.
BarJan au en medewerkers, en RI.N); 3) Centraalbureau voor Schimmelcultures (J.A. von Arx en vele anderen);4) De ontwikkelingsbiologie in Groningen, waar op ultrastructureel en biochemisch_
niveau specifiek mycologische problemen worden aangevat (J.H.G. Wessels e.a.).
Verder zou ik erop willen wijzen dat zovele amateurs in het verleden wetenschappelijk mycologisch werk hebben geleverd, vaak van hoog niveau, en hierbij zou ik willen voegen diè professionelen die bun "boekje te buiten" zijn gegaan en andere groepen bewerkten.Dit
kwam de diversiteit van bet mycologischonderzoek in Nederland zeer ten goede. Zij deden dit eenvoudig omdat die studie hen boeide: financieel voordeel zat er heus niet in, (eerder het tegendeel), en bet is opvallend dat deze soort cultuuruitingen maar weinig waar-dering bet tegendeel), en het is opvallend dat deze soort cultuuruitingen maar weinig waar-dering vinden bij de overheid, te oordelen b.v. naar de schaarse gevallen dat zulk moeitevol werk een onderscheiding (en dan nog welke) uitlokt. In de populaire sector gaat dat gemakkelijker, ook in de natuurlijke historie, maar onze amateurs mogen troost vinden in de gedachte dat zij werk van meer blijvende waarde hebben verricht. En het zou wel eens
kunnen zijn dat zulke "hobby's" in een maatschappij met minder werk, ook in sociaal opzicht, steeds waardevoller worden.
Voor de inlichtingen die ik ten behoeve van dit artikel van verscheidene collegae mocht ontvangen mijn dank.
UTERATUUR
'
Deze literatuurlijst is bedoeld voor hen die zich nader willen oriënteren in de in dit artikel summier behandelde onderwerpen. Enige titels z.ijn reeds in de tekst genoemd
I. Aflevering. uif#&even ter gelegenheid van het 75-jarig bestaan van de Ned. Plantenziektenkundige Ver. Nell1. J. Plant Path. 72 (1966): 33: 168.
2. Bas C. 1912. Bij de dood van Dr. M.A. Donk. Coolia IS(6): 141-3.
3. Donk. M.A. 196S. The myc. publications of K.B. Boedijn. Persoonia 3(3): 32S-30.
4. 1971. Proare-ss in the study ofthe classîflc:ation ofthe Higher Basidîomycetes. In R.H. Petersen ed.
Evolution in the Higher Bas.: J..2S.
S. 1971. Multiple conversenee in the polyporaceous funci. Id.: 393-422.
6. Eijndhoven G.L van. 19S8. Bij het SQ.jarigjubileum der Ned. Mye. Ver. Coolia S(3,S): IS-33.
106
8. lmler L 1975. 300 jaar geleden verscheen "Theawm funaorum oft het Tooneel der Campemoellfn". Sterbeeckia 10: 1-41.
9. Ulljeharms WJ. 1933. SeheiS van de beoefenlng van de myoolosie in Nederland tot aandeopfichtinc van de Ned. Myc. Ver. Med. Ned. Myc. Ver. 21: 87-134.
10. Maas Geesteranus R.A. 1973. Dr. M.A. Donk, bis life and worlc. Persoonia 7(2): 119-20. 11. 1974. Stu<üos in the aenera /pex and Stecch•rinum. Persoonia 7(4): 443-591.
12. 1975. Die temslrischen Stachelpilze Europas. Verb. Kon. Ned. Ac. WeL 2e ""'"' 65: 127 p. 13. Meulenhoff J.S. 1933. De Ned. Myc. Ver. en de mycolosie in Nederland 1908-1933. Med. Ned. Myc.
Ver. 21: 54-86.
14. MoU J.W. 1909. C.A.J.A. Oudemans. Jum. Kon. Ned. Ac. WeL 1909: 57-105.
IS. Reynders A.F.M. 1949-·.Sl. Een interes.sant artikel over de systematiek der hogere zwammen van
H. Romacnesi. Funcus 19(3): 26-30, (4): 57-60, 21(1): 2-10.
16. Vedder PJ.C. 1978. 25 jaar Coöperatieve Ned. Champianonkwekenvenmicina. 48 p. 17. Zijm, A.C. 1938. Van Oudemans tot Donk. Funcus 10(2): 15-8.
CATHARINA COOL
RUTH VAN CREVEL, Rijkshtrbarium, Leidtn
"Het ronddolen in en het bestudeeren van de natuur geeft kracht aan allen, die geestelijk en lichamelijk lijden". Deze woorden zijn van Catharina Cool- ze staan te lezen op een gedenksteen• in Thijsse's Hof in Bloemendaal.
Catharina Cool had haar hele leven te kampen met een slechte gezondheid. Het is niet geheel duidelijk waaruit haar klachten bestonden-uit de weinige gegevens die ik hierover heb kunnen vinden valt op te maken dat ze van overwegend neurasthenische aard waren. Toch zijnjuist deze klachten de voornaamste aanleiding geweest haar te maken tot wat ze geworden is.
Catharina Cool werd op 19 augustus 1874 geboren in Wormerveer, als dochter van een doopsgezind predikant. Na de lagere school bezocht ze de "Fransche School" (te vergelijken met onze huidige MAVO). Na haar eindexamen volgde ze een opleiding voor apothekersassistente en was als zodanig af en toe werkzaam in haar geboorteplaats, meestal als invalster bij dokters met een huisapotheek. In 1899 verhuisde het gezin naar Nijmegen. Catharina was toen 25. Ze leidde, zoals dat van haar verwacht werd, het leven van een uitgaand jong meisje van die tijd: visites, bals, soirees - een leven\ie dat haar benauwde en waarin ze zich niet thuisvoelde. Ze was niet gelukkig, en deze gedwongen manier van leven, gecombineerd met de al eerder genoemde nerveuze klachten, brachten haar in een dusdanig ernstige crisis, dat ze haar toevlucht zocht bij een bevriend echtpaar, waarvan de man zenuwarts was. Deze gaf haar de raad "de natuurstudie ter hand te nemen" (een niet ongebruikelijk advies van psychiaters in die tijd).
Dit advies volgde ze zeer serieus op. In dit opzicht viel ze met haar neus in de boter: ons land' moet toen een eldorado, een mer-à-boire zijn geweest op het gebied van wilde planten, en we kunnen de gelukkigen die toen naar hartelust in deze voor ons onvoorstelbare rijkdom hebben mogen grasduinen niet anders dan benijdenswaardig noemen. Bovendien had er in die jaren een ware explosie plaats van organisaties en publicaties op natuurhistorisch gebied, die er toe bijdroegen om beginnende veldbiologen te stimuleren. Om er maar enkele te noemen: de onvolprezen boekjes van Heimans en Thijsse, waarvan het eerste, "Langs dijken en wegen", in 1894 verscheen, het ontstaan van het tiidschrift ''De Levende Natuur" ( 1896). de oprichtin~ van de Nederlandse
•Deze steen werd in 1929 op initialiefvan Jac. P. Thijsse in de Hof geplaatst. ter nagedachtenis aan Catharlna Cool.
108
Natuurhistorische Vereniging (1901), van de Vereniging tot Behoud van Natuurmonu-menten (1905) eo het verschijnen van het eerste Verkade album (1906). Kortom, er
gebeurde zóveel, dat men deze periode later wel het "biologisch réveil" heeft genoemd:
een algemene ontwakende belangstelling voor de natuur (Brouwer, 1958). Deze
belang-stelling was overigens volstrekt nieuw: in de 19e eeuw was "de natuur" tot dusver een zaak
van de studeerkamer, het laboratorium, het museum. De vrije, levende natuurwas voor het
grote publiek een gesloten boek. Wandelen, er op uit trekken, voor ons de gewoonste zaak
van de wereld, was in die dagen iets ongehoords • toen E. Heimans in 1886 met zijn
schoolwandelingen begon (hij was toen onderwijzer aan een lagere school in Amsterdam)
stuitte dit op een storm van protest van de kant van inspectie, schoolhoofden, leerkrachten
en ouders (Westhoff, 1964).
In 1904 (na de dood van haar vader) was Catharina Cool met haar moeder naar
Haarlem verhuisd, en kon ze gebruik maken van de mogelijkheid om in Amsterdam te gaan
studeren. In 1905 liet ze zich inschrijven als studente biologie; ze liep colle~e tot 1909.
Examens afleggen was niet mogelijk, omdat ze daarvoor niet de vereiste vooropleiding had • dit heeft ze altijd als een grote handicap ervaren. Ze moest zich tevreden stellen met de
acte K IV (middelbare acteinde vakken plant- en dierkunde, aard· en delfstofkunde). Om
haar kennis te vergroten werkte ze daarna nog twee jaar aan het Phytopathologisch
Laboratorium "Willie Commelin Scholten", dat toen in Amsterdam gevestigd was. Veel
zal ze daar niet verdiend hebben: het salaris van een assistente was toen aanzienlijk lager
dan dat van een werkster!
Ik wil nu oog even terugkomen op de gezondheidstoestand van Catharins Cool, en die
wat nader belichten. Haar neurasthenische klachten worden interessant wanneer men ze
plaatst in de tijd waarin ze leefde. Klachten van deze aard waren geen onbekend
verschijnsel aan het eind van de vorige eeuw: ze kwamen veelvuldig voor bij meisjes en
jonge vrouwen van die tijd. De eerste die er op wees dat deze klachten niet van
lichamelijke, maarvan psychische aard waren, was Catharine van Tussenbroek(na Aletta
Jacobs de tweede vrouwelijke arts in ons land), die in 1g9g op de Nationale
Tentoonstel-ling van Vrouwenarbeid de openingsrede hield, getiteld "Het tekort aan levensenergie bij
onze jonge vrouwen en meisjes" (van Tussenbroek, 189g). Hierin betoogde zij dat
genoemde klachten (die vnl. voorkwamen bij de gegoede middenstand) veroorzaakt werden door ontevredenheid met een bestaan dat gekenmerkt werd door nutteloosheid en
economische afhankelijkheid. Dit was een voordie tijd geheel nieuw geluid. Tegenwoordig
weten we dat er wel het e.e.a. te zeggen valt over het verband tussen gevoelens van
nutteloosheid en ongezond-zijn ("huisvrouwendepressie"!). Dr. van Tussenbroek
waarschuwde tegen een voor jonge meisjes uitsluitend op het huwelijk gerichte oplei·
110
een degelijke vakopleiding, die vrouwen in staat moest stellen zelfstandig hun brood te ver-dienen. Ook dit was een voor die dagen revolutionaire opvatting. Immers, de algemeen heersende mening was dat werken voor een meisje niet deugde. Speciaal over de vraag of intellectuele arbeid wel paste bij vrouwen werden hevige discussies gevoerd. De tegenstanders baseerden hun argumenten o.m. op een principe dat door vele artsen van die tijd gehanteerd werd, en dat erop neerkwam dateen vrouw haar hersenen niet teveel mocht belasten: de energie die zij aan intellectuele ontwikkeling zou besteden zou ten koste gaan van haar voortplantingsfuncties. Deze wonderlijke opvatting was gebaseerd op de "Wet van He!Jn. holtz", een 19e eeuwse natuurkundige wet van beltoud van energie, die werd toegepast op de fysiologie van de mens (Bosclt, 1982). &n tweede argument dat gebruikt werd als bewijs dat vrouwen ongeschikt waren voor wetenschappelijke arbeid ontleende men aan een van de grondgedachten van de medische wetenschap van die tijd, nl. dat de geest zich in nauwe samenltang ontwikkelt met het lichaam: vrouwen hebben een andere aard en aanleg dan mannen, omdat ze lichamelijk anders zijn. Typerend zijn de uitlatingen van de psycltiater W.H. Cox, die op de vraag of de vrouw gesellikt is voor de studie, antwoordde: "Neen, en (ik) voeg er aan toe dat ik geneigd ben een vrouw die wèl geschikt is voor de studie, te beschouwen als een abnonnale vrouw, als een monstruositeit" (W.H. Cox · Over de Aequivalentie van man en vrouw. Eene biologische studie - 1898. Geciteerd bij Bosch, 1982).
Dit was in grote trekken liet geestelijk klimaat waarin Catharina Cool haar weg zocht. Ze was in goed gezelschap: een hele generatie jonge vrouwen heeft in die tijd de spits afgebeten en wetenschappelijke arbeid toegankelijk gemaakt voor vrouwen. Een illuster voorbeeld was Johanna Westerdijk (de eerste vrouwelijke hoogleraar in Nederland) die, toen ze eenmaal de positie had waarin ze zich dat kon veroorloven, andere vrouwen stimuleerde om zich wetenschappelijk te ontplooien: in de periode dat ze directrice was van het Phytopathologisch Laboratorium W.C.S. leverde ze 25 vrouwelijke promovendi af(op een totaal van 56). (Löhnis, 1963).
Terug naar Catharina Cool. De verhuizing naar Haarlem bood haar ook in andere opzichten meer mogelijkheden dan het provinciale Nijmegen. Ze werd lid van de Natuurhistorische Vereniging en zat al spoedig in het bestuur van de afdeling Haarlem. Tijdens excursies werd haar belangstelling voor paddestoelen gewekt, en hierin werd ze gestimuleerd door Dr. Greshoff,directeur van liet Koloniaal Museum in Haarlem - een verwante ziel, omdat hij bezig was met een onderzoek naar de chemische samenstelling van 'paddestoelen. In I908 werd de Nederlandse Mycologische Vereniging opgericht Catharina Cool was bij de oprichtingsvergadering en had vanaf het begin een belangrijk aandeel in de activiteiten. Ze zat o.m. twee jaar (van I 912 - 1914) in het bestuur, als penningmeesteres. In 1909 verscheen haar eerste artikel in de "Mededeelingen", het blad van de Vereniging. Het zou door vele andere gevolgd worden. Toen in datjaar de N.M.V.