• No results found

De invloed van het neerslagoverschot op de vorm van overschrijdingsduurlijnen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De invloed van het neerslagoverschot op de vorm van overschrijdingsduurlijnen"

Copied!
36
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NOTA 1130 juli 1979 NN31545 ,1130 . Instituut voor Cultuurtechniek en Waterhuishouding

Wageningen

r

J

DE INVLOED VAN HET NEERSLAGOVERSCHOT OP DE VORM VAN OVERSCHRIJDINGSDUURLIJNEN

J. Buys

Nota's van het Instituut zijn in principe interne communicatie-middelen, dus geen officiële publikaties.

Hun inhoud varieert sterk en kan zowel betrekking hebben op een eenvoudige weergave van cijferreeksen, als op een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. In de meeste gevallen zullen de conclusies echter van voorlopige aard zijn omdat het onder-zoek nog niet is afgesloten.

Bepaalde nota's komen niet voor verspreiding buiten het Instituut in aanmerking

•t\i foq /£)?-

o2

(2)

I N H O U D VOORWOORD Blz. 1. INLEIDING 1 1.1. Bufferzoneproblematiek 1 1.2. Duurlijnen 2 2. PROBLEEMSTELLING 3 3. SELECTIE EN VERWERKING BASISGEGEVENS 3

3.1. Selectie grondwaterstandsbuizen 4 3.2. Selectie hydrologische jaren 7 3.3. Verwerking grondwaterstanden tot duurlijnen 11

4. RELATIE HYDROLOGISCH JAAR - DUURLIJNVORM 17 4.1. Verschuivingen duurlijn in verhouding tot

neerslagoverschot 17 4.2. Duurlijnmodel 19 4.3. Vormkarakteristiek duurlijn in verhouding tot

neerslagoverschot 22 4.4. Verdeling van het neerslagoverschot 25

4.5. Discussie 29 5. SAMENVATTING EN CONCLUSIES 31

(3)

VOORWOORD

Deze nota is geschreven naar aanleiding van de periode van een half jaar dat ik op het Instituut voor Cultuurtechniek en

Water-huishouding werkzaam ben geweest op de hoofdafdeling Waterkwaliteit. De stageperiode vormt een afsluiting van de ingenieurs-I fase van de Hogere Landbouwschool te Dronten.

(4)

1. INLEIDING

1.1. B u f f e r z o n e p r o b l e m a t i e k

Het grondwaterniveau speelt een belangrijke rol voor de vegeta-tie, enerzijds via de vochtleverantie anderzijds via het reguleren van bodemfysische, bodemchemische en microbiologische processen. Veel plantengemeenschappen zijn zelfs sterk afhankelijk van het grondwater zowel wat niveau als fluctuaties betreft.

In natuurgebieden zijn de voorkomende vegetaties vaak sterk ge-baat bij hoge grondwaterstanden, waarbij een geringe grondwaterstands-daling al sterk schadelijke gevolgen voor de vegetatie kan hebben.

O I De huidige intensieve landbouw daarentegen is gebaat bij lage ^-7

. I grondwaterstanden. Een lage grondwaterstand betekent een grotere draagkracht, waardoor het mogelijk wordt met zware machines geduren-de het grootste geduren-deel van het jaar werkzaamhegeduren-den uit te voeren, een grotere beweidingsintensiteit en een hogere opbrengst.

Om landbouwgebieden en natuurgebieden toch ongestoord naast el-kaar te kunnen laten functioneren is er de mogelijkheid beide gebie-den geleidelijk in elkaar over te laten lopen door middel van zoge-naamde overgangsgebieden of bufferzones. Een bufferzone is een over-gang wat betreft waterkwantiteit (hoogte grondwaterstanden) en wat betreft waterkwaliteit (meststoffen). Uit landbouwkundig oogpunt is het gewenst deze bufferzones zo klein mogelijk te houden, zodat er zo weinig mogelijk intensief te gebruiken landbouwgrond hoeft te wor-den opgeofferd. Over de grootte die een bufferzone minimaal hebben

moet om het te beschermen natuurgebied in zijn waarde te handhaven, zijn nog vrij weinig gegevens bekend.

Om de grootte van een bufferzone te kunnen bepalen, moeten eerst de voorwaarden, nodig voor het voortbestaan van het betreffende na-tuurgebied bekend zijn. Hiervoor is kennis nodig van onder andere de vegetatie, bodemeigenschappen en het gedrag van het grondwater in dat gebied.

(5)

1.2. D u u r l i j n e n

Kennis omtrent het gedrag van grondwater kan verkregen worden door verwerking van grondwaterstanden tot tijdstijghoogtelijnen, waarbij het verloop van de grondwaterstanden in de tijd wordt uit-gezet. Deze methode geeft inzicht in de frequentie waarmee bepaalde grondwaterstanden worden overschreden en in het jaargetijde waarin bepaalde grondwaterstanden voorkomen. Daarnaast kunnen

grondwater-standen verwerkt worden tot zogenaamde overschrijdingslijnen.

E e n o v e r s c h r i j d i n g s d u u r l i j n i s i n f e i t e e n c u m u l a t i e v e f r e q u e n t i e -v e r d e l i n g -v a n g r o n d w a t e r s t a n d e n d i e v o o r k o m e n i n e e n h y d r o l o g i s c h j a a r . E l k p u n t o p d e z e l i j n g e e f t a a n h o e v e e l d a g e n d e b ij b e h o r e n d e g r o n d w a t e r s t a n d w o r d t o v e r s c h r e d e n .

In principe heeft een duurlijn een s-vormig verloop, waarin perio-den met hoge en lage grondwaterstanperio-den relatief lange tijd voorkomen. Uitgaande van dit s-vormig verloop onderscheidt men meer bolle of holle duurlijnen. Bij een bolle duurlijn heeft het grondwater de tendens langer op een relatief hoog niveau te blijven terwijl bij een holle duurlijn het grondwater slechts korte tijd hoge niveaus bereikt. In feite zijn alle reële duurlijnen te herleiden tot deze

2 basisvormen. Daar een duurlijn in veel gevallen een constante vorm (NIEMANN, 1973) heeft vormt zij een goede karakteristiek voor het gedrag van het grondwater. De relatie grondwater-vegetatie is in veel gevallen zo hecht dat een vegetatie getypeerd kan worden met de vorm van een bijbehorende duurlijn. Een dergelijke verwerking met overschrijdingsduurlijnen geeft een aantal voordelen (NIEMANN, 1973) te zien boven de gebruikelijke weergave met tijdstijghoogtelijnen. - In een overschrijdingsduurlijn zijn de vele gegevens in een

over-zichtelijke vorm samengebracht: hoogste grondwaterstand, laagste grondwaterstand, amplitude, mediaan etc.

- Bij tijdstijghoogtelijnen gaan een aantal details verloren die juist in een duurlijn tot uitdrukking komen; met name ten aanzien van

(6)

- De duur van de periode waarin een bepaalde grondwaterstand bereikt of overschreden wordt is veel duidelijker dan bij de gebruikelijke weergave af te lezen.

Verwerking van grondwaterstandsgegevensmet behulp van overschrij-dingsduurlijnen kan hierom vrij veel informatie over het gedrag van

grondwater verschaffen.

2. PROBLEEMSTELLING

Dit onderzoek is erop gericht na te gaan in welke mate de vorm

van een overschrijdingsduurlijn beïnvloedt kan worden door verschil-lende klimatologische omstandigheden. Het gaat erom hierbij de vraag te beantwoorden of het type c q . de vorm van een duurlijn onafhanke-lijk is van het neerslagoverschot op jaarbasis, zomerhalfjaarbasis en winterhalfjaarbasis; en 20 deze onafhankelijkheid niet kan worden aangetoond, welke relatie er dan bestaat tussen neerslagoverschot en duurlijnvora. Daarbij werd ook een aanzet gegeven de verdeling van het neerslagoverschot over de verschillende maanden te relateren aan de duurÜjnvorm.

3 . SELECTIE EN VERWERKING BASISGEGEVENS

Om uiteindelijk te komen tot het construeren van duurlijnen voor verschillende Hydrologische jaren is gewerkt volgens onderstaand

schema;

""f

selectie, grondwaterstandsbuizen

selectie hydrologische jaren —

Opstellen tijdstijghoogte-lijnen voor verschillende hydrologische jaren

opstellen duurlij-nen voor verschil-lende hydrologi-sehe jaren

(7)

3.1. S e l e c t i e g r o n d w a t e r s t a n d s b u i z e n 3.1.1. Selectiemethoden

Sedert 1952 zijn in Nederland in het kader van het door de Commis-sie Onderzoek Landbouwwaterhuishouding Nederland (COLN) uitgevoerde hydrologisch onderzoek een zeer groot aantal grondwaterstandsmetingen verricht. Van een aantal COLN-grondwaterstandsbuizen waren lange

reeksen gegevens beschikbaar. Het betrof hier buizen uit Brabant en de Achterhoek.

Alvorens van deze gegevens gebruik kon worden gemaakt, werden de buizen geselecteerd aan de hand van de volgende normen:

a. Regelmaat in de metingen

Hoe regelmatiger de metingen (zoveel mogelijk ononderbroken 14-daagse metingen) des te betrouwbaarder de uiteindelijke duurlij-nen zijn.

b. Lange periode van waarnemingen

Deze periode moet zo groot mogelijk zijn (b.v. 1952-1978); dit om ook bij selecteren van hydrologisch verschillende jaren zoveel mogelijk keus te hebben.

c. Onveranderde hydrologische situatie

In de betreffende gebieden mogen in de loop van de beschouwde periode geen veranderingen op waterhuishoudkundig gebied zijn opge-treden. Van een grondwaterstandsbuis moeten steeds duurlijnen van verschillende jaren met elkaar vergeleken worden, waarbij de factor neerslagoverschot in relatie met de grondwaterstand beschouwd wordt. Tussentijdse veranderingen zouden deze vergelijkingen verstoren, wat zou kunnen leiden tot verkeerde conclusies.

De normen a en b zijn gemakkelijk na te gaan met behulp van de

grondwaterstandsgegevens. Om echter veranderingen in de hydrologi-sche situatie (norm c) na te gaan zijn de volgende methoden toege-past:

- Vergelijking oude (1952) en recente (1973) topografische kaarten Deze methode geeft een globale indruk over de ontwikkelingen in een gebied: ruilverkavelingen, plaatsing van stuwen, rechttrekking

(8)

van beken en dergelijke.

- Vergelijking door cumulatieve verwerking

Door van 2 buizen de gemiddelde (jaarlijkse, zomerhalfjaarlijkse of winterhalfjaarlijkse) grondwaterstanden cumulatief tegen elkaar uit te zetten, wordt een rij punten verkregen waardoor een rechte

lijn getrokken kan worden. Een afbuiging van deze lijn zou duiden op

waterhuishoudkundige veranderingen bij 1 van de buizen. Deze methode ff

is veel nauwkeuriger omdat met de bovenstaande methode zeer kleine veranderingen niet op te sporen zijn.

Een nadeel van deze methode is echter dat veranderingen er niet uitkomen als deze bij beide buizen en in dezelfde mate optreden. - Relatie grondwaterstand-neerslagoverschot

Het gaat erom hierbij de tendens in de hoogte van de gemiddelde zomer- en wintergrondwaterstanden in de loop van de betreffende periode met de tendens in de zomer- en winterneerslagoverschotten te vergelijken.

3.1.2. Resultaten

Uit de selectie kwamen de buizen 3 en 7 naar voren. De ligging van beide buizen is aangegeven op een isohypsenkaart (fig. 1). Hier-uit wordt duidelijk dat beide buizen een zekere toestroming van grondwater hebben. Bij buis 3 is het verschil in (zomer)grondwater-standen 9 meter over een afstand van ongeveer 1500 meter; bij buis 7 is dit 5 meter over een afstand van ongeveer 2000 meter. Buis 3 heeft een afvoer van het grondwater naar de dichtbij gelegen Beur-nerbeek. Het grondwater bij buis 7 wordt wordt afgevoerd naar het ten westen van de buis gelegen Korenburgerveen.

De gegevens van deze buizen vormen een lange vrijwel ononderbro-ken reeks. Ook de hydrologische situatie is vrijwel zeker, zo bleek uit de gevolge methoden, ongewijzigd gebleven. De vergelijking door cumulatieve verwerking (fig. 2) laat zien dat de punten voor zowel totaal jaar, zomerhalfjaar als winterhalfjaar steeds keurig op één lijn liggen.

De methode waarmee de grondwaterstand aan het neerslagoverschot gekoppeld wordt laat in de periode 1964-1976 een dalende tendens

(9)

^isataypsenkasi r t

o m g e v i n g Wintersutdjk.

"" ) / S Ï ^ - T ^ λ f

X •'* t ! . 't

„.Fig. 1. I so hyp s enkaar t omgeving Winterswijk + ligging grondwater-standsbuizen 3 en 7

_EJU3_3

A

~' •/

r-,

(10)

som gr.w.at.(cm) buts 7

1200 l e o o 2 0 0 0 1600 2 0 0 0 2 4 0 0

som g r w s t . (cm ) buts 3

Fig. 2. Vergelijking van grondwaterstandsbuizen 3 en 7 door cumula-tieve verwerking van de gemiddelde grondwaterstanden op jaarbasis, zomerhalfjaarbasis en winterhalfjaarbasis

zien in de gemiddelde zomergrondwaterstanden. Ook de zomerneerslag-overschotten vertonen een dalende tendens. Vergelijking van zomer-grondwaterstanden en de neerslagoverschotten in deze periode levert een duidelijke correlatie (r = 0,91) op. De dalende tendens in de

zomergrondwaterstand is dus een gevolg van eenzelfde tendens in de neerslagoverschotten (fig. 3 en A ) .

In dezelfde periode is er in de wintergrondwaterstanden ook een dalende tendens te zien terwijl de neerslagoverschotten vrijwel ge-lijk blijven. Deze dalende tendens kunnen we waarschijnge-lijk toe-schrijven aan de nawerking van de lage zomergrondwaterstanden en niet aan veranderingen in de hydrologische situatie van het gebied.

3.2. S e l e c t i e h y d r o l o g i s c h e j a r e n

3.2.1. Methode

Het hydrologisch jaar is gelegen in de periode van oktober tot en met september, waarbij het winterhalfjaar in de periode van okto-ber tot en met maart en het zomerhalfjaar, welke samenvalt met het

(11)

• gemiddelde wintergrondwatecstanden

ogemiddelde z o m e r g r o n d w a t e r s t a n d e n

140|-1601

180'

Fig. 3. Gemiddelde winter- en zomergrondwaterstanden vanaf 1952 tot en met 1978 - buis 3 neerslagoverschot (mm.) 50o| • winterneerslagoverschotten o zomerneerslagoverschotten 3001 2001 100H -1001- -2001-- 3 0 0 h '57-58 •62-53 '72-73

Fig. 4. Zomer- en winterneerslagoverschotten van 1952 tot en met 1978 voor meteostation Winterswijk

(12)

groeiseizoen, in de periode van april tot en met september valt.

Om de verschillende hydrologische jaren klimatologisch te karak-teriseren worden de neerslagoverschotten berekend en vergeleken. Hiervoor zijn de volgende gegevens nodig:

- Neerslag (N)

Neerslaggegevens zijn opgenomen in het Maandelijks Overzicht Der Weersgesteldheid van het KNMI. Er is, in verband met de ligging van de buizen 3 en 7 gebruik gemaakt van de gegevens van Meteostation Winterswijk.

- Evaporatie (E )

Evaporatie of open waterverdamping is de verdamping van een vrij wateroppervlak, van neerslag vastgehouden op een bladerdek en van onbegroeide grond. Het KNMI voert berekeningen van de open waterver-damping uit volgens de formule van Penman. Hiervoor zijn waarnemingen nodig van de luchttemperatuur, relatieve vochtigheid, windsnelheid en aantal uren zonneschijn (VAN BOHEEMEN, 1977).

- Potentiële evapotranspiratie (E )

Dit is de maximale verdamping die kan optreden bij een gewas met een gesloten vegetatie-oppervlak bij een optimale vochtvoorziening. De condities zijn hier zo gunstig dat de verdamping alleen nog

be-beperkt wordt door de zonnestraling en niet door aanvoer van water uit de grond. Voor de berekening van de verdamping van een gewas geldt de formule:

E = f . E

p o

waarbij f = de reductiefactor van Penman

De beide grondwaterstandsbuizen 3 en 7 zijn gelegen in grasland. Nu geldt voor gras: winter - E = 0,6 E

zomer - E = 0,8 E

P o

- De neerslagoverschotten (N - E )kunnen nu voor het betreffende P

gebied gemakkelijk uit voorgaande gegevens berekend worden. Om de verschillende hydrologische jaren te kunnen typeren is een frequentieverdeling van de neerslagoverschotten uit de periode

(13)

3.2.2. Resultaten

De berekende neerslagoverschotten uit de periode 1952-1978 zijn voor zomer- en winterhalfjaar weergegeven in fig 4 en voor totaal

jaar in fig. 5. n«erslagov«rschot (mm.) 6 0 0 -5 0 0 4 0 0 3 0 0 2 0 0 1 0 0 1 0 0 '5V52 •»-•eo •63-Ç4 •67-«8 '71-72 '75-'76 jaartal

Fig. 5. Neerslagoverschotten op jaarbasis voor Winterswijk voor de periode 1952-1978 voor meteostation Winterswijk

De frequentieverdeling van de neerslagoverschotten is weergege-ven in fig. 6. Een voorbeeld van selectie van een bepaald

procents-jaar is hieronder weergegeven:

Selectie 50% jaar. Dit is een jaar met een zodanig neerslagoverschot dat het éénmaal per 2 jaar voorkomt.

Kijken we bij de frequentieverdeling (lijn voor totaal jaar) bij 50%, dan blijkt dit overeen te komen met een neerslagoverschot van 250 mm. Bekijken we nu weer fig. 5 dan blijkt 1968-1969 een derge-lijk neerslagoverschot te hebben gehad en is dus een 50% jaar. Op

(14)

neerslagoverschot (mm.) 7 0 0 6 5 0 6 0 0 5 5 0 5 0 0 4 5 0 4 0 0 3 5 0 3 0 0 2 5 0 2 0 0 150 1 0 0 5 0 0 5 0 100 150 2 0 0 2 5 0 3 0 0 3 5 0 /' Ij It i Ij I i 1 i / i / 1 / t / /' / '' / S S s' —'—""s' *' s s s^ *' J ^ | ^ •'•' y ^ ' / X 1 S S 1 7 / / .' / / u / / • / ** ƒ *•' -1 S i s ƒ "" "/ '' ƒ S 1 •4 ' 7 / / / y / / — t o t a a l jaar • / / —-zomerhalfjaar _ / / / -winterhalfjaar i _ i i i i i i i i i i 100 90 80 70 60 50 40 30 20 10 0 overschrijdings •/•

Fig. 6. Frequentieverdeling van de neerslagoverschotten in de periode 1952-1978 voor meteostation Winterswijk

deze wijze zijn een aantal sterk uiteenlopende hydrologische jaren gevonden.

3.3. V e r w e r k i n g g r o n d w a t e r s t a n d e n t o t d u u r l i j n e n

3.3.1. Methode

Van de geselecteerde hydrologische jaren zijn voor de buizen 3 en 7 tijdstijghoogtelijnen opgesteld. Uit de tijdstijghoogtelijnen kunnen dan weer de duurlijnen opgesteld worden door steeds uit de stijghoogtelijnen af te lezen hoelang een bepaalde grondwaterstand wordt bereikt of overschreden. In dit geval is dit steeds gedaan

(15)

bij 5 cm grondwaterstandsverschil.

3.3.2. Resultaten

Daar verwacht mag worden dat de ongelijke verdeling van het neer-slagoverschot over winter- en zomerperiode consequenties kan hebben voor de vorm van een duurlijn zijn naast duurlijnen voor een geheel hydrologische jaar (fig. 7 en 8) ook duurlijnen van hydrologische winterhalfjaren (fig. 9b en 10b) en zomerhalfjaren (fig. 9a en 10a) opgenomen.

(16)

grc ndwat«rstand (cm min maaiveld) 0 10 2 0 3 0 4 0 5 0 6 0 TO eo 9 0 1 0 0 110 120 130 140 1 5 0 160 170 1 8 0 190 2 0 0 210 2 2 0 2 3 0 "~ >"i / ! ~ / ï

y )

,' / , / / ! ' S s .S ' . . . ; V ' ' • • / • ' . ' - ' . - - ^ - • • ' • ' ' '

,"y''''''-V'-' ^ ^

,-r' / //•' ^ ^

// / f y^

/ • '.'» / / / ( / / ' • /! / 1 ! :• ; i / 1 ; • f ƒ ' ' ••' / ' ' ! / • ' • . » ' • ' / / /"'^'" •'' / / - " ••' / / » i' - * ' / - -•''' >+'" •• i \ / •' > > ) f . . / / • " " ' / / -•;-'-V''' / / r - ' ' " ' / / / D2.5 / / / ' y DS y y D30 / y , , - ' ' y D40 . / 020 y D10 i i i i l l l i 350 3 0 0 250 200 150 100 5 0

-i,/\

y

••'

Jf '• '

• SI / f

yyf

y f

Sr i / 'i

- ''A ! / -'i

/y ! / / / /

y i / / / J/ y je» s i /£#'•'•

ry

-û!

7 !

V

_ /" / / /' - S /' -1 -1 -1 -1 1

A

s" jf*' **.-'-'lÎÊr*' ..-tr'tyy* ,

' .C--—

> * • Wp«. N 4 0 N 3 0 5 0 N 5 N 2 0 N10 I I l l 350 300 2 5 0 2 0 0 150 100 5 0 0 aantal dag»n

Fig. 7. Duurlijnen op jaarbasis voor de verschillende droge (D) en natte (N) procentsjaren voor buis 3

(17)

grondwaterstand (cm min maaivdd ) o 10 2 0 3 0 4 0 5 0 6 0 7 0 8 0 9 0 100 110 120 130 140 150 160 170 180 190 2 0 0 210 2 2 0 230 -— -I— -* £.' tf. -f*' J ,* f' .**' *.* * 4. / /' I i l i , • • •• 'S .•' J J-" ' y .-y „•'•''*> ~''s' ..• y'

/ re/- r

/ •• ' ' ' / ' •••' / / / ' / • ' • ' /'•'

/ J'l /

- • ' / / i 1 i /!/ ) i •' •'.' / ! / > ' / ^•' .-^ / • * ' ' • " / • '' s y,f / / n ? s y' D5 yS 010 / D20 D30 D 4 0 i i i I I I I 350 300 250 200 150

-: /I*.

t • / / y / / / M / 'f h / tl •• ! / / / • ' !

sSJj

<^s' / / s' .--v SS S ,••?*:; i .<*>' / .-••£*' .' / £<••'' i

7' '••

/ ^

/ . • - " >

v-'l

i f y -i -i -i -i 50 N 40 N 3 0 N20 N10 N 5 1 ' « 1 I 1 I 100 50 350 3 0 0 250 2 0 0 150 100 5 0 O aantal dag»n

Fig. 8. Duurlijnen op jaarbasis voor de verschillende droge (D) en (N) procentsjaren voor buis 7

(18)

g r o n d w a t e r s t a n d ( c m - m a a i v e l d ) 0 10 2 0 3 0 4 0 5 0 6 0 7 0 8 0 9 0 100 110 120 130 140 150 160 170 1 8 0 190 2 0 0 210 2 2 0 2 3 0 " a z o m e r h -_ d r o g e j a r e n / j

• , # 7

/ / / • • • / ' ' / • / • i ' ! : • 1 / •• • !/ / i i 1 - , ' ' .' / . - • /

S /

1 / / 2,5 / 5 / 10 h S 20 - y 30 _.. .._40 1 I I 1 150 100 5 0 0 -alfjaar i i i i IJ n a t t e j a r e n !./

- s^s

:

"? / /

1 / / // /

7 / / n !

1 //' ' ' '

L/7 /•' .' f

l ƒ /

1 ! i / '// / 1 1 1 1 1 5 0 100 5 0 0 -_ b wintert! ii : 1 . droge j a r e n /'<?•'

^r

,,-v-;^"

ir

iS'i / • ' if f i L ' : / / ', t — / i '

- i

f i

i ! / ' ' T ' 1 ; i ; i ' i J ' y i _- i i ~ i i i i i i - / _ / i i 1 5 0 100 i f 1 ! 1 | 5 0 0

r

alfjaar S . /

/ sj.

natte jaren < /^i. ; ; » * ? '

- ..'"// ^ SS

r

/vt--VA

.< ! ! 1

7/ \ !

K' ' ;

i 1 i j i

* J \

i ,• L / / y 1 1 I 1 150 100 5 0 0 aantal dagen

Fig. 9. Duurlijnen op winter- en zomerhalfjaarbasis buis 3

(19)

gron d w a t e r s t a n d ( c m - m a a i v e l d )

Or-r

a zomerhalfjaar b v _ droge jaren J, <>' 1' ; ,'i : f / — .''' ' ' f' ^ . ' '

-y" y' f s

J' .-•' 's' f' •'" À 'I-i -/ i / 1 i /'

rf'

! i 1 1 ! ! ! L 1 ! i I t • i i i i y' i i i i i y I I I I

r

b wintcrhalfjaar L_ n a t t * jaren

7 ^ '

: / /

tJ/l

150 100 5 0

y.' i

f is' 150 100 5 0 0 aantal dagen

Fig. 10. Duurlijnen op winter- en zomerhalfjaarbasis buis 7

(20)

4 . RELATIE HYDROLOGISCH JAAR - DUURLIJNVORM

4 . 1 . V e r s c h u i v i n g e n d u u r l i j n i n v e r h o u -d i n g t o t n e e r s l a g o v e r s c h o t

U i t de d u u r l i j n e n van b e i d e b u i z e n b l i j k t d a t e r d u i d e l i j k e v e r s c h u i v i n g e n van deze d u u r l i j n e n z i j n o p g e t r e d e n . D a a r b i j kan o n d e r -s c h e i d gemaakt worden t u -s -s e n v e r t i k a l e en h o r i z o n t a l e v e r -s c h u i v i n g e n .

4.1.1. Vertikale verschuivingen

4 . 1 . 1 . 1 . M e t h o d e . Naarmate het neerslagoverschot groter wordt zal de grondwaterstand de neiging hebben te stijgen. In de duurlijn

zal dit tot uitdrukking komen doordat deze vertikaal omhoog schuift. Om de relatie tussen neerslagoverschot en vertikale verschuiving te achterhalen werden de gemiddelde grondwaterstanden uitgezet tegen de verschillende hydrologische procentsjaren.

4.1.1.2. R e s u l t a t e n . Fig. 11 geeft de relatie weer tussen de verschillende procentsjaren en de gemiddelde grondwaterstanden op jaar-, winterhalfjaar- en zomerhalfjaarbasis. Statistische toetsing toont aan dat de gevonden correlaties in alle gevallen ruimschoots significant zijn. Een groter neerslagoverschot laat voor de buizen 3 en 7 dus een duidelijk omhoogschuiven van de duurlijn zien.

4.1.2. Horizontale verschuivingen

4.1.2.1. M e t h o d e . Ook horizontale verschuivingen lijken op te treden naarmate het neerslagoverschot verandert. De horizontale ver-schuiving lijkt als volgt te verklaren: tengevolge van een groter neerslagoverschot wordt het grondwater steeds weer aangevuld, waar-door het langer op een hoog niveau blijft. Als parameter voor deze vergelijking is opgenomen het moment (aantal dagen) waarop de

duur-lijn van een hoog niveau plotseling vrij snel overgaat naar een laag niveau. Dit moment is in een aantal gevallen moeilijk vast te stel-len omdat de overgang van hoog naar laag niveau hier niet vrij abrupt maar geleidelijk verloopt. Dit moment werd uitgezet tegen de

ver-schillende hydrologische procentsjaren.

(21)

N X 1 IP «J ° O ö o »- > o 1, 1 1 . \ \* " \ 1 1 • 1 , 1 1 D o E 0 N m VI 3 a \' ~ " " -•" -8 S 5. O Y O O.2. Z e o « 81 2 « P E a o in o o * V it) » lî. « m 5! o o o ° i. i, « i l I I i , i ' \ <-\ « \ o \ *= X < -\ * A Ë \ 3 * \ N \ *" \ 3 • \ -O . \ \ . \ \ 1 1 \ **] -_ _ -_ _ 1 • • o il •» z co X S «. L. > 1 1 o o d

|

\ •

\ .. 1 1 u o a ö c L. c ï 3 •O \ • i \ i 'i - j -i z z Î E CM (O O S B O o* o" o" O J3 M CU a o N e e CS CS j a u CU c 0) 1-1 CS •i—1 Ol j a a CO • H t>0 O i - l O u •X3 S*. j a cu T3 c cu i - i i - i • i - i j a o u M CU > u o o > c eu T3 e CS 4 - 1 co u cu 4 - 1 CS > 73 c o h 00 cu •o 1 - 1 cu X ) T ) • H Ö cu Ü x-s ÖO e • H > • H 3 j a o CO w CU > cu i - i ca J»5 • i - t 4-1 1-1 cu > s—/ c CU u «8 •»-» ÖO • H fa J8

(22)

4.1.2.2. R e s u l t a t e n . Het moment waarop de duurlijn van ni-veau verandert blijkt sterk te variëren (fig. 12), en er blijkt een duidelijke correlatie te bestaan met het neerslagoverschot: naarmate het neerslagoverschot groter wordt blijft het grondwater een langere tijd van de periode op een hoog niveau. Deze horizontale verschuiving heeft consequenties voor de vorm van de duurlijnen.

4 . 2 . D u u r 1 i j n m o d e 1 4 . 2 . 1 . Methode

Met behulp van de berekende regressieformule van fig. 11 en 12 kan de grootte van de horizontale en vertikale verschuiving vastge-steld worden.

Als voorbeeld nemen we de regressieformules van buis 3 op jaar-basis. Voor x (= hydrologisch jaar) nemen we 2 waarden aan bijvoor-beeld 29% en 30%. We kunnen de grootte van de verschuivingen nu als volgt berekenen: Horizontale verschuiving y = 1,69 . 30 + 152 = 203,7 y = 1,69 . 29 + 152 = 201,01 1,69 dagen per % hydrologisch jaar Vertikale verschuiving y =-0,39 . 29 + 106 = 94,69 y =-0,39 . 30 + 106 = 94,3 0,39 cm per % hydrologisch jaar De resultaten hiervan kunnen verwerkt worden in een

duurlijnen-model. Uitgaande van één duurlijn van een gemiddeld (= 50%) jaar

kunnen we een groot aantal duurlijnen voor uiteenlopende hydrologi-sche jaren construeren door de duurlijn van het 50% jaar steeds ho-rizontaal en vertikaal te verschuiven. Het aldus verkregen model toont hoe de duurlijnen theoretisch zouden lopen als alleen de fac-tor neerslagoverschot in beschouwing wordt genomen.

Fig. 13 geeft een beeld van de wijze van constructie van zo'n model. In dit geval is weer buis 3 op jaarbasis als voorbeeld

(23)

o m o io O «J IB w O rv ,ƒ) <M iO o Si o O 10

' \

• \

• \

\ •

•\ CM \ x « ' \ e

s.a8 \

» O r - o \ Ti 1 1 I I O Ö o 0 f*ï 5 .O 1 ' I 1 -_ -•\ \

" \

• \ 10

«s

5 1 , 1 , • n O O o • -• E -0 N N -O \ Y I ! \ . • o o o m

A

i i * 1 lO

\ °

\ • l_ 1 1 to 0 1 o >< 1 ,-o « \ l o o c s C S V) 3 'l -. o O o Ï O o 10 o pi O O O O <D U rt "-) (U X! O co • I - I ÖO O r - l O u "0 r > ï ,G O) X ) e cu r-i i - l • H -C O co u CU > u o o > 3 cfl cu > • i - i C OU o o -C 14-1 <u •r-l 4-1 « r - t CU U o. o •a e cO 4-1 CO M cu 4-J Cfl S •o e o M ÖO 4-1 <U s c CU ÖO cfl T3 T - l cfl 4J e 3 < • ~ \ ÖO e •r-l > •r-l 3 ,n CJ CO r-l cu > <u r - l o) 4J G O N • H M O J3 N^ c CU J-l CO • > - | U-l 1 - 1 co •fl M CU 4-1 C • H & e <u c cu M cd • < - l < 4 - l r - l CO ,C u cu e o N ÖO •r-l Pu 20

(24)

grondwa (cm - ma< • » y 5 0 6 0 7 0 8 0 9 0 1 0 0 110 120 1 3 0 140 150 » t 3 5 0 terstond l i v e l d ) "X 1 11 i 3 0 0 ** » jS^~ T ! *' \ 1 ' I i i 2 5 0 2 0 0 150 aantal dagen

Fig. 13. Voorbeeld constructie duurlijnmodel door toepassing van horizontale en vertikale verschuivingen

men. Om een duurlijn in een bepaald hydrologisch jaar te verkrijgen worden een aantal punten op de 50% duurlijn horizontaal en vertikaal verschoven. Door de nieuwe rij gevormde punten kan nu de nieuwe duurlijn getrokken worden.

4.2.2. Resultaten en conclusies

In tabel \ is de mate van vertikale en horizontale verschuivingen aangegeven voor de twee buizen:

Tabel 1. Vert, verschuiving Grondw.st.stijging (cm)/% hydrologisch natter jaar Hor. verschuiving aantal dagen dat het grondw. langer op een hoog niveau blijft/%

hydrologisch natter jaar Buis 3 totaal jaar

zomerhalfjaar winterhalfj aar Buis 7 totaal jaar

zomerhalfjaar winterhalfj aar 0,39 0,68 0,39 0,36 0,42 0,66 1,69 1,38 0,77 1,84 1,35 0,91 21

(25)

Met behulp van deze uitkomsten zijn de duurlijnmodellen voor to-taal jaar, zomerhalfjaar en winterhalfjaar gegeven in fig. 14 en 15. Uit deze modellen kan geconcludeerd worden dat duurlijnen tengevolge van veranderende hydrologische omstandigheden veranderen van plaats en vorm.

T e n g e v o l g e v a n een g r o t e r n e e r s l a g o v e r s c h o t v e r b l i j f t h e t g r o n d w a t e r l a n g e r e t i j d op een r e l a t i e f hoog n i v e a u en k r i j g t de d u u r l i j n h i e r d o o r e e n b o l l e r k a r a k t e r . De duurlijnmodellen tonen aan dat d i t effect van vormverandering in de zomer s t e r k e r optreedt dan in de w i n t e r . Het n e e r s l a g o v e r s c h o t h e e f t ' s z o m e r s dus e e n g r o t e r e i n v l o e d op de d u u r l i j n v o r m dan ' s w i n t e r s .

Het zal d u i d e l i j k z i j n dat de modellen s l e c h t s een indruk geven van s l e c h t s éën a s p e c t : h e t h y d r o l o g i s c h j a a r . Een a a n t a l r e ë l e duurlijnen wijkt af van de in de modellen gegeven d u u r l i j n e n , waarbij mogelijk andere aspecten een r o l spelen.

4 . 3 . V o r m k a r a k t e r i s t i e k d u u r l i j n i n

v e r h o u d i n g t o t n e e r s l a g o v e r s c h o t 4 . 3 . 1 . Methode

Om een duidelijker beeld te verkrijgen over de vorm van een duurlijn kan tussen de 2 extreme waarden van deze duurlijn een rech-te lijn getrokken worden. De marech-te van holheid of bolheid hangt dan af van de ligging ten opzichte van deze rechte lijn. Om nu te trach-ten deze vorm getalsmatig vast te leggen zijn op een vast aantal punten (20, 25, 75, 100 .... dagen) de grondwaterstanden van de duur-lijnen vergeleken met die van de rechte lijn (hier genoemd D resp. Y-waarden). Door deze D-waarden van de duurlijn te delen door de Y-waarden van de rechte lijn verkrijgt men een aantal getallen

(D/Y-waarden) die informatie bevatten over de vorm van de duurlijn. Door nu van deze waarden voor de gehele lijn het gemiddelde te bere-kenen, komt men tot een getal (D/Y-waard°) welke een karakteristiek is voor de vorm van de duurlijn. Hierbij geldt:

D/Y > 1 -*• holle duurlijn D 7 Y < 1 -»- bolle duurlijn

(26)

o m o o o « •~ o o o C\J 8 <n 10 • H 0) « £> M «J • n (X O e 0) i - H i - H 0) X) o g e ••-1 • H i - H 3 3 Q 00 •H Pu 23

(27)

CO U ca cd co u 0) 4-1 Ö c I u o N o-o c <1) - O

I

ß 3 Q OD • i - l 24

(28)

Berekent men de D/Y-waarden voor de verschillende hydrologische jaren en worden deze waarden tegen elkaar uitgezet dan verkrijgt men inzicht in de relatie tussen de vorm van de duurlijnen uitgedrukt in ü7Y-waarden en het neerslagoverschot.

4.3.2. Resultaten

Ook uit deze methode blijkt dat zowel bij buis 3 als 7 de

duur-lijnen, naarmate het neerslagoverschot groter wordt, boller worden; het grondwater dus langere tijd.op een hoog niveau verblijft. Sta-tistische toetsing toont aan dat de gevonden correlaties bij buis 3 groter zijn dan bij buis 7 (fig. 16).

A . 4 . V e r d e l i n g v a n h e t n e e r s l a g o v e r -s c h o t

Daar de lijnen uit het duurlijnmodel in een aantal gevallen niet overeenkomen met de reële duurlijnen moet niet worden uitgesloten dat de verdeling van het neerslagoverschot een rol speelt bij de uiteindelijke vorm van de duurlijn. Het zou hierbij verschil uit kunnen maken of het totale neerslagoverschot gelijkelijk verdeeld is over de maanden of dat er enkele maanden voorkomen met extreem hoge en lage waarden.

4.4.1. Methode

Om de invloed van de verdeling van het neerslagoverschot enigs-zins na te gaan zijn duurlijnen vergeleken van jaren met hetzelfde

neerslagoverschot maar met verschillende verdelingen over de maanden. Dit is gedaan voor:

- de zomers 1961-1962 en 1962-1963 met beide 4 mm neerslagoverschot - de winters 1964-1964 en 1970-1971 met beide 316 mm neerslagoverschot 4.4.2. Resultaten en conclusies

- Vergelijking zomers 1961-1962 en 1962-1963 (fig. 17)

In het zomerhalfjaar heeft men doorgaands te maken met een da-lende grondwaterstandstendens. Daarom zullen we de duurlijnen van rechts naar links beschouwen.

(29)

m x en 8 <n o. o- S o ? ? ; i < I I o— o s 2? m Q O O rf P K <M. Ö >. s I,, I L. 1 1 1 "l . / I • / ID

/ °"

/ • u 1 1 1 l in q X M H O* * L. O a * A O o 1 1, — — -Al z o in o S o S § o a o.« zg"

SI

O f z o m • j 1 1 1 'l 1 1 00 o 1 , 1 § X o o o —1 CM o M

l

B c k c s 3 _ i _ —1 -™ 1-1 td .e o ca •pH Ù0 o 1-1 o u "O >> J3 c -o vi c8 cd

f

e • i - i •3 "O <u • I - I 3 I " 01 o* ». o • § s •"•o-S o V o M » * J 1_ m Cf

SS

J l_ o o 2 00 Ol o * X m O o o •* o m <•>. o' N -r > s W CO t \ (O A o o" o O' o" v£> Ö0 26

(30)

In de zomer 1962-1962 blijkt de grondwaterstand al vrij snel diep weg te zakken namelijk na + 60 dagen. Vergeiijkenwe dit met het neerslagpverschot dan blijkt de 3e maand (= juni, begint na 61 dagen) een zeer groot neerslagtekort te hebben. Dit zou dus goed de oorzaak kunnen zijn van de sterke grondwaterstandsdaling in 1961-1962. De daling in 1962-1963 treedt pas op aan het eind van de zomer. De eerste maanden hadden wel een neerslagtekort. De verdeling was echter vrij gelijkmatig over deze eerste maanden.

nee 6 0 5 0 4 0 30 20 10 0 . 1 0 . 2 0 . 3 0 . 4 0 . 6 0 -slagoverschot (mm)

-m

- 2omer'62.'631 [

ËË

1 1

plÉll

=

1—|—

[•—|— F ' "•**•-•-" HrrJ. ', i' •

oprmel Jun Jul aug sep

grondwaterstand (cm.moalveld) O r 10 20 30 40 SO 60 70 8 0 9 0 100 100 1 2 0 -130 140 ISO 160 170 180 190 200 210 220 230 2 4 0 -duurUJnen _ zomer'62_'63 /zomer 61-62 150 100 50 O dagen

Fig. 17. Invloed van de verdeling van het neerslagoverschot (zomer) op de vorm van duurlijnen

(31)

- Vergelijking winters 1962-1963 en 1970-1971 (fig. 18)

In het winterhalfjaar heeft men doorgaands te maken met een stij-gende grondwaterstandstendens, en daarom beschouwen we hier de

duur-lijnen van links naar rechts.

In 1970-1971 blijkt de eerste wintermaand een extreem hoog neer-slagoverschot te hebben gehad. Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat de grondwaterstanden snel stijgen waardoor ook de duurlijn snel op een hoog niveau komt. In 1964-1965 stijgt het grondwater in eerste instantie niet sterk. Dit blijkt pas te gebeuren na + 45 dagen als er evenveel neerslagoverschot is geweest als er in 1970-1971 alleen al in de maand oktober het geval was.

neerslagoverschot (mm) 110r-winter 7 0 - 7 1 grondwaterstand (cm-maaiveld ) 1 0 2 0 3 0 4 0 5 0 6 0 -70-, 8 0 9 0 1 0 0 1 1 0 1 2 0 1 3 0 -1 4 0 - / ISO'-'' 1 6 0 1 7 0 i e o 1 9 0 0 0 2 1 0 2 2 0 2 3 0 2 4 0 -duurlijnen winter 7 0 - 7 1 ) winter '64_'05

oKt nov dec jan feb 190 100 50 0

dagen

Fig. 18. Invloed van de verdeling van het neerslagoverschot (winter) op de vorm van duurlijnen

(32)

Mogelijk heeft men hier ook eerst te maken met een vochtopvulling in de onverzadigde zone, waardoor het grondwater niet sterk stijgt. Deze opvulling vindt plaats doordat de voorafgaande periode een dro-ge periode was. Ook het neerslagoverschot in de voorafgaande periode kan dus in dit verband een rol spelen.

Samenvattend zou voor de invloed van de verdeling van het neer-slagoverschot gezegd kunnen worden:

a. zomerperiode

Een groot neerslagtekort vroeg in de zomer, leidt tot een zo sterke grondwaterstandsdaling dat aanvulling van het grondwater in het verdere verloop van de zomer niet meer plaats vindt. In de duur-lijn komt dit tot uiting in een holle vorm met overheersing van lage niveaus.

b. winter

Een extreem hoog neerslagoverschot vroeg in de winter doet de grondwaterstand snel stijgen. Het bereikte hoge niveau zal nauwelijks meer dalen daar geen aanspraak op het grondwater wordt gedaan door verdampend gewas. In de duurlijn komt dit tot uiting in een holle vorm met overheersing van hoge niveaus.

4.5. D i s c u s s i e

NIEMANN (1973) vergeleek voor een aantal buizen de duurlijnen van het 'normale' jaar 1958 met die van het droge jaar 1959. Hij

constateerde dat in veel gevallen duurlijnen vrij constant blijven qua vorm, hoewel hij ook situaties vond waar dit niet het geval was. In het laatste geval reageerde de grondwaterspiegel anders op een droog of nat jaar dan in het eerste geval. Dit verschil in het ge-drag van grondwater heeft invloed op de vegetatiesamenstelling.

Het feit dat bij de buizen 3 en 7 het neerslagoverschot wel in-vloed heeft op de duurlijnvorm staat tegenover de constatering van Niemann dat de duurlijnvorm in veel gevallen constant blijft.

Niemann heeft zijn onderzoekingen verricht in het Centraal Thü-ringer Bekken in het zuiden van de DDR. Men heeft hier te maken met

sterk gebufferde omstandigheden, waarbij een zekere watertoevoer on-geacht het neerslagoverschot steeds verzekerd is. Men krijgt hier

(33)

mogelijk een afzwakking van het neerslagoverschotseffect waardoor de duurlijiien hier qua vorm vrijwel constant blijven. Dit in tegenstel-ling tot de veel minder gebufferde veldpodzolgronden (buis 3 en 7) rond Winterswijk (zie 3.1.2).

Naast verschillen bij één buis van jaar tot jaar afhankelijk van het neerslagoverschot, valt ook een verschil in reactie tussen beide buizen (3 en 7) in hetzelfde jaar waar te nemen.

Uit de regressielijnen van fig. 16 blijkt dat de invloed van het neerslagoverschot op de duurlijnvormen bij buis 3 enigszins groter is dan bij buis 7. Dit hangt mogelijk samen enerzijds met de positie van die betreffende buizen in het freatisch vlak anderzijds met bo-demeigenschappen. Kijken we naar de isohypsenkaart (fig. 1) dan blij-ken zowel buis 3 als 7 verzekerd te zijn van een zekere grondwatertoe-voer. Bij buis 3 lijkt het grondwater snel afgevoerd te kunnen worden naar de dichtbij gelegen Beurzerbeek. Bij buis 7 lijkt de afvoer tra-ger. Het grondwater stroomt hier vandaan in de richting van het Koren-burgerveen. Hierdoor kan buis 7 in wat meer gebufferde omstandighe-den liggen waardoor het effect van klimatologische verschillen wat afgezwakt wordt.

Een andere verklaring voor dit verschil in reactie zou gegeven kunnen worden met behulp van bodemeigenschappen. Beide buizen liggen in een veldpodzolgrond; zwak lemig en humeuze bovengrond, buis 7 ligt echter in een bodemtype met een fijnere textuur (zeer fijn zand)

(Stiboka). Dit zou tot gevolg kunnen hebben dat hierdoor de omstan-digheden wat meer gebufferd zijn waardoor verschil in reactie op-treedt.

Bodemeigenschappen als leemgehalte, textuur en humusgehalte spe-len een belangrijke rol bij het gedrag van grondwater.

KLÖTZII (1969) stelde vast dat met een toenemend laamgehalte het totale poriënvolume van een bodem in het algemeen toeneemt. Hierbij neemt het aandeel van de grote poriën, waarin het water vrij beweeg-lijk is, snel en sterk af. Tegebeweeg-lijkertijd neemt het aandeel van de fijne poriën, waarin het water praktisch onbeweeglijk is,

geleide-lijk sterk toe. In bodemtypen met een grote textuur stijgt en daalt de grondwaterstand daarom sneller dan in bodemtypen met een fijnere textuur.

(34)

PASSARGE (1954) stelde in een humeuze zandgrond kortstondige fluctua-ties van de grondwaterspiegel vast die in grootte en duur overeenkwa-men met de neerslag en bij deze grondsoort nagenoeg zonder vetraging plaatsvinden. Bij een hoger leemgehalte traden bij deze fluctuaties vertragingen op.

NIEMANN (1973) concludeerde uit zijn onderzoekingen dat sterk lemige gronden bolle duurlijnen vertoonden.

Samenvattend zou gesteld kunnen worden de gronden met een fijne-re textuur vertraagd op de neerslag fijne-reagefijne-ren en dus langefijne-re tijd op een relatief hoog niveau blijven waardoor de duurlijnen een boller karakter krijgen.

5. SAMENVATTING EN CONCLUSIES

Om te komen tot meer inzicht in de bufferzoneproblematiek is het noodzakelijk kennis te hebben van onder andere het gedrag van het

grondwater. Verwerking van grondwaterstandsgegevens door middel van overschrijdingsduurlijnen is éën methode die ons informatie ver-schaft over het grondwater gedrag. Duurlijnen hebben vaak karakte-ristieke vormen afgeleid van twee basisvormen: bolvormig en holvor-mig. In dit onderzoek is de relatie duurlijnvorm-klimatologische

om-standigheden (neerslagoverschot) bekeken. Hierbij is, na selectie van een aantal grondwaterstandsbuizen, gebruik gemaakt van de gege-vens van 2 buizen in de omgeving van Winterswijk. Uit het onderzoek blijkt onder andere dat tengevolge van veranderende neerslagover-schotten verschuivingen van de duurlijnen optreden. Er blijkt een duidelijke correlatie te bestaan tussen het neerslagoverschot ener-zijds en de vertikale en horizontale verschuivingen anderener-zijds. Aan de hand van deze verschuivingen konden voor beide buizen op

jaarba-sis, zomerhalfjaarbasis en winterhalfjaarbasis duurlijnmodellen opge-steld worden, welke een beeld geven hoe de duurlijnen theoretisch

zouden verlopen als alleen de factor neerslagoverschot in beschouwing wordt genomen. Uit deze modellen blijkt dat tengevolge van een

gro-ter neerslagoverschot het grondwagro-ter langere tijd op een hoog niveau blijft (horizontale verschuiving) en de duurlijn daardoor een

(35)

1er karakter krijgt. Dit effect bleek in de zomer sterker op te tre-den dan in de winterperiode.

Om de duurlijnvorm getalsmatig trachten vast te leggen is een bepaalde waarde berekend. Deze zgn. D/Y-waarde geeft in 1 getal in-formatie over de vorm van een duurlijn. Voor de verschillende hydro-logische jaren zijn deze waarden berekend en tegen elkaar uitgezet. Ook uit de resultaten hiervan blijkt dat de duurlijnen naarmate het neerslagoverschot groter wordt een boller karakter vertonen.

Ook de verdeling van het neerslagoverschot over de verschillende maanden bleek na vergelijking van duurlijnen van 2 zomerperioden en

2 winterperioden met hetzelfde neerslagoverschot maar met verschil-lende verdelingen, een zekere invloed op de duurlijnvorm te hebben. Een groot neerslagtekort in de eerste maanden van de zomer veroor-zaakt voor de gehele zomerperiode holle duurlijnen. Een extreem hoog neerslagoverschot vroeg in de winter veroorzaakt voor de winterperio-de bolle duurlijnen. Ook bowinterperio-demeigenschappen hebben invloed op winterperio-de duurlijnvorm.

Uit onderzoek van onder andere NIEMANN (1973) en PASSARGE (1954) kan geconcludeerd worden dat gronden met een fijne textuur en hoog kerngehalte bolle duurlijnen te zien geven.

6. LITERATUUR

BOHEEMEN, P.J.M., 1977. Verschillen tussen drie berekeningswijzen van de open waterverdamping. Nota ICW 956.

BOSCH VAN DRAKESTEIN, P. en S. DAAMEN, 1977. Hydrologische aspecten van bufferzones in Drenthe. Rapport Provinciaal

Planologi-sche Dienst van Drenthe.

GROOTJANS, A., 1975. De invloed van grondwaterstandsdaling op de

vegetatie in natuurgebieden. Rapport Provinciaal Planologi-sche Dienst van Drenthe.

REMMERS, R.H., 1977. De benadering van de bufferzoneproblematiek vanuit de relatie vegetatie-waterhuishouding. Proefopzet ICW.

KNMI, 1952-1978. Maandelijk Overzicht der weersgesteldheid.

(36)

KLÖTZLI, F., 1969. Die Grundwasserbezichungen der Streur- und Moor-wiesen im nördlichen Schweizer Mittelland. Beitr. Geobet. Landesaufn. 52, 1-296.

NIEMANN, E., 1973. Grundwasser und Vegetationsgefüge. Nova acta Leopoldina. Suppl. nr. 6 Band 39. Leipzig.

OWEN, D.B., 1962. Handboek of statistical tables.

PLEIJTER, G. e.a., 1973. Ruilverkaveling Winterswijk West. Bodem, bodemgeschiktheid en landschap. Rapport nr. 901. Stiboka. WIJVEKATE, M.L., 1970. Verklarende statistiek.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Toelichting van begrippen • Arbeidsopbrengst ondernemer = de vergoeding voor de arbeid die de ondernemer levert inclusief leidinggeven en het door hem gedragen ondernemersrisico in

Een controle op de totale arbeidstijd volgens de bedrijfSboekhoudingen is dan ook alleen mogelijk met behulp van de technische gegevens en de arbeidsnormen voor de afzonder-

Met de term interne pijpleidingen verwijzen we in de nota naar alle delen van pijpleidingen die zich binnen het grondgebied van Seveso-bedrijven bevinden waarvan het bedrijf al

Dit boek, over Holland in de eerste fase van de Opstand tot circa 1590, is een logisch vervolg hierop en beziet hoe de geleerde vaardigheden een succesvolle militaire verdediging

Vooral de beide met flu oreac entiebuizej belichte groepen vertoonden een donkergroen« bladklcur... So bedroeg de

Bij deze druk gaven de buizen het water gelijkmatig af door een groot aantal kleine poriën.. De ingegraven poreuze buizen zijn voortdurend gevuld gehouden met

Tabel 48 De financiële opbrengsten van de gewassen die significante verschillen aangeven ten opzichte van de standaard grondbewerking voor de tussenvorm voor de gangbare

Portant nomination des membres du Conseil Fédéral pour la qualité de l’activité infirmière (M.B. 02.02.09), l’article 4 stipule que sont respectivement nommés en qualité