• No results found

De rol van fixatie in creativiteit

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De rol van fixatie in creativiteit"

Copied!
19
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

De Rol van Fixatie in Creativiteit

Meike van Dam

Studentnummer: 10527532

Begeleider: Aukje Verhoeven

Universiteit: Universiteit van Amsterdam Aantal woorden: 4.532

(2)

Abstract

De rol van fixatie in creativiteit werd onderzocht bij een groep van 97 studenten. Fixatie is het blindstaren op een oplossing zonder alternatieven in ogenschouw te nemen en kan hierdoor het creatieve proces belemmeren. De verwachting was dat fixatie zou leiden tot minder creativiteit doordat het fixatiewoord een sterkere mentale associatie zou vormen dan het antwoord. De deelne-mers doorliepen allemaal fixatietrials en niet-fixatietrials waarbij ze woordopgaven moesten oplos-sen in de Remote Associates Test (RAT). Hiermee werd creativiteit gemeten. De fixatie zorgde voor een vertraging van het creatieve proces, maar niet voor een vermindering van creativiteit, gemeten in het aantal antwoorden op de RAT. Daarnaast bleek de mentale associatie met het fixatiewoord minder sterk dan verwacht, gemeten aan de hand van reactietijden in de Lexicale Decisie Taak (LDT). Stemming bleek niet van invloed op de creativiteit in niet-fixatietrials, maar wel in fixatie-trials.De bevindingen tonen geen duidelijke rol van fixatie in creativiteit aan, maar suggereren wel dat fixatie enigszins kan interfereren met creativiteit. Waarschijnlijk zal dit meer het geval zijn bij een sterkere fixatie.

(3)

De Rol van Fixatie in Creativiteit

Creativiteit wordt over het algemeen vaak geassocieerd met een artistieke context. Creativi-teit is echter meer dan dat. Het kan namelijk ook beginnen bij de identificatie van een probleem (Allen & Thomas, 2011). Probleem-oplossen wordt dan ook als een uiting van creativiteit opgevat (Koppel & Storm, 2014). Een populaire methode om creativiteit te bevorderen in een groep is brainstormen (Kohn & Smith, 2011) en daardoor wordt algemeen aangenomen dat probleem-oplossen in samenwerking met anderen beter is dan alleen (Nokes-Malach, Richey & Gadgil, 2015). Osborn (1957) ontwikkelde als eerste het brainstorm-concept waarmee hij suggereerde dat men kritiek moet ontwijken en ongewone ideeën moet verwelkomen en kwantiteit van ideeën boven de kwaliteit ervan moest stellen. Maar ondanks alles blijkt brainstormen niet altijd efficiënt (Kohn & Smith, 2011).

De vraag rijst: wat is hiervan de oorzaak? Kohn en Smith (2011) vonden dat fixatie de boosdoener is en dat dit makkelijk de kop op steekt in brainstormsessies. Met fixatie wordt hier bedoeld dat deelnemers aan een brainstormsessie snel in een bepaalde richting denken, omdat het idee van de ene persoon, alternatieve ideeën van de anderen zou blokkeren. Er wordt in het onder-zoek van Dugosh en Paulus (2004) dan ook niet voor niets een vergelijking gemaakt met groepspo-larisatie, omdat deelnemers veel meer dezelfde richting op denken in een groep dan wanneer ze apart van elkaar ideeën moeten verzinnen.

Meer in algemene zin wordt fixatie omschreven als volgt: ‘Het blindstaren op één bepaalde oplossing zonder alternatieven in ogenschouw te nemen, doordat voorkennis of voorbeelden crea-tief denken in de weg zitten’ (Crilly, 2015). Woodworth & Schlosberg (1954) noemen niet voor niks dat dit blindstaren zorgt voor ‘een valse start, waardoor de denker ongemerkt in een bepaalde richting glijdt, waaruit hij op dat moment niet kan ontsnappen’. Fixatie werkt dus het creatieve pro-ces in brainstormsessies tegen, maar ook in probleem-oplossen en überhaupt in creativiteit in het algemeen (Smith & Blankenship, 1991). Omdat fixatie zo’n veelomvattend en pervasief fenomeen is, is het van belang te onderzoeken hoe fixatie werkt. Gesuggereerd wordt dat fixatie het resultaat

(4)

is van sterke mentale associaties (Smith & Blankenship, 1991). Hier wordt mee bedoeld dat het geven van een voorbeeld kan zorgen voor een sterke mentale associatie hiermee en dat dit op die manier het probleem-oplossend vermogen in de weg zit. Maar dat is voor zover bekend nog niet eerder objectief onderzocht en dat is wel van belang om meer inzicht te verkrijgen in de processen onderliggend aan fixatie. Als bekend is hoe fixatie precies werkt, kan hier meer rekening mee ge-houden worden in creatieve processen en kan creativiteit bevorderd worden.

Creativiteit is echter een breed en wellicht vaag begrip. Om duidelijkheid te scheppen zal de volgende definitie van Mednick (1962) worden aangehouden: ‘Het creatieve proces is het vormen van associatieve elementen tot nieuwe combinaties die voldoen aan gespecificeerde eisen of die op een bepaalde manier bruikbaar zijn. Hoe verder de elementen van de nieuwe combinatie van elkaar af liggen, hoe creatiever het proces of de oplossing.’ Volgens Mednick (1962) tonen creatieve men-sen een langzaam, maar breed associatief proces (vlakke hiërarchie) in tegenstelling tot

niet-creatieve mensen die een snel maar begrensd associatief proces (steile hiërarchie) laten zien. Dit zou komen doordat creatieve mensen minder dominante associaties hebben tussen begrippen dan niet-creatieve mensen, waardoor zij minder snel zijn, maar uiteindelijk meer verbanden zouden leg-gen dan niet-creatievelinleg-gen. Ter illustratie zou een creatief persoon in een brainstormsessie meer

out of the box denken dan een niet-creatief persoon. Maar dat is niet altijd het geval, want iedereen,

ook het creatieve individu, kan gefixeerd raken. Zoals eerder genoemd, zou fixatie namelijk het gevolg zijn van bepaalde sterke associaties (Smith & Blankenship, 1991).

Creativiteit kan op veel verschillende manieren getest worden. In dit onderzoek zal gewerkt worden met de Remote Associates Test (RAT), ontwikkeld door Mednick (1962). Deze test leent zich zowel goed voor het meten van creativiteit als voor het induceren van fixatie. Creativiteit wordt hierin gemeten aan de hand van een woordentaak. Er worden telkens drie woorden aangebo-den die los van elkaar allemaal een associatie vormen met een vierde woord. Bijvoorbeeld

‘school/huis/long’ vormen alledrie een associatie met het woord ‘arts’. Het doel is steeds om dat verbindende vierde woord te vinden. Verondersteld wordt dat hoe vaker het goede antwoord

(5)

ge-vonden wordt, hoe creatiever men is, omdat dit zou wijzen op een breed associatief proces. Maar de RAT kan dus naast het testen van creativiteit ook gebruikt worden om fixatie mee te induceren, laten Smith en Blankenship (1991) zien. Zij fixeerden hun proefpersonen door ze te primen met informatie die niet paste bij de juiste oplossing van de opgegeven problemen, waardoor elke opgave lastiger dan aanvankelijk werd om op te lossen. Fixatie veroorzaakt op die manier een obstakel bij probleem-oplossen.

Naast fixatie zouden ook affectieve processen prestatie in creativiteit kunnen beïnvloeden. Ongeveer 30 jaar geleden werd een van de eerste studies hiernaar gedaan door Isen, Daubman en Nowicki (1987). Hier kwam uit dat positief affect creativiteit laat toenemen in deelnemers vergele-ken met een neutrale conditie. Aan de andere kant is in recenter onderzoek gevonden dat negatief affect net als positief affect creativiteit kan laten toenemen ten opzichte van neutraal affect (Gasper, 2003). Een model om deze ogenschijnlijke tegenstrijdigheden in te vatten is echter beschikbaar. Dit is het Dual Pathway to Creativity Model (Baas, Roskes, Sligte, Nijstad & De Dreu, 2013). Hierin wordt gesteld dat positief affect flexibiliteit bevordert, dat negatief affect volharding bevordert en dat beide creativiteit kunnen laten toenemen. Het zou interessant zijn om dit thema te integreren in onderzoek naar fixatie in creativiteit, zodat bekeken kan worden wat de rol is van affect bij creativi-teit, ook als men gefixeerd is.

In het huidige onderzoek zal gekeken worden naar de invloed van fixatie op creativiteit, waarbij specifiek gekeken zal worden naar de rol van mentale associaties als gevolg van fixatie. Creativiteit zal worden gemeten aan de hand van de RAT. Fixatie zal gemanipuleerd worden tijdens de RAT, zoals Smith en Blankenship (1991) dat ook deden. Om de sterkte van de fixatie op mentale associaties te kunnen meten, zal een computertaak gebruikt worden die mentale associaties kan me-ten aan de hand van reactietijden, namelijk de Lexicale Decisie Taak (LDT). Deze werd door Zhong, Dijksterhuis en Galinsky (2008) ook al gebruikt in een onderzoek naar onbewust denken en creativiteit. De RAT en de LDT zijn voor zover bekend nooit eerder gecombineerd in onderzoek naar fixatie in de creativiteit, maar zouden een sterk team kunnen vormen, omdat de LDT een

(6)

ob-jectievere maatstaf is in tegenstelling tot andere (meer subjectieve) uitkomstmaten die worden ge-bruikt in creativiteitsonderzoek.Daarnaast zal de factor affect worden meegenomen in het onder-zoek om erachter te komen of stemming samenhangt met creativiteit onder fixatie en onder niet-fixatie.

Ten eerste wordt verwacht, op basis van de bevindingen van Smith en Blankenship ( 1991), dat deelnemers opgaven minder vaak zullen oplossen als zij gefixeerd worden dan wanneer zij niet gefixeerd worden en tevens dat men deze opgaven langzamer op zal lossen onder fixatie dan wan-neer zij niet gefixeerd worden. Ten tweede wordt verwacht, ook deels op basis van het onderzoek van Smith en Blankenship (1991), dat de woorden die fixatie induceren (fixatiewoorden) in de op-gaven, in vergelijking met niet-fixatiewoorden, zorgen voor sterkere mentale associaties (zoals ge-meten zal worden met de LDT) dan de antwoorden van de opgaven. Ten derde wordt verwacht, op basis van bevindingen van Baas, Roskes, Sligte, Nijstad en De Dreu (2013), dat positief en negatief affect meer positieve samenhang met creativiteit vertonen dan neutraal affect, als men niet ge-fixeerd is. Als men wél gege-fixeerd is, wordt verwacht dat er geen samenhang gevonden zal worden tussen affect en creativiteit, omdat fixatie creativiteit zou tegenhouden en daarom geen zuivere maat voor creativiteit zou zijn.

Methode

Deelnemers

Deelnemers waren 97 psychologie- of psychobiologiestudenten van de Universiteit van Am-sterdam (UVA) die werden geworven via de website van het UvA Lab tussen maart en april 2016. Als vergoeding kregen zij een proefpersoonpunt. De wervingstekst gaf aan dat de studie zou gaan over verschillende woordentaken waarmee getest zou worden hoe goed de deelnemers waren met woorden. Creativiteit werd niet genoemd. Exclusiecriteria waren dyslexie en het meedoen aan eer-der oneer-derzoek genaamd ‘Wicked Words’. Van de 97 deelnemers, werden er vijf deelnemers uitge-sloten van de analyses. Van deze deelnemers werden er drie uitgeuitge-sloten vanwege het niet genoeg

(7)

beheersen van de Nederlandse taal doordat ze een andere moedertaal hadden. Eén deelnemer werd uitgesloten vanwege onvolledigheid van de data en één vanwege het niet begrijpen van de instruc-ties. Van de uiteindelijke deelnemers was 17.4% man en 82.6% vrouw, met leeftijden tussen 18 en 28 jaar (M = 20.8, SD = 2.2). De Commissie Ethiek van de afdeling Psychologie aan de UvA keur-de alle procedures van het onkeur-derzoek goed.

Design

Het onderzoek maakte gebruik van een within-subjects design, waarbij de onafhankelijke variabele de fixatie versus niet-fixatie was en de afhankelijke variabelen waren het aantal goede antwoorden op de RAT en de reactiesnelheid op de RAT en op de LDT.

Materialen

Vragenlijst. Allereerst werd een vragenlijst afgenomen met betrekking tot algemene

demo-grafische gegevens. Ook werd een vraag gesteld over hoe de persoon zich voelde op het moment van de testafname op een 10-punts schaal, waarbij een 1 stond voor een uiterst negatief gevoel, een 5/6 voor neutraal gevoel en een 10 voor een uiterst positief gevoel. Aan het einde van het onderzoek werd een vragenlijst met betrekking tot de persoonlijkheidstrek ‘openheid’ afgenomen. Daarnaast werd gevraagd hoe creatief de deelnemer zichzelf vond. De laatste twee variabelen zijn echter niet meegenomen in dit onderzoek.

Remote Associates Test. De Nederlandse versie van de RAT (Akbari Chermahini,

Hicken-dorff & Hommel, 2012) werd aangepast om de items makkelijker te maken. Dit werd gedaan door items te maken waarbij het antwoord achter de stimuluswoorden zou passen in plaats van ervoor en erachter zoals in de oorspronkelijke versie. Deze werd voorgelegd aan vijf onderzoekers om te kij-ken of de moeilijkheidsgraad goed was en de items correct waren. De 10 geschikt bevonden items werden meegenomen in het huidige onderzoek. Bij de RAT was het de bedoeling dat de deelnemers een woord vonden dat bij drie gegeven woorden paste. Zoals in de inleiding genoemd, werden deze stimuluswoorden bijvoorbeeld gegeven: school/huis/long. Hierbij was het antwoord dan het woord

(8)

‘arts’ (schoolarts, huisarts, longarts). Deze taak werd op de computer afgenomen. Deelnemers kre-gen voor elk item van de RAT 30 seconden de tijd. In de helft van de items werden zij gefixeerd doordat een incorrect voorbeeldantwoord in het scherm met de opgave getoond werd: ‘Het ant-woord is niet ‘deur’.’ Dit wordt daarom het fixatieant-woord genoemd. In de niet-fixatie-items werd slechts gezegd: ‘Vind het juiste antwoord’, zodat deelnemers evenveel tijd besteedden aan het lezen van elke opgave. De fixatiewoorden waren door de onderzoekers bedacht en passen bij twee van de drie stimuluswoorden (huisdeur, schooldeur), waardoor deelnemers een associatie zouden leggen tussen de stimuluswoorden en het fixatiewoord, waarna fixatie zou optreden en het moeilijker zou worden om op het juiste antwoord te komen.

Lexicale Decisie Taak. De LDT (Meyer & Schvaneveldt, 1971) werd ook op de computer af-genomen. Deze werd gebruikt om de sterkte van de mentale associaties te meten tussen de stimu-luswoorden en de fixatiewoorden of met de antwoorden door middel van reactietijden. Deelnemers moesten hierbij zo snel mogelijk aangeven of de letters die op het beeldscherm verschenen een woord of een non-woord vormden. De toetsen die de deelnemers moesten aanslaan bij de LDT-items werden gecounterbalanceerd. De helft van de deelnemers sloeg aan de linkerkant van het toet-senbord [A] aan voor een bestaand woord en aan de rechterkant van het toettoet-senbord [L] aan voor een non-woord en vice versa. De bestaande woorden waar deelnemers op moesten reageren, konden het fixatiewoord (deur) zijn, het antwoord (arts) of een neutraal woord. Voorafgaand aan dit woord werd een korte prime getoond met één van de stimuluswoorden (huis) of een neutraal woord. De prime werd slechts 50 milliseconden aangeboden en was hierdoor niet helemaal bewust leesbaar. Omdat de hersenen deze prime (huis) onbewust toch gewaarworden, kan de automatische associatie met het doelwoord (deur) gemeten worden. De RAT opgaves werden twee keer getest in de LDT in blokken van 24 associaties. Op deze manier werd elke associatie twee keer gemeten, zodat er een gemiddelde reactietijd berekend kon worden. Per blok werden de associaties tussen de volgende woordcombinaties getest: drie keer een stimuluswoord (school, huis, long) met het fixatiewoord (deur); drie keer een stimuluswoord met het antwoord (arts). De overige gebruikte woorden

(9)

(neutra-le en non-woorden) zijn random gekozen. Tevens was de volgorde van de combinaties random be-paald. Een kortere reactietijd betekent dat er een sterkere mentale associatie tussen de prime en het doelwoord aanwezig is.

De RAT en de LDT werden op deze manier gecombineerd omdat het idee was dat, in het geval van fixatietrials, deelnemers in de LDT sneller zouden reageren op een fixatiewoord uit de RAT dan op een antwoord uit de RAT als deze werden voorafgegaan door een prime met een sti-muluswoord. Dit werd verwacht omdat deelnemers een sterkere associatie met fixatiewoorden ge-maakt zouden hebben dan met antwoorden in de RAT.

Procedure

Bij binnenkomst in het UvA LAB, kregen deelnemers een informed consent te lezen en een informatiebrochure omtrent het onderzoek, waarna hen gevraagd werd het informed consent formu-lier te ondertekenen. Vervolgens werden deelnemers naar een afgesloten hokje met een computer gebracht, waarop de verschillende taken van het experiment geprogrammeerd stonden.

Het experiment begon met de algemene vragenlijst en de vraag naar hoe de deelnemer zich op dat moment voelde. Vervolgens kwam in het scherm de boodschap dat de deelnemer die het best zou scoren een boekenbon ter waarde van €15,- zou krijgen. Dit was bedoeld als motivatie om de deelnemers beter hun best te laten doen. Hierna begon het experiment zelf. Voorafgaand aan de eerste RAT- en LDT-opgave werd een voorbeeldopgave getoond om mee te oefenen. De items van de RAT wisselden steeds af met items van de LDT waarin dezelfde woorden werden opgenomen als in de voorgaande RAT-opgave, zodat steeds de sterkte van de associatie tussen de RAT-items met de LDT gemeten kon worden. Elke deelnemer kreeg voor de helft fixatie-items en voor de helft niet-fixatie-items. De volgorde hiervan was voor elke deelnemer random.

Na het beëindigen van het experiment kreeg de deelnemer de eindvragenlijst en een debrie-fing om na te gaan of de deelnemer niet wist waar het onderzoek precies over ging, namelijk over creativiteit en fixatie en om te checken of de deelnemer nog verdere vragen had.

(10)

Resultaten

Remote Associates Test

Het oplossen van de RAT items ging de deelnemers in beide trials (fixatie en niet-fixatie) ongeveer gelijk af, zie Tabel 1. Een Depedent samples t-test is uitgevoerd op deze gemiddelden om te kijken of ze significant van elkaar verschilden. Hierbij is soort trial de onafhankelijke variabele en het aantal goede antwoorden op de RAT de afhankelijke variabele. Uit de analyse bleek dat er geen significant verschil was tussen de trials op het aantal goede antwoorden van de RAT, t(91) = -0.33, p = .740. Hieruit kan geconcludeerd worden dat men in de fixatietrials evenveel antwoorden op de RAT kon verzinnen als in de niet-fixatietrials. Dit sloot niet aan bij de verwachting dat deel-nemers de RAT items minder vaak zouden oplossen in de fixatietrials dan in de niet-fixatietrials.

Vervolgens werd gekeken naar de reactietijden bij het geven van antwoorden in de RAT, zie Tabel 1. Een Dependent samples t-test is uitgevoerd op deze gemiddelden om te kijken of ze signi-ficant van elkaar verschilden. Hierbij is het soort trial de onafhankelijke variabele en de reactietijd op de RAT de afhankelijke variabele. Uit de analyse bleek dat er een significant verschil was tussen de trials in de antwoordsnelheid op de RAT, t(89) = 2.30, p = .024. Hieruit kan geconcludeerd wor-den dat men in de fixatietrials langzamer was met het oplossen van de RAT items, dan in de niet-fixatietrials. Dit sloot aan bij de verwachting dat deelnemers in de fixatietrials langzamer zouden zijn met het oplossen van de RAT-items dan in de niet-fixatietrials.

Tabel 1

Gemiddelde Aantal Goede Antwoorden op de RAT, Gemiddelde Reactietijden en Standaarddevia-ties voor de Fixatietrials en de Niet-fixatietrials.

Aantal goed antwoorden Reactietijd

Conditie M SD M SD

Fixatie 2.78 0.99 8208 3723

(11)

Lexicale Decisie Taak

Er werd gekeken naar de reactietijden die de deelnemers vertoonden in de LDT bij beide soort trials (fixatie en niet-fixatie). Ten eerste werden de gemiddelde reactietijden in de fixatietrials vergeleken, zie Tabel 2. Een Dependent samples t-test is uitgevoerd om erachter te komen of de gemiddelde waarden significant van elkaar verschilden. Hierbij is het type associatiewoord (fixatie- of antwoord) de onafhankelijke variabele en de reactiesnelheid op deze woorden in de LDT de af-hankelijke variabele. Uit de analyse bleek dat er een significant verschil was tussen de trials in de reactiesnelheid op de LDT, t(91) = 2.13, p = .036. Hieruit kan geconcludeerd worden dat men in de fixatietrials sneller was met het herkennen van het antwoord dan het fixatiewoord na het zien van een prime met een stimuluswoord. Dit is tegengesteld aan de verwachting dat deelnemers sneller zouden zijn met het herkennen van het fixatiewoord dan het antwoord na het zien van een stimu-luswoord.

Ten tweede werden dezelfde associaties vergeleken in de niet-fixatietrials bij wijze van con-trolemaat voor de fixatietrials, zie Tabel 2. Wederom werd een Dependent samples t-test uitgevoerd om erachter te komen of de gemiddelde waarden significant van elkaar verschilden. Hierbij is het associatiewoord (fixatie- of antwoord) de onafhankelijke variabele en de reactiesnelheid op deze woorden in de LDT de afhankelijke variabele. Uit de analyse bleek dat er geen significant verschil was tussen de trials in de reactiesnelheid op de LDT, t(91) = 0.55, p = .585. Hieruit kan geconclu-deerd worden dat er geen verschil bestond tussen de reactietijden van de twee associaties. Dit strookt met de verwachting dat deelnemers even snel zouden zijn met het herkennen van het fixa-tiewoord en het antwoord na het zien van een prime met het stimuluswoord in de niet-fixatietrials.

(12)

Tabel 2

Gemiddelde Reactietijd in Milliseconden en Standaarddeviaties bij het Reageren op de Associatie tussen Stimuluswoord-fixatiewoord en tussen Stimuluswoord-antwoord in de Fixatie- en de Niet-fixatietrials. Fixatietrials Niet-fixatietrials M SD M SD Stimulus-fixatie 507 126 501 131 Stimulus-antwoord 495 117 497 130 Stemming

Er werd gekeken naar de samenhang tussen stemming en het aantal goede antwoorden op de RAT in de niet-fixatietrials middels een curvilineaire regressie-analyse op de uitkomsten van de stemmingsvraag, zie figuur 1. Hierbij is de stemming de onafhankelijke variabele en het totaal aan-tal goede antwoorden op de RAT in de niet-fixatietrials de afhankelijke variabele. Uit de analyse bleek dat stemming geen significante lineaire samenhang vertoonde met het aantal correcte items op de RAT in de niet-fixatietrials, F(1, 91) = 1.14, p = .288. Ook was er geen significante curvili-neaire samenhang te vinden als de scores van de stemmingsmaat gekwadrateerd werden, F(2, 91) = 0.84, p =.436. Dit sloot niet aan bij de verwachting dat positieve en negatieve stemming samenhan-gen met meer goede antwoorden dan een neutrale stemming, wanneer er geen sprake is van fixatie.

Vervolgens werd dezelfde analyse gedaan voor de fixatietrials, zie figuur 2. Uit de analyse bleek dat stemming een significante lineaire samenhang vertoonde met het aantal correcte items op de RAT in de fixatietrials, F(1, 91) = 4.10, p = .046. Er was echter geen significante curvilineaire samenhang te vinden als de scores van de stemmingsmaat gekwadrateerd werden, F(2, 91) = 2.64, p = .077. Dit sloot niet aan bij de verwachting dat er überhaupt geen samenhang gevonden zou wor-den tussen stemming en het aantal correcte antwoorwor-den op de RAT in de fixatietrials.

(13)

Figuur 1. Scatterplot en regressielijnen van de samenhang tussen stemming en het goede aantal

antwoorden op de RAT tijdens niet-fixatie, waarbij de term scale aangeeft hoeveel deelnemers op een plek in de grafiek vielen.

Figuur 2. Scatterplot en regressielijnen van de samenhang tussen stemming en het goede aantal

antwoorden op de RAT tijdens fixatie, waarbij de term scale aangeeft hoeveel deelnemers op een plek in de grafiek vielen.

(14)

Discussie

In dit onderzoek werd de rol van fixatie in creativiteit onderzocht, waarbij de hypothese ge-steld werd dat fixatie creativiteit zou verminderen. Er werd echter geen duidelijk effect gevonden. Allereerst konden deelnemers evenveel antwoorden verzinnen onder fixatie als onder niet-fixatie. Hierbij duurde het echter wel langer onder fixatie dan onder niet-fixatie. Daarnaast waren de deel-nemers wanneer zij gefixeerd waren, sneller met het herkennen van het antwoord dan het fixatie-woord na het zien van een prime met een stimulusfixatie-woord, terwijl het tegengestelde verwacht werd. Dit suggereert dus een sterkere mentale associatie tussen stimuluswoord en antwoord, dan tussen stimuluswoord en fixatiewoord. Voorts werd er geen verband tussen affect en creativiteit gevonden als deelnemers niet gefixeerd werden, maar er was wel een positief verband als zij wél gefixeerd werden. Dit suggereert dat een positief affect wellicht helpt om fixatie tegen te gaan. De gevonden resultaten zijn bijna allemaal tegenstrijdig met de in de inleiding genoemde theorie dat fixatie crea-tiviteit zou verminderen. Dit is op het eerste gezicht een opmerkelijke uitkomst, aangezien dit niet te verwachten was op basis van eerder onderzoek van bijvoorbeeld Smith en Blankenship (1991), waarin gevonden werd dat fixatie wel degelijk hinderlijk is voor creativiteit.Gedeeltelijk is dat in het huidige onderzoek echter nog wel terug te vinden.

Met betrekking tot de eerste bevinding dat de RAT-opgaven langzamer werden opgelost als er sprake was van fixatie is enig bewijs gevonden van de werking van fixatie. Maar deze fixatie bleek niet sterk genoeg om ervoor te zorgen dat de RAT-opgaven minder vaak werden opgelost. De vraag is dan waarom de bevindingen van Smith en Blankenship (1991) hier niet gerepliceerd kon-den workon-den. Te kon-denken valt aan het feit dat de RAT in dit onderzoek naar eigen inzicht aangepast is. Deze aangepaste vorm is niet zodanig getest dat bekend was of de fixatiewoorden sterk genoeg waren om fixatie mee te induceren. Blijkbaar waren de opgaven van de RAT en de bijbehorende fixatiewoorden in dit onderzoek wel sterk genoeg om het probleemoplossend proces te vertragen, maar niet sterk genoeg om dit proces te hinderen in het aantal oplossingen dat uiteindelijk gevonden werd. Een suggestie voor vervolgonderzoek zou daarom ook zijn dat fixatie sterker geïnduceerd zou

(15)

moeten worden, bijvoorbeeld door lastiger items te maken waarbij het fixatiewoord sterker zou in-terfereren met het verzinnen van het juiste antwoord. De fixatie-inductie zou vervolgens in een pi-lotstudie getest kunnen worden.

Met betrekking tot de hypothese dat fixatiewoorden, in vergelijking met niet-fixatie woor-den, zorgen voor sterkere mentale associaties (zoals gemeten werd met de LDT), is het tegendeel juist gebleken. Er werden in de fixatietrials sterkere mentale associaties gevonden tussen de stimu-luswoorden en de antwoorden dan tussen stimustimu-luswoorden en fixatiewoorden. Dit is frappant, om-dat er wél sprake was van enige fixatie en daarom verwacht kon worden op basis van het onderzoek van Smith en Blankenship (1991) dat dit zou zorgen voor een sterkere mentale associatie met een fixatiewoord dan met een ander woord. En als er gekeken wordt naar de niet-fixatietrials ter contro-le, is daar niet terug te zien dat er een sterkere mentale associatie was met het antwoord. Er kan slechts gespeculeerd worden over het antwoord op de vraag waarom er juist in de fixatietrials een sterkere mentale associatie met het antwoord was. Een mogelijke verklaring voor deze ogenschijn-lijk tegenstrijdige uitkomst met de theorie zou kunnen zijn dat het fixatiewoord niet sterk genoeg interfereerde met het oplossen van de RAT-opgaven. Hierdoor kon er geen sterke mentale associa-tie mee gevormd worden, waardoor het antwoord een sterkere posiassocia-tie verkregen had als mentale associatie. Mede omdat het ook logischer paste bij de opgaven dan het fixatiewoord. Daarbij was het fixatiewoord wellicht enigszins frustrerend waardoor dit specifieke woord mogelijk genegeerd zou worden, wat kan resulteren in een relatief sterkere associatie met het antwoord in vergelijking tot het fixatiewoord. Deze vermeende frustratie zou niet (in deze mate) hebben plaatsgevonden in de niet-fixatietrials omdat daar geen sprake was van fixatie. Om erachter te komen of de tegenstrij-dige uitkomst in dit deel van het onderzoek te wijten is aan frustratie, zal echter vervolgonderzoek gedaan moeten worden waarbij een vragenlijst opgenomen wordt waarin frustratie uitgevraagd wordt na elke opgave.

Dat er geen verband tussen affect en creativiteit gevonden kon worden als men niet ge-fixeerd werd, is achteraf gezien niet geheel onlogisch. De meeste deelnemers gaven aan redelijk

(16)

goed gehumeurd te zijn, waardoor de variatie hierin niet erg groot was, op een paar uitbijters na. Het is echter wél opmerkelijk dat er wel een samenhang werd gevonden tussen affect en creativiteit als deelnemers gefixeerd waren. Dit was weliswaar geen curvilineaire samenhang, maar een lineai-re, maar ook dat was onverwacht, aangezien er tijdens fixatie geen pure creativiteit meetbaar zou zijn. Dat er toch een positieve samenhang werd gevonden tussen affect en creativiteit tijdens fixatie valt mogelijk te verklaren doordat de fixatie het beste overwonnen kon worden door een goede stemming. Dit zou betekenen dat stemming onder niet-gefixeerde omstandigheden weinig te maken zou hebben met creativiteit, in tegenstelling tot gefixeerde omstandigheden, waar stemming bepa-lend zou zijn voor het doorbreken van fixatie. Wellicht waren zij die een goede stemming hadden, meer bereid het goede antwoord te vinden als er sprake was een obstakel (fixatie) en was dat voor mensen met een slechte stemming net iets teveel gevraagd. Dat zou in vervolgonderzoek nader be-keken moeten worden, bijvoorbeeld door stemming kunstmatig te induceren, zodat er een causaal verband aangetoond kan worden. Er werd in het huidige onderzoek namelijk slechts een correlatio-neel verband onderzocht. Positief en negatief affect werden niet kunstmatig geïnduceerd, zoals wel het geval was in het onderzoek van Baas et al. (2013). Dit zou daarom ook kunnen verklaren waar-om negatief affect hier minder aanwezig was en waarwaar-om er geen curvilineair verband gevonden kon worden. In vervolgonderzoek zou het dan ook beter zijn om verschillende affecten experimenteel te beïnvloeden, waarbij dan verwacht kan worden op basis van het onderzoek van Baas et al. (2013), dat positief en negatief affect voor meer creativiteit zorgen dan neutraal affect. Ook de rol die fixa-tie hierbij heeft, kan dan nader belicht worden.

Met de uitkomst van het huidige onderzoek kan er gesteld worden dat fixatie minder makke-lijk de kop op steekt dan vermoedt werd op basis van eerder onderzoek van Smith en Blankenship (1991), mede omdat er voor het eerst in onderzoek naar fixatie en creativiteit gebruikt werd ge-maakt van de LDT als objectieve uitkomstmaat. Echter moet er voorzichtig worden gedaan met de interpretatie van deze uitkomst, omdat er zoals eerder genoemd, een paar mankementen aan dit on-derzoek gevonden zijn (namelijk de aanpassing van de RAT en de gehypothetiseerde frustratie die

(17)

komt kijken bij fixatie, alsook het niet experimenteel beïnvloeden van affect) die de uitkomst en daarmee de interpretatie de verkeerde kant op zouden kunnen sturen. Desondanks is de uitkomst dat fixatie wellicht toch een minder grote rol speelt in creativiteit dan gedacht, positief nieuws met be-trekking tot het begrip ‘brainstormen’, omdat het een populaire methode is om creativiteit te bevor-deren in een groep (Kohn & Smith, 2011).

Voorlopig kan de conclusie zijn dat in dit onderzoek geen duidelijk aantoonbare rol van fixatie in creativiteit kon worden aangetoond. Mogelijk is dit te wijten aan een te zwakke fixatie-inductie en zou dit in vervolgonderzoek sterker gemaakt moeten worden. Desalniettemin moet de uitkomst van dit onderzoek niet genegeerd worden, aangezien het objectieve maatstaven bevat en dit een goede aanvulling is op voorgaand onderzoek waar toch vooral subjectieve uitkomstmaten gehanteerd werden.

(18)

Literatuurlijst

Akbari Chermahini, S., Hickendorff, M., & Hommel, B. (2012). Development and validity of a Dutch version of the remote associates task: An item-response theory approach. Thinking

Skills and Creativity, 7, 177-186.

Allen, A.P., & Thomas, K.E. (2011). A dual process account of creative thinking. Creativity

Research Journal, 23, 109–118.

Baas, M., Roskes, M., Sligte, D., Nijstad, B. A., & De Dreu, C. K. W. (2013). Personality and creativity: The Dual Pathway to Creativity Model and a research agenda. Social and

Personality Psychology Compass, 7, 732–748.

Crilly, N. (2015). Fixation and creativity in concept development: The attitudes and practices of expert designers. Design Studies, 38, 54-91.

Dugosh, K. L. & Paulus, P. B. (2005). Cognitive and social comparison processes in brainstorming.

Journal of Experimental Psychology, 41, 313-320.

Gasper, K. (2003). When necessity is the mother of invention: Mood and problem solving. Journal

of Experimental Social Psychology, 39, 248–262.

Isen, A. M., Daubman, K. A. & Nowicki, G. P. (1987). Positive affect facilitates creative problem solving. Journal of Personality and Social Psychology, 52, 1122-1131.

Kohn, N. W. & Smith, S. M. (2011). collaborative fixation: effects of others’ ideas on brainstorming. Applied Cognitive Psychology, 25, 359-371.

Koppel, R. H. & Storm, B. C. (2013). Escaping mental fixation: incubation and inhibition in creative problem solving. Memory, 22, 340-348.

Mednick, S. (1962). The associative basis of the creative process. Psychological Review, 69, 220–232.

Meyer, D. E. & Schvaneveldt, R. W. (1971). Facilitation in recognizing pairs of words: evidence of a dependence between retrieval operations. Journal of Experimental Psychology, 90, 227-234.

(19)

Nokes-Malach, T. J., Richey, J. E. & Gadgil, S. (2015). When is it better to learn together? Insights from research on collaborative learning. Educational Psychology Review, 27, 645-656. Osborn, A. F. (1957). Applied imagination. New York, NY: Scribner.

Smith, S. M., & Blankenship, S. E. (1991). Incubation and the persistence of fixation in problem solving. The American Journal of Psychology ,104, 61-87.

Woodworth, R. S., & Schlosberg, H. (1954). Experimental psychology (rev. ed.). New York: Holt, Rinehart & Winston.

Zhong, C. B., Dijksterhuis, A., & Galinsky, A. D. (2008). The merits of unconscious thought in creativity. Psychological Science, 19, 912-918.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In de twee met een * aangegeven gevallen blijkt de hypothese niet aanvaard te kunnen worden (waargenomen U < kritische U). In de overige zeven gevallen kan de

N.!i die indeling in normale Duitse klasse(na hoogstens twee jaar) moet hulle ver= der nog vyf periodes per week onderrig in hulle moedertaal met bykomende

Given (Table 1) that the was no marked effect of the various treatments on the total catch from the house, i.e., the catch from the house itself plus that from any people inside,

De gynaecoloog legt twee hechtingen door een sterke band in het bekken: de sacrospinale band.. Via de vagina kan de gynaecoloog deze

De meest voorkomende complicatie van de fixateur externe is een infectie rondom de pennen, die door de huid in het bot zijn geschroefd (pengat infectie).. Daarbij kan er roodheid

Om bloed af te nemen uit de vena saphena kan het konijn zijdelings tegen het lichaam van de assistent aan gefixeerd worden terwijl de achterpoot gestrekt wordt door proximaal het

‘Het gevaar is dat als kinderen met autisme eenmaal op ondergewicht zitten, ze niet meer kunnen stoppen met afvallen?. Het is