• No results found

Werking van contractuele verweermiddelen jegens derden : werking van contractuele verweermiddelen tegen een ander dan de wederpartij, een onderzoek naar inroepbaarheid van exoneraties tegen derden en van verweermiddelen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Werking van contractuele verweermiddelen jegens derden : werking van contractuele verweermiddelen tegen een ander dan de wederpartij, een onderzoek naar inroepbaarheid van exoneraties tegen derden en van verweermiddelen"

Copied!
56
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Werking van contractuele verweermiddelen jegens derden

Werking van contractuele verweermiddelen tegen een ander dan de wederpartij, een onderzoek naar de inroepbaarheid van exoneraties tegen derden en van verweermiddelen tegen de

wederpartij bij een samenhangende overeenkomst.

Sebastiaan Morshuis 3 januari 2016 Amsterdam

(2)

Sebastiaan H.A. Morshuis 10002189

Onderwerp: Werking van contractuele verweermiddelen jegens derden Scriptiebegeleider: Dhr. dr. drs. G.J.P. de Vries

Tweede lezer: Mw. mr. Tamboer Datum: 3-1-2016

(3)

Voorwoord

Voor u ligt een scriptie ter afsluiting van de Master ‘Privaatrechtelijke rechtspraktijk’ aan de Universiteit van Amsterdam en tevens het sluitstuk van mijn studententijd.

Het onderwerp van deze scriptie is voortgekomen uit een zoektocht naar een algemeen verbintenisrechtelijk onderwerp met de nadruk op contractuele verweermiddelen. Ik ben er attent op gemaakt dat omtrent de werking van contractuele verweermiddelen jegens een ander dan de contractuele wederpartij in de jurisprudentie twee interessante leerstukken zijn ontwikkeld. Deze scriptie beschrijft deze twee uitzonderlijke situaties waarbij die werking van contractuele verweermiddelen jegens derden centraal staat. Het is niet de eerste keer dat beide in samenhang worden benoemd, echter wordt hierbij de wet- en regelgeving gek genoeg altijd buiten beschouwing gelaten. Deze scriptie bevat een totaaloverzicht van de huidige stand van zaken en de huidige wetgeving en poogt duidelijkheid te scheppen in deze twee interessante leerstukken.

Daarnaast wil ik hierbij graag van de gelegenheid gebruik maken om een aantal personen te bedanken. Ik wil ten eerste graag mijn scriptiebegeleider, meneer de Vries, hartelijk danken voor zijn tijd en begeleiding tijdens het schrijven van mijn scriptie. De deur stond altijd open. Door uw begeleiding is het een complete scriptie geworden waar ik trots op ben. Tevens wil ik de tweede lezer mevrouw Tamboer bedanken voor de genomen tijd en moeite voor het beoordelen van mijn scriptie.

Daarnaast wil ik graag mijn vrienden en in het bijzonder Tess bedanken voor hun geduld en motivatie. Tenslotte natuurlijk mijn ouders, die dit allen voor mij mogelijk hebben gemaakt. Bedankt voor de onvoorwaardelijke steun en het vertrouwen van de afgelopen jaren. Jullie hebben mij altijd weten te motiveren om door te gaan als ik het even niet meer zag zitten.

(4)

Inhoudsopgave

Voorwoord………...3

Hoofdstuk 1. Inleiding….……….………....6

1.1 Introductie………..……….6

1.2 Afbakening; onderzoeksdoel en onderzoeksvraag…….……….7

1.3 Opzet onderzoek………..………8

Hoofdstuk 2. Overeenkomst en derde……….………10

2.1 Inleiding……….…...10

2.2 Algemene beginselen van het contractenrecht……….…….10

2.2.1 Relativiteitsbeginsel………...……10

2.2.2 Autonomiebeginsel………11

2.3 ‘Partij’ en ‘derde’………..12

Hoofdstuk 3. De werking van exoneraties ten nadele van derden………...14

3.1 Inleiding………14

3.2 Ontwikkelingen in de jurisprudentie……….14

3.2.1 Jurisprudentie van voor het nieuwe BW………....15

3.2.2 HR Moffenkit………..………...15

3.2.3 HR Gegaste Uien, HR Securicor, HR Deka-Hanno/Citronas……….17

3.2.3.1 HR Gegaste Uien……….17

3.2.3.2 HR Securicor……….………...…18

3.2.3.3 HR Deka-Hanno/Citronas ……….…………..…….…19

3.2.4 Recente jurisprudentie………...21

3.3 Wettelijke regelingen die derdenwerking van exoneraties ten nadele van derde mogelijk maken……….…24

(5)

Hoofdstuk 4. Inroepbaarheid verweermiddelen tegen wederpartij bij een

samenhangende overeenkomst……….………...…..29

4.1 Inleiding………....29

4.2 Ontwikkelingen in de jurisprudentie………...30

4.2.1 Het eerste arrest van de Hoge Raad: Jans/FCN………30

4.2.2 Jurisprudentie sinds het arrest Jans/FCN………...33

4.2.2.1 HR Meissner/Arenda……….……..33

4.2.2.2 HR AgfaPhoto Finance/Foto Noort c.s………...34

4.2.2.3 HR Pocorni/Defam Financieringen BV………..……36

4.2.2.4 HR Claassen c.s./Interkeukensgilde BV………..…38

4.3 Wettelijke regelingen ter implementatie van Europese Richtlijnen.………...….…40

4.3.1 Artikel 7:67 Burgerlijk Wetboek (Art. 15 Richtlijn Kredietovereenkomsten voor consumenten)……….…………...…41

4.3.2 Artikel 7:50e Burgerlijk Wetboek (Art. 11 Richtlijn Timeshare)……….…....…43

4.3.3 Artikel 6:230q Burgerlijk Wetboek (Art. 15 Richtlijn Consumentenrechten)………..…45

4.4 Tussenconclusie………...…...46

Hoofdstuk 5. Vergelijking beide leerstukken en conclusie………...49

Literatuurlijst………...…53

(6)

1 Inleiding

1.1 Introductie

“Onder ons bevindt zich steeds, zonder dat wij ons daarvan bewust plegen te zijn, een (spreekwoordelijk) persoon die er, zo lijkt het, -bijna per definitie – niet primair toe doet, die hoogstens zijdelings relevant is en als het ware permanent in de coulissen van ons recht blijft schuilen. Het is de derde.”1

Deze tekst van Coen E. Drion in het Nederlands Juristenblad geeft op haast poëtische wijze de lastige positie weer welke ‘de derde’ inneemt binnen ons rechtssysteem. Het Nederlands contractenrecht is namelijk gebaseerd op bilaterale relaties, het schept verbintenissen tussen de partijen die haar aangaan. Elke rechtenstudent met een beperkte kennis van het contractenrecht zal kunnen beamen dat dit het uitgangspunt is. Er is echter evenmin veel juridische kennis voor nodig om te bedenken dat contracten wel degelijk gevolgen voor derden met zich mee kunnen brengen, zowel rechtsgevolgen als feitelijke gevolgen. In de samenleving alsook in het rechtsverkeer is steeds meer sprake van complexer wordende verhoudingen tussen individuen onderling. Deze partijen moesten begin vorige eeuw vaak contracteren langs de lijnen van de bilaterale overeenkomst, terwijl die overeenkomst deel uitmaakte van een contractencomplex waarbij meer contracten betrokken waren. Dit leidde meer dan eens tot onwenselijke

uitkomsten.2 Ook in de afgelopen decennia is deze samenwerking niet minder geworden,

bedrijven specialiseren zich steeds meer waardoor deze afhankelijker worden van elkaar.3

Door deze ontwikkeling zijn er op het beginsel dat contracten alleen verbintenissen voor partijen schept in de loop der jaren zowel in de wet als in de jurisprudentie diverse

uitzonderingen gemaakt.4 Twee van deze in de jurisprudentie ontwikkelde uitzonderingen zijn

die van derdenwerking van exoneraties ten nadele van derden en de inroepbaarheid van verweermiddelen tegen de wederpartij bij een samenhangende overeenkomst. In beide gevallen gaat het om de situatie waarin een derde geconfronteerd wordt met een verweermiddel uit een overeenkomst waarbij hij zelf geen partij is. Op voorhand lijkt dit een onwenselijke en vooral

1 Drion, De onstuitbare opmars van de derde in ons recht, NJB 2010/644

2 Ernes & Lammers, Groepscontracten als antwoord op de economische verdichting van de samenleving, WPNR 2012/6935,

p.451

3

Van Gulijk, Derdenwerking van exoneratiebedingen: een analyse van recente rechtspraak en enige opmerkingen over de

ontwikkeling van dit leerstuk vanuit het bouwcontractenrecht, WPNR 2015/7057, p.320

4

(7)

oneerlijke situatie. Wat heeft de derde persoon te maken met de afspraken die tussen twee andere partijen worden gemaakt? De derde weet immers niet wat zich onderling heeft afgespeeld en wat partijen precies zijn overeengekomen. Waarom zou het dan toch mogelijk zijn dat deze derde een verweermiddel uit een andere overeenkomst krijgt tegengeworpen? In het geval van derdenwerking van exoneratiebedingen ten nadele van derden gaat het om de situatie waarin een derde één van de partijen bij een overeenkomst aanspreekt uit onrechtmatige daad. Deze aangesprokene kan dan onder omstandigheden een exoneratiebeding uit de overeenkomst met zijn wederpartij tegenwerpen aan deze derde. Bij samenhangende overeenkomsten staat de situatie centraal waarin een partij een overeenkomst die een zaak of een dienst bedingt, met een derde een tweede overeenkomst sluit ter financiering van de ingevolge de eerste overeenkomst verschuldigde tegenprestatie (de financieringsovereenkomst). Onder omstandigheden kan deze partij een verweermiddel dat hij ontleent aan eerstgenoemde overeenkomst tegenwerpen aan zijn wederpartij bij de tweede overeenkomst.

1.2 Afbakening; onderzoeksdoel en onderzoeksvraag

Beide leerstukken zijn ontwikkeld in de rechtspraak. De bakens voor de derdenwerking ten nadele van derden zijn uiteengezet in de rechtspraak van vóór invoering van het nieuwe Burgerlijk Wetboek (BW), de literatuur heeft sedertdien geregeld naar voren gebracht dat dit te weinig houvast biedt omdat door de omstandigheden moeilijk algemene rechtslijnen zijn af te

leiden.5 Ook het leerstuk van samenhangende vorderingen is nog lang niet uitgekristalliseerd

en nog volop in ontwikkeling; er bestaat geen algemeen gangbare term voor en er is geen

juridisch beoordelingskader.6 In beide leerstukken zijn de omstandigheden van het geval

leidend in de beoordeling of een verweermiddel dan wel exoneratie kan doorwerken tegenover een derde. Er wordt in dit onderzoek aan de hand van de klassieke jurisprudentie en recente uitspraken de stand van zaken geanalyseerd om de lezer duidelijkheid te verschaffen in deze -zo op het eerste gezicht- rechtsonzekere leerstukken. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de wettelijke regelingen omtrent deze onderwerpen, waarvan enkele afkomstig zijn van Europees

5

Van Gulijk, Derdenwerking van exoneratiebedingen: een analyse van recente rechtspraak en enige opmerkingen over de

ontwikkeling van dit leerstuk vanuit het bouwcontractenrecht, WPNR 2015/7057, p.320

6

(8)

recht. Dit onderzoek heeft tot doel om per leerstuk het beoordelingskader weer te geven van de omstandigheden aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of sprake is van doorwerking ten nadele van derden of van inroepbaarheid van een verweermiddel tegen een derde. Daarnaast wordt per leerstuk relevante de wet- en regelgeving behandeld en bestudeerd of deze overeenkomen met de jurisprudentie. In de conclusie vindt een vergelijking plaats en wordt onderzocht of er parallellen te vinden zijn tussen deze leerstukken, welke op het eerste gezicht wel degelijk overeenkomsten vertonen. Er wordt geen poging gedaan, om een algemene theorie te ontdekken, waaraan in de toekomst deze leerstukken beoordeeld kunnen worden. De probleemstelling van dit onderzoek luidt:

Wat is de huidige stand van zaken m.b.t.:

- doorwerking van exoneraties ten nadele van derden en

- inroepbaarheid van verweermiddelen tegen de wederpartij bij een samenhangende

overeenkomst

Zijn er parallellen tussen beide leerstukken aanwijsbaar?

1.3 Opzet onderzoek

In hoofdstuk 2 worden kort de hoofdlijnen van de overeenkomst en derde behandeld; hierin wordt aandacht besteed aan enkele hieraan ten grondslag liggende beginselen. Daarnaast is het van belang om een onderscheid te kunnen maken tussen het begrip partij en derde. Dit hoofdstuk zal descriptief zijn. In hoofdstuk 3 wordt het leerstuk van de werking van exoneratie ten nadele van derde behandeld. Dit leerstuk is in de jurisprudentie van de Hoge Raad

ontwikkeld. Startpunt hiervoor was het Moffenkit arrest7, waarna de Hoge Raad in de klassieke

arresten verschillende omstandigheden heeft betrokken bij haar beoordeling. Deze arresten worden behandeld in paragraaf 3.2. Vervolgens wordt in paragraaf 3.2.4 aan de hand van recente jurisprudentie onderzocht of de rechtspraak tot nieuwe inzichten is gekomen dan wel nadere invulling van de in de vorige paragraaf genoemde omstandigheden. In paragraaf 3.3 wordt een tweetal wetsartikelen behandeld die voorzien in een regeling van de derdenwerking

7

(9)

van exoneratiebedingen voor de vervoers- en de bewaarnemingsovereenkomst. Tenslotte wordt dit hoofdstuk afgesloten met een tussenconclusie. Hoofdstuk 3 geeft de hoofdlijnen van dit leerstuk weer en is descriptief. Hoofdstuk 4 behandelt nadien de inroepbaarheid van verweermiddelen tegen de wederpartij bij een samenhangende overeenkomst. De vraag die centraal staat is onder welke omstandigheden een verweermiddel ontleent uit de ene overeenkomst, kan worden tegengeworpen tegen een wederpartij bij een andere overeenkomst. Ook voor wat betreft dit onderwerp is het de Hoge Raad geweest die dit leerstuk heeft

geïntroduceerd. Eerst wordt dan ook in paragraaf 4.2.1 het klassieke arrest Jans/FCN8

uitgewerkt, waarin de Hoge Raad haar juridische grondslag geeft voor samenhangende vorderingen. Na Jans/FCN heeft de Hoge Raad in een aantal toonaangevende arresten nadere omstandigheden gegeven voor doorwerking, welke achtereenvolgend behandeld worden in paragraaf 4.2.2. Dit hoofdstuk eindigt met behandeling van geïmplementeerde Europese wetgeving, waarin ook wordt onderzocht in hoeverre deze overeenkomen met de in Nederland ontwikkelde jurisprudentie. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie. De gehanteerde methodologie voor dit hoofdstuk is descriptief. Tenslotte is hoofdstuk 5 intern-rechtsvergelijkend, in dit hoofdstuk wordt gezocht naar kenbare parallellen binnen de twee leerstukken, zowel binnen de omstandigheden uit de jurisprudentie als de globale verschillen in de wet- en regelgeving.

8

(10)

2 Overeenkomst en derde

2.1 Inleiding

De derde is inmiddels een niet meer weg te denken figuur binnen ons rechtssysteem, echter is deze niet altijd zo makkelijk te onderscheiden als men zou denken. In dit hoofdstuk zal kort een inleiding worden gegeven in het leerstuk van ‘overeenkomst en derde’. De algemene beginselen van het overeenkomstenrecht worden kort behandeld in paragraaf 2.2, waarin voornamelijk het relativiteitsbeginsel centraal staat. In paragraaf 2.3 wordt aandacht besteed aan de vraag wie kan worden gezien als partij bij een overeenkomst en wie als een derde om zo tot een duidelijkere afbakening te komen van dit relativiteitsbeginsel, voornamelijk wanneer een uitzondering kan worden gemaakt op dit beginsel, hetgeen van groot belang is voor dit onderzoek. De deelvraag die centraal staat binnen dit hoofdstuk is: ‘Wie is ‘derde’ bij de

overeenkomst, hoe dient het begrip ‘derde’ te worden uitgelegd en waarom is dit van belang?’

2.2 Algemene beginselen van het contractenrecht

2.2.1 Relativiteitsbeginsel

Het beginsel van relativiteit van het contractenrecht houdt in dat een overeenkomst alleen verbindingen schept tussen partijen die de overeenkomst aangaan. Het vloeit voort uit de functie die het contractenrecht vervult binnen ons rechtssysteem, namelijk het afdwingbaar

maken van afspraken.9 Dit betekent dat uit een overeenkomst geen verbintenissen voortvloeien

voor een derde. De ‘relativiteit van de overeenkomst’ was in het oude BW nog verwoord in art. 1376 BW (oud), dat vaak terug komt in de oude jurisprudentie. In het nieuwe BW is echter geen vergelijkbare bepaling opgenomen. Desondanks is nog steeds uitgangspunt dat een overeenkomst alleen geldt tussen partijen; er was echter onder het oude recht een veelvoud aan wettelijke en niet-wettelijke uitzonderingen en de wetgever wilde in het nieuwe BW verdere

ontwikkelingen niet in de weg staan door het beginsel in de wet te verankeren.10 Het ligt

daarnaast ook voor de hand dat een overeenkomst zowel positieve als negatieve feitelijke gevolgen kan hebben voor een derde. De relativiteit van de overeenkomst staat overigens niet

9

Du Perron, Overeenkomst en derden, 1999, p. 9

10

(11)

geheel op zichzelf maar volgt uit een ander beginsel van het contractenrecht: het

autonomiebeginsel.11

2.2.2 Autonomiebeginsel

De autonomie van partijen staat centraal in het contractenrecht; het heeft ermee te maken dat niemand voor een ander kan bepalen wat hij wel of niet moet doen, dat bepaalt diegene zelf. Het autonomiebeginsel ziet op zelfbeschikking, hetgeen kan plaatsvinden door het sluiten een overeenkomst welke is gesloten door een op een verklaarde wil berustende overeenkomst (vgl.

art. 3:33 BW).12 Dit is ook terug te zien in art. 6:217 BW: een overeenkomst komt tot stand

door een aanbod en aanvaarding daarvan. Slechts door vrijwillige instemming kan een partij gebonden worden aan een overeenkomst. In de literatuur wordt tenslotte verdedigd dat het

autonomiebeginsel altijd moet worden bekeken in samenhang met het vertrouwensbeginsel.13

Met betrekking tot het vertrouwensbeginsel dient degene wie zich in het juridisch-economisch verkeer jegens een ander richt, te beseffen dat zijn verklaringen en gedragingen op een bepaalde manier worden geïnterpreteerd en een redelijke interpretatie door een ander verdient

daarom bescherming.14 Degene die op een bepaalde wijze heeft gehandeld, kan dus

verantwoordelijk gehouden worden voor verwachtingen die bij diegene die deze verklaring

heeft ontvangen zijn gewekt.15 Als bij partij A gerechtvaardigd vertrouwen is opgewekt als

gevolg van de aanwending van keuzevrijheid van partij B, en dit gerechtvaardigde vertrouwen niet wordt beschermd, zou partij A ongerechtvaardigd verhinderd worden in zijn mogelijkheid

zichzelf te ontplooien.16 Kortom; het vertrouwen van de wederpartij verdient bescherming, in

het bijzonder vanwege de functie die de overeenkomst binnen het contractenrecht en vooral het

maatschappelijk verkeer vervult.17

11

Koburgen & Dijkshoorn, Uit een overeenkomst vloeien (geen) verbintenissen voort voor derden. Over de relativiteit van het

relativiteitsbeginsel en de praktische betekenis hiervan, MvV 2012/4, p. 85

12 Asser/Hartkamp & Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-III, 2014/41

13 Du Perron, Overeenkomst en derden, 1999, p. 17 en Asser/Hartkamp & Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-III, 2014/42 14

Du Perron, Overeenkomst en derden, 1999, p.17

15

Asser/Hartkamp & Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-III, 2014/42

16

Asser/Hartkamp & Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-III, 2014/42

17

(12)

2.3 ‘Partij’ en ‘derde’

Hoewel het uitgangspunt is dat een overeenkomst alleen werking heeft tussen partijen, zijn er verschillende situaties denkbaar waarin een derde betrokken is bij de overeenkomst. Er wordt in het vervolg van deze scriptie ingegaan op situaties waarbij een derde betrokken is, het is daarom van belang om helder te krijgen wie precies ‘partij’ is bij een overeenkomst en wie de ‘derden’ zijn.

In de literatuur bestaat discussie18 over hoe het partijbegrip dient te worden afgebakend. Ik

sluit mij voor dit onderzoek aan bij Du Perron, die het partijbegrip onderscheidt in drie

groepen.19 Iemand is evident partij wanneer zij door toestemming over en weer een

overeenkomst sluiten, deze groep wordt aangeduid als ‘ontstaanspartij’. De tweede groep bestaat uit rechtsopvolgers onder algemene of bijzondere titel van de ontstaanspartijen (bijvoorbeeld erfgenamen/verkrijgende rechtspersoon bij fusie), zij treden in rechtspositie van

hun rechtsvoorganger.20 Een derde groep is de toetredingspartij, zij die na de totstandkoming

tot de overeenkomst toe zijn getreden. Zij treden later toe tot een rechtsverhouding, hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan degene die een derdenbeding te zijnen gunste heeft aanvaard

(artikelen 6:253 en 6:254 BW).21 Nu het partijbegrip is gedefinieerd komt de vraag aan de orde

wie is aan te merken als derde. Dit is niet op voorhand altijd duidelijk, het woord ‘derden’

heeft in het juridische spraakgebruik ook geen vaste betekenis.22 Het ligt voor de hand om

eenieder die bij de overeenkomst geen partij is, als derde aan te merken. Immers, als je geen partij bent bij de overeenkomst, ben je een derde, en andersom. Er dient echter op dit onderscheid een correctie te worden aangebracht, er bestaat namelijk binnen de groep van derden wel verschil in hoeverre de derde van de overeenkomst af staat. In de literatuur bestaan ook verschillende ideeën over de exacte afbakening van het begrip, hierop wordt in belang van de overzichtelijkheid van deze scriptie niet ingegaan. Het is daarnaast ook de vraag of de

18

Zie voor verschillende ideeën van Hartkamp en Du Perron: Koburgen & Dijkshoorn, Uit een overeenkomst vloeien (geen)

verbintenissen voort voor derden. Over de relativiteit van het relativiteitsbeginsel en de praktische betekenis hiervan, MvV

2012/4, p. 86

19 Het werk van Du Perron lijkt hierin leidend, zie o.a. Ernes & Lamers, De begrippen overeenkomst, partij en derde in het

civiele recht, AA 2012/1, p. 29

20

Du Perron, Overeenkomst en derden, 1999, p. 41

21

Du Perron, Overeenkomst en derden, 1999, p. 42

22

(13)

verschillende uitgangspunten in afbakening van het partijbegrip voor de praktijk wezenlijke

gevolgen kunnen hebben.23

23

Koburgen & Dijkshoorn, Uit een overeenkomst vloeien (geen) verbintenissen voort voor derden. Over de relativiteit van het

(14)

3 De werking van exoneraties ten nadele van derden

3.1 Inleiding

Zoals beschreven in het vorige hoofdstuk, is relativiteit van de overeenkomst het uitgangspunt. Toch zijn verschillende uitzonderingen gemaakt op dit uitgangspunt; zowel in de wet als buiten de wet. Eén van die uitzonderingen bestaat in de kwestie van doorwerking van exoneraties ten nadele van derden. In dit leerstuk gaat het om de situatie waarin een derde wordt geconfronteerd met een verweermiddel uit een overeenkomst waarbij hij zelf geen partij is. Zowel de jurisprudentie als specifieke wetgeving voorziet in dergelijke situaties. Aan de hand van de informatie uit dit hoofdstuk zullen de volgende deelvragen beantwoord worden:

Wat is in de Nederlandse wetgeving en jurisprudentie bepaald over derdenwerking van exoneratieclausule ten nadele van een derde? Wat zijn hiervoor de criteria en in welke gevallen wordt dit toegelaten?

Eerst komt in paragraaf 3.2 de jurisprudentie aan bod waarin de Hoge Raad is die de bakens

heeft uitgezet omtrent derdenwerking van exoneratiebedingen ten nadele van derde24, waarna

in paragraaf 3.3 onderzocht wordt of de rechtspraak in de afgelopen jaren nog tot andere inzichten is gekomen. Vervolgens worden in paragraaf 3.4 de wettelijke regelingen voor specifieke overeenkomsten besproken die een dergelijke derdenwerking van exoneraties mogelijk maken, om zo –binnen de marge van deze scriptie- een zo duidelijk mogelijk beeld te schetsen van wettelijke uitzonderingen op relativiteitsbeginsel in de vorm van derdenwerking van exoneratiebedingen. Dit hoofdstuk wordt afgesloten met een tussenconclusie in paragraaf 3.5.

3.2 Ontwikkelingen in de jurisprudentie

De meeste aandacht bij derdenwerking van exoneratiebedingen gaat uit naar de niet in de wet geregelde gevallen. De bakens hieromtrent zijn ontwikkeld in de jurisprudentie, om die reden wordt hieronder een uiteenzetting gegeven van enkele toonaangevende arresten van de Hoge

Raad waarin zij zich rechtsvormend over doorwerking heeft uitgesproken.25 Er bestaan geen

algemene regels op grond waarvan exoneratieclausules doorwerken, steeds zal per geval aan de

24

Zie voor onderscheid doorwerking van exoneratiebedingen ten nadele/ten voordele van derde § 3.2

25

(15)

hand van de specifieke omstandigheden moeten worden beslist of sprake is van doorwerking.26 Bij bestudering van dit leerstuk moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen derdenwerking van exoneratiebedingen ten voordele van derden en ten nadele van derden. In de eerste situatie kan een derde zich verweren met een exoneratie uit een overeenkomst waarbij hij zelf geen partij is, hij gebruikt als het ware de exoneratie in zijn voordeel. Dit moet worden onderscheiden van doorwerking ten nadele van derden. Dit doet zich voor wanneer een derde een exoneratiebeding dat is opgenomen in een overeenkomst waarbij hij zelf geen partij is tegen zich moet laten gelden, hierdoor zal de derde zijn schadevergoedingsvordering (deels)

zien stranden.27 In dit onderzoek gaat het om derdenwerking van het exoneratiebeding ten

nadele van een derde.

3.2.1 Jurisprudentie van voor het nieuwe BW 3.2.2 HR Moffenkit

Het leerstuk van de ‘derdenwerking van exoneratiebedingen’ is in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkeld. Het Moffenkit-arrest is het eerst arrest waarin de Hoge Raad zich hierover uitlaat. 28

Het betreft een geschil tussen HIM en de gemeente Heemskerk (de Gemeente). HIM is de producent van moffenkit, een pasta die wordt gebruikt voor afdichtingsdoeleinden. De Gemeente heeft aannemer van Hattem en Blankevoort opgedragen tot het aanleggen van een riolering, de Gemeente heeft hierbij de aannemer voorgeschreven HIM-moffenkit te gebruiken. Wanneer de door de aannemer bij HIM aangeschafte moffenkit in het geheel niet aan de verwachte eigenschappen blijkt te voldoen – de riolering blijkt na enige tijd te lekken - spreekt

de gemeente HIM aan op grond van onrechtmatige daad voor de geleden schade.29 In de

verkoopvoorwaarden die HIM met de aannemer is overeengekomen is bepaald dat het schadebedrag is beperkt tot de hoogte van het factuurbedrag, de Gemeente is op de hoogte van

26 Van Gulijk, Derdenwerking van exoneratiebedingen: een analyse van recente rechtspraak en enige opmerkingen over de

ontwikkeling van dit leerstuk vanuit het bouwcontractenrecht, WPNR 2015/7057, p.320

27

Van Gulijk, Derdenwerking van exoneratiebedingen: een analyse van recente rechtspraak en enige opmerkingen over de

ontwikkeling van dit leerstuk vanuit het bouwcontractenrecht, WPNR 2015/7057, p.320

28

HR 25-3-1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4642 (Moffenkit), NJ 1966/279 [online]

29

(16)

het bestaan van deze voorwaarden. HIM is van mening dat de verkoopvoorwaarden met daarin de exoneratie ook aan de Gemeente kan worden tegengeworpen.

De Hoge Raad gaat hierin niet mee en overweegt:

“dat het in art. 1376 BW uitgedrukte beginsel30 dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tussen de handelende partijen, en aan derden niet ten nadele verstrekken, geen uitzondering lijdt voor het geval dat een aanbesteder, afgaande op de reclame van degene die zeker materiaal in de handel brengt, aan zijn aannemer het gebruik van zodanig materiaal heeft voorgeschreven, terwijl in de verkoopvoorwaarden, waaronder de aannemer dat materiaal van de handelaar heeft betrokken, een beperking van de aansprakelijkheid wegens levering van ondeugdelijk materiaal tot het door de aannemer verschuldigde factuurbedrag is vervat, ook niet wanneer het van algemene bekendheid is, en het de Gemeente destijds bekend was, dat bouwmaterialen onder zodanige beperking van aansprakelijkheid plegen te worden verkocht".31

Het leveren van ondeugdelijk materiaal heeft de Hoge Raad aangemerkt als een handelen in strijd met de zorgvuldigheid welke HIM in het maatschappelijk verkeer jegens de Gemeente in acht had moeten nemen. Doorslaggevend is dat de Gemeente op basis van de openlijke reclame

van HIM de materialen had voorgeschreven.32 De Hoge Raad accepteert geen uitzondering op

het in art. 1376 BW(oud) neergelegde relativiteitsbeginsel, dit heeft als gevolg dat het exoneratiebeding in deze casus geen derdenwerking tegenover de Gemeente heeft. Desondanks kan betoogd worden dat de bekendheid met de verkoopvoorwaarden en het daarin vervatte exoneratiebeding indirect toestemming zou kunnen impliceren, de Hoge Raad is echter van mening dat dit geen omstandigheid is om het exoneratiebeding ten nadele van de Gemeente te

laten werken.33 Opvallend aan dit arrest is dat de Hoge Raad zijn oordeel toespitst op geval

fabrikant–aannemer–aanbesteder waarin geen uitzondering op het relativiteitsbeginsel wordt

aanvaard. Zij laat hier voor uitzonderingen elders wel plaats.34

30 ‘Relativiteitsbeginsel’, zie paragraaf 2.2.1

31 HR 25-3-1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4642 (Moffenkit), NJ 1966/279, beslissing op het eerste middel [online] 32

HR 25-3-1966, ECLI:NL:HR:1966:AC4642 (Moffenkit), NJ 1966/279, beslissing op het eerste middel [online]

33

Koburgen & Dijkshoorn, Uit een overeenkomst vloeien (geen) verbintenissen voort voor derden. Over de relativiteit van het

relativiteitsbeginsel en de praktische betekenis hiervan, MvV 2012/4, p. 90

34

(17)

3.2.3 HR Gegaste Uien, HR Securicor, HR Deka-Hanno/Citronas

De Hoge Raad sprak zich na Moffenkit-arrest in verschillende arresten uit over de vraag of een partij een exoneratiebeding van een derde tegen zich moet laten gelden. Steeds aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beslist of een exoneratiebeding doorwerkt ten nadele van de derde.

3.2.3.1 HR Gegaste uien

In dit arrest van de Hoge Raad35 geeft de Klerk opdracht aan gemeentebedrijf Roteb uien te

laten behandelen met gas vanwege een infectie met larven. De uien die in de opslag van de Klerk liggen zijn niet alleen van de Klerk zelf maar ook van Noordermeer, welke toestemming heeft gegeven voor de behandeling door Roteb. Deze ontsmetting wordt echter ondeugdelijk uitgevoerd, hierdoor dienen alle opgeslagen uien te worden vernietigd. Roteb blijkt de ontsmetting ondeskundig, onvoorzichtig en roekeloos te hebben uitgevoerd. Noordermeer eist hierop schadevergoeding van Roteb en baseert haar vordering op wanprestatie, subsidiair onrechtmatige daad. Roteb beroept zich echter op een exoneratie in de overeenkomst met de Klerk waarin zij niet aansprakelijk kan worden gehouden voor eventuele schadevergoeding. Als verweer stelt Noordermeer dat zij niet gebonden is aan afspraken tussen de Klerk en Roteb. De Hoge Raad overwoog dat Noordermeer onder deze omstandigheden de afspraken tussen de Klerk en Roteb tegen zich moet laten gelden. Noordermeer heeft namelijk zonder enige beperking of nadere instructies toestemming gegeven haar uien door Roteb te laten gassen en hierbij de Klerk ‘de vrije hand’ gelaten bij het maken van de afspraken omtrent het ontsmetten van de uien met Roteb. Daarnaast was Roteb niet op de hoogte van het feit dat de uien niet allen aan de Klerk toebehoorden en heeft Roteb er hierdoor vanuit kunnen gaan dat het

exoneratiebeding voor alle bij de Klerk opgeslagen uien gold, dus ook die van Noordermeer.36

Met andere woorden: de gedragingen van derde (Noordermeer) en het daardoor gewekte vertrouwen zijn beslissend, namelijk toestemming geven voor de gasbehandeling en de tussenpersoon de vrije hand laten enerzijds en het daardoor gewekte vertrouwen dat de

35

HR 7-3-1969, ECLI:NL:HR:1969:AB7416 (Gegaste uien) NJ 1969/249 [online]

36

HR 7-3-1969, ECLI:NL:HR:1969:AB7416 (Gegaste uien) NJ 1969/249, t.a.v. het eerste middel in het principaal beroep in cassatie (slot) [online]

(18)

exoneratie voor alle uien zouden opgaan anderzijds.37 Het is dan ook logisch te beredeneren dat een zekere mate van medeverantwoordelijkheid bestaat van Noordermeer voor de overeenkomst van De Klerk en Roteb. De Klerk mocht immers van Noordermeer doen wat

hem de beste oplossing leek; dat ligt besloten in ‘de vrije hand laten’.38

De Hoge Raad accepteert hier op grond van deze omstandigheden doorwerking van het exoneratiebeding ten nadele van de schadelijdende partij. De Hoge Raad onthoudt zich van een neerschrijven van een algemene regel, de beslissing wordt toegespitst op de hier bovenstaande feiten.39

3.2.3.2 HR Securicor

Tien jaar na het Gegaste Uien arrest40 laat de Hoge Raad zich opnieuw uit over derdenwerking

van exoneratiebedingen. Opdrachtgever Makro heeft aan opdrachtnemer Vlaer en Kol CV de opdracht gegeven de dagelijkse kasopbrengsten te laten ophalen. Vlaer en Kol schakelen hiervoor onderaannemer Securicor in. Securicor wordt door een grove onachtzaamheid van het personeel overvallen tijdens een transport, hierop vordert de verzekeraar (welke in de plaats treedt van Makro) op grond van onrechtmatige daad schadevergoeding van Securicor. De verzekeraar stelt hierbij dat Securicor in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld waarna Securicor zich beroept op het exoneratiebeding dat was opgenomen in de overeenkomst met de opdrachtnemer Vlaer en Kol.

Ook in dit arrest is bepaald dat de omstandigheden van het geval derdenwerking van het exoneratiebeding rechtvaardigen. Het hof vond onvoldoende omstandigheden aanwezig om een uitzondering te maken op het beginsel dat overeenkomsten alleen van kracht zijn tussen de handelende personen en voor derden geen rechtsgevolgen hebben, de Hoge Raad heeft echter

anders bepaald. 41

37 HR 12-1-1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298 (Securicor) m.nt. A.R. Bloembergen punt 3 [online] 38

Cahen, Overeenkomst en derden, 1995, p. 19

39

HR 7 maart 1969, ECLI:NL:HR:1969:AB7416 (Gegaste uien) NJ 1969/249, m.nt. G.J. Scholten punt 1 [online]

40

HR 12-1-1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298 (Securicor) [online]

41

(19)

De Hoge Raad noemt hierbij twee omstandigheden: Securicor maakt haar bedrijf van het

vervoeren van geld voor derden én het geld wordt dagelijks bij Makro opgehaald.42 In de

annotatie van dit arrest wordt een verklaring gezocht voor beide omstandigheden. Voor wat betreft de eerste omstandigheid wordt vermoed dat dit te maken heeft met de verwachting dat een professionele (geld)vervoerder zich van een dergelijk exoneratiebeding zou willen bedienen, en dat Makro niet had moeten stilzitten als hij geen gelding tegenover hem wilde. Daarnaast noemt hij voor de tweede omstandigheid dat indien een partij dagelijks geld meegeeft aan de vervoerder o.g.v. een door de vervoerder met tussenpersoon gesloten contract, deze niet achteraf kan beweren dat hij met dat contract en het exoneratiebeding niets te maken

heeft.43 De medewerking van Makro was ook nodig bij het uitvoeren van de overeenkomst, er

is in bescheiden mate sprake van iets wat neigt naar samenwerking. Kortom, de aard van de overeenkomst en het betreffende beding in verband met de bijzondere relatie waarin de derde (Makro) staat tot degene die zich op het beding beroept (Securicor) staat centraal bij de beoordeling van de Hoge Raad of een derde een exoneratie tegen zich moet laten gelden. Tenslotte dient te worden opgemerkt dat de Hoge Raad nog teruggrijpt op de omstandigheid uit het arrest Gegaste Uien waarvan zij aangeeft dat het ook een omstandigheid kan zijn voor niet-doorwerking. De Hoge Raad bepaalt dat wanneer het beding van dien aard was dat Makro met het bestaan van een dergelijk beding geen rekening diende te houden of dat o.g.v. omstandigheden of gedragingen van Securicor zij erop kon vertrouwen dat het beding niet

tegen haar zou gelden, geen doorwerking aangenomen kan worden.44 De Hoge Raad noemt

hier de omstandigheid uit het arrest Gegaste Uien; gedragingen van de derde en het daardoor gewekte vertrouwen.

3.2.3.3 HR Deka-Hanno/Citronas

In het arrest van de Hoge Raad van 20 juni 1986 vat de Hoge Raad de eerder gewezen arresten

samen, vanaf dit moment wordt telkens naar dit arrest verwezen. 45

42

HR 12-1-1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298 (Securicor), beslissing omtrent onderdeel V [online]

43

HR 12-1-1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298 (Securicor), m.nt. A.R. Bloembergen punt 3 ad. a & b [online]

44

HR (conclusie A-G) 12-1-1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298 (Securicor), omtrent onderdeel V [online]

45

(20)

Citronas was eigenaar van een grote partij sinaasappels, welke door de cargadoor (Heinrich Hanno BV) in de Rotterdamse haven in een niet-gekoelde loods van stuwadoor Deka-Hanno worden opgeslagen. Als hier een staking uitbreekt wordt het Citronas onmogelijk gemaakt om de sinaasappels uit de loods te verplaatsen en deze te door te leveren aan een derde. Wanneer de staking is afgelopen heeft de lading in de loods schade geleden, hierop spreekt Citronas Deka-Hanno aan uit onrechtmatige daad voor de geleden schade. Deka-Hanno verweert zich door zich te beroepen op de Algemene Voorwaarden van de Vereniging van Rotterdamse Stuwadoors, welke golden tussen stuwadoor Deka-Hanno en de cargadoor met daarin van

belang art. 8 en 9, welke aansprakelijkheid uitsluiten.46

De Hoge Raad bepaalt dat de relativiteit van de overeenkomst het uitgangspunt blijft. Hierop kan echter in bepaalde gevallen een uitzondering worden aanvaard in dier voege dat een derde een contractueel beding in redelijkheid tegen zich moet laten gelden; uit de aard van de omstandigheden van het geval moet voldoende rechtvaardiging worden gevonden. De Hoge Raad overweegt hierbij het volgende:

“Daarbij moet onder meer worden gedacht — kort samengevat — aan het op gedragingen van

de derde terug te voeren vertrouwen van degene die zich op het beding beroept dat hij dit beding zal kunnen inroepen ter zake van hem door zijn wederpartij toevertrouwde goederen (HR 7 maart 1969, NJ 1969/249) en voorts aan de aard van de overeenkomst en van het betreffende beding in verband met de bijzondere relatie waarin de derde staat tot degene die zich op het beding beroept (HR 12 jan. 1979, NJ 1979/362). Bij beantwoording van de vraag waar de grens ligt zal voorts mede rekening moeten worden gehouden met het stelsel van de wet, in het bijzonder indien de wet aan bepaalde daarin geregelde overeenkomsten binnen zekere grenzen werking jegens derden toekent en het betreffende geval in dit stelsel moet worden ingepast.” 47

In deze overweging noemt de Hoge Raad de voorgaande arresten en vat deze samen. Deka-Hanno kan zich op grond van deze criteria jegens Citronas niet op de bepalingen uit de algemene voorwaarden beroepen omdat in de casus met de daar aanwezig omstandigheden niet kon worden aangenomen dat Citronas de cargadoor de vrije hand heeft gelaten om met

46

Koburgen & Dijkshoorn, Uit een overeenkomst vloeien (geen) verbintenissen voort voor derden. Over de relativiteit van het

relativiteitsbeginsel en de praktische betekenis hiervan, MvV 2012/4, p. 90

47

(21)

Hanno een overeenkomst aan te gaan.48 Daarnaast bepaalt de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat een gebruiker van de algemene voorwaarden een professionele partij is, nog niet meebrengt dat een beding uit die algemene voorwaarden redelijkerwijs heeft te gelden tegen derden, ook niet als de derde een professionele partij is en het in die kring waartoe de

gebruiker en de derde horen bekend is dat dit soort bedingen met regelmaat worden gebruikt.49

In de annotatie wordt naar voren gebracht dat het arrest nog weinig bevredigend is omdat de

Hoge Raad geen duidelijke regel wil stellen.50 Deze kritiek is nog steeds actueel, deze

jurisprudentie is nog steeds de maatstaf maar zou te weinig houvast bieden bij

derdenwerkingsvragen, omdat steeds de specifieke omstandigheden leidend zijn.51

3.2.4 Recente jurisprudentie

Ook in de afgelopen jaren heeft de rechter zich uitgelaten over derdenwerkingsvragen, aan de hand van een aantal uitspraken zal worden bekeken of in de laatste jaren veranderingen zijn geweest in de omstandigheden en of inmiddels een duidelijkere maatstaf bestaat in beoordeling van de vraagstukken. Het artikel van S. van Gulijk in WPNR 2015/7057 geeft een beknopt overzicht van enkele recente jurisprudentie waarin derdenwerking centraal stond. Aan de hand van de daarin besproken jurisprudentie wordt bekeken of de Hoge Raad in de afgelopen jaren nieuwe inzichten heeft gegeven in de beoordelingscriteria.

Ten eerste een uitspraak van de Rechtbank Haarlem van 1 juni 2011, waarin derdenwerking

werd aanvaard vanwege ‘nauwe betrokkenheid’. 52 Door een van de partijen werd aangevoerd

dat het exoneratiebeding derdenwerking had ten nadele van een derde, omdat deze als belanghebbende zeer nauw bij de overeenkomst betrokken was. Daarnaast was bij het geven van de opdracht door de derde ‘de vrije hand’ gelaten voor het sluiten van de overeenkomst. Herkenbaar hier is het criterium uit het Gegaste Uien-arrest, dat in samenhang met de nauwe

betrokkenheid leidt tot derdenwerking van het exoneratiebeding.53 Op zichzelf kan de nauwe

48 Koburgen & Dijkshoorn, Uit een overeenkomst vloeien (geen) verbintenissen voort voor derden. Over de relativiteit van het

relativiteitsbeginsel en de praktische betekenis hiervan, MvV 2012/4, p. 91

49

HR 20-6-1986, ECLI:NL:HR:1986:AD5694 (Khaly/Freezer, Deka-Hanno/Citronas), r.o. 3.5 [online]

50

HR 20-6-1986, ECLI:NL:HR:1986:AD5694 (Khaly/Freezer, Deka-Hanno/Citronas noot W.C.L. van der Grinten punt 4 [online]

51 Zie de verschillende zienswijzen van o.a. Cahen, Van den Berg en Tjong Tjin Tai naar voren gebracht in het artikel: van

Gulijk, Derdenwerking van exoneratiebedingen: een analyse van recente rechtspraak en enige opmerkingen over de

ontwikkeling van dit leerstuk vanuit het bouwcontractenrecht, WPNR 2015/7057, p. 321

52

Rb Haarlem 1-9-2010, LJN: BQ6292 (tussenvonnis) en Rb Haarlem 1 juni 2011, ECLI:NL:RBHAA:2011:BQ6292 [online]

53

Van Gulijk, Derdenwerking van exoneratiebedingen: een analyse van recente rechtspraak en enige opmerkingen over de

(22)

verbondenheid geen criterium zijn voor doorwerking, echter wordt onder verwijzing naar het

arrest Edco/X54 aangenomen dat ‘nauwe verbondenheid’ in combinatie met een of meer andere

criteria, - zoals het ‘vrije hand’-criterium of eenheid van concern- een belangrijk criterium is voor derdenwerking.

Uit een uitspraak van de Rechtbank Rotterdam blijkt dat ook eenheid van concern een

aanleiding kan zijn voor derdenwerking van het exoneratiebeding.55 In de casus sluit een GOM

een overeenkomst met Facilitair Bedrijf, vertegenwoordigd door A. De stempel onder deze overeenkomst vermeld de partijen “MC Baarn B.V.”, “Facilitair Bedrijf” en “Prescan B.V.” (hierna gezamenlijk MC Baarn c.s.). A is gedurende het contract als contactpersoon opgetreden voor MC Baarn c.s.. Een werknemer van GOM drukt per ongeluk de noodstopknop van een MRI-scan in waardoor schade aan de machine ontstaat, hiervoor stelt MC Baarn c.s. GOM aansprakelijk. GOM meent dat het exoneratiebeding dat was opgenomen in de overeenkomst met Facilitair Bedrijf, ook jegens Baarn MC en Prescan kan worden ingeroepen. Zij heeft daartoe gesteld dat tussen de drie eisers een sterke mate van verwevenheid bestaat, zij noemt hierbij concrete omstandigheden zoals het gebruik van een bepaald e-mailadres, stempel en

briefpapier met verschillende bedrijfsnamen.56 Uit deze gedragingen van de drie

vennootschappen kan een zekere eenheid worden afgeleid, waardoor GOM erop mocht vertrouwen dat haar exoneratiebeding ook jegens een derde in te kunnen roepen. Hieruit kan overigens niet de algemene regel worden afgeleid dat een zekere eenheid van een derde met de contractspartij doorwerking impliceert, de omstandigheid dat partijen tot hetzelfde concern behoren is één van de omstandigheden bij het beoordelen van derdenwerking. Daarnaast kan betoogd worden dat het een nadere invulling is van het criterium van het gewekte vertrouwen, echter is hier de hoedanigheid ten opzichte van de contractspartij aanleiding voor doorwerking in plaats van een gedraging, zoals in het Gegaste Uien arrest.

Daarnaast wordt in het artikel van van Gulijk jurisprudentie genoemd waaruit blijkt dat de gangbaarheid van een exoneratiebeding in een betreffende branche een gezichtspunt is dat geregeld in de jurisprudentie naar voren komt. Een uitspraak waarin dit criterium duidelijk naar

54

HR 26-11-2010, ECLI:NL:PHR:2010:BM9757 (Edco/X) [online]

55

Rb Rotterdam 2-1-2013, ECLI:NL:RBROT:2013:BY8135 [online]

56

(23)

voren komt is van de Rechtbank Rotterdam van 30 november 2011.57 De feiten waren als volgt: Opdrachtgever Coolwater BV geeft aan aannemer Breko de opdracht een tanker te bouwen. Breko heeft onderaannemer APC ingehuurd om te tank te voorzien van een coating, waarna APC op haar beurt de onderonderaannemer Delta Heat de opdracht geeft de coating te behandelen met een warmtebehandeling. Zowel op de hoofdovereenkomst als in de overeenkomst tussen APC en Delta Heat zijn de Metaalunievoorwaarden van toepassing verklaard. Bij de behandeling door Delta Heat is schade ontstaan waarna zij door Coolwater wordt aangesproken op grond van onrechtmatige daad, Delta Heat verweert zich met een beroep op het exoneratiebeding uit de Metaalunievoorwaarden. De rechtbank herhaalt dat het aankomt op de verhouding tussen partijen en alle omstandigheden, in het bijzonder de relatie tussen partijen, aard van het beding en het vertrouwen dat is gewekt dat zij het beding jegens

Coolwater kon inroepen.58 Van een redelijk vertrouwen is geen sprake, Coolwater had Breko

de vrije hand gelaten echter mocht zij erop vertrouwen dat APC degene was die was ingeschakeld door Coolwater. Toch komt de rechtbank tot de conclusie dat de aard van het beding en de bijzondere relatie als geheel voldoende is om een beroep op derdenwerking te

rechtvaardigen.59 De rechtbank overweegt dat het beding in de branche gebruikelijk is, om de

grote risico’s voor een bedrijf als Delta Heat te beperken en het mogelijk te maken deze werkzaamheden te verrichten tegen een vergoeding welke slechts een fractie is van de mogelijke schade. Dit sluit aan bij de feitelijke situatie in het Securicor-arrest, waarin het transporteren van geld een risicovolle activiteit was waarin het gebruikelijk was om de aansprakelijkheid te beperken. Zoals van Gullijk terecht noemt bevinden ondergeschikte zich vaak in zowel hiërarchisch als economisch een ondergeschikte positie. Zeker als sprake is van een risicovolle activiteit met grote financiële belangen is het voor het economisch verkeer wenselijk om een beroep te kunnen doen op derdenwerking van een exoneratiebeding, de

opdrachtgever zou anders een verruimde verhaalsmogelijkheid hebben.60

Ook bij dit laatste criterium is oplettendheid geboden. In het arrest Deka-Hanno/Citronas bepaalt de Hoge Raad dat bedingen waarvan algemeen bekend is dat dergelijke bedingen in

57 Rb Rotterdam 30-11-2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BW4442 [online] 58

In lijn met de jurisprudentie Gegaste Uien, Securicor en Citronas

59

HR 12-1-1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298 (Securicor), cassatiemiddel V [online]

60

Van Gulijk, Derdenwerking van exoneratiebedingen: een analyse van recente rechtspraak en enige opmerkingen over de

(24)

een bepaalde branche worden gebruikt nog niet betekent dat deze redelijkerwijs gelden

tegenover derden.61 Het was in dat arrest geen reden om over te gaan tot doorwerking, terwijl

het in de bovenstaande uitspraak en het Securicor-arrest een omstandigheid was waarna wel werd besloten tot doorwerking. In het arrest Deka-Hanno/Citronas was echter geen sprake van de omstandigheid van een ondergeschikt hiërarchische positie, wat in deze laatste uitspraak wel een omstandigheid is.

3.3 Wettelijke regelingen die derdenwerking van exoneraties ten nadele van derden

mogelijk maken

Op het uitgangspunt dat een overeenkomst alleen tussen de contractspartijen geldt, worden ook in de wet diverse uitzonderingen gemaakt. De wetgever heeft op een aantal onderdelen de derdenwerking van exoneraties wettelijk geregeld zoals voor de bewaarnemings- en

vervoers-/reisovereenkomsten in de artikelen 7:608 lid 2 BW en 8:364 BW. 62

Art. 7:608 lid 2 BW

“Indien een bewaarnemer buiten overeenkomst voor met betrekking tot de zaak geleden schade wordt aangesproken door een derde die geen bewaargever is, is hij niet verder aansprakelijk dan hij als wederpartij van de bewaargever uit de met deze gesloten overeenkomst zou zijn.”

Dit artikel beschrijft de situatie dat wanneer een bewaarnemer door een derde wordt aangesproken voor schade (op grond van onrechtmatige daad), hij de verweermiddelen uit de overeenkomst tussen hem en de bewaargever aan deze derde kan tegenwerpen. In concreto: door partij X is een zaak die aan D toebehoort in bewaring gegeven aan Y; vervolgens wordt Y door D aangesproken uit onrechtmatige daad (bijvoorbeeld voor beschadiging of tenietgaan van het in bewaring gestelde); Y kan nu een beroep doen op zijn met X gesloten

bewaarnemingsovereenkomst.63

Dit artikel sluit aan bij het arrest Deka-Hanno/Citronas, welke is gewezen in de periode voor invoering van het nieuwe BW. Zoals hierboven beschreven staat, bevatten de wettelijke bepalingen voor derdenwerking van exoneratiebedingen ten nadele van derde ook de

61

HR 20-6-1986, ECLI:NL:HR:1986:AD5694 (Khaly/Freezer, Deka-Hanno/Citronas), r.o. 3.5 [online]

62

Asser/Hartkamp & Sieburgh, Verbintenissenrecht 6-III, 2014/523

63

(25)

bewaarnemingsovereenkomst. Ook de overeenkomst tussen de cargadoor en stuwadoor Deka-Hanno is te kwalificeren als een dergelijke overeenkomst van bewaarneming (art. 7:600 BW). De hiervoor besproken bepaling brengt mee dat indien de bewaarnemer buiten overeenkomst wordt aangesproken met betrekking tot de zaak, hij niet verder aansprakelijk is dan hij zou zijn dan uit overeenkomst met de bewaargever. Dit zou betekenen dat indien Deka-Hanno door Citronas wordt aangesproken op grond van onrechtmatige daad, hij zich met een beroep op art. 7:608 lid 2 BW kan verweren en de exoneratie die hij is overeengekomen met de cargadoor, tegenwerpen ten nadele van Citronas. Deze uitkomst is opmerkelijk aangezien deze verschilt met de uitkomst in het arrest. Dit is wellicht te verklaren doordat de Hoge Raad in overweging 3.4 (slot) bepaalt dat mede rekening moeten worden gehouden met het stelsel van de wet, in het bijzonder indien de wet aan bepaalde daarin geregelde overeenkomsten binnen zekere grenzen werking jegens derden toekent en het betreffende geval in dit stelsel moet worden

ingepast.64 De Hoge Raad heeft voor deze in de wet geregelde gevallen ruimte gelaten om tot

een andere uitkomst te komen. Hoe deze zinsnede van de Hoge Raad ook moet worden geïnterpreteerd, het is opmerkelijk dat de uitkomst op grond van artikel 7:608 lid 2 BW verschillend zou zijn dan de uitkomst aan de hand omstandigheden in het arrest Deka-Hanno/Citronas.

Art. 8:364 BW

“Wordt een reder of een bevrachter van een schip, dan wel een vervoerder met een schip terzake van dood of letsel van een persoon of terzake van beschadiging van een zaak, buiten overeenkomst aangesproken door iemand die geen partij is bij een exploitatie-overeenkomst, dan is hij tegenover deze niet verder aansprakelijk dan hij uit overeenkomst zou zijn.”

Dit artikel brengt mee dat indien een reder, bevrachter of vervoerder wordt aangesproken door een derde voor schade terzake dood of letselschade danwel zaakschade, hij tegenover deze niet verder aansprakelijk is dan hij o.g.v. de overeenkomst zou zijn. Kortom; hij het exoneratiebeding uit zijn overeenkomst, inroepen tegenover een derde. Hierbij kan gedacht worden aan de situatie waarin een eigenaar/niet-afzender van de zaken of de werkgever van de

64

(26)

verwonde reiziger de vervoerder aanspreekt uit onrechtmatige daad.65 Een illustratief

voorbeeld is de uitspraak van het hof Amsterdam66, in deze zaak gaat het om drie partijen: een

opdrachtgever, aannemer en vervoerder. In opdracht van de opdrachtgever werd een woonark gebouwd die na oplevering van Heerenveen naar Amsterdam moet worden versleept. De aannemer geeft aan de vervoerder de opdracht deze te verslepen op welke overeenkomst de vervoerder de Algemene Sleepcondities van toepassing verklaart (met daarin een exoneratiebeding). Nadat onder het vervoeren van de woonark schade ontstaat, wordt de vervoerder door de opdrachtgever aangesproken op grond van onrechtmatige daad. Op grond van art. 8:364 BW gaat de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de vervoerder jegens de opdrachtgever niet verder dan zijn contractuele aansprakelijkheid jegens de aannemer.

3.4 Tussenconclusie

Voor de derdenwerking van exoneraties ten nadele van een derde is nog geen duidelijk omlijnd beoordelingskader ontwikkeld. De eerste keer dat de Hoge Raad een mogelijkheid van doorwerking heeft erkend in het Moffenkit arrest, bepaalt zij uitdrukkelijk dat van een algemene regel geen sprake kan zijn. Wanneer in het Gegaste Uien arrest voor de eerste keer doorwerking wordt aangenomen, wordt bepaald dat aan de hand van de omstandigheden van het geval moet worden beslist of een exoneratie doorwerkt tegenover een derde. Omstandigheden die de Hoge Raad hier noemt is het feit dat de opdrachtgever de opdrachtnemer de vrije hand heeft gelaten bij het maken van afspraken. Zonder enige beperking of nadere instructies is toestemming gegeven voor de opdrachtuitvoering, m.a.w. de gedragingen van de opdrachtgever (derde). Een tweede daaruit voortvloeiende omstandigheid is het vertrouwen dat bij de opdrachtnemer is gewekt dat de exoneratie ook tegenover de derde zou gelden. Ondanks dat de Hoge Raad de omstandigheden aanleiding vindt voor doorwerking ten nadele van de derde, onthoudt zij zich nadrukkelijk van het neerschrijven van een algemene regel. Tien jaar later voorziet de Hoge Raad in het arrest Securicor in meer omstandigheden aan de hand waarvan beslist kan worden. In dit arrest wordt bepaald dat de aard van de overeenkomst en het betreffende beding een rol kunnen spelen in de beoordeling, i.c. het feit dat dagelijks door een professionele partij geld werd opgehaald en het om een

65

Haak, Burgerlijk Wetboek, art. 8:364 BW, in: Tekst en Commentaar, 2015, aantekening 1 [online]

66

(27)

aansprakelijkheidsuitsluiting ging. Daarnaast betrekt de Hoge Raad in haar uitspraak de omstandigheid van de bijzondere relatie tussen degene die zich op het beding beroept en de derde. Het dagelijks toevertrouwen van geld door een derde aan de vervoerder, welke had gecontracteerd met de tussenpersoon, was in dit arrest een omstandigheid voor doorwerking. Ook wordt duidelijk dat bepaalde gedragingen en de daarmee gewekte verwachtingen kunnen meebrengen dat de derde er juist vanuit mocht gaan dat de exoneratie niét tegenover hem zouden doorwerken, gedragingen kunnen dus zowel negatieve als positieve verwachtingen scheppen die als omstandigheid kunnen gelden voor de beoordeling bij wel of geen doorwerking. In het arrest Deka-Hanno/Citronas vat de Hoge Raad de twee voorgaande arresten samen. De Hoge Raad voegt daaraan toe dat bij de beoordeling of sprake is van doorwerking mede rekening moet worden gehouden met het stelsel van de wet, aangezien de wet aan bepaalde overeenkomsten werking jegens derden kan toekennen. Een voorbeeld hiervan is toepassing van de bepaling van 7:608 lid 2 BW, waar in het Deka-Hanno/Citronas arrest op grond van dit artikel tot een andere uitkomst zou zijn gekomen. Er zijn echter wel maar twee bepalingen die uitdrukkelijk een exoneratiebeding derdenwerking toekennen. Toch heeft de Hoge Raad in dit arrest bepaald dat rekening moet worden gehouden met het stelsel van de wet en in het bijzonder met wettelijke bepalingen welke werking jegens derden toekennen.

De hierboven staande jurisprudentie is vandaag de dag nog steeds leidend. De behandelde recente jurisprudentie van lagere rechtspraak levert echter een aantal nieuwe gezichtspunten op. Zo blijkt dat de nauwe betrokkenheid van de derde bij de overeenkomst, in combinatie met een of meer andere criteria een belangrijk criterium kan zijn voor derdenwerking. Ook de (schijn van) eenheid van concern kan een rol spelen bij de beoordeling, ook kan deze omstandigheid worden gezien als een uitwerking van de omstandigheid ‘gedraging van de derde’ en het ‘daardoor gewekte vertrouwen’. Tenslotte kan de gangbaarheid van de exoneratie

(28)

in de branche een rol spelen, hiervoor is wel vereist dat het om een hiërarchisch ongeschikte partij gaat.67

Wat betreft de wettelijke regelingen leveren de artikelen 7:608 lid 2 en 8:364 BW geen nieuwe omstandigheden op. Het zijn duidelijke artikelen die voor specifieke overeenkomsten regelen wanneer sprake is van doorwerking ten nadele van derde.

Uitzondering op het relativiteitsbeginsel in de vorm van derdenwerking van exoneratiebedingen ten nadele van derde is een leerstuk waar nog steeds geen algemene regel voor is ontwikkeld aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of sprake is van doorwerking, het zijn steeds de omstandigheden van het geval welke leidend zijn bij de beoordeling. Hierbij dient grote waarde te worden gehecht aan de gedraging van de derde en het daardoor gewekte vertrouwen. Daarnaast moet gekeken worden naar de aard van de overeenkomst en het betreffende beding, alsook de bijzondere relatie tussen de derde en de aangesprokene. Nauwe betrokkenheid van de derde bij de overeenkomst, (schijn van) eenheid van concern tussen de derde de aangesprokene en gangbaarheid van de ingeroepen exoneratie in de branche kunnen omstandigheden zijn die meespelen bij de beoordeling. Deze omstandigheden staan echter niet op zichzelf, zij kunnen in combinatie met andere een belangrijke aanwijzing vormen voor doorwerking van het exoneratiebeding tegenover een derde.

67 In het arrest HR 12-1-1979, ECLI:NL:HR:1979:AC2298, (Securicor) en de uitspraak Rb Rotterdam 2-1-2013,

ECLI:NL:RBROT:2013:BY8135 speelt mee dat degene die zich op het beding beroept een hiërarchisch ondergeschikte/kleinere partij is, waardoor werken zonder het betreffende beding onmogelijk wordt en doorwerking wordt aangenomen. Dit moet worden gezien in tegenstelling tot HR 20-6-1986, ECLI:NL:HR:1986:AD5694 (Khaly/Freezer, Deka-Hanno/Citronas), waar dit beide niet het geval was.

(29)

4 Inroepbaarheid verweermiddel tegen wederpartij bij samenhangende overeenkomst

4.1 Inleiding

Het leerstuk van samenhangende vorderingen is in beweging. Van Laarhoven beschrijft in haar proefschrift dat de grenzen van de samenhangende vorderingen bij lange na nog niet zijn opgehelderd; het zijn onbepaalde meerpartijenverhoudingen waarin de rechtspositie van

betrokkenen verknoopt zijn, zonder dat sprake is van een meerpartijencontract.68 Alvorens men

het leerstuk van ‘samenhangende overeenkomsten’ kan bestuderen dient een onderscheid te worden gemaakt tussen de twee situaties welke men zal tegenkomen bij het bestuderen van het leerstuk van samenhangende vorderingen.

In de eerste situatie heeft partij A twee overeenkomsten met twee verschillende partijen, partij

B en partij C. In een groot aantal arresten69 staat de situatie centraal of een wanprestatie van

partij B jegens contractspartner A (overeenkomst 1) een onrechtmatige daad oplevert jegens de

andere contractspartner van A, namelijk partij C (overeenkomst 2).70 Deze eerste situatie valt

buiten de reikwijdte van dit onderzoek, in dit onderzoek staat de tweede klassieke situatie centraal. Partij A heeft twee losse overeenkomsten met twee verschillende partijen. Vaak betreft dit een (huur)koopovereenkomst en een financieringsovereenkomst met een derde. Een tekortkoming in één van de twee overeenkomsten kan betekenen dat de partij (A) een verweermiddel welke hij ontleent uit dié overeenkomst, kan tegenwerpen tegen zijn wederpartij bij de andere overeenkomst.

Schematisch kan de tweede verhouding als volgt worden uitgetekend71:

68

Van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen, 2006, p.1

69 O.a. arresten als HR 29-6-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2660 (Mooijman/Netjes) & HR 24-9-2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9069

(Vleesmeesters/Alog), NJ 2008/587

70

Ernes & Lammers, Groepscontracten als antwoord op de economische verdichting van de samenleving, WPNR 2012/6935, p.452

71

Schema afkomstig uit: Ernes & Lammers, Groepscontracten als antwoord op de economische verdichting van de

(30)

Ik richt mij op gevallen ontleend aan de rechtspraak van de Hoge Raad, waarbij de gemeenschappelijke kern van de gevallen is dat het steeds gaat om een meerpartijenverhouding waarin de verbintenissen van partijen en/of hun rechtsposities zodanig samenhangen dat de

vraag rijst of en hoe aan deze samenhang rechtsgevolgen toegekend moet worden.72 Allereerst

wordt in paragraaf 4.2.1 het arrest Jans/FCN behandeld, waarin de Hoge Raad het bestaan van dit leerstuk voor het eerst erkend heeft en waarin zij de bakens heeft uitgezet voor toekomstige rechtspraak. Onder welke omstandigheden in de jaren daarna samenhang tussen overeenkomsten werd aangenomen, wordt in hoofdstuk 4.2.2 uiteengezet om zo aan de hand van die jurisprudentie tot een duidelijker toetsingskader te komen voor beoordeling van de vraag naar samenhang. In de navolgende paragraaf 4.3 wordt ingegaan op implementatiewetgeving van richtlijnen waar aan de hand van een aantal artikelen wordt bestudeerd hoe de Europese wetgever hiermee omgaat, en hoe deze regelingen in ons nationale recht zijn geïmplementeerd.

Aan de hand van de volgende deelvraag wordt het onderstaande hoofdstuk behandeld:

“Wat zijn samenhangende overeenkomsten en onder welke omstandigheden zijn er in de Nederlandse jurisprudentie ontwikkeld om te beoordelen of sprake is van samenhang? In concreto; wanneer kunnen verweermiddelen worden ingeroepen tegen een ander dan de contractspartij bij samenhangende vorderingen.?”

Zoals hierboven aangehaald zal ik eerst de jurisprudentie behandelen en vervolgens de wetgeving omtrent samenhangende vorderingen.

4.2 Ontwikkelingen in de jurisprudentie

4.2.1 Het eerste arrest van de Hoge Raad: Jans/FCN

In het arrest Jans/FCN73 uit 1998 laat de Hoge Raad zich voor het eerst uit over de vraag of een

zodanige samenhang kan bestaan tussen afzonderlijke overeenkomsten dat een verweermiddel uit de ene overeenkomst kan worden tegengeworpen aan de wederpartij bij een samenhangende, andere overeenkomst.

72

Van Laarhoven, Samenhang in rechtsverhoudingen, 2006, p.2

73

(31)

De feiten

Er was sprake van een huurkoopovereenkomst van een auto tussen de consument Jans en de professionele verkoper Hameeteman. De financiering van de auto werd verzorgd door de derde; Fiat Credit Nederland (FCN). De overeenkomst werd in een akte neergelegd waarbij alle drie de partijen betrokken waren en waarin was bepaald dat FCN (ten behoeve van Jans) rechtstreeks het bedrag aan Hameeteman zou voldoen, waarna de eigendom van de auto aan FCN zou worden overgedragen. Na betaling van de koopprijs in termijnen zou de eigendom overgaan op Jans. In de akte was een vrijwaring opgenomen waarin Jans verklaart de zaak in goede staat te hebben ontvangen en FCN niet aansprakelijk kan worden gehouden voor enige tekortkoming aan de auto. Wanneer blijkt dat de auto ernstige gebreken heeft, vordert Jans ontbinding wegens tekortkoming dan wel vernietiging wegens dwaling c.q. bedrog van de

huurkoopovereenkomst en van de financieringsovereenkomst.74 De Hoge Raad moest zich

buigen over de vraag of tussen de huurkoopovereenkomst tussen koper en de verkoper en de financieringsovereenkomst tussen diezelfde koper en de financier een zodanige verbondenheid bestaat dat ontbinding of vernietiging van de ene overeenkomst tot gevolg heeft dat de

financieringsovereenkomst evenmin in stand kan blijven.75 Kortom: als Jans de

huurkoopovereenkomst kan vernietigen op grond van dwaling, wat gebeurt er dan met de financieringsovereenkomst? In de cassatieprocedure doet Jans een beroep op het artikel 7A: 1576h lid 3 BW, dit artikel vermeld: “Onder huurkoop is begrepen de overeenkomst, waarbij

ter zake van een koop en verkoop een derde, die den eigendom der zaak verwerft, aan den kooper crediet verleent des dat het geheel van handelingen de strekking van huurkoop erlangt”. Deze bepaling breidt het bereik van de huurkoopbepaling uit naar de situatie dat een

derde die een lening aan de koper verstrekt, de eigendom van de zaak verkrijgt.

De Hoge Raad stelt voorop dat uit art 7A:1576h lid 3 BW niet in zijn algemeenheid de stelling voortvloeit dat indien een derde aan de koper krediet heeft verleend ter voldoening van de koopprijs aan de verkoper, de huurkoopovereenkomst en de financieringsovereenkomst zozeer met elkaar zijn verbonden dat vernietiging of ontbinding van de ene overeenkomst tot gevolg

74

HR 23-1-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555 (Jans/FCN), NJ 1999/97, r.o. 3.2.1 [online]

75

(32)

heeft dat de andere overeenkomst ook niet in stand kan blijven.76 De Hoge Raad overweegt vervolgens verrassend dat deze bepaling wel meebrengt dat, óók indien de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper enerzijds en de financieringsovereenkomst anderzijds als afzonderlijke overeenkomsten moeten worden beschouwd, de aard van de krachtens die bepaling tussen de partijen ontstane rechtsverhouding in beginsel op het ontstaan van een zodanige verbondenheid wijst. Of deze samenhang van de overeenkomsten tot verbondenheid (juridische samenhang) moet leiden, moet worden vastgesteld aan de hand van uitleg van die

rechtsverhoudingen het licht van de omstandigheden. 77

De Hoge Raad legt art. 7A:1576h lid 3 BW zo uit dat dit in beginsel als gevolg heeft dat tussen de drie partijen een rechtsverhouding ontstaat waarvan de aard in beginsel wijst op verbondenheid tussen overeenkomsten. Of die samenhang daadwerkelijk aanwezig is, moet worden vastgesteld door uitleg van de rechtsverhouding van de drie betrokken partijen. Hierbij is van belang wat eenieder van hen van de andere partijen heeft verwacht of heeft mochten

verwachten.78 Op grond hiervan werd verbondenheid aangenomen, wat meebrengt dat

vernietiging of ontbinding van de huurkoopovereenkomst tot gevolg heeft dat ook de financieringsovereenkomst kan worden ontbonden of vernietigd.

Criteria voor samenhang

De Hoge Raad geeft in Jans/FCN als relevante omstandigheid dat de overeenkomsten gelijktijdig en met medewerking van alle drie genoemde partijen tot stand is gekomen, dit kan bijvoorbeeld blijken uit het feit dat beide overeenkomsten in een akte zijn neergelegd. Zoals beschreven is, zal bij de uitleg in het bijzonder worden gelet op wat eenieder van de partijen van de andere partij heeft verwacht of heeft mogen verwachten. Daarnaast is de relatie tussen de verkoper en de financier van belang, namelijk of beide regelmatig in een dergelijke

verhouding optreden.79 Ook in een geval dat de huurverkoper is opgetreden als gevolmachtigde

van de financier kan, in geval van wetenschap van de huurverkoper over de gebreken in de

76 HR 23-1-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555 (Jans/FCN), NJ 1999/97, r.o. 3.4.2 [online] 77

HR 23-1-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555 (Jans/FCN), NJ 1999/97, r.o. 3.4.2 [online]

78

van Dongen geeft in haar annotatie bij HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3408 (Claassen c.s./Interkeukengilde) een duidelijke uitleg gegeven hoe de Hoge Raad aanknoopt bij art. 7A:1576 lid 3 BW.

79

(33)

verkochte zaak, naar de maatstaf van art. 3:66 lid 2 BW deze gebreken aan de financier worden toegerekend.80

4.2.2 Jurisprudentie sinds het arrest Jans/FCN

Het arrest Jans/FCN was spectaculair, nieuw en baanbrekend81 en volgens sommige auteurs

waren de verwachtingen ook voor wat betreft andere meerpartijenverhoudingen

hooggespannen82, anderen waren in 1998 afwachtend en spraken van een ‘voorzichtige

opening’ van het leerstuk van verbonden overeenkomsten.83 In de jaren navolgende op

Jans/FCN heeft de Hoge Raad zich nog enkele malen uitgesproken over dit leerstuk, welke hieronder behandeld worden.

4.2.2.1 HR Meissner/Arenda

In deze uitspraak van de Hoge Raad84 zijn de omstandigheden vrijwel identiek aan die in

Jans/FCN. Er is sprake van een huurkoopovereenkomst waarbij een derde de koop financiert, echter heeft de koper na enige tijd klachten over het geleverde product. De rechtsvraag in dit arrest is of deze tekortkoming in aanvulling tot de ontbinding of vernietiging uit het arrest Jans/FCN een rechtvaardiging is om de betaling onder de financieringsovereenkomst op te schorten, in aanvulling tot de ontbinding of vernietiging uit het arrest Jans/FCN? In het verlengde van Jans/FCN werd aangenomen dat een samenhang bestaat tussen de overeenkomsten en dat het uitoefenen van een opschortingsbevoegdheid door koper ten aanzien van de verplichting uit de huurkoopovereenkomst, in beginsel ook de bevoegdheid geeft tot opschorting van de verplichting uit de financieringsovereenkomst. De Hoge Raad bepaalt dat moet worden voldaan aan dezelfde eisen als uit het voornoemde arrest, het moet worden vastgesteld aan de hand van de uitleg van die rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. De Hoge Raad bepaalt onder meer dat opschorting veelal de inleiding vormt op de ontbinding van de overeenkomst, en dat daarom in het verlengde van Jans/FCN hier

nauwe samenhang moet worden aangenomen.85

80 Meijer, 'Samenhangende rechtsverhoudingen in ontwikkeling', WPNR 1998/6330, p. 633 81 HR 23-1-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555 (Jans/FCN), NJ 1999/97, m.nt. Vranken [online] 82

HR 23-1-1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2555 (Jans/FCN), NJ 1999/97, m.nt. Vranken [online]

83

Meijer, 'Samenhangende rechtsverhoudingen in ontwikkeling', WPNR 1998/6330, p.633

84

HR 14-1-2000, ECLI:NL:HR:2000:AA4279 (Meissner/Arenda) [online]

85

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In contrast to these three model extensions above, the sensitivity of the price and income spatial spillover effects increases again when the elements of the spatial weights

a) Inverse Reinforcement Learning (IRL): The first cost function exploits the fact that the WoZ can be considered an expert at the navigation task whom TERESA can emulate. To

Countries all across Europe have been grappling with the controversial debate surrounding the wearing of the face veil by Muslim women. In some European countries this

sceptical of too “maximal” an account of scientia universalis, preferring instead to use “minimal” preconceptions with regard to scientific method. Hence, argues Colyer,

De Raad geeft in het advies aan welke maatregelen nodig zijn voor een consumen- tenbenadering en om bundeling van kennis en informatie door expertisecentra voor medische

In a double-blind controlled trial, South African school children with low iron status (n = 200) were randomized to receive either the MNP or the unfortified carrier added

Voor een goede en stabiele pH in de pens is het vooral voor deze categorie dieren van belang, het door hun opgenomen rantsoen op structuurwaarde te controleren.. Bevat voor een koe

De machine is geschikt voor het, met in het algemeen grote nauwkeurigheid, tellen van bollen van de ziften 8 t / m 18 tot een aanvoersnelheid van 40.. Hij is ongevoelig