• No results found

Beschermende factoren met betrekking tot opvoeding voor het verminderen van angst bij kinderen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Beschermende factoren met betrekking tot opvoeding voor het verminderen van angst bij kinderen"

Copied!
23
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Beschermende Factoren met Betrekking tot Opvoeding voor het

Verminderen van Angst bij Kinderen

Pedagogische & Onderwijskundige Wetenschappen Universiteit van Amsterdam

Naam student: Rowen Hebing Student nummer: 10529918

Docent: Eline Möller Amsterdam, 24 januari 2016

(2)

Abstract

In deze scriptie werd besproken welke opvoedingsgedragingen angst bij kinderen tussen de twee en achttien jaar kunnen verminderen. Hiervoor werden tien onderzoeken uitgebreid besproken. Drie opvoedingsgedragingen werden besproken, namelijk autonomiebevorderend gedrag, warmte en uitdagend gedrag. Alle opvoedingsgedragingen bleken een positief verband te hebben met het verminderen van angst bij kinderen. Het bleek dat autonomiebevorderend opvoedingsgedrag een directe invloed heeft op het verminderen van angst bij kinderen, dat warmte een indirecte invloed heeft op het verminderen van angst bij kinderen en dat uitdagend gedrag, vooral als dit gedrag getoond wordt door vaders, een positieve invloed heeft op het verminderen van angst bij kinderen. Het bleek dat onderzoek naar vaders vaak ontbreekt. Daarnaast is er nog weinig bekend over uitdagend opvoedingsgedrag.

Zoektermen:angst bij kinderen; opvoedingsgedrag; beschermende factoren;

(3)

Beschermende Factoren met Betrekking tot Opvoeding voor het Verminderen van Angst bij Kinderen

Angst is een normaal verschijnsel in de ontwikkeling van kinderen. Deze angst beschermt kinderen tegen gevaren. Zo beschermt bijvoorbeeld de angst die baby's voor vreemden voelen hen tegen ontvoering en beschermt de angst van peuters voor negatieve reacties hen van buitensluiting. Als de angst echter vaker voorkomt of heviger wordt ervaren door het kind, dan is dit geen normaal verschijnsel, maar dan is er sprake van een angststoornis (Bögels et al. 2008). Een angststoornis kan gedefinieerd worden als de aanwezigheid van een pathologische angst. Voorwaarden hierbij zijn dat de angst geen reële angst is en dat het functioneren in het dagelijks leven wordt belemmerd. Angststoornissen zijn een van de meest voorkomende psychische stoornissen bij kinderen en adolescenten (Albano, Chorpita, &

Barlow, 2003). In Nederland was er in 2014 bij ongeveer tien procent van de jongeren tussen de dertien en zeventien jaar oud sprake van een angststoornis. Dit zijn ongeveer 114.000 jongeren. Over jongere kinderen zijn er geen recente gegevens bekend. De laatste meting vond plaats in 2003, waaruit bleek dat bij vier tot acht procent van de kinderen tussen de nul en twaalf jaar oud sprake was van een angststoornis (Nederlands Jeugdinstituut, 2014). Zonder behandeling kan een angststoornis een negatief effect hebben op de emotionele en sociale ontwikkeling van kinderen (Gosch, Flannery-Schroeder, Mauro, & Compton, 2006). Daarnaast is er een link gevonden tussen angst en het ontstaan van aanpassingsproblemen, waaronder een vertraagde psychosociale ontwikkeling en problemen op school. Er bestaat een vergrote kans dat de angstproblemen voortduren tot in de volwassenheid (Borelli, Margolin, & Rasmussen, 2015).

In 1995 hebben Cicchetti en Cohen een theorie ontwikkeld om het ontstaan van angststoornissen te verklaren. Volgens hen is er sprake van een interactie tussen meerdere factoren, waaronder neurobiologische factoren, het temperament van het kind, emotieregulatie, cognitieve factoren, de opvoeding en omgevingsfactoren. Uit recent onderzoek van Bögels en

(4)

Siqueland uit 2006 bleek dat kinderen een grotere gevoeligheid hebben voor het ontwikkelen van een angststoornis als een van de ouders een angststoornis heeft. Zoals hierboven ook beschreven is, kan er sprake zijn van overerving, maar het is ook mogelijk dat het kind beïnvloed wordt door de omgeving.

Een van de belangrijkste omgevingsfactoren die onderzocht is, is het opvoedingsgedrag van ouders. Er zijn verschillende opvoedingsgedragingen die mogelijk gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van angst bij kinderen. Als ouders angst van kinderen afwijzen en geen begrip tonen, kan het kind pathologische angst ontwikkelen. Het kind bevindt zich dan namelijk niet in een veilige omgeving (Lengua, 2006). Uit onderzoek van onder andere Degnan en Fox (2007) is gebleken dat ook beschermend opvoedingsgedrag door ouders de angst van het kind kan laten toenemen. Deze ouders geven hun kind immers de boodschap mee dat er ook daadwerkelijk een gevaarlijke situatie is die het kind zelf niet aan kan (Hudson & Rapee, 2001). Daarnaast leert het kind minder goed omgaan met de omgeving. Alles wordt immers voor het kind gedaan door de ouders (Becker, Ginsburg, Domingues, & Tein, 2010). Hierdoor kan een kind een gevoel van incompetentie krijgen, wat leidt tot vermijding en dus tot een verhoogde kans op angst bij stressvolle situaties (Chorpita and Barlow 1998).

De vraag is wat ouders dan wél kunnen doen om de angst van het kind te verminderen. Er zijn meerdere mogelijke factoren van invloed op het ontstaan van een angststoornis bij kinderen (van Oort, Greaves-Lord, Ormel, Verhulst, & Huizink, 2011). De meeste onderzoeken kijken voornamelijk naar de risicofactoren voor het ontstaan van deze angst, maar in deze scriptie zal gefocust worden op de beschermende factoren voor het verminderen van angst. Als blijkt dat bepaalde factoren angst bij kinderen kunnen verminderen, dan zou deze kennis toegepast kunnen worden bij interventies voor het verminderen van angst bij kinderen. Moore, Whaley en Sigman (2004) schaarden autonomiebevorderend gedrag en warmte onder

(5)

hier nog uitdagend opvoedingsgedrag aan toe.

Autonomiebevorderend opvoedingsgedrag kan gedefinieerd worden als het aanmoedigen van de meningen en keuzes van het kind, het erkennen van de autonome

perspectieven van het kind en het meenemen van deze meningen en perspectieven bij het maken van keuzes (Clark & Ladd, 2000). Autonomiebevorderend opvoedingsgedrag van ouders geeft het kind mogelijkheden om te leren omgaan met stressvolle situaties, wat tot gevolg heeft dat het kind op lange termijn sterker in zijn of haar schoenen staat. Daarnaast leert het kind zijn eigen capaciteiten en grenzen kennen, waardoor het kind beter met uitdagingen uit de omgeving leert omgaan (Bögels & Brenchman-Toussaint, 2006).

Warmte kan gedefinieerd worden als positieve zorg door ouders, die gekenmerkt wordt door aangename interacties tussen ouder en kind of de ouderlijke betrokkenheid wat betreft de activiteiten van het kind (Clark & Ladd, 2000). Een hoge hoeveelheid aan warmte geeft het kind de boodschap mee dat de wereld veilig is en dat het kind ondersteund zal worden bij eventuele uitdagingen (Manassis & Bradley, 1994).

Volgens Paquette (2004) kan uitdagend gedrag gedefinieerd worden als een verzameling gedragingen waarbij de ouders het kind prikkelen, verrassen en uit balans brengen. Hierdoor wordt het kind aangemoedigd om risico's te nemen, wat het kind aanzet tot meer dapperheid in onbekende situaties, tot het ontdekken van nieuwe dingen en tot het overwinnen van eventuele obstakels. Daarnaast staat het kind steviger in zijn schoenen bij de aanwezigheid van

onbekenden en leert het kind om voor zichzelf op te komen. Bögels en Phares (2008) vonden dat er ook een buffer wordt gevormd tegen separatieangst, de angst voor vreemden en de angst voor onbekende dingen. Uit onderzoek van Pellegrini en Smith uit 1998 is gebleken dat vooral vaders gebruik maken van uitdagend opvoedingsgedrag. Dit kan door middel van fysiek spelgedrag zijn, zoals bijvoorbeeld stoeien, of door middel van verbaal spelgedrag, zoals plagen, het uitlokken van wedstrijdjes, het kind aanzetten tot presteren of het kind voor de gek

(6)

houden. Een bekende vorm van uitdagend gedrag is 'Rough-and-tumble play', hierna benoemd als R&T play. R&T play is een specifieke vorm van fysiek en uitdagend spel met gedragingen zoals achter elkaar aan zitten, springen en op een spelende manier vechten (Pellegrini, 1995). Hierdoor zou de angst bij kinderen kunnen verminderen.

Uit onderzoek met behulp van vragenlijsten is gebleken dat het opvoedingsgedrag van ouders sterker gerelateerd is aan de angst van kinderen tussen de acht en twaalf jaar oud dan van kinderen tussen de dertien en achttien jaar oud (Verhoeven et al., 2012). In deze scriptie zullen echter ook meta-analyses besproken worden die kinderen tussen de twee en achttien jaar hebben opgenomen. Daarom varieert ook bij deze scriptie de leeftijd van de kinderen van twee tot en met achttien jaar. Als er echter een duidelijk verschil in leeftijd gevonden wordt in een van de genoemde onderzoeken, dan zal dit duidelijk besproken worden.

Gebaseerd op het bovenstaande zal in deze scriptie onderzocht worden welke

opvoedingsgedragingen angst bij kinderen tussen de twee en achttien jaar kunnen verminderen. De deelvragen die beantwoord zullen worden zijn: 'wat is het verband tussen

autonomiebevorderend opvoedingsgedrag van ouders en angst bij kinderen?', 'wat is het verband tussen warmte en angst bij kinderen?' en 'wat is het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angst bij kinderen?'. Deze deelvragen zullen beantwoord worden in het middenstuk van deze scriptie en vervolgens zal met behulp van deze antwoorden een conclusie worden gevormd met betrekking tot de vraag welke opvoedingsgedragingen angst bij kinderen kunnen verminderen.

Het verband tussen autonomiebevorderend opvoedingsgedrag en angst bij kinderen In de komende paragraaf zullen een aantal onderzoeken besproken worden die specifieker beschrijven of en hoe autonomiebevorderend opvoedingsgedrag angst bij kinderen kan verminderen.

(7)

2004. De auteurs hebben onderzoek gedaan naar de interacties tussen moeders en kinderen en de invloed van angst bij moeders op kinderen tussen de zeven en vijftien jaar oud en de invloed van angst bij kinderen op moeders. De verwachting van de auteurs was dat angstige moeders die ook angstige kinderen hadden significant minder autonomiebevorderend gedrag zouden vertonen dan angstige moeders met angstige kinderen of angstige moeders met niet-angstige kinderen. Verder werd verwacht dat autonomiebevorderend gedrag vooral zou correleren met de angst van het kind. Zoals verwacht bleek uit de resultaten dat moeders met angstige kinderen minder autonomiebevorderend gedrag vertoonden dan moeders van niet-angstige kinderen. Dit was onafhankelijk van de angst van de moeder. Uit dit onderzoek kan echter wel geconcludeerd worden dat autonomiebevorderend gedrag vooral afhangt van kindfactoren, terwijl de factor 'angst bij de moeder' hier geen invloed op heeft.

Vergelijkbare resultaten werden gevonden in het onderzoek van McLeod, Wood en Weisz (2007). De auteurs van dit onderzoek hebben echter zowel moeders als vaders

onderzocht. Zij onderzochten het verband tussen opvoeding en angst bij kinderen in hun meta-analyse. Een onderdeel van dit onderzoek was het verband tussen autonomiebevorderend opvoedingsgedrag en angst bij kinderen tussen de twee en achttien jaar oud. De gemiddelde leeftijd was ongeveer tien jaar. Deze meta-analyse heeft aangetoond dat er een significant verband is tussen autonomiebevorderend opvoedingsgedrag en het verminderen van angst bij kinderen met een correlatie van 0.42. Uit het onderzoek bleek dat autonomiebevorderend gedrag achttien procent van het percentage in variantie tussen angst bij kinderen en het opvoedingsgedrag van ouders verklaarde, wat autonomiebevorderend gedrag de grootste voorspeller maakte voor het verminderen van angst bij kinderen. Naast dat de auteurs in hun onderzoek vonden dat autonomiebevorderend gedrag de meest voorspellende subcategorie is voor het voorspellen van angst bij kinderen, hebben zij ook een mogelijkheid genoemd om dit verband te verklaren. Autonomiebevorderend gedrag zou het zelfvertrouwen van het kind

(8)

kunnen laten toenemen en dit kan als buffer functioneren tegen overmatige angst.

Jongerden en Bögels (2015) vonden tegengestelde resultaten. De auteurs onderzochten het effect van cognitieve gedragstherapie op het verminderen van angst bij kinderen tussen de acht en achttien jaar oud met een angststoornis. Autonomiebevorderend gedrag is één van de opvoedingsgedragingen van ouders die besproken werden in dit onderzoek. Verder is er in dit onderzoek gebruik gemaakt van vragenlijsten die door de kinderen zelf ingevuld werden en vragenlijsten die door de ouders ingevuld werden. Uit de rapportages door kinderen bleek dat kinderen die niet gediagnosticeerd waren met een angststoornis minder autonomiebevorderend gedrag van hun ouders rapporteerden dan kinderen die wel gediagnosticeerd waren met een angststoornis. Dit is het tegengestelde van wat Jongerden en Bögels verwachtten, maar zij geven als verklaring dat angstige kinderen het autonomiebevorderende opvoedingsgedrag van hun ouders mogelijk overdrijven vergeleken met kinderen die niet angstig zijn. Dit zou kunnen komen doordat kinderen die angstig zijn meer stress ervaren bij het maken van autonome beslissingen. Dit is aannemelijk, omdat het door ouders gerapporteerde autonomiebevorderende opvoedingsgedrag lager was bij met angst gediagnosticeerde kinderen dan bij niet-angstige kinderen. Dit resultaat was dus wel volgens de verwachting van Jongerden en Bögels. Verder lieten de resultaten zien dat autonomiebevorderend opvoedingsgedrag gerelateerd was aan het verminderen van angst bij kinderen tussen de dertien en achttien jaar, maar bij de kinderen tussen de acht en twaalf jaar werd er geen verband gevonden tussen deze factoren. Jongerden en Bögels (2015) geven geen verklaring voor deze bevinding. Uit het onderzoek van McLeod, Wood en Weisz (2007) leek duidelijk te blijken dat autonomiebevorderend opvoedingsgedrag angst bij kinderen kan verminderen. Uit het onderzoek van Jongerden en Bögels bleek dat er nog geen waterdicht verband is en dat dit verband mogelijk afhankelijk is van de leeftijd van het kind.

(9)

afhankelijk is van de angst van het kind en dat er een sterk positief verband met het verminderen van angst gevonden wordt, maar dat mogelijke afwijkingen in dit verband verklaard kunnen worden door de leeftijd van het kind.

Het verband tussen warmte en angst bij kinderen

De meeste onderzoeken richtten zich op het verband tussen een gebrek aan warmte en het toenemen van angst bij kinderen. Daarom zullen in de komende alinea's een aantal

onderzoeken besproken worden die naar het verband tussen warmte en het verminderen van angst keken.

Ten eerste wordt opnieuw het onderzoek van Moore, Whaley en Sigman (2004) besproken naar de interacties tussen moeders en kinderen en de invloed van angst bij moeders op kinderen tussen de zeven en vijftien jaar oud en de invloed van angst bij kinderen op moeders. De auteurs hebben niet alleen onderzoek gedaan naar autonomiebevorderend gedrag, maar ook naar ouderlijke warmte. De verwachting was dat ouderlijke warmte vooral zou samenhangen met de angst van de ouder en dus niet met de angst van het kind. De resultaten waren echter niet in overeenkomst met deze verwachting. Uit de resultaten bleek namelijk dat de mate van ouderlijke warmte significant samenhangt met de angst van het kind. Van een verband tussen de angst van de moeder en de mate van ouderlijke warmte is volgens dit onderzoek geen sprake. Moeders van kinderen die gediagnosticeerd waren met een

angststoornis waren dus minder warm naar hun kinderen toe onafhankelijk van hun eigen angst. Het tweede onderzoek dat besproken wordt is opnieuw de meta-analyse van McLeod, Wood en Weisz uit 2007. Zij onderzochten, zoals hierboven vernoemd, het verband tussen opvoeding en angst bij kinderen. Een onderdeel van dit onderzoek was het verband tussen ouderlijke warmte en angst bij kinderen. De leeftijd van de kinderen varieerde tussen de twee en achttien jaar. Zij onderzochten, in tegenstelling tot Moore, Whaley en Sigman (2004) zowel moeders als vaders. Zoals eerder werd genoemd vonden McLeod, Wood en Weisz (2007) dat

(10)

autonomiebevorderend gedrag de grootste voorspeller is voor angst bij kinderen. Zij vonden ook een significant verband tussen ouderlijke warmte en de angst van het kind, maar ouderlijke warmte had een kleine correlatie met angst bij kinderen van 0.06. Hun verklaring voor het verband tussen ouderlijke warmte en angst bij kinderen is gelijk aan die bij

autonomiebevorderend gedrag. Beide opvoedingsgedragingen laten het zelfvertrouwen van het kind toenemen, wat als buffer kan functioneren tegen overmatige angst. Uit dit onderzoek is dus gebleken dat het mogelijk is dat ouderlijke warmte de angst van het kind kan verminderen, maar dit heeft wel een kleiner effect op angst dan autonomiebevorderend gedrag. De vraag is hoe dit verklaard zou kunnen worden.

Het derde onderzoek, dat van Raudino et al. (2013) heeft hier een mogelijk antwoord op gegeven. Raudino et al. verwachtten dat ouderlijke warmte ook een modererende rol speelt bij de invloed van ongunstige opvoedingsgedragingen op angst bij kinderen. Hiermee wordt bedoeld dat het effect van ongunstige opvoedingsgedragingen op angst wordt verminderd door de aanwezigheid van ouderlijke warmte. Om dit te onderzoeken werden twee culturen gekozen die verschillen in de mate van ouderlijke warmte. Raudino et al. (2013) hebben gekozen voor de Italiaanse en Britse culturen en de kinderen waren tussen de acht en tien jaar oud. Uit de

resultaten bleek dat er een significant verschil was tussen moeders uit deze culturen in de mate van ouderlijke warmte. Er werd gevonden dat Italiaanse moeders warmer waren dan Britse moeders. Daarnaast bleek dat ouderlijke warmte inderdaad als moderator functioneerde bij verschillende opvoedingsgedragingen, zoals opdringerigheid en overcontrole. Ouderlijke warmte zorgt er dus voor dat het effect van deze opvoedingsgedragingen een minder groot effect heeft op angst bij kinderen. Dit suggereert dat de relatie tussen ouder en kind belangrijk is bij de aanwezigheid van ongunstige opvoedingsgedragingen en angst bij het kind. Het is echter onduidelijk of deze resultaten generaliseerbaar zijn naar de gehele populatie kinderen met een angststoornis, omdat alleen Italiaanse en Britse gezinnen meegenomen zijn in de steekproef. Uit

(11)

dit onderzoek blijkt dat ouderlijke warmte wel degelijk een invloed heeft op het verminderen van angst bij kinderen, maar dit is geen direct verband, maar een indirect verband.

Uit bovenstaande onderzoeken bleek dat de mate van warmte door ouders onafhankelijk is van hun eigen angst, maar alleen afhankelijk is van de mate van angst van het kind. Daarnaast bleek dat ouderlijke warmte een klein positief effect heeft op het verminderen van angst bij kinderen, maar dit kleine effect wordt verklaard door het bestaan van een indirect verband tussen warmte en de mate van angst bij kinderen.

Het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag en angst bij kinderen

Naast autonomiebevorderend gedrag en warmte is er nog een vorm van

opvoedingsgedrag die mogelijk een verband heeft met de vermindering van angst bij kinderen. Dit opvoedingsgedrag wordt uitdagend gedrag genoemd. In de komende alinea's zal specifieker ingegaan worden op uitdagend opvoedingsgedrag.

Het eerste onderzoek dat besproken wordt, is dat van Paquette en Dumont uit 2013. Paquette en Dumont stelden, zoals hierboven genoemd, dat vooral vaders gebruik maken van uitdagend gedrag. In hun onderzoek werden 51 kinderen onderzocht die een leeftijd hadden van tussen de twee en vijf jaar oud. Er werd gebruik gemaakt van de 'Risky Situation Procedure', waarbij het kind uitdagende sociale en niet sociale taken moest oplossen met de aanmoediging van de vader. Verwacht werd dat kinderen van vaders die de kinderen aanmoedigden om uitdagingen aan te gaan minder angstig waren dan kinderen van vaders die hen minder

aanmoedigden. De mate van angst werd gemeten met behulp van de Child Behavior Checklist (Achenbach & Rescorla, 2000). Uit de resultaten van dit onderzoek bleek dat kinderen

inderdaad lager scoorden op angst als vaders de kinderen meer aanmoedigen om uitdagingen aan te gaan. De vraag is of ditzelfde ook voor moeders geldt. Vertonen zij minder uitdagend opvoedingsgedrag en wat heeft dit voor invloed op angst bij kinderen?

(12)

(2015). Dit onderzoek geeft een mogelijk antwoord op deze vraag. De auteurs hebben het verschil tussen moeders en vaders onderzocht met betrekking tot uitdagend opvoedingsgedrag en de invloed hiervan op angst bij kinderen tussen de twee en zes jaar oud. Uit het onderzoek bleek dat vaders meer gebruik maakten van R&T play en dat moeders zich meer bezig hielden met de zorg en opvoeding. In dit onderzoek werd echter geen significant verband gevonden tussen R&T play en het verminderen van angst bij kinderen. Een verklaring die werd gegeven voor het ontbreken van dit verband is dat R&T play nog niet goed geoperationaliseerd werd door de vragenlijst die werd gebruikt. Zo werd bijvoorbeeld plagen niet opgenomen als R&T play, terwijl dit gedrag hier mogelijk wel bij hoort. Verder bleek er sprake te zijn van een interactie-effect. De angst van de vader kan als moderator functioneren tussen R&T play en de angst van het kind. Zo bleek dat vaders die minder angstig waren en die meer gebruikt maakten van R&T play kinderen hadden met een hogere mate van angst. Het zou kunnen dat deze vaders minder sensitief zijn voor de signalen van het kind op momenten dat het spel te ruw wordt. Uit het bovenstaande blijkt dat vaders dus meer uitdagend opvoedingsgedrag vertonen dan

moeders. Er bleek geen verband te zijn tussen R&T play en het verminderen van angst bij kinderen. Het is echter mogelijk, dat zoals bij warmte, er sprake is van een modererend effect.

In het derde onderzoek dat besproken wordt, dat van Majdandžić, Möller, Bögels en van den Boom (2011), werden de verschillen tussen vaders en moeders met betrekking tot uitdagend gedrag en het verband met het verminderen van angst bij kinderen besproken. Hierbij werden gezinnen onderzocht met twee kinderen, waarbij de jongste kinderen twee jaar oud waren en de oudste kinderen vier jaar oud. Er werd dan ook gekeken naar het verschil tussen het jongste en het oudste kind en de invloed van uitdagend gedrag door ouders hierop. Ten eerste werd onderzocht of en hoe vaders en moeders verschilden in uitdagend opvoedingsgedrag. Ook hier werd verwacht dat vaders meer uitdagend gedrag zouden vertonen dan moeders. Het bleek dat vaders inderdaad meer uitdagend gedrag vertoonden dan moeders, maar dit gold alleen voor

(13)

kinderen rond twee jaar oud en niet voor kinderen rond vier jaar oud. Moeders van twee jaar oude kinderen waren meer overbetrokken in plaats van uitdagend. Dit kan verklaard worden doordat de moeder-kindgehechtheidsrelatie vooral gebaseerd is op ondersteunen en troosten, wat zou kunnen doorschieten in overbetrokken opvoedingsgedrag. Bij kinderen van vier jaar oud werd er geen verschil in uitdagend gedrag tussen vaders en moeders gevonden. Dat er sterkere effecten gevonden worden bij tweejarige kinderen kan komen doordat er dan een piek blijkt te zijn in het fysieke spel van vaders (MacDonald & Parke, 1986). Ten tweede werd onderzocht of de invloed van uitdagend opvoedingsgedrag op sociale angst bij kinderen verschilde tussen vaders en moeders. Er werd verwacht dat uitdagend opvoedingsgedrag door de vader minder sociale angst bij het kind zou voorspellen en dat uitdagend gedrag door de moeder een kleiner of geen effect zou hebben op de sociale angst van het kind. Om dit te onderzoeken werden de kinderen op twee meetmomenten geobserveerd. Of er aan de

verwachting werd voldaan bleek afhankelijk te zijn van het zijn van het jongste of het oudste kind binnen het gezin. Uitdagend opvoedingsgedrag door zowel vaders als moeders voorspelde de sociale angst van het jongste kind niet, maar bij het oudste kind bleek dit wel een voorspeller te zijn van de sociale angst van het kind. Uitdagend gedrag door vaders verminderde de sociale angst van het oudste kind. De verklaring hiervoor is dat de activerende rol die de vader heeft het kind zijn grenzen doet verleggen. Deze rol kan dan als beschermende factor functioneren (Bögels & Perotti, 2011). Uitdagend gedrag door moeders bleek juist de sociale angst van het oudste kind te versterken. De verklaring die hiervoor werd gegeven is dat uitdagend gedrag moeilijk samengaat met de ondersteunende rol van de moeder. Hierdoor zou het kind zich minder veilig kunnen voelen, waardoor hij of zij sociale angst ontwikkelt. In dit onderzoek werd wel onderzoek gedaan naar sociale angst, dus dit is mogelijk niet vergelijkbaar met de

bovenstaande onderzoeken, die zich richten op angst in het algemeen.

(14)

al. (2016). Bij dit onderzoek werd er gekeken naar het verband tussen uitdagend

opvoedingsgedrag bij zowel moeders als vaders en angst bij kinderen tussen de drie en vijf jaar oud. Om uitdagend opvoedingsgedrag te meten werd er gebruik gemaakt van de

Comprehensive Parenting Behavior Questionnaire (Majdandžic, de Vente, & Bögels, 2010). Angst bij kinderen werd gemeten met meerdere vragenlijsten die werden ingevuld door de ouders en met diagnostische interviews met de ouders. Uit de resultaten bleek dat uitdagend opvoedingsgedrag door vaders samen hangt met minder angst bij kinderen. Dit bleek ook al uit de onderzoeken die hierboven besproken werden. Het onderzoek van Lazarus et al. (2016) maakte echter wel onderscheid in het doen verminderen van de symptomen van angst of het echt doen verminderen van de angst op diagnostisch niveau. Uitdagend gedrag door vaders bleek alleen een significant verband te hebben met het verminderen van symptomen van angst. Daarnaast bleek dat uitdagend gedrag van de moeder ook significant samenhangt met het verminderen van angst bij kinderen. Uitdagend gedrag van moeders bleek zelfs een significant verband te hebben met zowel het verminderen van symptomen van angst als het verminderen van de angst zelf. In bovenstaande onderzoeken werd meestal het tegengestelde gevonden, namelijk dat uitdagend gedrag van moeders samenhangt met meer angst bij kinderen. Verder werd er in dit onderzoek geen verband gevonden tussen de angst van de ouders en de

hoeveelheid uitdagend gedrag.

Over uitdagend opvoedingsgedrag is dus bekend dat als vaders meer gebruik maken van aanmoediging bij spannende situaties, dit de angst van het kind kan verminderen. Verder bleek dat vaders meer gebruik maken van uitdagend opvoedingsgedrag dan moeders. Er werd ook een interactie-effect gevonden, waarbij de angst van de vader functioneert als moderator tussen het gebruik van R&T play en het verminderen van angst bij kinderen. Daarnaast bleek uit meerdere onderzoeken dat moeders een meer ondersteunende en verzorgende rol aannemen dan vaders, wat een positief effect heeft op angst bij het kind. Toch werd gevonden dat ook moeders met

(15)

behulp van uitdagend gedrag de angst bij kinderen kunnen verminderen. Conclusie en discussie

In deze scriptie werd onderzocht welke opvoedingsgedragingen angst bij kinderen tussen de twee en achttien jaar oud kunnen verminderen. De volgende deelvragen werden beantwoord: 'wat is het verband tussen autonomiebevorderend opvoedingsgedrag van ouders en angst bij kinderen?', 'wat is het verband tussen warmte en angst bij kinderen?' en 'wat is het verband tussen uitdagend opvoedingsgedrag van ouders en angst bij kinderen?'. Het bleek dat alle opvoedingsgedragingen een positief verband hebben met het verminderen van angst bij

kinderen, maar het onderscheid tussen een positief en een negatief verband bleek niet altijd even makkelijk te maken te zijn. Zo zijn er bij meerdere opvoedingsgedragingen een aantal

voorwaarden nodig voor het bestaan van een positief verband tussen het opvoedingsgedrag en het verminderen van de angst bij het kind.

Over autonomiebevorderend opvoedingsgedrag is het volgende beschreven.

Autonomiebevorderend opvoedingsgedrag blijkt afhankelijk te zijn van de angst van het kind. Verder werd er een sterk positief verband met het verminderen van angst gevonden. Dit is in overeenstemming met het onderzoek van Bögels en Brenchman-Toussaint (2006), waarin het positieve verband verklaard werd door het leren omgaan met stressvolle situaties en het leren kennen van de eigen capaciteiten. Er werd echter alleen bij kinderen tussen de dertien en achttien jaar een verband gevonden tussen autonomiebevorderend opvoedingsgedrag en het verminderen van hun angst. Over warmte is bekend geworden dat de mate van warmte door ouders onafhankelijk is van hun eigen angst, maar alleen afhankelijk is van de mate van angst van het kind. Daarnaast bleek dat ouderlijke warmte een klein positief effect heeft op het verminderen van angst bij kinderen. Dit effect werd ook gevonden in het onderzoek van

Manassis en Bradley (1994), waaruit bleek dat veel warmte het kind de boodschap meegeeft dat de wereld veilig is. Dit kleine effect kan verklaard worden door het bestaan van een indirect

(16)

verband tussen warmte en de mate van angst bij kinderen. Warmte functioneert hierbij als moderator. Over uitdagend gedrag is bekend geworden dat als vaders meer gebruik maken van aanmoediging bij spannende situaties, dit de angst van het kind kan verminderen. Paquette (2004) vond ditzelfde resultaat. Het kind zou door het uitdagende gedrag immers aangezet worden tot het overwinnen van obstakels, waardoor het kind steviger in zijn schoenen komt te staan. Ook Bögels en Phares (2008) vonden ditzelfde verband. Verder bleek dat vaders meer gebruik maken van uitdagend opvoedingsgedrag dan moeders. Dit resultaat werd ook gevonden in het onderzoek van Pellegrini en Smith uit 1998. Daarnaast bleek uit meerdere onderzoeken dat moeders een meer ondersteunende en verzorgende rol aannemen dan vaders. Er werd ook gevonden dat minder angstige vaders die meer gebruik maakten van R&T play kinderen hadden met meer angst. In tegenstelling tot andere onderzoeken vonden Lazarus et al. (2016) dat ook de moeder een rol speelt bij het verminderen van angst bij kinderen als zij gebruik maken van uitdagend opvoedingsgedrag.

De onderzoeken die besproken zijn in deze scriptie hadden echter een aantal

beperkingen. Zo werd bij een aantal van deze onderzoeken gebruik gemaakt van een relatief kleine steekproef. Het onderzoek van Moore, Whaley en Sigman uit 2004 had bijvoorbeeld een steekproef van maar 68 gezinnen. Volgens Fowler (1993) is de grootte van de steekproef afhankelijk van de populatie en het belang van het onderzoek. In Nederland hebben ongeveer 114.000 jongeren een angststoornis, dus een steekproef van 68 gezinnen is relatief klein. Omdat angst bij kinderen negatieve effecten kan hebben op hun toekomst, lijkt het van belang te zijn dat de resultaten van de besproken onderzoeken kloppend zijn. Daarnaast werd bij een aantal van deze onderzoeken alleen het verband tussen het opvoedingsgedrag van de moeder en het verminderen van angst bij kinderen onderzocht, terwijl uit onderzoek is gebleken dat ook vaders een belangrijke rol spelen bij het verminderen van angst bij kinderen. Dit is opvallend, want er is in 1996 al onderzoek gedaan naar de invloed van beide ouders op angst bij kinderen en hieruit

(17)

bleek dat zowel moeders als vaders een sterke invloed hebben op het angstige gedrag van kinderen. (Barrett, Rapee, Dadds, & Ryan, 1996). Zo bleek ook uit in deze scriptie besproken onderzoek dat vaders met uitdagend opvoedingsgedrag angst bij kinderen kunnen verminderen, terwijl moeders met uitdagend opvoedingsgedrag meer angst bij kinderen kunnen veroorzaken. In een ander onderzoek dat besproken werd is echter het tegengestelde resultaat gevonden. Het is dus nog onduidelijk of alleen vaders of alleen moeders angst bij kinderen kunnen

verminderen met uitdagend opvoedingsgedrag. Verder is uit onderzoek van Reitz en Dekovic (2006) gebleken dat het moeilijk is om te spreken van de invloed van opvoeding op angst bij kinderen, omdat het ook goed mogelijk is dat angst bij kinderen invloed heeft op het

opvoedingsgedrag van ouders. Dit wordt ook wel een bidirectionele relatie genoemd. In deze scriptie is daarom zo veel mogelijk gesproken van een verband tussen opvoedingsgedrag en angst bij kinderen, maar de mogelijkheid tot een bidirectionele relatie was niet in alle besproken onderzoeken meegenomen. Bovenstaande beperkingen zouden mogelijk de resultaten van de besproken onderzoeken beïnvloed kunnen hebben.

Ondanks bovenstaande beperkingen is het wel mogelijk om op basis van deze scriptie een aantal voorspellingen te doen voor de praktijk. Autonomiebevorderend opvoedingsgedrag blijkt bij meerdere onderzoeken de grootste voorspeller te zijn van het verminderen van angst bij kinderen. Volgens bovenstaand onderzoek zou autonomiebevorderend opvoedingsgedrag als buffer kunnen functioneren tegen overmatige angst. Het bleek echter ook dat ouders minder autonomiebevorderend opvoedingsgedrag tonen als het kind angstig is. Deze bevinding kan helpen bij het ontwikkelen van interventies voor het verminderen van angst bij kinderen. Zo kan er bijvoorbeeld bij interventies gefocust worden op het trainen van ouders in

autonomiebevorderend gedrag. Het bleek ook dat ouderlijke warmte als moderator

functioneerde bij andere opvoedingsgedragingen, zoals opdringerigheid en overcontrole. Deze bevinding kan nuttig zijn voor behandeling, omdat er bij sprake van overcontrole gefocust kan

(18)

worden op het verhogen van de mate van ouderlijke warmte in plaats van het verminderen van het overcontrolerende opvoedingsgedrag. Uitdagend gedrag is nog een vrij nieuw begrip waar nog weinig onderzoek naar is verricht, terwijl dit wel van belang kan zijn voor het verminderen van angst. In bovenstaande onderzoeken werd immers een positief verband gevonden tussen uitdagend gedrag door vaders en het verminderen van angst bij kinderen. Bij interventies voor het verminderen van angst is het dus belangrijk om niet alleen de moeder, maar ook de vader erbij te betrekken. Vaders kunnen bijvoorbeeld getraind worden in het vertonen van meer uitdagend opvoedingsgedrag. Voor vervolgonderzoek is het belangrijk om te kijken naar het verband tussen uitdagend gedrag door vaders en het verminderen van angst bij kinderen en het verband tussen uitdagend gedrag door moeders en het verminderen van angst bij kinderen. Uit deze scriptie bleek namelijk dat hier tegengestelde resultaten voor te vinden zijn.

Alle opvoedingsgedragingen in deze scriptie bleken dus een positief verband te hebben met het verminderen van angst bij kinderen. Zo bleek dat autonomiebevorderend

opvoedingsgedrag een grote, directe invloed heeft op het verminderen van angst bij kinderen, dat warmte een modererende en dus indirecte invloed heeft op het verminderen van angst bij kinderen en dat uitdagend gedrag, vooral als dit gedrag getoond wordt door vaders, een

positieve invloed heeft op het verminderen van angst bij kinderen. Angst blijkt een van de meest voorkomende psychische stoornissen in Nederland te zijn en het hebben van een angststoornis kan negatieve effecten hebben op de toekomst van kinderen. Het is daarom van belang om meer onderzoek te doen naar de factoren die angst bij kinderen kunnen verminderen. Zo kunnen deze negatieve effecten op de toekomst van deze kinderen voorkomen worden door middel van interventies die zich richten op beschermende factoren, zoals autonomiebevorderend opvoedingsgedrag, warmte en uitdagend opvoedingsgedrag.

Literatuur

(19)

profiles:. Burlington, VT: University of Vermont, Research Center for Children, Youth, &

Families.

Albano, A. M., Chorpita, B. F., & Barlow, D. H. (2003). Childhood anxiety disorders. In E. J. Mash & R. A. Barkley (Eds.), Child Psychopathology (2nd ed., pp. 279–329). New York: The Guilford Press.

Barrett, P., Rapee, R., Dadds, M., & Ryan, S. (1996). Family enhancement of cognitive style in anxious and aggressive children. Journal of Abnormal Child Psychology, 24, 187–203. doi:10.1007/bf01441484

Becker, K. D., Ginsburg, G. S., Domingues, J., & Tein, J. (2010). Maternal control behavior and locus of control: Examining mechanisms in the relation between maternal anxiety disorders and anxiety symptomatology in children. Journal of Abnormal Child Psychology, 38, 533– 543. doi:10.1007/s10802-0109388-z

Bögels, S. M., Appelboom, C., Appelboom-Geerts, K., Bodden, D., Brinkman, D., de Haan, E., . . . Ringrose, J. (2008). Behandeling van angststoornissen bij kinderen en adolescenten. doi:10.1007/978-90-313-6577-7_1

Bögels, S. M., & Brechman-Toussaint, M. L. (2006). Family issues in child anxiety:

Attachment, family functioning, parental rearing and beliefs. Clinical Psychology Review,

26, 834–856. doi:10.1016/j.cpr.2005.08.001

Bögels, S. M., & Perotti, E. C. (2011). Does father know best? A formal model of the paternal influence on childhood social anxiety. Journal of Child and Family Studies, 20, 171–181. doi:10.1007/s10826-010-9441-0

Bögels, S. M., & Phares, V. (2008). Fathers’ role in the etiology, prevention and treatment of child anxiety: A review and new model. Clinical Psychology Review, 28, 539−558. doi:10.1016 /j.cpr.2007.07.011

(20)

adolescents with clinical anxiety disorders. Journal of American Academy of Child and

Adolescent Psychiatry, 45, 134-141. doi:10.1097/01.chi.0000190467.01072.ee

Borelli, J. L., Margolin, G., & Rasmussen, H. F. (2015). Parental overcontrol as a mechanism explaining the longitudinal association between parent and child anxiety. Journal of Child

and Family Studies, 24, 1559-1574. doi:10.1007/s10826-014-9960-1

Chorpita, B. F., & Barlow, D. H. (1998). The development of anxiety: The role of control in the early environment. Psychological Bulletin, 124, 3–21. doi:10.1037/0033-2909.124.1.3 Cicchetti, D., & Cohen, D. J. (1995). Perspectives on developmental psychopathology. In D.

Cicchetti & D. J. Cohen (Eds.), Developmental psychopathology: Theory method (Vol. 1, pp. 3–20). New York, NY: Wiley.

Clark, K. E., & Ladd, G. W. (2000). Connectedness and autonomy support in parent-child relationships: Links to children's socioemotional orientation and peer relationships.

Developmental Psychology, 36, 485-498. doi:10.1037//0012-1649.36.4.485

Degnan, K. A., & Fox, N. A. (2007). Behavioral inhibition and anxiety disorders: Multiple levels of a resilience process. Development and Psychopathology, 19, 729–746. doi:10.1017 /s0954579407000363

Fliek, L., Daemen, E., Roelofs, J., & Muris, P. (2015). Rough-and-tumble play and other parental factors as correlates of anxiety symptoms in preschool children. Journal of Child

and Family Studies, 24, 2795-2804. doi:10.1007/s10826-014-0083-5

Fowler, F. J. (1993). Survey research methods. 2nd edn. Newbury Park, CA: Sage.

Gosch, E. A., Flannery-Schroeder, E., Mauro, C. F., & Compton, S. N. (2006). Principles of cognitive-behavioral therapy for anxiety disorders in children. Journal of Cognitive

Psychotherapy: An International Quarterly, 20, 247–262. doi:10.1891

/088983906780643966

(21)

observational study. Behaviour Research and Therapy, 39, 1411-1427. doi:10.1016/s0005 -7967(00)00107-8

Jongerden, L., & Bögels, S. M. (2015). Parenting, family functioning and anxiety-disordered children: comparisons to controls, changes after family versus child CBT. Journal of Child

and Family Studies, 24, 2046–2059. doi:10.1007/s10826-014-0005-6

Lazarus, R. S., Dodd, H. F., Majdandžic, M., de Vente, W., Morris, T., Byrow, Y., . . . Hudson, J. L. (2016). The relationship between challenging parenting behaviour and childhood anxiety disorders. Journal of Affective Disorders, 190, 784–791. doi:10.1016/j.jad .2015.11.032

Lengua, L. J. (2006). Growth in temperament and parenting as predictors of adjustment during children’s transition to adolescence. Developmental Psychology, 42, 819–832. doi:10 .1037/0012-1649.42.5.819

MacDonald, K., & Parke, R. D. (1986). Parent-child physical play: The effects of sex and age of children and parents. Sex Roles, 15, 367–378. doi:10.1007/bf00287978

Majdandžić, M., de Vente, W., & Bögels, S. M. (2010). Challenging Parenting Behavior

Questionnaire: 4–6 year version (CPBQ4-6). Research Institute of Child Development and

Education University of Amsterdam, Amsterdam.

Majdandžić, M., Möller, E. L., Bögels, S. M., & van den Boom, D. C. (2011). Verschillen tussen vaders en moeders in de relatie tussen opvoedingsgedrag en sociale angst van hun kinderen. Pedagogiek, 31, 11-28. Geraadpleegd op http://www.pedagogiek-online.nl/ Manassis, K., & Bradley, S. J. (1994). The development of childhood anxiety disorders: Toward

an integrated model. Journal of Applied Developmental Psychology, 15, 345–366. doi:10.1016 /0193-3973(94)90037-x

McLeod, B. D., Wood, J. J., & Weisz, J. R. (2007). Examining the association between parenting and childhood anxiety: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, 27, 155–

(22)

172. doi:10.1016/j.cpr.2006.09.002

Moore, P. S., Whaley, S. E., & Sigman, M. (2004). Interactions between mothers and children: impacts of maternal and child anxiety. Journal of Abnormal Psychology, 113, 471–476. doi:10.1037/0021-843x.113.3.471

Nederlands Jeugdinstituut. (2014). Cijfers over angststoornissen. Geraadpleegd op http://www.nji.nl/nl/Angststoornissen-Cijfers/Angststoornissen-Cijfers-Cijfers-over-angststoornissen

Paquette, D., & Dumont, C. (2013). Is father–child rough-and-tumble play associated with attachment or activation relationships? Early Child Development and Care, 183, 760–773. doi:10.1080/ 03004430.2012.723440

Paquette, D. (2004). Theorizing the father–child relationship: Mechanisms and developmental outcomes. Human Development, 47, 193−219. doi:10.1159/000078723

Pellegrini, A. D., & Smith, P. K. (1998). Physical activity play: The nature and function of a neglected aspect of play. Child Development, 69, 577–598. doi:10.1111/j.1467

-8624.1998.00577.x

Pellegrini, A. D. (1995). A longitudinal study of boys’ rough-and-tumble play and dominance during early adolescence. Journal of Applied Developmental Psychology, 16, 77–93. doi:10.1016/0193-3973(95)90017-9.

Raudino, A., Murray, L., Turner, C., Tsampala, E., Lis, A., Pascalis, L. D., & Cooper, P. J. (2013). Child anxiety and parenting in England and Italy: the moderating role of maternal warmth. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 54, 1318–1326. doi:10.1111 /jcpp.12105

Reitz, E., & Dekovic, M. (2006). De ouder-kindrelatie: wie beïnvloedt wie? Kind en

Adolescent, 27, 52-61. doi:10.1007/BF03060980

(23)

indicators of anxiety throughout adolescence: The TRAILS Study. Depression and

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Finally, the optimally-tuned classifier was used to assess the performance of each combination k of animal data with the test set V k.. Each of the steps is

Firms can implement three different business models oriented to use wastes in their production processes: i) input replacement; ii) co-products generation; and iii) new products

During the study period, 1,000 women with breast cancer, age , 35 years at the time of diagnosis, underwent surgery for primary breast cancer, constituting 2% of the total population

Method VAR assumes two independent sources of error, a propor- tional and an additive component, and the variance of the residual error is the sum of both components, resulting in

To continue with the strong association of high price for luxury brands, it is expected that the price perception does not only affect the favorability of luxury brand

This number is multiplied by the different archetype models (AR, ARMA, ADL, VAR and EC) and each different number of lags tested per model. Because of these quantities, most test

The hypothesis is that training on non- technical skills (NOTECHS) in healthcare could help to reduce the number of errors and consequently result in a better patient safety.. The

Namelijk de bevindingen dat er interactie bestaat tussen aantrekkelijkheid en sportprestaties, dat het voor merkattitude niet uitmaakt of een aantrekkelijke sportendorser goed