• No results found

Donorregistratie: red jij het leven van andere mensen? : een experimenteel onderzoek naar het effect van framing en modaliteit in een narratief op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie,

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Donorregistratie: red jij het leven van andere mensen? : een experimenteel onderzoek naar het effect van framing en modaliteit in een narratief op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie,"

Copied!
43
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DONORREGISRATIE: RED JIJ HET LEVEN

VAN ANDERE MENSEN?

Een experimenteel onderzoek naar het effect van framing en modaliteit in een

narratief op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot

donorregistratie, via transportatie en identificatie.

Esmé Woerdman | 10430059

Master Persuasive Communication Barbara Schouten

(2)

Abstract

Door een groot tekort aan donororganen in Nederland heeft de overheid de afgelopen jaren al verschillende campagnes uitgevoerd om het percentage donorregistraties omhoog te krijgen, zonder afdoende succes. Hierdoor overlijden er jaarlijks 150 mensen die op de donorwachtlijst staan, terwijl hun levens wel gered hadden kunnen worden. Het is daarom van belang om te onderzoeken hoe een campagne voor orgaandonatie effectief in elkaar gezet kan worden. Deze studie onderzoekt het effect van framing en modaliteit van een campagne in de vorm van een narratief op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie. Tevens wordt er onderzocht of transportatie in het narratief en identificatie met het karakter uit het narratief een mediërende rol spelen in het verband tussen modaliteit en de attitude tegenover orgaandonatie.

Een online experiment onder participanten variërend in leeftijd van 18 tot 66 jaar oud (N = 110) toont aan dat het type frame geen effect heeft op de attitude tegenover orgaandonatie of de intentie tot donorregistratie. Ook de modaliteit heeft geen effect op de attitude tegenover orgaandonatie of de intentie tot donorregistratie. Tevens wordt het effect van modaliteit op de attitude niet gemedieerd door transportatie en identificatie. Wel is gebleken dat transportatie in een narratief een positieve invloed heeft op de identificatie met een karakter uit het narratief. Daarnaast heeft de identificatie met een karakter weer een positieve invloed op de attitude tegenover orgaandonatie; hoe hoger de identificatie met het karakter uit het narratief, hoe positiever de attitude. Ten slotte komt naar voren dat een positieve attitude tegenover orgaandonatie leidt tot een hogere intentie tot donorregistratie.

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding… … … ..4 Theoretisch kader… … … .6 Narratief… … … …. 6 Modaliteit… … … .. 7 Transportatie en identificatie… … … .. 8 Framing… … … 10

Theorie van gepland gedrag… … … .. 12

Methode… … … 12 Design… … … ..12 Pre-test… … … .13 Participanten… … … ..13 Procedure… … … ..14 Experimentele stimulus… … … 15 Operationalisaties… … … …15 Framing… … … 15 Transportatie… … … ..15 Identificatie… … … …16 Attitude… … … .16 Intentie… … … .16 Aandacht … … …… … … ...16

Mate van ervaring… ... … … … 17

Demografische gegevens… … … …17

Resultaten… … … ..17

Randomisatiecheck… … … ...…17

Manipulatiecheck… … … ... 17

Verbanden afhankelijke variabelen… … … .. 18

Hypothesetoesting… … … … … … 18 Hypothese 1… … … …19 Hypothese 2… … … …19 Hypothese 3… … … …20 Hypothese 4… … … …20 Hypothese 5… … … …22

(4)

Hypothese 6… … … …… … 22

Hypothese 7… … … …22

Conclusie & Discussie… … … .. 22

Conclusie … … … …22

Interpretatie van de bevindingen… … … …23

Implicaties… … … ..25

Limitaties en toekomstig onderzoek… … … ..26

Referenties… … … ..28

Appendix… … … …. …. …. .32

Appendix A: Informed consent formulier… … … .32

Appendix B: Vragenlijst… … … .33

Appendix C: Stimulus materiaal winst- versus verliesframe… … … … … …39

Appendix D: Stimulusmateriaal beeld en geluid versus geluid… … … …40

(5)

Inleiding

Nog niet de helft van de Nederlanders staat ingeschreven in het donorregister (Donorregister, 2017). De 42% die wel staan ingeschreven, zijn daarnaast ook niet allemaal daadwerkelijk donor. Zo geeft 28% hiervan geen toestemming, mogen van 10% de nabestaanden beslissen of de organen mogen worden afgestaan en van 1,7% mag een aangewezen persoon bepalen wat er met zijn of haar lichaam gebeurd (Donorregister, 2017). Er is dan ook een groot tekort aan donororganen (Nederlandse Transplantatie Stichting, 2017). Jaarlijks overlijden er rond de 150 mensen in Nederland, terwijl hun levens wel gered hadden kunnen worden als meer mensen zich zouden inschrijven en toestemming zouden geven voor orgaandonatie in het donorregister (Nederlandse Transportatie Stichting, 2017).

De overheid heeft in de afgelopen jaren al voor miljoenen euro’s verschillende Nederland-zegt-ja campagnes bedacht en uitgevoerd om het aantal donorregistraties in Nederland omhoog te krijgen (Rijksoverheid, 2017; Hartstichting, 2015). Dit heeft echter nog niet tot het gewenste succes geleidt. In 1998 konden mensen zich voor het eerst registreren, 37% van de bevolking schreef zich in dit jaar in (Hartstichting, 2015). De verschillende campagnes en donorweken in de negentien jaar daarna hebben slechts tot een stijging van 5% geleidt.

Een deel van de Nederlandse bevolking die niet staat ingeschreven in het register is zich echter wel bewust van de positieve kanten van orgaandonatie (Figueroa, Mesfum, Acton, & Kunst, 2013), maar liefst 71% van de Nederlandse bevolking heeft een positieve attitude tegenover het donoren van organen (Nederlandse Transplantatie Stichting, 2017). Attitude is een belangrijke voorspeller van de intentie die iemand heeft (Ajzen, 1991; Conner, & Sparks, 2005). Behalve dat het belangrijk is om een positieve attitude ten opzichte van orgaandonatie onder heel de bevolking te creëren, is het vooral belangrijk dat de intentie van mensen tot donorregistratie wordt verhoogd, aangezien de intentie de belangrijkste voorspeller is van iemand zijn uiteindelijke gedrag (Conner, & Sparks, 2005).

In deze studie wordt onderzocht hoe een campagne in de vorm van een narratief het beste kan worden ingericht om tot een positieve attitude tegenover orgaandonatie en een hogere intentie tot donorregistratie te komen. Uit verschillende onderzoeken komt naar voren dat het type modaliteit van invloed kan zijn op de attitude en intentie tegenover gezondheidsgedrag (Meppelink, Van Weert, Haven, & Smit, 2015). In eerder onderzoek is evidentie gevonden voor het modaliteitprincipe, dat stelt dat het beperkte werkgeheugen kan worden vergroot door

(6)

meerdere zintuiglijke modaliteiten te gebruiken (Bol, Van Weert, De Haes, Loos, & Smets, 2015; Meppelink et al., 2015; Stanczyk, Van Adrichem, Candel, Muris, & De Vries, 2014). De resultaten van de studies van Meppelink et al. (2015) en Stanczyk et al. (2014) lieten zien dat audiovisuele informatie een positievere attitude tegenover het gezondheidsgedrag creëerden in vergelijking met alleen visuele of alleen auditieve informatie. Er is echter nog geen onderzoek uitgevoerd naar het effect van modaliteit in een campagne in de vorm van een narratief voor orgaandonatie. Het is van belang om hier inzicht in te krijgen, aangezien er in eerder onderzoek naar voren komt dat modaliteit een belangrijk aspect kan zijn om een positievere attitude en intentie tegenover gezond gedrag te creëren (Stanczyk et al., 2014). In deze studie zal daarom onderzocht worden of modaliteit ook van invloed is op de attitude tegenover orgaandonatie, door een audiovisueel narratief te vergeleken met een audio narratief.

In voorgaande onderzoeken is naar voren gekomen dat een narratief een gevoel van betrokkenheid bij individuen kan oproepen (Morgan, Movius, & Cody, 2009). Daarnaast is bewezen dat transportatie in een narratief en identificatie met een karakter uit een narratief kan leiden tot een meer positieve attitude ten opzichte van een bepaald gezondheidsgedrag (Slater, & Rouner, 2002). In het onderzoek van Slater en Rouner (2002) wordt gesteld dat het verband van een narratief op de attitude wordt gemedieerd door transportatie en identificatie. Dit model is echter nog nauwelijks onderzocht. Daarom richt deze studie zich op dit model en worden transportatie en identificatie als mediatoren meegenomen in het verband tussen modaliteit en attitude tegenover orgaandonatie.

Naast het type modaliteit kan het type frame in gezondheidsgerelateerde informatie ook een effect hebben op de attitude en intentie tot orgaandonatie (Chien, & Chang, 2015; Cohen, 2010). De prospect theorie stelt dat individuen verlies anders beoordelen dan winst en richt zich op de besluitvorming van een individu onder risico (Kahneman, & Tversky, 1979). In eerder onderzoek naar de effectiviteit van winst- en verliesframes op de attitude en intentie tot donorregistratie zijn echter tegenstrijdige resultaten gevonden (Chien, & Chang, 2015; Cohen, 2010; Reinhart, Marshall, Feeley, & Tutzauer, 2007). Hierdoor is het nog onduidelijk welk type frame het beste in een narratief ingezet kan worden. Meer onderzoek naar winst- en verliesframes op het gebied van orgaandonatie is dan ook wenselijk. Door middel van deze studie wordt meer inzicht verkregen in de effectiviteit van winst- en verliesframes op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie.

(7)

RQ 1: Wat is het effect van modaliteit in een narratief op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie, en wordt dit effect gemedieerd door transportatie en identificatie?

RQ2: Wat is het effect van framing in een narratief op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie?

Het is belangrijk om dit te onderzoeken aangezien campagnemakers zich op basis van de onderzoeksresultaten kunnen focussen op de meest strategische manier waarop ze een campagne in de vorm van een narratief in elkaar kunnen zetten op het gebied van donorregistratie. Het doel van deze studie is om campagneteams in de toekomst te helpen bij het vormen van een succesvolle campagne met betrekking tot orgaandonatie en zo de intentie van mensen om zich te laten registreren als orgaandonor te verhogen. Als de meest efficiënte manier gevonden is, zal dit een hoop kosten kunnen besparen en tot meer donorregistraties kunnen leiden (Harrison, Morgan, & Chewning, 2008).

Aangezien er tegenstrijdigheden bestaan over het succes van framing in de wetenschap, het nog niet bekend is of modaliteit effect heeft in een narratief en er nog nauwelijks onderzoek is gedaan naar het model van Slater en Rouner (2002), wordt dit in het huidige onderzoek onderzocht. Het onderzoek richt zich op het effect van framing op de attitude tegenover orgaandonatie en het effect van modaliteit op de attitude tegenover orgaandonatie, met transportatie en identificatie als mediërende variabelen. Met dit onderzoek wordt er getracht kennis toe te voegen aan de bestaande kennis over modaliteit en framing op het gebied van orgaandonatie.

Theoretisch kader

Narratief

In de gezondheidscommunicatie wordt vaak gebruikt gemaakt van een narratief om gezondheid gerelateerde doelen te behalen (Frank, Murphy, Chatterjee, Moran, & Baezconde-Garbanati, 2015). Een narratief wordt gebruikt als een middel om informatie mee te delen, om de gedachten van mensen te veranderen of om mensen te inspireren om actie te ondernemen (Green, 2006). In de huidige studie wordt een narratief gebruikt om informatie over te brengen van een vrouw die op de donorwachtlijst staat, om zo een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie te ontwikkelen en mensen te inspireren om zich te registreren als orgaandonor.

(8)

In voorgaande literatuuronderzoeken worden er verschillende definities gegeven van een narratief. In deze studie wordt een narratief gedefinieerd als een samenhangend verhaal dat ten minste één gebeurtenis beschrijft in een bepaalde setting vanuit tenminste één personage (Kopfman, Smith, Ah Yun, & Hodges, 1998; Zebregs, van den Putte, Neijens, & de Graaf, 2015).

Modaliteit

In deze studie wordt een narratief op twee manieren gepresenteerd; met beeld en geluid en met alleen geluid. De Cognitieve Theorie van Multimedia Leren legt de cognitieve processen uit die van belang zijn bij de verwerking van beeld en geluid en beschrijft de werking van het geheugen van de mens (Mayer, 2002). Volgens deze theorie probeert een individu om betekenisvolle connecties op te bouwen tussen woorden en beelden en leert een individu hier makkelijk van dan wanneer een individu alleen aan woorden of beelden wordt blootgesteld (Mayer, 2004). Mayer en Moreno (2003) stellen dat de theorie gebaseerd is op basis van drie assumpties. De eerste is het dubbele kanaal, dit houdt in dat elk individu twee verschillende kanalen bevat om informatie mee te verwerken; een verbaal en een visueel kanaal (Mayer, & Moreno, 2003). De tweede is dat beide kanalen een beperkte capaciteit beschikbaar hebben om informatie te verwerken in een bepaalde tijd (Brünken, Plass, & Leutner, 2003). De derde assumptie houdt in dat leren een substantiële hoeveelheid cognitieve verwerking in zowel het verbale als het visuele kanaal vereist (Mayer, & Moreno, 2003, p. 44).

Zodra een individu meer informatie moet verwerken dan de capaciteit toe laat, kan er cognitieve overload ontstaan. Volgens de cognitieve overload theorie zijn individuen in staat om maar een gelimiteerde hoeveelheid kennis in hun werkgeheugen op te slaan (Sweller, van Merrienboer, & Paas, 1998). Wanneer een individu bijvoorbeeld wordt blootgesteld aan een afbeelding met bijbehorende tekst, dan moet zowel de afbeelding als de tekst worden verwerkt door middel van het visuele kanaal. Dit kan leiden tot cognitieve overload (Mayer, & Moreno, 2003). Het modaliteitsprincipe stelt dat het beperkte werkgeheugen kan worden vergroot door meerdere zintuiglijke modaliteiten te gebruiken (Bol et al., 2015). Hierdoor is het waarschijnlijk dat het werkgeheugen groter wordt dan wanneer er maar één kanaal wordt gebruikt (Kalyuga, Ayres, Chandler, & Sweller, 2003).

Eerder onderzoek stelt dat modaliteit van invloed kan zijn op de attitude tegenover gezondheid gerelateerde onderwerpen (Meppelink et al., 2015). Attitude wordt in dit onderzoek gedefinieerd als een houding ten opzichte van een bepaald gedrag (Conner, & Sparks, 2005).

(9)

Een attitude wordt gevormd door middel van verschillende overtuigingen (Ajzen, & Fishbein, 2005). In het onderzoek van Meppelink et al. (2015) is er evidentie gevonden voor het modaliteitsprincipe. Zij vonden dat individuen beter leren van multimodale informatie in vergelijking met alleen visuele of alleen auditieve informatie en hierdoor een meer positieve attitude ten opzichte van het gezondheidsgedrag creëerden. Ook de resultaten van het onderzoek van Stanczyk et al. (2014) lieten zien dat audiovisuele berichten zorgden voor meer effectiviteit, inclusief een positievere attitude, in vergelijking met alleen visuele informatie. Er is echter nog geen onderzoek gedaan naar het verschil van beeld en geluid of alleen geluid in een narratief op de attitude van mensen tegenover orgaandonatie. Op basis van de Cognitieve Theorie van Multimedia Leren, het modaliteitsprincipe en voorgaande literatuur is de volgende hypothese opgesteld:

H1: Een narratief in de vorm van beeld en geluid zorgt voor een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie dan een narratief in de vorm van alleen geluid.

Transportatie en identificatie

Uit voorgaande literatuur blijkt dat een narratief een gevoel van betrokkenheid kan oproepen, wat uiteindelijk van invloed kan zijn op de attitude en intentie tegenover een bepaald gezondheidsgedrag (Morgan et al., 2009). De betrokkenheid met een narratief wordt in deze studie omschreven als de mate waarin een individu is getransporteerd in het narratief en de mate waarin een individu zich identificeert met een karakter uit het narratief. Transportatie is de toestand waarbij de mentale systemen en capaciteiten van een individu zich volledig focussen op de gebeurtenissen in het narratief (Green, & Brock, 2000, p. 701). Tijdens de blootstelling aan het narratief ervaart een individu verscheidene emotionele en cognitieve reacties (Moyer-Gusé, 2008; Slater, & Rouner, 2002).

Waar het bij transportatie gaat om de mate waarin een individu de emoties ervaart van het karakter in het narratief, gaat het bij identificatie om nog een andere dimensie; de mate waarin een individu een parasociale relatie met het karakter ervaart of zich gelijkwaardig voelt aan het karakter (Slater, & Rouner, 2002). Uit het onderzoek van Slater en Rouner (2002) blijkt dat identificatie afhankelijk is van transportatie. Als een individu transportatie in het narratief ervaart dan is het waarschijnlijk dat een individu zich sneller identificeert met het karakter dan wanneer een individu geen transportatie ervaart (Slater, & Rouner, 2002). Transportatie is daarentegen niet afhankelijk van identificatie, aangezien een narratief wel kan zorgen voor transportatie zonder dat een individu zich gelijk voelt aan het karakter of een parasociale relatie

(10)

met het karakter ervaart (Slater, & Rouner, 2002). Op basis van bovenstaande literatuur wordt in het huidige onderzoek verwacht dat transportatie zal leiden tot identificatie, en dat een hogere mate van transportatie leidt tot een hogere mate van identificatie. De volgende hypothese is opgesteld:

H2: Hoe meer transportatie in een narratief, hoe sterker de identificatie met het karakter uit het narratief.

In het model van Slater en Rouner (2002) kwam ook naar voren dat transportatie, gemedieerd via identificatie, en identificatie van invloed kunnen zijn op de attitude. Uit de resultaten van het onderzoek van Green en Brock (2000) en Slater (1997) blijkt dat transportatie en identificatie reacties voorspellen die consistent zijn met de boodschap uit het narratief. Dit komt doordat individuen dan tijdens de blootstelling aan het narratief geen tegenargumenten creëren, zelfs als de boodschap tegen hun oorspronkelijke attitudes en gedachten ingaat (Slater, 1997). De boodschap in de huidige studie stimuleert orgaandonatie, waardoor individuen waarschijnlijk consistent zijn met deze boodschap wanneer ze zijn getransporteerd of zich identificeren. Dit leidt tot een positievere attitude tegenover orgaandonatie. Een andere verklaring is dat de boodschap met meer overtuiging wordt overgebracht en eerder voor waar wordt aangenomen, wanneer individuen zijn getransporteerd en zich identificeren. Dit komt doordat een individu dan geboeid en emotioneel betrokken is bij het verhaal (Morgan et al., 2009). Dit leidt ook tot een positievere attitude tegenover het gedrag. Transportatie heeft echter alleen invloed op de attitude wanneer het wordt gemedieerd door identificatie, aangezien identificatie een aanvullende dimensie is van transportatie (Slater, & Rouner, 2002). De volgende hypotheses zijn opgesteld:

H3a: Hoe hoger de transportatie, hoe positiever de attitude tegenover orgaandonatie; deze relatie wordt gemedieerd door identificatie.

H3b: Hoe hoger de identificatie met een karakter uit het narratief, hoe positiever de attitude tegenover orgaandonatie.

Er is nog geen onderzoek uitgevoerd naar de mediatie van transportatie en identificatie op het verband tussen modaliteit en de attitude tegenover orgaandonatie. Wanneer modaliteit breder wordt getrokken en wordt omschreven als een narratief, blijkt uit het model van Slater en Rouner (2002) dat transportatie en identificatie mediatoren zijn van het verband van een narratief op de attitude. Zoals eerder vermeld kunnen transportatie en identificatie een invloed

(11)

hebben op de attitude tegenover een bepaald gedrag (Slater, & Rouner, 2002). Op basis van het onderzoek van Slater en Rouner (2002) is de volgende hypothese opgesteld:

H4: De transportatie in het narratief en identificatie met het karakter uit het narratief mediëren de relatie tussen de modaliteit en de attitude tegenover orgaandonatie.

Zoals beschreven wordt verwacht dat een audiovisueel narratief tot een meer positieve attitude leidt dan een audio narratief aangezien in eerdere studies naar voren komt dat multimodale informatie effectiever is voor een positieve attitude dan alleen auditieve of visuele informatie (Stanczyk et al., 2015; Meppelink et al., 2014). En leidt transportatie ook tot een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie dan geen transportatie (Slater, 1975). Op basis hiervan kan worden verwacht dat een audiovisueel narratief zorgt voor meer transportatie dan een audio narratief. De volgende hypothese is opgesteld:

H5: Een audiovisueel narratief zorgt voor meer transportatie dan een audio narratief.

Framing

Een boodschap gericht op gezondheidsgedrag kan op verschillende manieren worden geframed. Het kan de nadruk leggen op de positieve of op de negatieve gevolgen van het uitvoeren of het niet uitvoeren van het gewenste gedrag (Gallagher, & Updegraff, 2012). Wanneer de nadruk wordt gelegd op de voordelen van het uitvoeren van het gewenste gedrag, is er sprake van een winstframe (Gallagher, & Updegraff, 2012). Wanneer de nadruk wordt gelegd op de nadelen die ontstaan door het niet uitvoeren van het gewenste gedrag, is er sprake van een verliesframe (Gallagher, & Updegraff, 2012). Het ligt aan de situatie welk type frame effectiever is (Steinhardt, & Shapiro, 2015).

De prospect theorie stelt dat individuen verlies anders beoordelen dan winst en richt zich op de besluitvorming van een individu onder risico (Kahneman, & Tversky, 1979). De voorkeur voor winst of verlies hangt af van de manier waarop de informatie wordt gepresenteerd. Er kan tevens onderscheid worden gemaakt tussen preventie- en detectiegedrag op gezondheidsgebied (Rothman, Bartels, Wlaschin, & Salovey, 2006). Bij preventiegedrag wilt men iets voorkomen en het gezondheidsrisico vermijden of minimaliseren, bijvoorbeeld stoppen met roken. Volgens de prospect Theorie kan preventiegedrag het beste worden geframed met een winstframe, omdat preventiegedrag geen gezondheidsrisico’s veroorzaakt en zekere uitkomsten biedt (Rothman et al., 2006). Bij detectiegedrag willen mensen vaststellen of zij een gezondheidsprobleem hebben, bijvoorbeeld door een screening (Rothman et al.,

(12)

2006; O’Keefe, & Jensen, 2007). Detectiegedrag kan het beste worden geframed met een verliesframe, omdat er bij detectiegedrag een gezondheidsrisico wordt genomen aangezien de uitkomst van een screening ook negatief kan zijn.

Orgaandonatie is echter moeilijk onder te brengen onder preventie- of detectiegedrag, omdat orgaandonatie gaat om de gezondheid van een ander (McGregor, Ferguson, & O’Carroll, 2012). De bereidheid van individuen om wel of geen donor te worden heeft te maken met de potentiële voordelen die orgaandonatie kan opleveren, namelijk het redden van het leven van andere mensen, maar heeft ook te maken met de potentiële risico’s als verminking van het lichaam of het tegengaan van de religie (Parisi, & Katz, 1986; Harrison et al., 2008).

Uit eerder onderzoek naar de effecten van framing op de attitude en intentie tegenover orgaandonatie komen tegenstrijdige bevindingen naar voren. Uit de resultaten van het onderzoek van Reinhart et al. (2007) blijkt dat winstframes zorgen voor gunstigere reacties en intenties dan verliesframes wanneer de boodschap in de vorm van statistische informatie werd gepresenteerd. In het onderzoek van Chien en Chang (2015) komen daarentegen tegengestelde bevindingen naar voren, zij onderzochten het verschil in effect van winst- en verliesframes in zowel statistische als verhalende informatie. Uit de resultaten van hun onderzoek blijkt dat verhalende informatie waarin gebruik werd gemaakt van een verliesframe, voor hogere intenties tot donorregistratie zorgt, dan wanneer gebruik werd gemaakt van een winstframe. Cohen (2010) vond daarentegen in haar studie geen significant verschil tussen het gebruik van winst- of verliesframes op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie van een individu tot donorregistratie.

In de huidige studie wordt gebruik gemaakt van verhalende informatie en richt het verhaal zich op éénhoofdkarakter die op de donorwachtlijst staat en dus het risico ervaart dat ze komt te overlijden. Volgens de prospect theorie is in deze situatie een verliesframe effectiever, aangezien het verhaal zich richt op detectiegedrag; de afwachting van een orgaan. Ook op basis van het onderzoek van Chien en Chang (2015) kan worden verwacht dat een verliesframe zorgt voor een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie, aangezien dit onderzoek gebruik maakt van verhalende informatie en het verhaal net als in het onderzoek van Chien en Chang (2015) gaat over individuen die op de donorwachtlijst staat. De volgende hypothese is door middel van voorgaande theorieën en literatuur opgesteld:

H6: Een verliesframe in een narratief zorgt voor een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie dan een winstframe in een narratief.

(13)

Theorie van gepland gedrag

Naast de invloed van modaliteit en framing op de attitude tegenover orgaandonatie, wordt in veel onderzoeken ook de intentie tot donorregistratie onderzocht. De theorie van gepland gedrag is een model dat gezondheidsgedrag voorspelt aan de hand van directe en indirecte determinanten (Ajzen, 1991). Deze theorie stelt dat de attitude een belangrijke determinant is van de intentie, waarbij een positieve attitude leidt tot een hogere intentie om het gedrag uit te voeren dan wanneer iemand een negatieve attitude heeft. Intentie wordt gedefinieerd als de bereidheid van een individu om een bepaald gedrag uit te voeren (Connor, & Sparks, 2005). In het huidige onderzoek is dit de bereidheid van individuen om zich te registreren als orgaandonor. Op basis van de theorie wordt verwacht dat een positieve attitude tegenover orgaandonatie zal leiden tot een hogere intentie tot donorregistratie (Ajzen, 1991). De volgende hypothese is opgesteld:

H7: Hoe positiever de attitude tegenover orgaandonatie, hoe hoger de intentie tot donorregistratie.

Figuur 1. Conceptueel onderzoeksmodel

Methode

Design

Om de onderzoeksvraag te beantwoorden is er gebruik gemaakt van een 2 (modaliteit: beeld en geluid versus geluid) bij 2 (framing: winst versus verlies) tussen proefpersonen factorieel design met attitude en intentie als afhankelijke variabelen. Het onderzoek bestond hierdoor uit vier condities, waar de participanten willekeurig aan werden toegewezen. In tabel 1 worden de verschillende condities weergegeven.

(14)

Tabel 1. 2 x 2 tussen proefpersonen factorieel design

Modaliteit

Framing Beeld en geluid Geluid

Winstframe 1 2

Verliesframe 3 4

Pre-test

Voordat de video’s en de geluidsfragmenten werden opgenomen, is getest of het winstframe als positief werd gezien en het verliesframe als negatief. Om dit te onderzoeken hebben 15 participanten (40% man) tussen de 20 en 54 jaar oud (M = 26,78, SD = 1,09) beide versies gelezen en vragen beantwoord. De versies zijn gecreëerd aan de hand van waargebeurde verhalen van nierpatiënten (Nierstichting, 2016). Het einde van de eerste versie is positief geframed en het einde van de tweede versie is negatief geframed. De twee items werden beantwoord op een 7-Punts Likertschaal. Het eerste item was: Het verhaal benadrukt wat er kan gebeuren als mensen zich niet inschrijven als orgaandonor (1) tot wat er kan gebeuren als mensen zich inschrijven als orgaandonor (7), gebaseerd op het onderzoek van Gerend en Sheperd (2007). Bij het winstframe werd gemiddeld aangegeven dat het verhaal benadrukt wat er kan gebeuren als mensen zich waarschijnlijk inschrijven als orgaandonor (M = 5,54, SD = 0,45) en bij het verliesframe werd gemiddeld aangegeven dat het verhaal benadrukt wat er kan gebeuren als mensen zich waarschijnlijk niet inschrijven als orgaandonor (M = 2,88, SD = 0,67). Er is een significant verschil, t (15) = 4,36, p <0,001, 95% CI [1,02, 1,54]. Vervolgens werd gevraagd naar de toon van de boodschap, lopend van zeer negatief (1) tot zeer positief (7). Het winstframe werd als meer positief beschouwd (M = 4,88, SD = 0,49) dan het verliesframe (M = 2,78, SD = 0,56). Er is een significant verschil, t (15) = 5,86 p < 0,001, 95% CI [1,25, 1,76]. De manipulatie was succesvol.

Participanten

De participanten zijn verkregen via een gelegenheidssteekproef. De participanten bestaan voornamelijk uit mensen uit de eigen kenniskring en zijn bereikt via Facebook en e-mail. Een voordeel van deze steekproef is dat het goedkoop is en snel voor een groot aantal participanten zorgt (Van der Pligt, & Blankers, 2013). Het kan echter nadelig zijn voor de representativiteit, aangezien de steekproef voornamelijk uit studenten bestond wat de generaliseerbaarheid niet ten goede komt (Van der Pligt, & Blankers, 2003). In totaal hebben 231 participanten van 18

(15)

jaar of ouder meegedaan aan het experiment. Hiervan waren er 104 reeds orgaandonor, waardoor zij niet zijn meegenomen in het onderzoek. Daarnaast zijn nog 17 participanten niet meegenomen aangezien zij aangaven de video of het geluidsfragment niet aandachtig bekeken of beluisterd te hebben. 110 participanten zijn uiteindelijk meegenomen in de data-analyse. Hiervan waren er 57 vrouw (51,8%) en 53 man (48,2%). De gemiddelde leeftijd van de participanten was 30 jaar oud en varieerde van 18 tot 66 jaar (M = 29,87, SD = 12,11). Er was geen leeftijdslimiet, aangezien er voor de lever en nieren geen maximumleeftijd geldt (Nederlandse Transportatie Stichting, 2017). De meeste participanten waren hoogopgeleid: 52,7% had een universitaire opleiding afgerond, gevolgd door 25,5% met een hbo-opleiding en 12,7% met een mbo-opleiding.

Procedure

Door middel van het programma Qualtrics is een online vragenlijst opgesteld. Via een link gestuurd via een e-mail of geplaatst in een post op Facebook konden de participanten het onderzoek openen en starten. Voor de daadwerkelijke deelname aan het onderzoek begon, werden de participanten blootgesteld aan het informed consent formulier en moesten zij wel of niet akkoord gaan met de voorwaarden (Appendix A). Vervolgens konden de participanten beginnen aan de vragenlijst (Appendix B). Als eerste werd gevraagd naar de mate van ervaring met orgaandonatie. Participanten die al stonden ingeschreven in het donorregister werden naar het einde van de vragenlijst gestuurd en bedankt voor hun deelname. De overige participanten werden willekeurig toegewezen aan één van de vier condities. In tabel 2 is te zien hoe de participanten zijn verdeeld. Na het zien of beluisteren van het fragment werd de rest van de vragen gesteld, betreffende de mediatoren transportatie en identificatie, de afhankelijke variabelen attitude en intentie, de manipulatiecheck over het winst- en verliesframe en tenslotte de demografische gegevens. Om te controleren of de participanten de video of het geluidsfragment aandachtig hebben bekeken of beluisterd werden twee controle vragen gesteld. Het gehele experiment duurde ongeveer 7 minuten lang. Na de deelname werden de participanten bedankt voor het meedoen aan het onderzoek.

(16)

Tabel 2. Verdeling participanten over de condities.

Modaliteit

Framing Beeld en geluid Geluid

Winstframe N = 28 (25.5%) N = 27 (24.5%)

Verliesframe N = 27 (24.5%) N = 28 (25.5%

Experimentele stimulus

Aangezien in de huidige studie werd gekeken naar het verschil in effectiviteit van framing en modaliteit, zijn er vier verschillende versies van het stimulusmateriaal gemaakt. De inleidende tekst is in alle versies hetzelfde, het einde bestaat echter uit een winst- of verliesframe. Het verhaal gaat over Simone, zij is bijna 25 jaar oud en lijdt nu al vijf jaar lang aan ernstige nierfalen waardoor ze haar leven niet meer normaal kan leiden. Ze staat al vijf jaar lang op de donorwachtlijst en wacht op het verlossende telefoontje met de mededeling dat er een nier is gevonden. In appendix C staan beide versies volledig beschreven. Het verhaal is fictief maar gebaseerd op waargebeurde verhalen en ervaringen van mensen die zijn te lezen op de website van de Nierstichting (2016). In de eerste twee condities werd deze informatie in een narratief getoond waarbij de participanten zowel visueel als verbaal informatie tot zich kregen. In de laatste twee condities werd de informatie in een narratief overgebracht door middel van een geluidsfragment, waardoor de participanten de informatie alleen verbaal tot zich kregen (zie bijlage D). Het filmpje en het geluidsfragment duurde 51 seconde.

Operationalisaties

Framing. De manipulatie van framing werd gemeten door middel van twee items. Het eerste item was: Het verhaal benadrukt wat er kan gebeuren als mensen zich inschrijven als orgaandonor (1) tot wat er kan gebeuren als mensen zich niet inschrijven als orgaandonor (7), gebaseerd op het onderzoek van Gerend en Sheperd (2007). Vervolgens werd er gevraagd naar de toon van de boodschap, lopend van zeer negatief (1) tot zeer positief (7) (r = 0,75). Transportatie. Deze mediator werd door middel van tien items gemeten, en beantwoord op een 7-punts Likertschaal, lopend van helemaal mee oneens (1) tot helemaal mee eens (7). Deze items zijn overgenomen uit het onderzoek van Green en Brock (2000), omdat de betrouwbaarheid van de schaal in hun onderzoek goed was. Voorbeelden van de items zijn: ‘Ik

(17)

denk dat ik de hoofdpersoon goed begrijp’ en ‘Op sommige momenten voelde ik precies waar de hoofdpersoon doorheen gaat’ (α = 0,87).

Identificatie. De mate van identificatie werd oorspronkelijk door elf items gemeten, ontworpen door Cohen (2001), en beantwoord op een 7-punts Likertschaal, lopend van helemaal mee oneens (1) tot helemaal mee eens (7). Er is voor deze schaal gekozen, omdat de betrouwbaarheid van de schaal in het onderzoek van Cohen (2001) goed was. De betrouwbaarheid van de schaal in deze studie was echter te laag (α = 0,67). Nadat de items 5 ‘Nadat de video/het geluidsfragment afgelopen was, vond ik het makkelijk om er niet meer over na te denken’ en 9 ‘Tijdens het kijken/luisteren van de video/het geluidsfragment dwaalden mijn gedachten af’ verwijderd werden, was de betrouwbaarheid van de schaal met negen items goed (α = 0,79).

Attitude. Er zijn zeven items gebruikt om de attitude tegenover orgaandonatie te meten, gebaseerd op woordparen gebruikt in eerder onderzoek door Keer, van den Putte en Neijens (2010). De stellingen werden beantwoord door middel van een 7-punts Likertschaal. De deelnemers hebben gereageerd op de stelling: ‘Orgaandonatie is… ’ gevolgd door woordparen als (1) negatief tot (7) positief, (1) slecht tot (7) goed, (1) ongewenst tot (7) wenselijk, (1) nutteloos tot (7) nuttig, (1) onbelangrijk tot (7) belangrijk, (1) onplezierig tot (7) plezierig, (1) niet geruststellend tot (7) geruststellend (α = 0,79).

Intentie. De intentie van individuen tot donorregistratie werd gemeten met drie items op een 7-punts Likertschaal, gebaseerd op het onderzoek van Rise, Kovac, Kraft en Moan (2008), omdat de betrouwbaarheid van de schaal goed was. De participanten moesten de volgende items beantwoorden: ‘Ik ga me registreren als orgaandonor’, ‘Het is waarschijnlijk dat ik me als orgaandonor ga laten registreren’ en ‘Ik ben van plan om me als orgaandonor te laten registreren’. De antwoord opties zijn gerankt van 1 (zeer onwaarschijnlijk) tot 7 (zeer waarschijnlijk) (α = 0,99).

Controlevariabelen:

Aandacht. Er werd gecontroleerd of de participanten het gehele filmpje of geluidsfragment aandachtig hebben bekeken/beluisterd door middel van twee vragen. De eerste vraag was: ‘Heeft u de gehele video/het gehele geluidsfragment bekeken/beluisterd?’. De participanten moesten deze vraag beantwoorden door ja of nee in te vullen. De tweede vraag die werd gesteld

(18)

is: ‘Heeft u het gehele filmpje of het geluidsfragment aandachtig bekeken/beluisterd?’. De participanten moesten op een schaal van 1 (helemaal niet aandachtig bekeken/beluisterd) tot 100 (helemaal aandachtig bekeken/geluisterd) invullen hoe aandachtig ze het filmpje of het geluidsfragment hebben bekeken/beluisterd.

Ervaring met donorregistratie. Er werd gecontroleerd of de respondenten al ingeschreven stonden in het donorregister. Dit werd door middel van twee items gemeten: ‘Staat u ingeschreven in het donorregister?’ en ‘Zo ja, heeft u toestemming gegeven voor het gebruik van uw organen na het overlijden?’. De eerste vraag werd beantwoord door middel van ja of nee. Bij de derde vraag werd de optie ‘niet van toepassing’ toegevoegd.

Demografische variabelen. Tot slot werd naar de participanten hun geslacht (man/vrouw/anders), leeftijd en opleidingsniveau (basisonderwijs/ vmbo/havo/vwo/mbo/hbo/wo) gevraagd.

Resultaten

Voordat de hypotheses zijn getoetst, is er eerst gecontroleerd of de participanten goed gerandomiseerd zijn en of er correlaties bestaan tussen de afhankelijke variabelen, mediatoren en de controlevariabelen. Alle data-analyses zijn middels SPSS 22.0 uitgevoerd.

Randomisatiecheck

Er werd gecontroleerd of de controlevariabelen geslacht, opleidingsniveau, leeftijd en de aandacht waarmee het stimulusmateriaal is bekeken/beluisterd evenredig zijn verdeeld over de vier verschillende condities. Dit is door middel van chikwadraattoetsen en eenwegs-variantie analyses geanalyseerd. Er werden geen significante verschillen gevonden voor de variabelen geslacht (χ² (3) = 0,368, p = 0,947), opleidingsniveau (χ² (15) = 11,996, p = 0,679), aandacht (F(3,106) = 2,17, p = 0,096 en leeftijd (F(3,106) = 1,01, p = 0,390). Hieruit kan worden geconcludeerd dat de participanten evenredig zijn verdeeld over de vier condities. Invloeden van controlevariabelen op mogelijke verschillen in de resultaten is daardoor uitgesloten. Manipulatiecheck

Om te controleren of de participanten die in de winstframe condities zaten het verhaal als positief ervoeren en participanten die in de verliesframe condities zaten het verhaal als negatief

(19)

ervoeren, is er een independent t-test uitgevoerd. Uit de test komt naar voren dat de manipulatiecheck succesvol is gelukt. De participanten in de winstframe condities ervoeren het verhaal als significant meer positief (M = 4,75, SD = 0,86) dan de participanten die in de verliesframe condities zaten (M = 2,89, SD = 0,54); er is een significant verschil (t(108) = 11,462, p < 0,001, 95% CI [1,59, 2,14].

Verbanden afhankelijke variabelen en mediatoren en verschillen tussen condities

Er is tevens gekeken naar de verbanden tussen de verschillende afhankelijke variabelen (attitude en intentie) en mediatoren (identificatie en transportatie). Er zijn vier significante verbanden gevonden. De sterkste relatie bestaat tussen de transportatie in het narratief en de identificatie met het karakter (r = 0,70, p <0,001). Dit betekent dat hoe hoger de mate van transportatie, hoe hoger de mate van identificatie. De mate van zowel identificatie (M = 4,44, SD = 0,85) en transportatie (M = 4,78, SD = 0,95) was gemiddeld. Er bestaat ook een significant verband tussen de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie (r = 0,50, p < 0,001): hoe positiever de attitude, hoe hoger de intentie. Tussen identificatie en attitude is er tevens een zwak significant verband gevonden (r = 0,20, p <0,001): hoe hoger de identificatie met het karakter uit een narratief, hoe positiever de attitude tegenover orgaandonatie. Het laatste significante verband bestaat tussen identificatie met het karakter en de intentie tot donorregistratie (r = 0,31, p < 0,001). Hoe hoger de mate van identificatie, hoe hoger de intentie tot donorregistratie. In tabel 3 (Appendix E) zijn alle correlaties weergegeven. In appendix E worden ook de correlaties tussen de controlevariabelen, afhankelijke variabelen en mediatoren getoond (tabel 4). Door middel van eenweg-variantieanalyses is getoetst of er significante verschillen bestaan op de afhankelijke variabelen en mediatoren tussen de condities. Dit was niet het geval (tabel 5).

Hypothesetoetsing

In onderstaande tabel 6 zijn de gemiddelden en standaarddeviaties weergeven van de afhankelijke variabelen en mediatoren voor de verschillende niveaus van de onafhankelijke variabelen.

(20)

Tabel 6. Gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen en mediatoren

voor de verschillende niveaus van de onafhankelijke variabelen.

Beeld en geluid (N = 55) Geluid (N = 55) Winst (N = 57) Verlies (N = 53) Transportatie M = 4.82 SD = .95 M = 4,42 SD = .93 M = 4.60 SD = .88 M = 4.60 SD = .88 Identificatie M = 4.46 SD = .77 M = 4.42 SD = .85 M = 4.60 SD = 1.08 M = 4.26 SD = .85 Attitude tegenover orgaandonatie M = 5.70 SD = .95 M = 5.68 SD = 1.51 M = 5.64 SD = .63 M = 5.73 SD = .62 Intentie tot donorregistratie M = 4.81 SD = 1.46 M = 5.14 SD = 1.51 M = 5.03 SD = 1.47 M = 4.92 SD = 1.51 Hypothese 1

Hypothese 1 voorspelt dat een narratief gepresenteerd door middel van beeld en geluid zorgt voor een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie dan een narratief gepresenteerd door middel van alleen geluid. Uit de resultaten van de independent t-test blijkt dat er geen significant verschil bestaat tussen de participanten die zijn blootgesteld aan de video met beeld en geluid (M = 5,70, SD = 0,95) en de participanten die zijn blootgesteld aan het geluidsfragment (M = 5,68, SD = 1,51), t(108) = 0,108, p = 0,914, 95% CI [-0,22, 0,25]. De hypothese wordt verworpen.

Hypothese 2

In hypothese 2 werd verondersteld dat hoe meer een individu zich transporteert in een narratief, hoe sterker de identificatie met het karakter uit het narratief is. Het regressiemodel met transportatie als onafhankelijke variabele en identificatie als afhankelijke variabele is significant, F(1, 108) = 103,34, p < 0,001. Dit houdt in dat het model bruikbaar is om de identificatie met het karakter in een narratief te voorspellen. De voorspelling is redelijk sterk: 48,4% (R2 = 0,48). Uit de resultaten van de enkelvoudige regressieanalyse komt naar voren dat er een significant verband bestaat tussen transportatie en identificatie, b* = 0, 63, t = 10,17, p <0,001, 95% CI [0,50, 0,75]. Hieruit blijkt dat hoe meer een individu zich transporteert, hoe sterker de identificatie is. Hypothese 2 kan worden aangenomen.

(21)

Hypothese 3

Hypothese 3 stelt dat hoe hoger de transportatie (a), gemedieerd door identificatie, en identificatie (b), hoe positiever de attitude tegenover orgaandonatie. Door middel van model 4, het mediatiemodel van Hayes (2012), zijn de analyses voor hypothese 3a uitgevoerd. Het directe verband van transportatie op attitude bleek niet significant, b* = 0,10, t(108) = 1,57, p = 0,120. Ten tweede werd gekeken naar het verband tussen transportatie en identificatie, dit bleek zoals ook naar voren kwam in hypothese 2 significant, b* = 0,63, t(108) = 10,17, p <0,001. Het verband van identificatie op de attitude, gecontroleerd door transportatie, bleek niet significant, b* = 0,14, t(107) = 1.42, p = 0,159. Als laatste werd het directe verband van transportatie op de attitude tegenover orgaandonatie, gecontroleerd door identificatie, getoetst, dit bleek geen significant verband, b* = 0,01, t(107) = 0,13, p = 0,894. In appendix E worden alle resultaten van het mediatiemodel weergeven (tabel 7). Er is een Sobel test uitgevoerd waaruit blijkt dat identificatie het effect van transportatie op de attitude niet medieert (z = 1,40, p = 0,162). Hypothese 3a kan worden verworpen.

Het regressiemodel met identificatie als onafhankelijke variabele en attitude tegenover orgaandonatie als afhankelijke variabele is daarentegen wel significant, F(1,108) = 1,71, p < 0.05. Uit de resultaten van de enkelvoudige regressieanalyse blijkt dat er een zwak significant verband bestaat tussen identificatie en de attitude tegenover orgaandonatie, b* = 0,15, t = 2,12, p = 0,036. Concluderend kan worden gesteld dat hoe sterker de identificatie met het karakter in een narratief is, hoe positiever de attitude tegenover orgaandonatie. Hypothese 3b kan worden aangenomen.

Hypothese 4

Hypothese 4 voorspelt dat het effect van modaliteit op de attitude tegenover orgaandonatie wordt gemedieerd door transportatie en identificatie. Door middel van model 6, het dubbele mediatiemodel van Hayes (2013), zijn de analyses uitgevoerd. Ten eerste werd gekeken naar het directe verband van modaliteit op de attitude tegenover orgaandonatie, dit bleek niet significant, b* = - 0,01, t(108) = -0,11, p = 0,914. In stap 2 werd gekeken naar het verband van modaliteit op transportatie, ook hier werd geen significant verband gevonden, b* = -0,07, t (108) = -0,39, p = 0,699. Het verband van de modaliteit op de identificatie, gecontroleerd door transportatie, bleek ook niet significant, b* = 0,01, t(107) = 0,08, p = 0,933. Vervolgens werd gekeken naar het verband tussen de twee mediatoren transportatie en identificatie, gecontroleerd door modaliteit. Ook gecontroleerd door modaliteit bleek dit verband significant,

(22)

b* = 0,63, t(107) = 10,11, p = <0,001. Het verband tussen transportatie en de attitude, gecontroleerd door modaliteit en transportatie, is niet significant, b* = 0,10, t(106) = 0,13, p = 0,896. Daarna is gekeken naar de regressie van identificatie op de attitude, gecontroleerd door modaliteit en transportatie. Ook dit verband was niet significant, b* = 0,14, t(106) = 1,41, p = 0,161. Ten slotte is het verband van modaliteit op de attitude, gecontroleerd door transportatie en identificatie, getoetst. Dit was geen significant verband, b* = -0,01, t(106) = -0,06, p = 0,950. In tabel 8 worden alle resultaten van het mediatiemodel weergegeven. Er werd alleen een significant verband gevonden tussen de mediatoren transportatie en identificatie, gecontroleerd door modaliteit. Concluderend kan worden gesteld dat het effect van modaliteit op de attitude tegenover orgaandonatie niet wordt gemedieerd door transportatie en identificatie. Hypothese 4 kan worden verworpen.

Tabel 8. Resultaten dubbele mediatiemodel Hayes (2012)

R R2 F b* se t p LLCI ULCI Direct verband modaliteit op attitude .01 .00 .01 -.01 .12 -.11 .914 -.25 .22 Direct verband modaliteit op transportatie .04 .00 .15 -.07 .18 -.39 .699 -.43 .29 Verband modaliteit op identificatie, gecontroleerd door transportatie .70 .49 51.20 .01 .12 .08 .933 -.22 .24 Verband transportatie op identificatie, gecontroleerd door modaliteit .70 .49 51.20 .63 .06 10.11 .000** .50 .75 Verband transportatie op attitude, gecontroleerd door identificatie en modaliteit .20 .04 1.48 .01 .09 .13 .223 -.16 .18 Verband identificatie op attitude, gecontroleerd door transportatie en attitude .20 .04 1.48 .14 .10 1.41 .161 -.06 .23 Verband modaliteit op attitude gecontroleerd door transportatie en identificatie .20 .04 1.48 -.01 .12 .06 .950 -.24 .23 Noot. p * ≤ 0,05 ** ≤ 0,01.

(23)

Hypothese 5

Hypothese 5 stelde dat een audiovisueel narratief zorgt voor meer transportatie dan een audio narratief. Uit de resultaten van de independent t-test kwam naar voren dat er geen significant verschil bestaat tussen de participanten die zijn blootgesteld aan een audiovisueel narratief (M = 4,82, SD = 0,95) en participanten die zijn blootgesteld aan een audio narratief (M = 4,42, SD = 0,93), t(108) = 0,39, p = 0,942, 95% CI [-0,29, 0,43]. Een audiovisueel narratief zorgt niet voor meer transportatie dan een audio narratief. De hypothese wordt verworpen.

Hypothese 6

In hypothese 6 werd verondersteld dat een verliesframe in een narratief zorgt voor een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie dan een winstframe in een narratief. Uit de resultaten van de independent t-test blijkt dat er geen significant verschil bestaat tussen de participanten die zijn blootgesteld aan een winstframe (M = 5,64, SD = 0,63) en de participanten die zijn blootgesteld aan een verliesframe (M = 5,73, SD = 0,62), t(108), = 0,78, p = 0,443, 95% CI [-0,33, 0,14]. De hypothese wordt verworpen.

Hypothese 7

Hypothese 7 stelt dat een positieve attitude tegenover orgaandonatie leidt tot een hogere intentie tot donorregistratie. Het regressiemodel met de attitude tegenover orgaandonatie als onafhankelijke variabele en de intentie tot donorregistratie als afhankelijke variabele is significant, F(1, 108) = 35,79, p < 0,001. Het model is dus bruikbaar om de intentie tot donorregistratie te voorspellen: 24,9% van de verschillen in de intentie tot orgaandonatie kan worden voorspeld op basis van de attitude tegenover orgaandonatie (R2 = 0,25). Uit de resultaten van de enkelvoudige regressieanalyse komt naar voren dat er een significant verband bestaat tussen de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie, b* = 0,50, t = 5,98, p < 0,001, 95% CI [0,79, 1,58]. De attitude tegenover orgaandonatie heeft een positieve invloed op de intentie tot donorregistratie. De hypothese kan worden aangenomen.

Conclusie

Het doel van dit onderzoek was om te onderzoeken wat het effect is van modaliteit en framing in een narratief op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie. Daarnaast is gekeken of het effect van modaliteit op de attitude gemedieerd werd door transportatie en identificatie.

(24)

Uit de resultaten blijkt dat een narratief in de vorm van beeld en geluid niet voor een positievere attitude tegenover orgaandonatie zorgt dan een narratief in de vorm van alleen geluid (h1). De attitude tegenover orgaandonatie was in beide condities namelijk bijna gelijk. Uit het dubbele mediatiemodel van Hayes (2012) bleek ook dat het effect van modaliteit op de attitude niet werd gemedieerd door transportatie en identificatie (h4). Wel bleek dat transportatie in het narratief een positieve invloed heeft op de identificatie met een karakter uit het narratief; hoe hoger de transportatie in het narratief, hoe sterker de identificatie met een karakter uit het narratief (h2). Het effect van transportatie op de attitude tegenover orgaandonatie werd daarentegen niet gemedieerd door identificatie (h3a), maar de identificatie met een karakter uit het narratief bleek wel een positieve invloed te hebben op de attitude tegenover orgaandonatie (h3b). Zodra de identificatie met een karakter uit het narratief werd verhoogd, werd de attitude tegenover orgaandonatie positiever. Tevens werd er gesteld dat een audiovisueel narratief voor meer transportatie zorgt dan een audio narratief, dit bleek niet het geval (h5). Beide condities ervoeren bijna dezelfde mate van transportatie. Framing bleek ook niet van invloed op de attitude tegenover orgaandonatie. Een verliesframe zorgt niet voor een positievere attitude tegenover orgaandonatie dan een winstframe (h6). Ook hier was het verschil in attitude tussen beide condities minimaal. De voorspelling hoe positiever de attitude, hoe hoger de intentie (h7), is wel juist. Uit de resultaten blijkt dat een positieve attitude tegenover orgaandonatie tot een hogere intentie tot donorregistratie leidt.

Om beide onderzoeksvragen te beantwoorden kan worden gesteld dat framing en modaliteit in een narratief geen effect hebben op de attitude tegenover orgaandonatie en de intentie tot donorregistratie. Ook het verband van modaliteit op de attitude tegenover orgaandonatie wordt niet gemedieerd door transportatie in het narratief en de identificatie met een karakter uit het narratief.

Interpretatie van de bevindingen

De resultaten van hypothese één komen niet overeen met de resultaten van eerdere studies (Bol et al., 2015; Meppelink et al., 2015; Stanczyk et al., 2014). Informatie in de vorm van een multimodaal narratief zorgde niet voor een positievere attitude tegenover orgaandonatie dan een narratief waarin de informatie alleen met geluid verwerkt moest worden. Dit is in tegenstelling tot eerdere studies waar werd gevonden dat audiovisuele informatie de attitude tegenover gezondheidsgedrag ten goede kwam (Stanczyk et al., 2014). Dit verschil kan mogelijk worden verklaard doordat Meppelink et al. (2015) en Stanczyk et al. (2014) geen

(25)

onderzoek hebben gedaan naar het effect van modaliteit in een narratief. Stanczyk et al. (2014) focust zich bijvoorbeeld op computer tailoring. Daarnaast richt Stanczyk et al. (2014) zich op visuele informatie in tegenstelling tot het huidige onderzoek waarbij auditieve informatie wordt onderzocht. Uit eerdere onderzoeken blijkt namelijk ook dat er een verschil in effect is tussen gesproken en geschreven informatie (Meppelink et al., 2015).

Het resultaat dat transportatie leidt tot identificatie komt daarentegen wel overeen met eerdere bevindingen (Slater, & Rouner, 2002). Net als in eerdere literatuur identificeerde de participanten zich sterker met een karakter uit het narratief wanneer ze meer waren getransporteerd in het verhaal (Slater, & Rouner, 2002). Uit de uitkomsten van deze studie bleek daarnaast dat transportatie en identificatie niet het effect van modaliteit op de attitude mediëren. Deze resultaten komen niet overeen met het model uit het onderzoek van Slater en Rouner (2002). In het onderzoek van Slater en Rouner (2002) hebben ze echter niet de modaliteit onderzocht, maar richten ze zich op een narratief in het algemeen. Het verschil in resultaat zou hier mogelijk door kunnen worden verklaard. Wat wel overeenkomt met het onderzoek van Slater en Rouner (2002) is dat identificatie leidt tot een positieve attitude; hoe meer een individu zich identificeert met het karakter uit het narratief, hoe positiever de attitude tegenover orgaandonatie wordt

Het verwerpen van hypothese zes komt niet helemaal overeen met eerdere bevindingen (Chien, & Chang, 2015; Kahneman, & Tversky, 1979). De prospect theorie stelt namelijk dat een verliesframe effectiever werkt bij detectiegedrag; de afwachting van een orgaan, dan een winstframe (Kahneman, & Tversky, 1979). In de huidige studie is de attitude tegenover orgaandonatie in het verliesframe echter bijna even positief dan in de winstframe en is er geen significant effect gevonden. Het verschil van de prospect theorie en de uitkomst van dit onderzoek zou kunnen komen doordat orgaandonatie moeilijk is in te delen in preventie- of detectiegedrag, aangezien orgaandonatie om de gezondheid van een ander gaat (McGregor et al., 2012). De hypothese was ook gebaseerd op het onderzoek van Chien en Chang (2015), aangezien zij ook verhalende informatie in de vorm van een narratief hebben onderzocht en daaruit bleek dat een verliesframe effectiever was. Zij hadden echter alleen de intentie tot donorregistratie als afhankelijke variabele en niet zoals in de huidige studie in eerste instantie de attitude tegenover orgaandonatie. Attitude is een voorspeller van intentie, maar het zit niet op gelijk niveau (Ajzen, 1991). Het verschil van de afhankelijke variabele kan het verschil in de resultaten tussen beide studies mogelijk verklaren.

(26)

De aanname dat een positieve attitude leidt tot een hogere intentie komt overeen met de theorie van gepland gedrag en eerdere literatuuronderzoeken (Ajzen, 1991; Conner, & Sparks, 2005), waarin werd geconcludeerd dat de attitude een voorspeller is van iemand zijn uiteindelijke gedragsintentie. Een positievere attitude tegenover orgaandonatie zorgt inderdaad voor een hogere intentie tot donorregistratie.

Implicaties

De uitkomsten van deze studie hebben implicaties voor de wetenschap. De resultaten van dit onderzoek vormen ten eerste een aanvulling op de bestaande kennis over framing in een narratief op het gebied van orgaandonatie. In de bestaande literatuur kwamen tegenstrijdige bevindingen naar voren, waardoor het nog onduidelijk was welk type frame het beste werkt in een narratief over orgaandonatie en of framing überhaupt werkt. Met dit onderzoek is nog een keer bewezen dat een winst- of verliesframe in een narratief geen verschil in effect heeft op de attitude tegenover orgaandonatie. Ten tweede vormt dit onderzoek een aanvulling op de bestaande kennis over modaliteit en de mediërende variabelen transportatie en identificatie. Het model in het onderzoek van Slater en Rouner (2002) is in eerdere onderzoeken nog nauwelijks getoetst. Met de huidige studie is de betrouwbaarheid van dit model geanalyseerd en is de kennis over het model uitgebreid. Daarnaast vormt deze studie wellicht een basis voor toekomstige studies naar de effecten van transportatie en identificatie in een campagne voor orgaandonatie.

Bovendien hebben de resultaten van deze studie implicaties voor campagnemakers. Voor campagnemakers is het nuttig om te weten dat het belangrijk is om te zorgen dat individuen een hoge mate van transportatie ervaren, aangezien een hoge mate van transportatie leidt tot een hogere mate van identificatie met het karakter en identificatie weer een positieve invloed heeft op de attitude tegenover een bepaald gedrag. Het is dus belangrijk voor campagnemakers om ervoor te zorgen dat het karakter of de karakters uit het narratief het verhaal zo overbrengen dat er een grote kans is dat individuen transportatie en identificatie ervaren. Zo kunnen ze voor een meer positieve attitude tegenover orgaandonatie zorgen, wat uiteindelijk tot een hogere intentie tot donorregistratie leidt. Daarnaast is het nuttig om te weten dat campagnemakers zich niet meer hoeven te focussen op verschillende frames of typen modaliteit, aangezien dit geen effect blijkt te hebben op de attitude tegenover orgaandonatie.

(27)

Limitaties en aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Een limitatie van het onderzoek is dat de verhaallijn van het narratief zich alleen heeft gericht op de potentiele risico’s en belangen van het individu die op de donorwachtlijst stond. Er wordt niet gericht op de potentiele risico’s en belangen van de orgaandonor zelf. In het onderzoek van Parisi en Katz (1986) en Finney en Iannoti (2002) wordt er echter bewezen dat winst- en verliesframes effectiever werken wanneer de persoonlijke risico’s en belangen worden belicht. In toekomstig onderzoek kan de focus van winst- en verliesframes daarom gelegd worden op de voor- en nadelen van de orgaandonor zelf. Het winstframe kan dan de nadruk leggen op de bevrediging die een orgaandonor kan ervaren wanneer het individu ervoor kiest om organen te doneren en kan het verliesframe de nadruk leggen op de bevrediging die de orgaandonor niet ervaart als het individu besluit zich niet te registreren als orgaandonor.

Tevens is een limitatie dat het stimulusmateriaal te amateuristisch en ongeloofwaardig kan zijn bevonden. Dit kan een mogelijke verklaring zijn voor het feit dat de participanten gemiddeld geen hele hoge mate van transportatie en identificatie ervoeren. In het onderzoek van Green en Brock (2000) wordt namelijk bewijs gevonden dat een geloofwaardig verhaal sneller leidt tot transportatie en identificatie. Een mogelijkheid voor toekomstig onderzoek is om het onderzoek uit te voeren met een celebrity die op de donorwachtlijst staat in plaats van een onbekend persoon. Dit zorgt ervoor dat het stimulusmateriaal hoogstwaarschijnlijk niet meer als amateuristisch wordt gezien en het verhaal geloofwaardiger wordt bevonden (Hoffman, & Tan, 2013).

Een volgende limitatie is dat alleen de attitude tegenover orgaandonatie is gemeten en niet de attitude tegenover het narratief. In vervolgonderzoek zou de attitude ten opzichte van het narratief ook gemeten moeten worden. Een andere optie voor vervolgonderzoek is om de bestaande attitude tegenover orgaandonatie twee keer te meten; een keer voor de blootstelling aan het stimulusmateriaal en een keer na de blootstelling aan het stimulusmateriaal. Hierdoor kan worden gecontroleerd of de attitude positiever of negatiever wordt als gevolg van het narratief.

Tot slot zijn de attitude en de intentie niet consistent gemeten en is er sprake van een attitude- en gedragsdiscrepantie (Ajzen, & Fishbein, 2005). In de huidige studie is namelijk de attitude tegenover orgaandonatie maar de intentie tot donorregistratie gemeten. Het verband tussen attitude en intentie is significant, maar het effect had mogelijk sterker kunnen zijn wanneer beide determinanten hetzelfde gedrag hadden gemeten. Volgens het compatibiliteit

(28)

principe van Ajzen en Fishbein (2005) voorspellen attitude en intentie het gedrag beter als het wordt gemeten op hetzelfde specifiteitsniveau. Ook in het onderzoek van Siegel, Navarro, Tan en Hyde (2014), komt naar voren dat de attitudes die specifiek donorregistratie meten betere voorspellers waren van de intentie tot donorregistratie en gedrag dan wanneer de attitude tegenover orgaandonatie in het algemeen werd gemeten. Vervolgonderzoek kan zich daarom richten op zowel de attitude als de intentie tot donorregistratie.

(29)

Referenties

Ajzen, I. (1991). The theory of planned behavior. Organizational Behavior and Human

Decision Processes, 50(2), 179-211.

Ajzen, I., & Fishbein, M. (2005). The influence of attitudes on behavior. In D. Albarracín, B. T. Johnson, & M. P. Zanna (Eds.), The handbook of attitudes. Mahwah, NJ: Erlbaum Publishers.

Bol, N., Van Weert, J. C. M., De Haes, H. C. J. M., Loos, E. F., & Smets, E. M. A. (2015). The effect of modality and narration style on recall of online health information: Results from a web-based experiment. Journal of Medical Internet Research, 17(4), e104. Brünken, R., Plass, J. L., & Leutner, D. (2003). Direct measurement of cognitive load in

multimedia learning. Educational Psychologist, 38(1), 53–61.

Chien, Y. H., & Chang, W. T. (2015). Effects of message framing and exemplars on promoting organ donation. Psychological Reports, 117(3), 692-702.

Cohen, J. (2001). Defining identification: A theoretical look at the identification of audiences with media characters. Mass Communication & Society, 4(3), 245-264.

Cohen, E. L. (2010). The role of message frame, perceived risk, and ambivalence in

individuals’ decisions to become organ donors. Health Communication, 25(8), 758–769. Conner, M., & Sparks, P. (2005). Theory of planned behaviour and health

behaviour. Predicting health behaviour, 2, 170-222.

Donorregister (2017). Cijfers. Geraadpleegd op 17-03-2017, van https://www.donorregister.nl/ organisatie/cijfers/registraties.

Figueroa, C. A., Mesfum, E. T., Acton, N. T., & Kunst, A. E. (2013). Medical students’ knowledge and attitudes toward organ donation: Results of a Dutch survey.

Transplantation Proceedings, 45(6), 2093–2097.

Finney, L., & Iannoti, R. (2002). Message framing and mammography screening: A theorydriven intervention. Behavioral Medicine, 28(1), 5-14.

Frank, L. B., Murphy, S. T., Chatterjee, J. S., Moran, M. B., & Baezconde-Garbanati, L. (2015). Telling stories, saving lives: creating narrative health messages. Health

(30)

Communication, 30(2), 154–163.

Gallagher, K. M., & Updegraff, J. A. (2012). Health message framing effects on attitudes, intentions, and behavior: A meta-analytic review. Annals of Behavioral Medicine, 43(1), 101-116.

Green, M. C. (2006). Narratives and cancer communication. Journal of Communication, 56, 163-183.

Green, M. C., & Brock, T. C. (2000). The role of transportation in the persuasiveness of public narratives. Journal of Personality and Social Psychology, 79(5), 701-721. Harrison, T. R., Morgan, S. E., & Chewning, L. V. (2008). The challenges of social

marketing of organ donation: news and entertainment coverage of donation and transplantation. Health Marketing Quarterly, 25(1), 33–65.

Hartstichting (2015). Verhalen. Geraadpleegd op 01-4-2017, van https://www.hartstichting.nl/verhalen

Hayes, A. F. (2013). Introduction to Mediation, Moderation and Conditional Process

Analysis. New York, New York: Guilford Press.

Hoffman, S. J., & Tan, C. (2013). Following celebrities’ medical advice: meta-narrative analysis. Bmj, 347, 1-6.

Kahneman, D., & Tversky, A. (1979). Prospect Theory: An analysis of decision under risk.

Econometrica, 47(2), 263–292.

Kalyuga, S., Ayres, P., Chandler, P., & Sweller, J. (2003). The expertise reversal effect.

Educational Psychologist, 38(1), 23–31.

Keer, M., Putte, B., & Neijens, P. (2010). The role of affect and cognition in health decision making. British Journal of Social Psychology, 49(1), 143-153

Kopfman, J. E., Smith, S. W., Ah Yun, J. K., & Hodges, A. (1998). Affective and cognitive reactions to narrative versus statistical evidence organ donation messages. Journal of

Applied Communication Research, 26(3), 279–300.

Mayer, R. E. (2002). Multimedia learning. Psychology of Learning and Motivation, 41, 85– 139.

(31)

Mayer, R. E., & Moreno, R. (2003). Nine ways to reduce cognitive load in multimedia learning. Educational Psychologist, 38(1), 43–52.

McGregor, L. M., Ferguson, E., & O’Carroll, R. E. (2012). Living organ donation: the effect of message frame on an altruistic behaviour. Journal of Health Psychology, 17(6), 821– 832.

Meppelink, C. S., Van Weert, J. C. M., Haven, C., & Smit, E. G. (2015). The effectiveness of health animations in audiences with different health literacy levels: An experimental study. Journal of Medical Internet Research, 17(1), e11.

Morgan, S. E., Movius, L., & Cody, M. J. (2009). The power of narratives: The effect of entertainment television organ donation storylines on the attitudes, knowledge, and behaviors of donors and nondonors. Journal of Communication, 59(1), 135–151. Moyer-Gusé, E. (2008). Toward a theory of entertainment persuasion: Explaining the

persuasive effects of entertainment-education messages. Communication Theory, 18(3), 407–425.

Nederlandse Transplantatie Stichting (2017). Cijfers over donatie en transplantatie. Geraadpleegd op 04-04-2017, van https://www.transplantatiestichting.nl/cijfers-over-donatie-en-transplantatie.

O’ Keefe, D. J., & Jensen, J. D. (2007). The relative persuasiveness of gain-framed and lossframed messages for encouraging disease prevention behaviors: A meta-analytic review. Journal of Health Communication, 12, 623-644.

Parisi, N., & Katz, I. (1986). Attitudes toward posthumous organ donation and commitment to donate. Health Psychology, 5(6), 565-580.

Reinhart, A. M., Marshall, H. M., Feeley, T. H., & Tutzauer, F. (2007). The persuasive effects of message framing in organ donation: The mediating role of psychological reactance. Communication Monographs, 74(2), 229–255.

Rijksoverheid (2017). Orgaan- en weefseldonatie. Geraadpleegd op 04-04-2017, van

(32)

Rise, J., Kovac, V., Kraft, P., & Moan, I. S. (2008). Predicting the intention to quit smoking and quitting behaviour: extending the theory of planned behaviour. British Journal of

Health Psychology, 13(2), 291-310.

Rothman, A. J., Bartels, R. D., Wlaschin, J., & Salovey, P. (2006). The strategic use of gain‐ and loss‐framed messages to promote healthy behavior: How theory can inform

practice. Journal of communication, 56(1), 202-220.

Siegel, J. T., Navarro, M. A., Tan, C. N., & Hyde, M. K. (2014). Attitude–behavior consistency, the principle of compatibility, and organ donation: A classic innovation. Health Psychology, 33(9), 1084-1091.

Slater, M. D. (1997). Persuasion processes across receiver goals and message genres.

Communication Theory, 7(2), 125–148.

Slater, M. D., & Rouner, D. (2002). Entertainment-education and elaboration likelihood: Understanding the processing of narrative persuasion. Communication Theory, 12(2), 173–191.

Stanczyk, N., Bolman, C., Van Adrichem, M., Candel, M., Muris, J., & De Vries, H. (2014). Comparison of text and video computer-tailored interventions for smoking cessation: Randomized controlled trial. Journal of Medical Internet Research, 16(3), e69. Steinhardt, J., & Shapiro, M. A. (2015). Framing effects in narrative and non-narrative risk

messages. Risk Analysis, 35(8), 1423–1436.

Sweller, J., van Merrienboer, J. J. G., & Paas, F. G. W. C. (1998). Cognitive architecture and instructional Design. Educational Psychology Review, 10(3), 251–296.

Van der Pligt, J., & Blankers, M. (2013). Survey-onderzoek. De meting van attitudes en

gedrag. Amsterdam: Boom Lemma.

Zebregs, S., van den Putte, B., Neijens, P., & de Graaf, A. (2015). The differential impact of statistical and narrative evidence on beliefs, attitude, and intention: A meta-analysis.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoewel voor de ontsmetting met het proefmiddel het aantal KVE in 16 dagen toenam tot 5,l KVE (toename met een factor 4), was deze waarde nog steeds niet hoger dan het

Onder relatief gunstige omstandigheden (weer en zodenkwaliteit) zijn er mogelijk- heden voor het zaaien van gras en klaver in combinatie met zodenbemesten, bij kla- ver vooral

Deze scriptie heeft getracht een antwoord te vinden op de volgende onderzoeksvraag: ‘Is forced marriage door het Internationaal Strafhof (ICC), in de zaak Ongwen, juistelijk als

This paper presents a real-time monitoring and control system for low voltage grids built with Smart State Technology’s (SST) LV-Sensors and their open platform

As a result of the review process, 2 papers were accepted for inclusion in the ISPRS Annals and 4 in the ISPRS Archives, while remaining contributions were either rejected

The long-term trend of the optical flux density of BL Lacertae can be represented by the cubic spline interpolation through the 60-d binned R-band light curve shown in Fig..

The ‘good’ was an extrinsic property for Qohelet and he denied the reality of intrinsic and instrumental goodness that could constitute any absolute value. The metaphysics

The ‘good’ was an extrinsic property for Qohelet and he denied the reality of intrinsic and instrumental goodness that could constitute any absolute value. The metaphysics