JOHAN WINKLER
1860 - Troelstra - 1960
Toen ik in 1948 een klein boekje over Troelstra, 'Profeet van een nieuwe tijd', het licht had doen zien, kreeg ik op de verschijning daarvan nogal wat reacties. Een daarvan was van een heel oud man, die als iets jongere stadgenoot van Troelstra allerlei herinneringen ophaalde uit zijn Leeuwarder jeugd. Hier is één daarvan:
'In 1892 bracht de jonge koningin Wilhelmina een bezoek van drie dagen aan Leeuwarden, en veroverde stormenderhand de sympathie van de bevolking. Men zag in dit bezoek algemeen een politieke bedoeling: de socialistische propaganda te beteugelen. Als dat inderdaad de bedoeling geweest is, dan is die voor dat moment in sterke mate bereikt. Op straat ontstonden oploopjes, waarin de 'roden', die toen onder de leiding van Pieter JelIes stonden, werden gemolesteerd. En zo gebeurde het, dat op dezelfde avond, waarop wethouder Troelstra (de vader) op een diner, door de gemeenteraad aan H.M. aangeboden, door haar werd geridderd, de zoon op straat werd gemolesteerd en met enige partijgenoten zijn heul moest zoeken bij partijgenoot Borssum Waalkes, die een sigarenwinkel in een der hoofdstraten van de stad (Wirdumerdijk) had .. .'
Men kan ditzelfde verhaal, uitvoeriger, gedetailleerder en waarschijnlijk feitelijk juister in het tweede deel van Troelstra's Gedenkscln:iften aantreffen. Zoals die oude man het echter weergeeft is het, in z'n tot het wezenlijke saamgedrongen vorm, het typische bewijs, hoe in de menselijke herinnering allerlei gebeurtenissen tot een symbolische essentie worden herleid.
Alle voor die socialistische begintijd kenmerkende facetten en elementen zijn in het verhaal aanwezig, dramatisch toegespitst rond de figuur van Troelstra, de toen amper dertigjarige: het koningschap gedegradeerd tot stut der behoudzucht, het verburgerlijkt liberalisme geridderd, Jan Rap tegen zich zelf opgehitst, de baan- breker gemolesteerd. Tegelijk doet het aan als iets uit een volmaakt verleden tijd, de oude man die mij in 1948 die jeugdherinnering toezond zal inmiddels wel over- leden zijn, levende getuigen van het socialistisch 'heldentijdperk' zijn er niet meer, en hoe lang het allemaal al geleden is beseft men pas goed, nu men opgeroepen wordt om van Troelstra's geboorte reeds het
eeuw-feestte vieren!
De 20ste april 1860 werd hij te Leeuwarden geboren: de man die in 1894 met
elf anderen de Sociaal Democratische Partij in Nederland zou stichten en die van
1897 tot 1925 zijn partij in het parlement zou vertegenwoordigen, om in dat laatste
jaar zijn politieke afscheid te nemen en in de vijf jaren die hem nog restten zijn
vierdelige Gedenkschriften te schrijven, grandioze nalatenschap van een man, die in
1930 door de dood uit een steeds verergerend lijden werd verlost.
In niet wemlge artikelen zal in deze dagen wel worden nagegaan, welke zijn betekenis is geweest voor het politieke leven van Nederland in het eerste kwart van deze eeuw. Bepaald van het grootste belang: de doelbewuste stelligheid waarmee hij Domela Nieuwenhuis' anti-parlementarisme bestreden en overwonnen heeft. Hij ging daarbij in tegen een anarchistische karaktertrek, die ons volk aangeboren is en die het ook nu nog niet verloochent. Des te groter Troelstra's nationale verdienste, dat hij de arbeidersklasse in en door de strijd voor algemeen kiesrecht parlementair- democratisch heeft leren denken. Zo bezien was het een hoogtepunt in zijn politieke carrière, , toen hij op 12 december 1917, na de afkondiging van de nieuwe grondwet, waarin het algemeen kiesrecht eindelijk was vastgelegd, op de pui van het Haagse stadhuis na burgemeester Van Karnebeek het woord nam om (buiten het programma om) de verzamelde menigte toe te spreken: 'Ik wenste het volk geluk met de ver- overing van dit nieuwe wapen, dat het zou hebben te hanteren in de strijd tegen de machten van het behoud, met dit werktuig, dat het zou hebben te gebruiken om de nieuwe maatschappij mede te bouwen. . . de grote betekenis van het ogenblik deed mij deze woorden met ontroering uitspreken en eenzelfde ontroering maakte zich meester van de luisterenden .. :
Een hoogtepunt, geen afsluiting: hoezeer Troelstra recht heeft op een eigen hoofdstuk in Nederlands parlementaire historie, toch laat hij zich bepaald niet uit- sluitend tot parlementaire figuur reduceren. Wie hem achteraf, keurig rechtgestreken en democratisch gelijkgeschakeld, alleen maar als de parlementariër herdenkt, zal misschien eerlijkheidshalve van de 'vergissing' van 1918 melding moeten maken, evenals van de 'hobby' van zijn politiek systeem, doch deze en andere afwijkingen van het rechte parlementaire pad, door ze te vergoelijken en verdoezelen, feitelijk veroordelen: oneffenheden op het gladde Troelstra-beeld, dat in een nette partij- galerij immers niet misstaan mag.
Dat het algemeen kiesrecht voor Troelstra allerminst doel in zich zelf was, dat aan het tijdperk van politieke propaganda en agitatie voor hem geen eind gekomen was, toen ook de vertegenwoordigers der politiek-gelijkberechtigde arbeiders voort- aan het parlementaire spel méé mochten spelen, blijkt alleen al uit dat kleine speechje op de pui van het Haagse stadhuis. Eenmaal veroverd, diende het algemeen kiesrecht als nieuw wapen gehanteerd en als werktuig gebruikt. Wil men een ander woord van Troelstra, waannee hij zijn parlementariër-zijn duidelijk relativeerde? 'Het parlement was mijn eerste liefde, niet mijn laatste: Daaruit klinkt een voorbehoud op, dat kenmerkend is voor de sociaal-democratische staatsman, wicns politieke doelstellingen te verstrekkend waren dan dat hij zijn taak (door hem uitdrukkelijk als 'roeping' verstaan) met de verovering der formele politieke democratie volbracht kon achten.
Troelsh·a, die, waartoe het loochenen, tot het laatst toe ook de zgn. directe, d.i.
buitenparlementaire actie van de arbeidersklasse als onder omstandigheden ver- antwoord en geboden middel heeft aanvaard en bepleit, heeft, hoezeer wars van het principiële anti-parlementarisme, dat hij immers van meet af aan vanwege deszelfs onvruchtbaar nihilisme bestreden had, om drieërlei reden zijn liefde tot het parlement tot een liefde-onder-voorbehoud gerelativeerd.
Daar was in de eerste plaats de zgn. antithese, het feit dat om allerlei oorzaak de parlementaire partijen in Nederland zich langs 'valse scheidingslijnen' van confes-
194
sionele aard groepeerden. Tweeërlei bezwaar had hij tegen tle antithese tussen 'links' en 'rechts', zoals die in Nederland geleidelijk aan tot een onwrikbaar dogma was verstard. Het eerste bezwaar: dat de christen-arbeider aldus binnen partij- confessionele verbanden werd vastgehouden, die hem van zijn klassegenoten en hun zakelijke belangenstrijd gescheiden hielden. Het tweede bezwaar, misschien minder duidelijk uitgesproken., maar toch emstig bij hem levend: dat aldus de sociaal- democratie samen met het liberalisme in een 'linkse' hoek gedrukt werd, waar zij zich nooit m6cht laten isoleren.
Troelstra heeft de doorbreking der antithese niet beleefd. Maar zijn strijd tegen de valse scheidingslijnen is niet geheel vergeefs geweest. In 1913, bij de befaamde kabinetskwestie, heeft hij zijn partij althans voor een eenzijdig samengaan met libe- raal-links behoed: een tegennatuurlijke coalitie ware dat geweest, die het rechts- proletarische Doormoosje langer dan ooit tot slapende gevangenschap gedoemd zou hebben. Ook Troelstra's onderwijspolitiek heeft de weg naar uiteindelijke doorbraak opengehouden en hoezeer het hem bij dat voortdurend ageren tegen het politieke confessionalisme en de 'verwarrende' antithese-politiek om méér ging dan het eigen partij-voordeel, toont zijn vergeten drama-in-verzen 'Waar gaan wij heen?' waarin zijn fantasie hem tot in het aartsbisschoppelijk paleis voert om daar het 'uur der uiterste noodzakelijkheid' te verhaasten: hij had de 'rechtse' arbeiders ook om hun zélfs wil nodig; een half ironische opmerking, die hij lang geleden tegen mij maakte:
'al was het alleen maar omdat wij uit die hoek best een beetje cultuur kunnen ge- bruiken' duidde m.i. op een onmiskenbaar verlangen om de partij voor agnostische verlinksing te behoeden. Maar de antithese nog steeds een feit zijnde, was er dus een parlement waarin de sociaal-democratie steeds minderheid moest blijven en waarin haar ware macht over de geesten nooit in daden kon worden omgezet. En daarom: voorbehoud. En daarom: mijn eerste liefde, niet mijn laatste.
Naast de antithese was er als tweede reden tot voorbehoud de onmacht van het parlement. Troelstra zag de bestaande volksvertegenwoordiging als het typisch produkt van een anorganisch-liberale staatsopvatting. Gebaseerd op het individuele, amorfe kiesrecht, miste het die functionele grondslagen, die het geschikt konden maken om in een tijd van voortschrijdende vermaatschappelijking aan de eisen van alles beheersende, alles overziende regeerkracht te voldoen. Hoe gecompliceerder de staatstaak werd, ook en vooral op economisch terrein., des te meer werd het ware bewind door de bureaucratie op de ministeries uitgeoefend en des te minder waren de weinige, slecht geoutilleerde parlementsleden opgewassen tegen hun taak, terwijl tegelijkertijd de wezenlijke belangenstrijd zich hoe langer hoe meer buiten het parlement ging afspelen.
Het zijn deze en dergelijke gedachtengangen, die men steeds weer bij Troelstra
aantreft: in zijn memorandum voor het Stuttgarter congres der Internationale in 1907,
in zijn nooit gedrukte 'Anregungen' voor het Geneefse congres van 1920 en
inantiquarisch geworden brochures als 'De Revolutie en de SDAP' en 'De politieke
taak der Socialistische Internationale'. Belangstellenden zij naar de nog altijd interes-
sante en ter zake volledig oriënterende dissertatie van mr. M. van der Goes van
Naters 'Het Staatsbeeld der Sociaal-Democratie' verwezen: het proefschrift ver-
scheen in Troelstra's sterfjaar en hielp aldus, over diens verscheiden heen, althans
iets van zijn staatsrechtelijke gedachtengoed levend houden. Maar de zoveelste ironie der geschiedenis blijft: wat de sociaal-democraat Troelstra aan functioneel- organische staatsreconstructie voorstond, heeft indertijd helaas alleen maar een karikaturale fascistische en communistische verwezenlijking gevonden. Maar neen, dat is wellicht te wreed geformuleerd: aan meer deskundigen de aanlokkelijke taak om van Troelstra's politiek systeem de lijnen door te trekken naar SER en PBO. In zijn eigen tijd is hij niet moede geworden om de noodzaak van b.v. een 'Arbeids- raad', een 'Economisch Parlement', naast de gewone, politieke volksvertegenwoor- diging, vooral te demonstreren aan de hand van het hem steeds weer benauwende en naar de keel grijpende onvermogen van het 'hinkend parlement' om én politiek én sociaal én economisch z'n beslissende suprematie waar te maken. En daarom:
voorbehoud. En daarom: mijn eerste liefde, niet mijn laatste.
Als derde reden tot dat voorbehoud noem ik, zij het aarzelend, zijn 'revolutiona ire' instelling. Zelfs heden heeft het nog zin om Troelsb'a tegen ieder te verdedigen, die hem laakt als de onbetrouwbare democraat, de onoprechte parlementariër, de 'rode duivel', de door Louis Raemaekers zo geniaal getekende verpersoonlijking van het kwaad. Maar toch: als men zich thans, bij zijn eeuwfeest, nog eens verdiept in zijn geschriften en in de herinnering aan zijn persoon en aan de invloed die daarvan uitging, kan en mag men zich niet aan de indruk van Troelstra's alles beheersende revolutionaire instelling onttrekken. Hij was daarin overigens een kind van zijn tijd - heeft zelfs zijn antipode Schaper het op het Arnhemse congres, waar Troelstra's revolutiepoging werd geliquideerd, niet gezegd dat de sociaal-democratie, hoezeer ook de nadruk leggend op wettelijke middelen, toch 'nimmer voor alle tijden en omstandigheden afstand deed en mag doen van het recht op gewelddadige revolutie'?
Troelstra heeft het benijdenswaardig geloof gekend en gekoesterd in niet slechts eigen roeping, maar in vooral de roeping van het proletariaat. Ook hij heeft vanuit het tegelijk alles verklarende en alles hopende denkschema geleefd van een arbeiders- klasse, een vierde stand, aan wie de toekomst toebehoorde en die de historische taak te vervullen had van heel de mensheid deze - socialistische - toekomst binnen te leiden. Van die arbeidersklasse wist hij zich een der aangewezen leiders (zijn nationale denken en doen is wat dat betreft van zijn internationale activiteit en ge- dachtearbeid niet los te makeni). Hij voelde zich op een tegelijk reële en mystieke wijze met haar verbonden, zoals zij zich aan hém verbonden wist. Hij was de seis- mograaf, die schokkend regisb'eerde wat haar bezielde of bezielen ging. Hij sprak tegelijk tot haar en namens haar. Hij dacht groots van haar, en zo snel en zo massaal had zij zich bij zijn leven ontworsteld aan haar staat van onmondige vernedering, dat hij alleen dáárin reeds de bevestiging zag van het visionair geloof, waarvan eens zijn eerste Friese verzen hadden gestameld. Tegen deze dichterlijke achtergrond moet men de nerveuze haast zien, waarmee deze ongeduldige profeet steeds op de dingen vooruitliep - waarom ook niet, walm eer hij immers over dat wonderlijke vermogen, beschikte om tot in verre toekomst zijn gedachtelijnen te trekken?
Nerveuze haast: dat was, onder meer, wat hem in de befaamde novemberdagen van 1918 bewogen heeft. Het zou niet slechts historisch onjuist, doch bovendien Troelstra bepaald onwaardig zijn, om langs dit b'agisch hoogtepunt van zijn leven héén te kijken. November 1918 hoort er niet alleen bij, maar het laat zich - achteraf
196
bezien - minder dan wat ook uit Troelstra's leven wegdenken. Zijn internationale instelling maakte, dat hij geen 'grens bij Zevenaar' erkende, zijn republikeinse instel- ling onderschatte de magie die een bedreigd Oranje uitoefende, zijn geloof in de onvermijdelijkheid van een sociaal-revolutionaire evolutie scheen door wereldbewe- gende feiten bevestigd, maar bovenal: hier was de gelegenheid én de opdracht om namens het proletariaat dat als zodanig méérwaardig was, de falende bourgeoisie het oordeel aan te zeggen. Vandaar in dezelfde Kamer, waar een jaar tevoren het incident-Nierstrasz reeds het pre-fascistische tijdperk ingeluid had, die woorden tot de regering: 'Gij mist de zedelijke macht en het politieke, staatkundige recht om daar te blijven zitten als de regering van het Nederlandse volk: Hij die dat toen zeide en die later zijn vergissing (ja: in de máchtsverhoudingen) moest toegeven, had op dat ogenblik én ongelijk én gelijk. Zoals hij dan ook tegelijk parlementariër bij de gratie Gods en toch: parlementariër onder voorbehoud was. Mijn eerste liefde, niet mijn laatste.
Heel even zijn Troelstra's Friese verzen genoemd. Het is talloze malen gezegd, maar daarom niet minder waar: deze man is niet ten volle te begrijpen, wanneer men het kenmerkend-Friese in zijn hele wezen irrelevant acht. Zijn socialisme is eer van Fries-actuele en Fries-romantische dan van Duits-marxistische oorsprong. 'Het was zedelijk verzet tegen de ellende en het onrecht, waaraan de arbeiders in mijn Friese omgeving ten prooi waren, dat mij uit mijn burgerlijk bestaan haalde': dat is de Fries-actuele aanleiding. En: 'De Fries is altijd democraat geweest; het leenstelsel heeft in Friesland nimmer vaste voet kunnen krijgen; de vrijheid en de gelijkheid der burgers is de Friezen altijd een gemeenzaam begrip geweest': dat was de Fries-romantische stimulans. Fries is Troelstra altijd gebleven, ook in zijn politiek:
er ligt een aanlokkelijke taak voor een Friese essayist om daar meer over te zeggen.
06k over wat J. Tj. Piebenga in zijn 'Om gong ad Trochtocht' als 'Fryske tragyk' beschreven heeft: het tragisch-onaffe, het tragisch-vastgelopene in Troelstra's leven en werk, zoals in het leven en het werk van zoveel vooraanstaande Friezen, de eeuwen door. Piebenga noemt als symbool van die Friese tragiek de Leeuwarder Oldehove: 'machtich fan konsepsje, mar nea net klearkomme.' Zou het meer dan toeval zijn dat van die 'symbolische' Oldehove een grote ets op Troelstra's werk- kamer hing? Een massale, imponerende toren, maar onvoltooid?
Tragisch de weerstand en afkeer, die zijn lievelingsidee, het politiek systeem der sociaal-democratie, ontmoette. Tragisch de scheiding, die 'Deventer' in 1907 onder :J
vrienden teweegbracht. Tragisch de teleurstelling, toen het internationale proletariaat de oorlog van 1914 niet verhinderen kon. Tragisch de mislukking der socialistische vredesconferentie te Stockholm in 1917. Tragisch de ministeriabele verburgerlijking, waaraan hij zich bij zoveel geestverwanten ergeren moest. Tragisch ook het per- soonlijk lot: , dat veel te vroeg verzwakte en geknauwde lichaam. Onder al die dingen is hij zwaar gebukt gegaan en toch: hoe benijdenswaardig was wat hem boven die tragiek uithief: het geloof aan hetgeen ééns tot stand gebracht zou worden door de kinderen van hen, die hij uit hun 'Jan Rappisme', hun 'somber cynisme' had verlost.
Om dat geloof mag men hem ook nu nog benijden. En om het feit dat een
genadige dood hem in 1930 nog tijdig wegrukte, zodat hij wat na dat jaar kwam
niet meer behoefde mee te maken.
F. }. KRANENBURG
Troelstra als parlementariër
Toen Troelstra op de Rode Dinsdag van 1912 met zijn demonsb·anten het politie- cordon had doorbroken en in het zicht van de kamergebouwen op de schouders was geheven, balde hij de vuisten en beloofde het proletariaat, het parlement voor de arbeiders te veroveren. Toen de grondwet van 1918 van de pui van het Haagse stadhuis was afgekondigd, nam Troelstra de plaats van burgemeester Van Karnebeek in en wenste het volk geluk met de verovering van het algemeen kiesrecht. Troelstra heeft zich, ook in de Kamer, altijd de volkstribuun gevoeld, deel van de voorhoede van het proletariaat, dat hij had helpen wekken. Maar hij heeft nooit geloofd dat de strijd van het proletariaat in het parlement zou worden voltrokken. Zijn parlemen- taire werk heeft hem sterk gepakt, hij heeft zich een ongemeen begaafd parlementariër getoond, een van de zeer groten in onze historie, maar zijn roeping is het niet geweest.
Voor hem was de strijd van de socialistische beweging, om ten volle deel te hebben aan de kansen, die de democratische instellingen boden, een rechtsstrijd. Maar de verwerving van deze rechten betekende niet de vervulling van een ideaal. Zijn ideaal lag verder. In hem leefde de vraag van Jean Jaurès: 'Wat moet er komen, als de burgerlijke democratie is vervuld?' In deze vraag ligt veel van het scepticisme, dat hem telkens over de democratie overviel. Hij was overtuigd, dat er iets moest komen en hij wist dat noch de staat, noch de socialistische beweging voor dat 'iets' gereed was.
Troelstra aarzelt niet, dat iets de revolutie te noemen. Hij was geen revolutie- maker, voor hem was de revolutie voortdurend op mars. De socialistische beweging was de voorhoede van het revolutionaire proletariaat en hij was de leider. Maar hij leidde niet via een revolutie naar een heilstaat, hij had de volksbeweging een politiek systeem binnen te leiden waarbinnen zij haar proletarische verlangens kon vervullen.
Dat systeem bestond uit meer dan de parlementaire democratie. De parlementaire democratie was er slechts een element van. Zolang zij nog op zich zelf stond in een burgerlijke maatschappij was zij even vaak een obstakel als een hulpmiddel voor de verwezenlijking van het socialisme.
Er
iseen zekere tweeslachtigheid in Troelstra als parlementaire figuur. Hij deelt dat met zijn tijdgenoten Kuyper en Schaepman. De felle emancipatie-strijd van het einde der negentiende en het begin der twintigste eeuw bracht volksleiders naar voren, bezielden en bezielers der massa, scheppers van bewegingen en strevers naar macht veeleer dan bedrevenen in het parlementaire spel, constitutionele vormgevers of wetgevers. Temidden van hen was Troelstra wellicht het minst aangeraakt door
198
de macht en de meest bedreven parlementariër. En toch,
inde constitutionele ge- schiedenis staat hij te boek voor twee naar constitutioneel recht kapitale misgrepen:
het weigeren van regeringsverantwoordelijkheid in 1913 en de greep naar de macht in 1918. Nu zijn misgrepen naar constitutioneel recht altijd maar betrekkelijk. Of zij mis zijn, is een oordeel der historie en slechts, omdat zij in het licht der historie mis zijn doen zij mee aan de vorming der constitutionele speh·egels. Het alternatief, de andere politieke stap, die dan achteraf wel met de spelregels had gestrookt, is nooit gezet en onttrekt zich dus aan het oordeel. Van Troelstra's beide beslissingen staat vast, dat zij de eenheid van de socialistische beweging niet hebben geschokt en zijn leiderschap bewaard. Dat dit bij anders uitgevallen beslissingen ook zou zijn gebeurd is alleen aannemelijk te maken door vergelijking met buitenlandse partijen, die mi- nistrabel en legaal zijn gebleven. In die vergelijking zijn uiteraard veel onbekenden.
Maar ik heb de indruk, dat het Nederlandse socialisme met een rechtlijnige en con- stitutioneel onfeilbare Troelstra op zijn minst de vereerde profeet zou hebben ge- mist. En zou het Nederlandse socialisme zonder profeet zijn rol als verlosser van het proletariaat ook in geestelijke zin hebben kunnen vervullen?
Troelstra zelf noemt het hoogtepunt van zijn parlementaire werk de behandeling van zijn enquête-voorstel in de lintjesaffaire van Kuyper in 1910. Technisch gesproken verloor hij, - zijn voorstel werd verworpen - maar als parlementaire tactiek, als spiegel van een in het land woedende revanche-strijd tegen Kuyper voor diens krachts- vertoon bij de spoorwegstaking van 1903 was het ongemeen knap werk en succesvol.
Politiek en persoonlijk was het dramatisch: de leider van die kleine fractie van zes man, outsider nog in de Nederlandse politiek, die de reus van de coalitie velde.
Troelstra was van voldoende grote allure, dat het hem daarom ging: de strijd tegen de valse antithese, de ondermijning van de coalitie, die reeds toen als een verdorrende droogte de Nederlandse politiek steriliseerde.
Troelsh'a heeft zijn parlementaire werk nooit als een spel willen zien. Met zijn kunstzinnig temperament moet hij het veel meer als creatieve arbeid hebben gevoeld.
Daarvoor was hij bij het 1iotjesdebat dan ook bij uitstek voorbereid. Het volgde vlak op de voltooiing van zijn dichtbundel 'Rispinge', zó kort, dat hij even moeite had met de overgang van dichterlijk naar politiek reageren. Bovendien was hij in zijn per- soonlijk leven in een goede moesson. Het is daarom wel treffend, dat juist dit zelf gekozen hoogtepunt van parlementaire activiteit toch zulk een onmiskenbaar spel- element had. Met kennelijk plezier hanteert hij 'de zweep van Troelstra' in de poli- tieke piste.
De lintjeszaak ligt tussen de spoorwegstaking van 1903 en de ministerskwestie van 1913 in. Een hoogtepunt van voldoening tussen twee scherpe beleveningen van de insufficientie van de parlementaire arbeid.
Op de smartelijke ervaringen van 1903 was in 1906 de oprichting van het NVV
gevolgd. Het lag helemaal in Troelstra's lijn, dat hij nu de grondslag legde voor de
nauwe samenwerking tussen partij en vakbeweging al stond hij pal voor het primaat
van de politiek. In die dagen was in de Internationale de discussie gaande over de
waarde van de directe actie, de politieke, c.q. revolutionaire werkstaking. Troelstra's
verwachtingen waren niet hoog gespannen. Het is in deze gedachtenwereld, dat bij
hem de idee van het politieke systeem rijpte, die hij in 1907 op het congres van de
Internationale ter tafel bracht. Hij vond alleen begrip bij Jaurès, wat Troelstra ver- klaart uit de situatie in Frankrijk: 'Met zijn democratisch regime, republikeins, open voor alle invloeden der publieke mening, in zijn politiek stelsel overgevoelig voor de verschillende groeperingen der partijfracties en dientengevolge sinds jaren lijdende aan de onvruchtbaarheid van het parlement op sociaal gebied: Een requisitoir, dat ook op Nederland toe te passen was en op alle democratieën waar een veelheid van partijen met onzuivere, deels onpolitieke scheidslijnen functioneert. Hier toont Troel- stra zich de ziener: midden in zijn vurige strijd voor het algemeen kiesrecht, dat nog tien jaar weg was, ziet hij dat met de voltooiing van de parlementaire democratie de sociale dynamiek nog geenszins gewaarborgd is, integendeel, zijn rem wel eens kon vinden in de parlementaire machine.
Het was weel' een heldere flits van Tl'Oelstrás visie: Wat komt er na het algemeen kiesrecht en de achturendag? Een vraag, die naar typisch Nederlandse trant nooit de tegenvraag aan confessionele kant ontmoette: Wat komt er na de pacificatie? Het denkwerk over beide vragen had ons land twintig jaar politieke malaise kunnen besparen.
Bij de totstandkoming van het algemeen kiesrecht en vooral van het vrouwen- kiesrecht onderkende hij helder dat deze een vertraging in de opgang van de socialis- tische beweging zou kunnen brengen. Zijn gevoel voor recht, misschien ook zijn besef agitator te zijn voor een rechtvaardige zaak, moeten hem voor de korte-baan- successen van kiesrechtelijke vernuftigheden bewaard hebben. Zoiets kwam eenvou- dig niet bij hem op. Hij heeft bij die gelegenheid zijn Stuttgartse initiatieven laten rusten. Hij noteert als merkwaardig opmerking van de heer Rutgers, dat het organisch kiesrecht, thans door de confessionelen prijs gegeven, wellicht dank zij Troelstra nog weer actueel zou kunnen
word~n.In de oorlogsjaren is Troelstra meer constitutioneel, meer parlementair dan in enige pe- riode van zijn loopbaan. De partij is ronduit ministeriabel en veelal gouvernementeel, vooral in de buitenlandse politiek. Bij de grondwetswijziging en de onderwijspacifi- catie is Troelstra uitermate constructief en in een enkele kritieke situatie de irenische bemiddelaar. Hij is zeer actief, als de betere bewerktuiging van het parlement in het geding is en hij is bekeerd van zijn voorkeur voor het referendum. De Kamer, haar leden en haar bedrijf hebben voor hem, door alle twijfels heen, een eigen gevoels- matige waarde verworven. Dat blijkt het sterkst bij het incident Nierstrasz, wanneer zijn zienersoog achter een kwaadwillige, voor de parlementaire politiek laatdunkende speech, gesecondeerd door een Telegraaf-campagne de schaduw van het fascisme ziet opdoemen. Het is het meest emotionele moment in zijn kamerloopbaan.
Zijn verslag van de november-gebeurtenissen van 1918 begint Troelstra door te spreken van een kentering · in zijn opvattingen. Dat is dus de kentering van zijn par- lementaire inzichten. 'Ik ben nooit bijzonder parlementair aangelegd geweest; in de Kamer heb ik hard gewerkt, maar ik heb er nooit de eni2e en alleen-verlossende macht gezien:
Toch openen de novemberweken met een spectaculair parlementair succes voor Troelstra. Bij zijn interpellatie over militaire aangelegenheden op 5 en 6 november ziet hij de regering van de ene op de andere dag de steun aan de opperbevelhebber, generaal Snijders, onttrekken. Hoewel hij de achtergrond bevroedt van het conflict
200
in april over het defaitisme van de generaal, presenteert het zich aan hem en aan het volk, zelfs aan generaal Snijders zelf, als een parlementaire triomf voor Troelstra.
Later inzicht en ervaring hebben ons wel geleerd hoe revoluties en staatsgrepen wél en niet gemaakt worden. We zien Troelstra, vlijtig in onbewaakte conferenties met partij en vakbondbestuurders, in open telefoongesprekken, alle over de tactiek van de beweging voor het geval de revolutie zou 'komen'. Hij zegt terecht, dat de zgn.
revolutie van Troelstra geen daden omvat of voorbereiding tot daden, maar zich be- paalt tot een 'Kundgebung', zijn redevoeringen in Rotterdam, van maandag 11 en die in de Kamer van dinsdag 12 november.
Een redevoering in de Kamer! Eigenlijk een voortzetting van zijn eigen militaire interpellatie. Hoe zat het parlementariër-zijn hem in het bloed. Natuurlijk, hij weet van zich zelf, dat hij de volkstribuun op drift is, maar zelfs in zijn gedenkschriften mijmert hij nog na over wat hij in de Kamer had kunnen bereiken, als zijn tegenpartij niet had geweten, dat de fractie niet ten volle achter hem stond. En hij realiseert zich gelijk, dat hij zijn parlementair gezag ondergraven heeft. Of hij ook parlementair aangelegd was!
In zijn gedenkschriften vraagt Troelstra
~ichaf, of Colijn werkelijk in Londen een voedselblokkade van Nederland heeft voorbereid voor het geval van een revolutie.
Hij noemt het een ernstige beschuldiging. Colijn was geen minister, maar lid van de
Proeve van handschrift van P. ]. Troelstra
Eerste Kamer, door de regering met een voedsel-missie naar Londen gestuurd. Wij weten nu, dat zijn secretarissen van Gybland Oosterhoff en Gerretson hem via de BPM met politieke telegrammen bekogelden waarop hij reageerde, door in het voed- selcontract de clausule op te nemen, dat het slechts geldig zou zijn tegenover de koninkliike regering van Nederland. Blijkbaar buiten enige instructie van de regering.
Trouwens, als we in die dagen de burgerwachten zien paraderen en een kamerlid (Duymaer van Twist) aan het hoofd van een ongeordende en ongeëncadreerde horde ex-militairen door Den Haag zien sjouwen om de revolutie te keren, dan rijst toch de vraag: Waar was de regering?
De werkelijke situatie wordt getekend door het beeld van de socialistische congres- gangers die op zondag 17 november huistoe keerden en de aan het station opgestelde burgerwachters het lied van Speenhof toezongen: 'Daar komen de schutters'. Maar, de Nationale Landstormcammissie behoefde nooit te vergaderen: de heren spraken elkaar toch wel in de Kamer. Er zat wel degelijk een politieke kop op de contra- revolutie, al was dat niet de regering.
Ik releveer hier enige gegevens uit het gedenkboek 'Als het moet' van de BVL, omdat daaruit blijkt wie en wat tegenover de socialisten stonden in 1918. Het is een van de ervaringen geweest waaruit Troelstra een zeker gevoel van frustratie over het parlementarisme heeft overgehouden. Er waren zoveel politieke en maatschappe- lijke krachten die parlementair ongrijpbaar bleken.
Daar was aan de ene kant het dagelijkse sociaa'-economische leven, waar de bewe- ging maar matig vat op kreeg en waar toch de sleutel lag voor de doorvoering van het socialisme, voor de vestiging van , de socialistische samenleving. Daar heerste 'duister- nis' tegenover de openbaarheid van het staatsleven.
Daar was aan de andere kant een stijgende invloed van de kapitaalsmacht, het clericalisme en het imperialisme op de publieke opinie, op de burgerlijke partijen en daarmee op het parlement, dat dreigde te worden tot: 'Een schild tegen de opstormen- de voorhoede der steeds sterker oprukkende massa'.
En de partij was inmiddels te groot voor oppositie en te klein om de leiding te nemen. Troelstra voelde een impasse en hij zag naar een uitweg: invoering van zijn politiek systeem der sociaal-democratie. Het is mij niet helemaal duidelijk, hoe corpo- ratisten zich op dit systeem met vreugde hebben ktmnen werpen. Ten eerste had het als voorwaarde de socialisatie. Maar vooral: wat er aan corporatiefs in te herkennen valt is volkomen gesubordineerd aan een zeer radicaal parlementarisme. Er is welis- waar een organisatie van het gesocialiseerde bedrijfsleven met een eigen vertegen- woordigend top-orgaan volgens functioneel kiesrecht, maar dit kiesrecht is algemeen en persoonlijk en waarborgt een arbeidersmeerderheid. En de politieke leiding in de staat, inbegrepen het beheer der financiën berust bij een rechtstreeks gekozen parle- ment. Troelstra's parlementair systeem is volkomen monistisch. De ministers worden uit het parlement gekozen en vormen daarvan de executieve. Er is ministeriële ver- antwoordelijkheid. Het parlement werkt op de moderne manier met vaste commissies, die samen met de ministers beleid en wetgeving voorbereiden. Troelstra staat onvoor- waardelijk op het standpunt van de volkssoevereiniteit. Er is geen twijfel aan, voor Troelstra is in zijn polit, iek systeem het volk, het georganiseerde proletariaat, dat ruimte biedt aan en hulp aanvaardt van georganiseerde beroepsbeoefenaren en kun- stenaars.
202
Troelsh'a heeft naar zijn systeem moeten zoeken te midden van enkele vaste ge- gevens: afkeer van het radenstelsel en het syndicalisme, ongeloof in de 'directe actie', wantrouwen in de burgerlijke democratie, maar een vast geloof in de doorzetting van de proletarische revolutie als onafwendbaar maatschappelijk verschijnsel. Zijn poli- tiek systeem is een merkwaardig mengsel van stoutmoedige, reëele visie en kunst- matige constructie.
Troelsh'a had sterk het gevoel met zijn systeem de democratie te dienen en te veredelen. Als goed democraat denkt hij zelfs aan zijn tegenpartij, de burgerlijke groepen. Hij verwacht van deze erkenning en aanvaarding van zijn systeem. Met deze verwachting speelt zijn dynamische temperament hem weer parten. Hij vergeet, dat de overgang naar zijn systeem volgens democratische spelregels alleen geoorloofd is, wanneer die erkenning en aanvaarding door de meerderheid langs constitutionele weg duidelijk wordt.
De partij is Troelstra in zijn systeem niet gevolgd. Dat was in 1919 al duidelijk.
Troelstra pousseerde het onder verwijzing naar de nog steeds in gang zijnde Europese revolutie. Hij hield daarbij sterk het oog gericht op Centraal-Europa. En juist op dit punt was er ongeloof bij zijn partijgenoten. Zij, die naar de westelijke, de Entente- democratieën keken, zagen die revolutie niet. Het systeem was nu eenmaal sterk ge- koppeld aan de revolutie en moest bij het uitblijven van deze wel op de achtergrond raken. Troelsh'a is in zijn gedenkschriften niet meer aan de behandeling van zijn systeem toegekomen. Het is uiteengezet door Wiardi Beckman. Het is duidelijk, dat Troelstra in zijn politiek systeem een politiek testament heeft willen geven. Soms rijst bij zijn aanduidingen het vermoeden, dat hij ons onder het kleed van een systeem zijn revolutionair élan op het hart heeft willen binden.
Troelsh'a had wel een ongelofelijke vitaliteit en veerkracht. In zijn belangrijke publikaties van 1919 klinkt nog bitterheid en een zekere gefrustreerdheid. Toch volgen er nog twee parlementaire hoogtepunten. Na een ouderwetse, landelijke agi- tatie, die aan de kiesrechtactie doet denken, weet hij de vlootwet verworpen te krijgen. Parlementair had hij de coalitie gebroken en de r.-k. staatspartij gescheurd.
Maar blijkbaar was het succes te eng-parlementair. De sociale doorbraak in de con- fessionele wereld heeft het niet gebracht. Troelstra's bijdrage aan de grondwet- herziening van 1922 was die van de ervaren grand-old man, ditmaal beûeld van een sterk verantwoordelijkheidsbesef voor de juiste functionering van onze staatsinstellin- gen. Zijn gedachten over het politiek systeem hebben hier staatsrechtelijk vrucht gedragen.
Hoewel Troelstra het zich wel eens anders heeft gedacht, liet hij toch zijn afscheid
als parlementariër en als partijleider samenvallen. Bij beide hebben wanne mense-
lijkheid en dankbaarheid de toon bepaald. Dat hij ons daarna nog zijn monumentale
gedenkschriften heeft weten te geven heeft zijn beeld in onze nationale herinnering
met eerbied en affectie omgeven. Weinig politieke figuren kunnen ons nog zo men-
selijk boeien en meeslepen als deze Friese dichter, volkstribuun, wekker van onver-
moede krachten in ons volksleven en parlementair, wellicht malgré lui; maar van
ongelooflijke stahlur.
W. BAN N I N G
Het beginselprogram 1959
Toen eenmaal het besluit tot herziening van het beginselprogram 1947 genomen was, en onze commissie haar arbeid begon, hebben wij ons gerealiseerd, dat enkele dingen vaststonden, de dingen nl. die als grondslag van de partij bij haar oprichting in 1946 door alle daarbij betrokken groeperingen waren aanvaard. Ik noem ze kort:
Ie. de democratie werd als beginsel van voortgaande maatschappelijke en politieke hervorming en opbouw aanvaard, dus 66k voor de sociale en economische sector van het maatschappelijk leven; 2e. de partij zou zijn doorbraakpartij in de betekenis die dat begrip in 1946 na jaren van geestelijke en politieke bewustwording daaraan voorafgaande had verkregen: niet alleen dat aanvaard en als verrijking en verrui- ming werd begroet, dat in één partij een fundering van het socialisme op verschil- lende levensovertuiging mogelijk zou zijn, maar ook dat het socialisme zelf niet als levensbeschouwing zou worden gesteld en gepropageerd; Se. de partij zou onder het begrip 'arbeid' niet alleen handenarbeid, maar ook geestelijke arbeid verstaan, met andere woorden een ernstige poging doen om in één brede volkspartij hand- en hoofdarbeiders samen te brengen. Ik stel niet, dat deze elementen van onze grond- slag onveranderlijke, eeuwige beginselen zijn; maar wel, dat wij ze ook voor het nieuwe program hebben aanvaard als niet discutabele verworvenheden.
Ik voeg een enkele opmerking toe over het woord 'beginsel'. Het zal u zijn opge- vallen bij vergelijking van het nu ter discussie staand ontwerp met het eerste con- cept, dat enkele niet onbelangrijke paragrafen - de beschrijving van de verande- ringen die zich in de maatschappij hebben voltrokken - uit het concept zijn genomen met de bedoeling ze in de toelichting, en dan wat uitvoeriger, een plaats te geven.
Men zei nl.: dat is beschrijving van een situatie, geen beginsel. Wij hebben aan deze aandrang toegegeven, al zou er nog wel te praten zijn over de vraag in hoever de beschrijving door een beginsel werd beïnvloed - het program werd er korter door, en dat was winst. Als ik nu een enkel woord zeg over het woord 'beginsel' in een partijprogram van ons, dan zitten daar ten minste drie elementen in; Ie zedelijke motieven: wij willen voor de sociaal ontrechten, de achtergestelden, recht en vrijheid veroveren; wij willen de maatschappij van de toekomst bouwen op geestelijke vrij- heid, gebonden aan sociale rechtvaardigheid; wij willen uit de samenleving der volkeren het oorlogsgeweld bannen; deze zedelijke motieven zijn het hart, de bezie- lende kracht van het socialisme. 2e. uit deze zedelijke motieven worden afgeleid, mede op grond van ons inzicht in sociale en economische krachten in de huidige maatschappij, politieke, sociale, economische beginselen, b.v. de stelling van gelijke
204
kansen, van beteugeling der machtsconcentraties in naam van het gemeenschaps- belang, van medezeggenschap der arbeiders in de onderneming, van de noodzaak van een internationale rechtsorde. 3e. het aangeven van de belangrijkste middelen tot structuurverandering van de maatschappij in socialistische richting, b.v. socialisa- tie, een bepaalde uitwerking van de PBO (een bepaalde andere vorm niet), hervor- ming van onderwijsstelsel. Een beginselprogram behoolt deze drie elementen te bevatten. Geeft het alleen maar zedelijke motieven zonder concrete aanwijzingen tot vormgeving, dan blijft het een verzameling kreten; geeft het alleen maar politieke, sociale, economische beginselen, dan is het een technisch geraamte zonder hart; een strijd om middelen alleen blijft reparatiewerk aan een verouderd, althans verouderend vehikel, dat niemand bezielen kan. Er hoort in een beginselprogram dus niet wat
ineen actuele situatie moet worden gezegd b.v. bij het aftreden van een regering - dat hoort in een verkiezingsprogram. Ik zeg deze waarheden als koeien nog maar eens weer, omdat er zowel in de districtsdiscussies als uit ingediende amendementen bleek, dat het zijn nut ... kán hebben.
Laat mij nu, als bijdrage tot de discussie, iets mogen zeggen over structuur en inhoud van het concept. Voorop dit. Wie zich nog herinnert de situatie van ons land, van heel Europa, in 1945, vlak na de oorlog, zal het niet als een frase beschouwen wan- neer ik zeg dat het herstel en de vooruitgang van de welvaart, zoals die zich nu aan ons voordoen, toen onvoorstelbaar was. Het merkwaardige is, dat de dynamiek in de ontwikkeling zich niet op één gebied doet gelden, maar dat álle sectoren van het maatschappelijk en geestelijk leven in de felle vaart worden meegevoerd en dat we telkens voor verrassende dingen worden geplaatst: de Spoetnik en moderne hart- operaties, de fabricage van plastic en de toepassing ervan in huizenbouw en moderne geneesmiddelen, de aanleg van reusachtige pijpleidingen en de bouw van kern- reactoren enz. Men hoort spreken van explosieve ontwikkelingen op het gebied van bevolkingsgroei, natuurwetenschappen, sterrenkunde, bouw van instrumenten met elektronische hersens, het politiek ontwaken van gekleurde volken, enz. Als het waar is wat Het Vrije Volk onlangs schreef, dat een politieke partij geleid moet worden door een visie op het geheel van de samenleving, dan volgt daaruit dat er maar één methode helpen kan om die enorme taak aan te pakken en althans eniger- mate de baas te worden, nl. een pluralistische, d.w.z. wij hebben niet alleen te kijken naar de ontwikkeling van de economie, maar ook naar die van de techniek en van de wetenschappen waarop zij steunt, naar de zich wijzigende structuur van standen en klassen, naar de positie van onderwijs en cultuur, en dan niet alleen naar Nederland en Europa, maar meer dan ooit naar de concrete machtsverhoudin- gen in de wereld, de opstuwende volken van Azië en Afrika mee inbegrepen. Uit de dynamiek van de ontwikkeling op alle gebieden volgt ook dat wij ons hebben te hoeden voor voorspellingen die volgen uit dogmatisch bepaalde toekomstbeelden.
Wij weten uit de geschiedenis van driekwart eeuw geleden, hoezeer de toepassing
van elektriciteit in het produktieproces en de uitvinding van de dieselmotor ver-
schuivingen in de sociale structuur hebben veroorzaakt, die toen niemand kon ver-
moeden - wie zal nu zeggen, wat de toepassing van elektronische machines, van
atoomenergie, enz. over een kwart eeuw in de maatschappelijke verhoudingen zal
blijken veranderd te hebben? Naarm:lte dogmatisch bepaalde toekomstbeelden aan
betekenis inboeten, wordt die van het socialistisch beginsel - de strijd voor geeste- lijke vrijheid en sociale gerechtigheid - belangrijker.
Ik noem een paar van de belangrijkste tendenties waarmee wij nu rekening hebben te houden, sterker dan in 1947 en ooit tevoren. In de eerste plaats de fantastische groei van het wetenschappelijk onderzoek - natuurlijk: eerst in dienst van de oorlog- voering, maar dam·toe zeker niet beperkt. Ik weet wel, de Amerikaanse leuze: 'no nation is stronger than its scientific resources' dateert al van v66r de Tweede Wereld- oorlog, maar pas in de naoorlogse tijd beheerst dit inzicht voelbaar en tastbaar de politiek. Te onzent zette de regering Schermerhorn-Drees onmiddellijk de ontwik- keling van het wetenschappelijk onderzoek op het regeringsprograrn, en geen enkele regering kan zich een stap terug vel'Oorloven; het zou betekenen dat wij gaan behoren tot de onderontwikkelde gebieden. Het staat vast, dat wij een groot deel van onze arbeidskracht, van ons intellect, van ons nationaal inkomen zullen moeten stellen in dienst van onophoudelijke vernieuwing - het technische tijdvak dwingt ertoe, dwingt ook tot samenwerking van overheids-wetenschappelijk onderzoek met dat van het bedrijfsleven. Maar het is naïef en kortzichtig wanneer men meent (en die 'men' zit vooral in ondernemerskring en politiek conservatisme), dat deze orde- ning en ontwikkeling zich zou kunnen beperken tot het technisch-wetenschappelijk terrein: de eis van vernieuwing geldt voor alle terreinen van het maatschappelijk leven, en vernieuwing eist planmatige ordening - waarbij de socialist dan onmiddel- lijk inspringt en zegt: ja, maar terwille van ons aUer geestelijke vrijheid. Een van de kernproblemen van het huidige industrialistische tijdvak is: hoe de technische ont- wikkeling en vernieuwing kan worden verbonden met sociale en politieke vernieu- wing, z6 dat er niet alleen winst aan welvaart maar ook winst aan menselijkheid en vrijheid het gevolg van is. Als ik mij niet vergis, is dit het probleem bij de integratie van Europa, mam' b.v. ook bij de gezondheidszorg, bij de onderwijspolitiek, bij de agrarische politiek - eigenlijk bij alle politiek.
Er wordt veel gesproken in dit verband van de 'welvaartsstaat'. Ik heb tegen hetJbe- grip noch tegen de werkelijkheid, die men ermee aanduidt bezwaar, mits men maar goed weet wat men bedoelt. De welvaartsstaat is een feit: de welvaart neemt zien- derogen toe, en de overheid draagt daarbij háár deel van de verant,,/oordelijkheid, die vermoedelijk eer zal toenemen dan afnemen. Maar welvaartsstaat
isgeen soci- alisme, is het ook niet al zouden alle resten van armoede gaan verdwijnen. Van socialisme kan pas gesproken worden, wanneer de welvaart op rechtvaardige wijze wordt verdeeld, en er voor de ketenen van de armoe geen andere ketenen (b.v. van een politieke dictatuur) in de plaats zijn gekomen.
Ik noem een tweede tendentie, die sinds de Tweede Wereldoorlog sterk in de aan- dacht kwam en voor de toekomst van het democratisch socialisme van betekenis is:
de verschuiving in de maatschappelijke verhoudingen in het algemeen, in de klas- senverhoudingen in het bijzonder. Als ik gebruik mag maken van het schema uit de school van' Colin Clark, dan constateert men dat met de vooruitgang van de techniek het aantal arbeiders in de primaire sector (die van landbouw, veeteelt, visvangst) afneemt terwijl de produktie stijgt, het aantal arbeiders in de secundaire sector (de industrie) nog wel toeneemt, mam' in langzamer tempo dan vroeger, terwijl het
~an-206
o
~
Iz s e
Ol S v r