Artikel VolZin 2009, 7 augustus: tempfile_93578.doc Lengte:12650
Deze tekst staat op pagina: 30-34
--- Tekst nog lezen ---Opinie
Wat zeggen de bijna-doodervaringen over het
hiernamaals?
Venster en spiegel tegelijk
Wat niet waarneembaar is bestaat niet? Dat valt natuurwetenschappelijk niet te verdedigen
De bijna-doodervaring is te aards, te zintuiglijk om hemels en geestelijk te kunnen zijn
<:fg>foto
<:aut>Tekst: Harm Goris
<:inl>De verhalen over bijna-doodervaringen spreken tot de verbeelding. Maar wat vertellen ze ons eigenlijk? Laten ze werkelijk een glimp zien van een hiernamaals? Of kan en mág dat niet waar zijn? Voor de zinvolle duiding van het verschijnsel is de inbreng van filosofen en theologen
onontbeerlijk, betoogt theoloog Harm Goris.
Sinds de Amerikaanse arts Raymond Moody in 1975 zijn bestseller Life after
life publiceerde, is een stroom verhalen op gang gekomen van gewone mensen
die buitengewone ervaringen hebben gehad terwijl ze op de rand van de dood zweefden. Maar niet alleen de persoonlijke verhalen zelf fascineren. Wat minstens evenzeer bijdraagt aan de huidige populariteit van
bijna-doodervaringen (BDE’s) is dat wetenschappers zich erover buigen. Moody’s boek was populair geschreven, maar zijn status als arts gaf er al een wetenschappelijk cachet aan. In de jaren daarna werd het wetenschappelijk imago van het BDE-onderzoek versterkt. Gerespecteerde artsen,
neurowetenschappers en psychologen begonnen onderzoek te doen volgens de gangbare wetenschappelijke criteria. Cardioloog Pim van Lommel haalde in 2001 zelfs The Lancet, een van de meest prestigieuze medische
tijdschriften. In onze huidige cultuur, waarin wetenschappers, en vooral artsen, een hoog maatschappelijk aanzien en groot vertrouwen genieten, geeft hun professionele tussenkomst een aparte aantrekkingskracht aan de persoonlijke getuigenissen over BDE’s. Voor het grote publiek wordt het minder voor de hand liggend om BDE-verhalen louter als entertainment te beschouwen en ze óf agnostisch te interpreteren óf af te doen als
hallucinaties en verzinsels.
Niet alleen medici en neurowetenschappers houden zich bezig met bijna-doodervaringen. Psychologen wijzen erop hoe ingrijpend zulke ervaringen het leven van mensen veranderen. Sociologen onderzoeken de rol van de omgeving bij de (her-)formulering van BDE-verhalen. Cultuurwetenschappers en
historici zoeken naar verschillen en overeenkomsten in andere culturen en tijden.
Des te opvallender is het daarom dat filosofen en theologen nagenoeg afwezig blijken in het BDE-onderzoek. Toch hebben zij een eigen en onvervangbare rol te spelen op dit gebied. Zij zijn immers de
wetenschappers die vragen stellen naar waarheid, kennis en werkelijkheid; naar wat de grenzen van materie, tijd en ruimte overstijgt en naar God en zijn handelen. Dat hun inbreng noodzakelijk is, wil ik laten zien aan de hand van de twee extreme posities die onderzoekers innemen. De eerste is die van het materialistisch reductionisme, de andere is die van een
onkritische overgang van empirisch onderzoek naar het terrein van godsdienst en spiritualiteit.
Niets anders dan
Sommige neurowetenschappers menen dat alle kenmerken van
bijna-doodervaringen geheel verklaard kunnen worden door empirisch onderzoekbare processen en dat daarom elke niet-empirische verklaring onnodig en
ongeoorloofd is. Volgens Susan Blackmore zijn alle specifieke kenmerken van een BDE niets anders dan de gevolgen van neurofysiologische mechanismen die zich voordoen tijdens het stervensproces. Buitenlichamelijke waarnemingen zijn het gevolg van een nieuw perceptiemodel dat de hersenen onder stress gaan ontwikkelen wanneer de vertrouwde, normale werking van de zintuigen begint te verdwijnen. De stervende hersenen produceren ook automatisch beta-endorfinen, die zorgen voor het extatisch geluksgevoel; de temporaal kwab wordt geprikkeld, wat de verklaring geeft voor de zogeheten
levensschouw, het zien in een flits van het hele leven vanaf de jongste jeugdherinneringen; de ongecontroleerde stimulering van de visuele cortex vanwege zuurstofgebrek verklaart het zien van een tunnel met licht aan het einde, etc.
Het grootste probleem met dit materialistisch reductionisme is dat het niet een natuurwetenschappelijke stellingname is maar een filosofische.
Oorspronkelijk was het reductionisme een methodische kwestie:
natuurwetenschappers spraken af alleen te kijken naar wat empirisch
waarneembaar is en over andere vraagstukken geen uitspraken te doen. Maar bij velen werd die methodische terreinafbakening vervolgens een
wetenschapstheoretisch criterium voor zinvolle kennis: meten is weten én omgekeerd. Wat niet meetbaar is, is dus onkenbaar. Uiteindelijk ontwikkelde dat criterium zich tot een ontologische of metafysische stellingname, een opvatting over de aard van de werkelijkheid: wat niet empirisch
waarneembaar is, bestaat niet. Maar zo’n stellingname kan alleen met filosofische argumenten verdedigd worden en niet met
natuurwetenschappelijke, empirische argumenten. In de hedendaagse filosofie behoren het menselijk bewustzijn en de relatie tussen mind en brain, als moderne variant op het lichaam-ziel-vraagstuk, tot de meest bediscussieerde problemen. En er zijn maar weinig filosofen die een radicaal
materialistisch reductionisme verdedigen. Holistisch bewustzijn
Het is opvallend en veelzeggend dat de belangrijkste BDE-onderzoekers een heel andere kant op denken en de resultaten van hun empirisch onderzoek direct in verband brengen met tamelijk uitgesproken spirituele en
godsdienstige visies. Onderzoeker van het eerste uur Raymond Moody ontwikkelde eigenzinnige opvattingen over reïncarnatie en contact met overledenen. Hij liet in zijn huis een speciale kamer met donkere spiegels bouwen om zo met overledenen te kunnen communiceren. Cardioloog Michael Sabom daarentegen werd een fundamentalistische christen die
medeonderzoekers begon te beschuldigen van onbijbels occultisme en van de verspreiding van een duivelse spiritualiteit. En psycholoog Kenneth Ring verkondigde het aanbreken van een new age van universeel holistisch bewustzijn, waarvan mensen met een bijna-doodervaring de spirituele voorhoede zouden vormen.
In Nederland huldigt Pim van Lommel een soortgelijk standpunt. Hij stelt dat bewustzijn de grond van al het zijn is, één voor heel de mensheid en niet gebonden aan tijd en ruimte. Van Lommel lijkt een aanhanger te zijn van de New Paradigm Science die onder BDE-onderzoekers populair is. Nieuwe, tot de verbeelding sprekende natuurkundige theorieën zoals het
onzekerheidsbeginsel van Heisenberg, kwantumfysica en Einsteins
relativiteitstheorie worden verbonden met esoterische denkbeelden als die van Jacob Boehme, Swedenborg of Steiner. Eigentijdse spiritualiteit en modern natuurwetenschappelijk denken lijken zo hand-in-hand te gaan.
New Paradigm Science vertoont opmerkelijke gelijkenissen met
negentiende-eeuws spiritisme, dat ook ontstond als reactie op de vermeende kille
rationaliteit van de techniek en de natuurwetenschappen en uit onvrede met de traditionele, kerkelijke godsdienstigheid. De opvallendste overeenkomst is dat in hun kritiek op het natuurwetenschappelijk denken de spiritisten zich tegelijk ook beriepen op datzelfde denken. Ze dachten dat toen net verklaarde natuurkundige fenomenen zoals elektriciteit en magnetisme een uitleg konden geven voor paranormale verschijnselen zoals ‘ectoplasma’ (gematerialiseerde geestverschijningen) en astrale lichamen. Elektriciteit en magnetisme zijn voor ons nu niet meer zo spannend als in de negentiende eeuw. Maar andere natuurkundige termen als ‘energie’, ‘golven’,
‘krachtvelden’ en ‘trillingen’, die niet direct empirisch zichtbaar zijn, lijken vandaag geheimzinnig genoeg om dat andere, dat wat per definitie niet empirisch waarneembaar is, het geestelijke of spirituele, voor te stellen, te verklaren of te bewijzen.
Filosofie en theologie moeten vragen stellen bij zulke naadloze en onkritische verbindingen tussen het empirische terrein van de
natuurwetenschappen en dat van het spirituele. Laat ik twee van deze vragen noemen.
Mystieke theologie
In het huidige BDE-onderzoek is er veel discussie over de vraag wat nu de ‘harde kern’ is van de bijna-doodervaring. Wat is de gemeenschappelijke, universele inhoud, die te destilleren valt uit al deze verschillende individuele verhalen? Wat is persoonsgebonden, cultureel bepaald en subjectief geïnterpreteerd en wat stijgt daar bovenuit? Wat is de objectieve inhoud van de bijna-doodervaring? Moody noemt vijftien elementen, waaronder de tunnel met licht aan het eind, het
gelukzaligheidsgevoel, de ontmoeting met het ‘lichtwezen’, de
eenheidservaring en de levensschouw. Maar de meeste onderzoekers vinden dit veel te gedetailleerd. Kenneth Ring heeft het aantal beperkt tot vijf, maar ook dat blijkt te veel om een grootste gemeenschappelijke deler te vormen. De tunnelreis, bijvoorbeeld, wordt vaak niet genoemd, of er wordt gesproken over een trechter, een duisternis of, zoals door een Afrikaanse vrouw, over een kalebas.
Op dit vlak zouden de onderzoekers iets kunnen leren van de mystieke
theologie. Ook daar zocht men vroeger naar een ‘harde kern’ van de ‘echte’, mystieke ervaring. Maar die zoektocht hebben de meeste theologen opgegeven. Elke ervaring, ook de mystieke, is bemiddeld en gekleurd door een
interpretatiekader dat persoonlijk en cultureel bepaald is. Zonder zo’n kader is er zelfs geen menselijke ervaring mogelijk. Het idee dat je subjectieve interpretaties kunt afpellen tot je bij een ‘objectieve’ kern uitkomt, is een illusie. Voor BDE’s betekent dit dat spreken over ‘licht’ of ‘lichtwezen’ geen onschuldige bezigheid is. ‘Lichtwezen’ is geen
neutrale, maar een cultureel bepaalde term, die het in onze pluralistische samenleving toevallig goed doet. Als iemand met een BDE verklaart Christus te hebben gezien met een kelk in zijn handen, mogen we dat dus niet afdoen als persoonlijk toegevoegde franje aan een vermeend onderliggend,
universeel gegeven, het zogenaamde ‘lichtwezen’.
Daarnaast is in de mystieke theologie de poging opgegeven om ervaringen te classificeren in allerlei categorieën. Ook dit is van belang voor het BDE-onderzoek. Moody bedacht de term ‘bijna-doodervaring’, maar soortgelijke ervaringen blijken zich ook voor te doen in situaties waarin geen enkele sprake is van een dreigende dood. Het kan tijdens meditaties of zelfs ‘zomaar’ gebeuren. De bijna-doodervaring is dus geen aparte categorie en heeft niet direct te maken met een sterk, platoons dualisme van ziel en lichaam of met het hiernamaals. Het is precies dit dualisme dat een onuitgesproken veronderstelling is van veel interpretaties van bijna-doodervaringen.
Ziel en lichaam
De christelijke theologie heeft altijd vrij argwanend gestaan tegenover een platoons dualisme van ziel en lichaam. Het doet afbreuk aan de eenheid van de mens, maakt Gods goede schepping van het lichamelijke verdacht en leidt makkelijk tot een ontkenning van de incarnatie. De middeleeuwse theologie vond een alternatief in het veel gematigder aristotelisch dualisme. Voor Aristoteles zijn lichaam en ziel niet twee op zichzelf staande dingen, maar is de ziel de ‘vorm’ van het lichaam. De ziel maakt het lichaam tot een menselijk lichaam. Een lijk is in deze optiek geen lichaam.
Ook in hun analyse van de menselijke kenvermogens gingen middeleeuwse theologen uit van een innige verbondenheid tussen de geestelijke denkactiviteit van de intellectuele ziel en de lichamelijke
waarnemingsactiviteit van de zintuigen en het verbeeldingsvermogen. Ziel en lichaam zijn op elkaar aangewezen zowel bij het denken als bij het
waarnemen. Een afgescheiden ziel die dingen waarneemt is dan onzin.
Waarneming verloopt per definitie via zintuigen. Het zuiver geestelijke, of dat nu een afgescheiden ziel, een engel of God is, kan niets zien of
waarnemen. Hun kennis is niet gegrond in zintuiglijke waarneming en neemt ook niet de vorm aan van zintuiglijke beelden.
Openbaring
Zijn bijna-doodervaringen vensters op de eeuwigheid? Of zijn het spiegels waarin wij niet meer zien dan vervormde projecties van onszelf? Als
theoloog denk ik dat we een BDE als een soort privé-openbaring van God mogen beschouwen. Maar dan moeten we wel elk verhaal afzonderlijk in zijn eigenheid serieus nemen en proberen te verhelderen vanuit de christelijke geloofstraditie. BDE’s vormen in ieder geval geen objectief bewijs voor een leven na de dood en al evenmin presenteren ze een beschrijving daarvan. Juist de dramatische levendigheid van de beelden zoals de tunnel en het lichtwezen geven al aan dat deze ervaringen beschouwd moeten worden als behorend tot ons aardse, menselijke leven. De geestelijke,
niet-lichamelijke werkelijkheid van het eeuwig leven in God blijft achter de beelden verborgen. Bijna-doodervaringen zijn te aards, te zintuiglijk om hemels en geestelijk te kunnen zijn. Ze verbergen wat voorbij ruimte en geschiedenis is. Wil een BDE, of welke religieuze ervaring dan ook, een echte menselijke ervaring zijn, dan moet het lichamelijke daarin een rol spelen. Die rol zal anders zijn dan bij de gewone, alledaagse ervaringen, maar daarom niet minder noodzakelijk. Dat betekent dat elke onthulling en openbaring van het niet-lichamelijke, het zuiver geestelijke, tijdens zo’n ervaring noodzakelijk samengaat met een verhulling en verborgenheid. Het belangrijkste in de bijna-doodervaring is juist dat wat niet ervaren wordt en aan de aardse verbeelding ontsnapt. Zo beschouwd is een
bijna-doodervaring venster en spiegel tegelijkertijd.
<:inf>Harm Goris is theoloog aan de Faculteit Katholieke Theologie van de Universiteit van Tilburg.