• No results found

Naar het noorden! De wisselwerking tussen de Noordpoolexpedities met de Willem Barents en haar publiek, 1878-1896.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Naar het noorden! De wisselwerking tussen de Noordpoolexpedities met de Willem Barents en haar publiek, 1878-1896."

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Naar het noorden!

De wisselwerking tussen de Noordpoolexpedities met de Willem Barents en haar publiek, 1878-1896. MA Scriptie Publieksgeschiedenis Paul de Jong 5788641 p.t.dejong1@gmail.com 06-53519262

Eerste lezer: Dr. P. Knevel

(2)

1

Inhoudsopgave

Inleiding 2

Hoofdstuk I: Naar het noorden 4

- De Nederlandse Noordpoolexpedities in internationaal perspectief 5

- Wetenschap vanuit een genootschap 6

- De droom van Koolemans Beijnen 10

- De negentiende-eeuwse herinnering aan Nova Zembla 12

Hoofdstuk II: De verkoop van een idee, 1877-1880 20

- Drie soorten publiek, drie doelstellingen 21

- Subcomités 23

- Geen stoomschip, wél een zeiljacht 25

- Het imago is heilig 27

- William Grant 29

- De Willem Barents als reclamebord 30

Hoofdstuk III – Van Smeerenburg naar de Plantage Middenlaan, 1880-1896 34

- Conflicten binnen het comité 35

- Het hoofdcomité en het Aardrijkskundig Genootschap na 1879 36

- Afgesneden van de wetenschap 37

- De Regering 40

- De Willem Barents in de publieke ruimte 41

- Het Panorama Nova Zembla 45

- Het einde van de IJszeevaartbeweging 48

Conclusie 52

Verantwoording 54

Bijlage I: Bestuur van het Hoofdcomité 60

(3)

2

Inleiding

In 1871 werd Nederland verrast met nieuws uit het Noordpoolgebied. De Noorse walrusjager Elling Carlsen was per toeval op het Behouden Huys van Willem Barends gestuit. 1 Het Behouden Huys was de schuilplaats waarin Barends en zijn bemanning de winter van 1596 naar 1697 hadden

doorgebracht. Barends overleefde overwintering niet. Het verhaal van de overwintering op Nova Zembla werd gedurende de negentiende eeuw herhaald op allerlei vormen, in dichtwerk,

historieschilderkunst en in het onderwijs. Willem Barends was drie eeuwen na zijn dood een bekend figuur en door de ontdekking van Carlsen kreeg de Nederlandse negentiende-eeuwer een

confrontatie met haar verleden.

Sinds de zestiende eeuw was er vanuit Nederland geen enkele poging gedaan om het Behouden Huys te bereiken of te onderzoeken. Dat nu juist een buitenlander daar was geweest en een aantal objecten had meegenomen raakte Nederland op een plek waar het zeer deed: Het historisch erfgoed van de Gouden Eeuw. Tot overmaat van ramp kwam in 1876 Charles Gardiner, een Engelse avonturier, ook aan bij het Behouden Huys. Het was blijkbaar betrekkelijk eenvoudig om naar deze plek te navigeren, en dat was voor het in 1873 opgerichte Aardrijkskundig Genootschap een reden om te kijken naar de mogelijkheden van een Nederlandse expeditie. Vanuit het

Aardrijkskundig Genootschap werd in 1877 het Hoofdcomité voor de IJszeevaart opgericht. Dit hoofdcomité had de taak om Nederland weer letterlijk op de kaart te zetten in het Noordpoolgebied door middel van het plaatsen van gedenkstenen op relevante locaties. Na een jaar van publicaties in de media, inzamelingsacties en publieke collectes was het in 1878 eindelijk het moment om terug te keren naar Nova Zembla. De naam van het schip dat dit moest gaan doen was onoverkomelijk de Willem Barents. Het hoofdcomité kwam er echter al snel achter dat een beroep op de

vaderlandsliefde van de Nederlander alleen bij lange na niet voldoende was om haar ideeën uit te voeren.2

De negentiende eeuw staat bekend als een eeuw van nationalisme, liberalisme en het begin van een tweede Gouden Eeuw. Maar ondanks de pogingen van het hoofdcomité om op dit

vaderlandslievende sentiment in te spelen kwam het idee van Nova Zembla als Lieux de memoire nooit volledig van de grond. Daarmee toont deze scriptie aan dat de bestaande vaderlandsliefde op

1 Om verwarring te voorkomen gebruik ik de naam Willem Barends als het gaat om de historische figuur. De

gangbare term voor het schip of haar expedities is Willem Barents.

2

W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878. De dagboeken

(4)

3 zichzelf niet voldoende voedingsbodem was om de Noordpoolexpedities te ondersteunen. 3

Er ligt ruimte voor onderzoek naar de wisselwerking tussen het hoofdcomité en het publiek dat ze willen aanspreken. De manier waarop dit gebeurde is dan ook het hoofdthema van deze scriptie. Het hoofdcomité had te maken met drie verschillende publieksgroepen: De regering, de wetenschap en de grotere groep van de Nederlandse bevolking. Deze drie groepen werden benaderd met een andere boodschap, in de hoop om zo veel mogelijk enthousiasme en financiële steun voor de expedities te vergaren.

De eerste vraag is welke randvoorwaarden er in de jaren ’80 aanwezig waren om de IJszeevaartbeweging op gang te laten komen. Door de internationale concurrentiepositie van Nederland in het Noordpoolgebied, de wetenschappelijke wereld waar het Aardrijkskundig Genootschap zich in bevond en wat de herinnering aan Willem Barends werd er een klimaat geschapen waardoor een Noordpoolexpeditie, betaald door het volk, een idee was dat goed kon landen.

Het was anno 1878 geen uit de lucht gegrepen idee om een schip naar het Noordpoolgebied te sturen, maar er was wel een groep mannen nodig die dit gingen organiseren. Vanuit het

hoofdcomité voor de IJszeevaart werden er doelstellingen opgesteld, en zogenaamde subcomités waarbij er op lokaal niveau een breed publiek werd bereikt. Een interessant gegeven is dat er in de doelstellingen was opgenomen dat er ten alle tijden een kunstenaar aan boord moest zijn, zodat de expedities na afloop gepresenteerd konden worden. Het hoofdcomité had altijd de benadering van het publiek in het achterhoofd.

In de eerste twee jaren was deze benadering min of meer succesvol, maar in 1880 begon de interesse voor de Noordpoolexpedities af te nemen. Het hoofdcomité raakte gebrouilleerd met het Aardrijkskundig Genootschap en vanwege interne en externe strubbelingen was het niet mogelijk om de expedities met de Willem Barents een permanent karakter te geven. De drie publieksgroepen waren niet meer in beweging te krijgen. Hoe ging het hoofdcomité om met de afnemende interesse? Iedereen die iets te maken heeft met onderzoek naar de Nederlandse poolexpedities van 1878-1884 komt al snel de naam van Willem Mörzer Bruyns tegen. De voormalig conservator van Het

Scheepvaartmuseum heeft zich nadrukkelijk bezig gehouden met de werkzaamheden van het Comité voor de IJszeevaart en het Willem Barents Archief, dat in hetzelfde museum wordt bewaard. Ook publiceerde hij over het werk van Louis Apol en William Grant, een schilder en een fotograaf die mee op expeditie gingen. Zijn onderzoek vormt dan ook de basis van de hoofdstukken in deze

3 N.C.F Van Sas, De metamorfose van Nederland. Van oude orde naar moderniteit 1750-1900 (Amsterdam

2004), J. Leerssen, National thought in Europe. A cultural history (Amsterdam 2006), M. Mathijsen,

(5)

4 scriptie en zijn tevens aan te raden aan een ieder die meer te weten wilt komen over de voortgang en gebeurtenissen tijdens de reizen. Buiten Mörzer Bruyns om is er weinig contemporain onderzoek gedaan naar de verschillende aspecten van de Willem Barents. Ook internationaal gezien komt het thema er bekaaid vanaf. Hoewel de voortgang van de Willem Barents in de negentiende eeuw intensief werd gevolgd door de Engelse Royal Geographical Society, is er geen hedendaagse

buitenlandse literatuur over dit onderwerp.

Ter afsluiting van de inleiding voel ik mij verplicht om hier een aantal woorden van dank op te schrijven. Op de eerste plaats aan Dr. Paul Knevel, niet alleen vanwege het begeleiden van deze scriptie maar ook omdat hij mij een aantal jaar geleden heeft geïntroduceerd in de wereld van publieksgeschiedenis. Verder ben ik dank verschuldigd aan Prof. Dr. Joost C.A. Schokkenbroek die als tweede lezer deze scriptie zal beoordelen en aan Sara C. Keizer, MA van Het Scheepvaartmuseum voor het vrijmaken van tijd om te sparren over ideeën en het toegankelijk maken van het Willem Barents Archief. Het spreekt voor zich dat elke fout van welke aard dan ook binnen dit onderzoek nobodies fault but mine is.

(6)

5

Hoofdstuk I: Naar het noorden

Naar zee, naar zee het oog gekeerd: Al wat er grootsch was in ’t verleden, Al wat gij grootsch hoopt van ’t heden,

Zij dáár geleerd, vereerd, verweerd! Weer blink’ dat blad in ‘s lands Historie Van vrijheid, welvaart, geestkracht, glorie!4

Nederland en de zee zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. De zee was tijdens de Gouden Eeuw een bron van rijkdom en macht voor de Republiek. Door het werk van de West-Indische, de Oost-Indische en de Noordse Compagnieën bezat de Republiek handelsposten op vrijwel elk denkbaar gedeelte van de wereld. Ten tijde van de expedities met de Willem Barents in de negentiende eeuw was deze Gouden Eeuw echter onbereikbaar voltooid verleden tijd geworden. Toch bleef de zeventiende eeuw voor dichters, schilders en schrijvers uit de negentiende eeuw een bron van inspiratie. Het is dan ook geen wonder dat volksdichter Jan Pieter Heije (1809-1876) in de

bovenstaande strofe teruggreep op de rol van de zee als bakermat van Nederlands glorie. Tijdens het leven van Heije werd het duidelijk dat Nederland een rol speelde op het tweede internationale plan. De expedities van de Willem Barents tussen 1878 en 1884 werden opgezet om dit tegen te gaan en Nederland weer een rol van betekenis te laten spelen in de wereld.

Deze expedities kwamen voort uit de herontdekking van Het Behouden Huys op Nova Zembla. De houten hut werd gebruikt door Willem Barends en zijn reisgenoten om de winter van 1597 te overleven. Sinds het vertrek van deze mannen was er geen enkele poging gedaan om op onderzoek te gaan naar de achtergelaten objecten. De Noorse walrusjager Elling Carlsen was in 1871 weer de eerste geweest die deze plek bezocht en een aantal objecten meenam om te verkopen. In 1876 lukte het een Engelse avonturier, Charles Gardiner, ook om Nova Zembla te bereiken. Als reactie op dit nieuws begon er langzaam maar zeker een heuse Nederlandse IJszeevaartbeweging op gang te komen.

Door de mentale- en institutionele wereld van de negentiende eeuw te onderzoeken is het ontstaan van deze Nederlandse IJszeevaartbeweging te verklaren. Wat was de positie van Nederland in het internationale Noordpoolonderzoek en hoe heeft Nederland zich daar aan gespiegeld? Welke personen speelde een rol bij het opzetten van deze IJszeevaartbeweging, en welke rol speelde Willem Barends in het collectief geheugen van de negentiende-eeuwse Nederlander?

(7)

6

De Nederlandse Noorpoolexpedities in internationaal perspectief

Hoewel het bezoek aan het Behouden Huys door Elling Carlsen in 1871 nog kan worden toegeschreven aan een toevallige ontmoeting door een jager die op zoek was naar nieuwe jachtgronden, was daar zeker geen sprake van bij de expeditie van Charles Gardiner in 1876. Zijn reis naar Nova Zembla staat in een internationale traditie van Noordpoolonderzoek en avontuur. Dat juist een Engelsman Nova Zembla bewust wist te bereiken aan het einde van de negentiende eeuw is te verklaren door te kijken naar de activiteiten rond het noordpoolgebied buiten Nederland.

Het negentiende-eeuwse onderzoek begon in Goot-Brittannië. In de strijd tegen Napoleon had de Royal Navy een hoge prijs in mensenlevens en materieel moeten betalen. Groot-Brittannië kon het zich niet meer permitteren om de vloot op de sterkte van voor deze oorlogsjaren terug te brengen. Het prestige van de Britse vloot moest na het verslaan van Napoleon dan ook niet meer komen vanwege haar omvang of slagkracht, maar vooral vanwege de kwaliteit van haar personeel. Het voornaamste doel van de Britse marine was om een vaarpassage tussen Canada en het eeuwige ijs te vinden. Deze expedities hadden ook een zeker economisch belang: het bereiken van de Amerikaanse westkust zou met het vinden van deze passage een stuk minder tijd kosten. Op 19 mei 1845 vertrok Sir John Franklin (1786-1847) met 129 man naar Groenland om deze noordwestelijke passage naar de Stille Oceaan in kaart te brengen.5 Hij keerde echter niet terug naar Engeland. De expeditie die uitsluitsel bracht over het lot van Franklin werd ondernomen in 1857-59, en werd gefinancierd door een publieke inzamelingsactie in samenwerking met de weduwe Lady Jane Franklin (1791-1875). Kapitein Francis McClintock (1817-1907) vond een brief op Koning Willem-eiland, waaruit bleek dat Franklin inmiddels al twaalf jaar dood was.6 Een van zijn twee

expeditieschepen werd pas op 10 september 2014 teruggevonden.7 De tijd, geld en moeite die het hadden gekost om het lot van John Franklin te onderzoeken zorgden ervoor dat de Britse regering minder bereidwillig werd om grootschalige expedities uit te sturen.

Deze terughoudendheid van de Britse marine heeft twee gevolgen gehad voor de ontwikkeling van de Noordpoolreizen. Enerzijds lag er nu de ruimte voor rijke avonturiers, zoals de eerder genoemde Charles Gardiner, om zelf op expeditie te gaan. Wetenschappelijk onderzoek doen was bij deze kleinere particuliere expedities amper van belang, omdat de doelstellingen van de deelnemers lagen bij de individuele ervaring van plezier door avontuur, zeilen en uiteraard het jagen op allerlei

5

Imbert, B., De ontdekking van de poolstreken, (Houten 1993) 47.

6 M. Beardsley, Deadly winter. The life of Sir John Franklin (Londen 2002), 224-225.

7 Het is nog de vraag om welke van zijn twee schepen het gaat. De Erebus of de Terror. De locatie van het

andere schip blijft vooralsnog een mysterie.

http://www.theguardian.com/world/2014/sep/09/british-ship-1845-franklin-expedition-found-canada [Gezien op 21 oktober 2014, 17:27].

(8)

7 poolfauna. Anderzijds werd de wetenschappelijke rol die de Britten hadden gespeeld overgenomen door een aantal andere landen die een geografische, historische of culturele band hadden met het Noordpoolgebied. Er werd met name vanuit Scandinavië dankbaar gebruik gemaakt van de achtergelaten ruimte.

De Scandinavische bijdrage aan wetenschap over het Noorpoolgebied is gigantisch geweest. Otto Torrel, Fridtjof Nansen en Adolf Nordenskiöld waren mannen die met gevaar voor lijf en leden de grens van het menselijk kunnen opzochten. In de Nederlandse geschiedschrijving is er echter maar één Scandinavische pooltocht echt van belang: de reis van de Noor Elling Carlsen naar het Behouden Huys in 1871. Carlsen kwam min of meer per ongeluk terecht bij Nova Zembla. Hij was geen onderzoeker of ontdekkingsreiziger, maar een walrusjager op zoek naar nieuwe jachtgebieden. Hij stuitte bijna driehonderd jaar nadat de laatste bewoners waren verdwenen op de schuilplaats.

Carlsen verkocht zijn vondsten aan Ellis Lister Cay, een Engelse toerist die hij tegenkwam in Hammerfest. Op zijn beurt verkocht Lister Cay na veel gesteggel met de minister van Buitenlandse Zaken Louis Gericke (1814-1899) de inboedel van het Behouden Huys aan de Nederlandse staat voor hetzelfde bedrag. De meegenomen restanten werden opgenomen in de collectie van het

Rijksmuseum.

In eerste instantie werd er in Nederland koeltjes gereageerd op de vondst van Carlsen. In het Algemeen Handelsblad van 16 november 1871 stond simpelweg dat Carlsen Nova Zembla heeft omgezeild op zijn onderzoekingstocht in de Noordpoolzee. […] Hij brengt van die plek een aantal voorwerpen mede, welke vroeger aan die koene onderzoekers hebben toebehoord.8 Een jaar later, in 1872, verscheen in een aantal verschillende Nederlandse kranten wat meer berichtgeving, dit bleef echter beperkt tot een droge samenvatting van het nieuws. Een uitzondering op deze regel waren de twee paginabrede artikelen in Het Nieuws van den Dag en het Algemeen Handelsblad van 29

september.9 Deze twee uitgebreidere stukken hadden vooral te maken met de recente beschrijving van de meegenomen objecten door rijksarchivaris Jan Karel Jacob de Jonge (1828-1880).10

De Jonge deed tijdens zijn beschrijving al een voorzichtige oproep om het Nederlands historische erfgoed in het Noordpoolgebied te beschermen en in navolging van Willem Barends terug te keren naar Nova Zembla. Zijn insteek werd vooral in de liberalere kringen zoals in De Gids door Pieter Anton Tiele11 en in 1876 door Charles Boissevain12 gevolgd. Hoewel De Jonge meende

8

‘Zweden en Noorwegen’, in: Algemeen Handelsblad, 16-11-1871, 1.

9

‘Een schat uit Nova Zembla, in: Het Nieuws van den Dag, 29-09-1872, 1. & ‘De overwintering van Barendsz en Heemskerk op Nova-Zembla’ in: Algemeen Handelsblad, 29-09-1872.

10 J.K.J de Jonge, Nova Zembla, de voorwerpen door de Nederlandse zeevaarders na hunne overwintering

aldaar in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen terug gevonden (Den Haag 1872).

11

P.A. Tiele, ‘Nova Zembla’ in: De Gids, 36, (1872), 551-556.

(9)

8 dat de tijd rijp was om de Nederlandse vlag weer te laten wapperen in het Noordpoolgebied duurde het nog tot 1878 voordat er daadwerkelijk actie werd ondernomen.13

Wetenschap vanuit een genootschap

Twee jaar na de vondst van het Behouden Huys werd het Aardrijkskundig Genootschap opgericht. Het was een van de vele Nederlandse genootschappen uit de negentiende eeuw die zich

nadrukkelijk bezig ging houden met wetenschap. Het Aardrijkskundig Genootschap, dat als doelstelling had om zoveel mogelijk van de wereld in kaart te brengen was bij uitstek de geschikte instelling om een Noordpoolexpeditie voor te bereiden. Het genootschap had een belangrijke plaats in de laat negentiende-eeuwse wetenschap, maar de rol die haar leden speelde was veel meer dan dat van de werkkamergeleerde.

In De Gids van 1877 schreef Charles Boissevain (1842-1927) het volgende: Het prestige van een volk is een gevolg van het vertrouwen in zichzelf, der natie, en van het geloof der andere volken in haar kracht.14 Als het volk eigenwaarde had, maakte het formaat en de dominantie van de buurlanden niets uit. De opiniestukken van Boissevain hadden een groot bereik: Hij was directeur van het Algemeen Handelsblad en redacteur van De Gids. Historicus Henk te Velde noemde hem samen met Abraham Kuyper de populairste journalist van zijn tijd. 15 Boissevain zou zich in de jaren zeventig en tachtig nadrukkelijk gaan bemoeien met de Noordpoolexpedities van de Willem Barents.16 Het zelfvertrouwen in het eigen kunnen maar ook de drang om zich internationaal te bewijzen is terug te zien in de verschillende wetenschappelijke genootschappen die tijdens de negentiende eeuw

ontstaan. Natura Artis Magistra (1838), de Akademie van Wetenschap (1851) en het Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut (1854) richtten zich op zoölogisch en natuurkundig onderzoek en in navolging van buitenlandse geografische genootschappen werd er in Nederland het

Aardrijkskundig Genootschap (1873) opgericht. Deze genootschappen wilden verschillende aspecten van wetenschap stimuleren, maar de leden hoefden niet per definitie zelf wetenschapper te zijn. De essentie was dat Nederlandse initiatieven van wetenschappelijke aard door de genootschappen georganiseerd, gesteund of gefinancierd konden worden.

De ambitie van het Aardrijkskundig Genootschap was groot. Onontdekte gebieden in kaart brengen, maar ook de popularisatie van het gedane onderzoek stond hoog in het vaandel. Er moest wetenschap in de praktijk worden beoefend, en door middel van publicaties in dag- en weekbladen

13 H. Gramberg, De overwintering op Nova Zembla (Hilversum 2001), 39-40. 14 C. Boissevain, ‘De Arpanjak’, in: De Gids, 41 (1877) 120-140, aldaar 138. 15

H. Te Velde, Gemeenschapszin en plichtsbesef. Liberalisme en nationalisme in Nederland, 1870-1918 (Groningen 1992) 153-154.

(10)

9 moesten de resultaten worden overgegeven aan een breder publiek. Hoogleraar Volk en Talenkunde aan het Indisch instituut te Leiden, Pieter Veth (1814-1895), maar ook zijn collega Cornelius Kan (1837 – 1919) , die in 1877 een leerstoel aan het Atheneum Illustre had gekregen en daarmee de eerste Nederlandse hoogleraar Geografie was geworden, straalden dit uit. Volgens deze twee oprichters moest zelfs de schijn van een geleerd genootschap vermeden worden.17 Er zat dus wel een persoonsgebonden connectie tussen dit genootschap en academisch onderzoek, maar de universiteiten zelf vormden geen rol van betekenis.

Hoewel heren zoals Veth en Kan een hoofdrol speelden bij de ontwikkeling van wetenschap op de universiteiten konden ze via de genootschappen een andere rol aannemen: Die van

veldwerker en opiniemaker. Deze rol van de wetenschapper als opiniemaker was goed terug te zien tijdens gebeurtenissen in het buitenland, tijdens de Boerenoorlog (1899-1902) in Zuid-Afrika en de Atjeh-oorlog (1873-1914) in Indonesië kropen er grote aantallen hoogleraren in de pen om

publiekelijk hun mening te geven. Historicus Martin Bossenbroek schreef in het in 1996

gepubliceerde Holland op z’n breedst over deze positie van de negentiende-eeuwse geleerden: Kenmerk van vrijwel alle professoren [...] was de maatschappelijke participatie. 18 Deze

maatschappelijke participatie werd bewerkstelligd door het schrijven van artikelen, veelal in De Gids, of het lid zijn van groepen zoals het Aardrijkskundig Genootschap: Blijvend is de vaststelling dat de wetenschappers zelf een onlosmakelijk verband legden tussen hun professionele nieuwsgierigheid, het machtsvertoon van de Nederlandse staat en het bestaansrecht van de Nederlandse natie. 19 Het Aardrijkskundig Genootschap was een groep heren die de verbinding tussen het volk en de wetenschap hoog in het vaandel hadden staan. In combinatie met de zendingsdrang van het Genootschap is het goed voor te stellen dat een aantal leden zich geroepen voelde om de Nederlandse vlag weer te doen wapperen op Nova Zembla, als versterking van de Nederlandse identiteit en staat. Dat deze genootschappen ontstonden in de negentiende eeuw hadden veel te maken met de houding van de Nederlandse politiek ten opzichte van de wetenschap en kunst.

Zowel de nationale als regionale overheden hadden weinig op met het stimuleren van wetenschap. Voor de grondwetswijziging van 1848 was er überhaupt geen cultureel beleid in Nederland. Na de 1848, waarbij de positie van de veelal liberaal ingestelde parlementariërs versterkte kwam hier een kleine verandering in. Vanuit een niet bestaand beleid ging de overheid over naar een laissez-faire aanpak. De verantwoordelijkheid voor wetenschappelijke vooruitgang moest dus niet uit de regering komen, maar vanuit de burgermaatschappij. De regering had veel te

17 M. Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900,

(Amsterdam 1996), 249.

18

Bossenbroek, Holland op zijn breedst, 74.

(11)

10 danken aan de genootschappen. Op de eerste plaats omdat het doel van deze genootschappen was om via kennis de macht van Nederland uit te breiden, maar ook vanwege het zeer liberale karakter van de negentiende-eeuwse regering.20 De insteek van de regering gaf de ruimte voor dit soort genootschappen om zelf veel te organiseren op een eigen manier expedities uit te voeren. Slechts een enkele keer heeft de overheid financieel of in natura steun verleend. Het zelfvertrouwen van de genootschappen en de manier waarop ze zich in de maatschappij opstelden geeft aan dat er een bepaalde mate van vooruitgangsdenken in de hogere kringen van de samenleving begon te sluipen. De verenigingen probeerden op hun manier voor persoonlijke intellectuele, maar ook

maatschappelijke groei te zorgen.

De droom van Koolemans Beijnen

De oproep van De Jonge om terug te keren naar Nova Zembla vond gehoor bij het Aardrijkskundig Genootschap. De achtergronden van de leden van dit genootschap zijn verschillend, er zaten veel heren in het onderwijs, maar ook marineofficieren, politici en bankiers sloten zich aan. Voormalig marineofficier Marin Jansen (1817-1893), een van de oprichters van het Genootschap, zou vanaf 1875 een zeer actieve rol gaan spelen in het organiseren van de Nederlandse Noordpoolexpedities. Tijdens de ledenvergadering van 16 januari 1875 werd er door Otto Groeninx van Zoelen (1839-1927) geopperd om een Nederlandse officier mee te sturen met een aanstaande Engelse expeditie. Een jonge, gedreven en charismatische luitenant ter zee met de naam Laurens Koolemans Beijnen (1852-1879) meldde zich hiervoor aan. Marin Jansen nam hem onder zijn hoede en zorgde via zijn connecties bij de marine en het Engelse Royal Geographical Society dat Koolemans Beijnen deelnam aan de expeditie van Allen Young op zijn stoomschip de Pandora. 21

In 1876 vonden aan boord van de Pandora twee ontmoetingen plaats die verdere invloed hebben gehad op de latere Nederlandse expedities. Als eerste was er de kennismaking tussen Koolemans Beijnen en de Engelse fotograaf William Grant. De twee heren werden tijdens de expeditie vrienden. Grant zou met de eerste expeditie van de Willem Barents in 1878 meegaan op basis van hun goede verstandhouding. De tweede ontmoeting was tussen Koolemans Beijnen en Charles Gardiner, die met zijn jacht de Glowworm in dezelfde haven als de Pandora lag. Tijdens een gesprek tussen de twee raadde Koolemans Beijnen Gardiner aan om naar Nova Zembla te gaan. Gardiner volgde zijn advies op en nam in Tromsö Elling Carlsen aan boord als gids. Zonder grote problemen wisten de Engelsman en de Noor de voormalige schuilplaats van Willem Barends te bereiken. Gardiner nam een aantal objecten mee uit het Behouden Huys en schonk deze aan de

20 W.W. Mijnhardt, Tot heil van ’t Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815

(Amsterdam 1988).

21

W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee . De dagboeken van

(12)

11 Nederlandse overheid. Als het een Noorse walrusjager en een Engelse particulier lukten om naar Nova Zembla te gaan, dan zou dit toch ook geen problemen moeten opleveren voor de Nederlandse Marine? 22

Op 17 februari 1877 gaf de teruggekeerde Koolemans Beijnen een lezing tijdens de ledenvergadering van het Aardrijkskundig Genootschap. In zijn verhaal kwamen twee elementen naar voren die goed zouden moeten vallen bij het Genootschap: Op de eerste plaats was er de wetenschappelijke noodzaak om een expeditie naar de Noordpool op te starten. Koolemans Beijnen pleitte voor een aantal vaste onderzoeksstations binnen de Noordpoolcirkel om zo onderzoek te kunnen doen naar onder andere de vorming van ijs en gesteente. Een aantal recentelijk mislukte expedities van zijn buitenlandse collega’s had vooral te maken met gebrekkige kennis over de fysieke omstandigheden van het Noordpoolgebied. Koolemans Beijnen achtte het niet meer nuttig om het geografische noorden te ontdekken, maar des te meer om de weerspatronen en golfstromen in kaart te brengen.23

Het resultaat van dit langdurige onderzoek zou op haar beurt weer zorgen voor een opleving van de Nederlandse walvisvaart, die sinds de hoogtijdagen van de Noordse Compagnie in de

zeventiende eeuw een steeds kleinere concurrentiepositie had gekregen ten opzichte van de Engelsen. De kennis van hoe het ijs zich zou gaan vormen, betekende dat de schepen langer weg konden blijven en minder risico hadden op vastlopen. Ook zou die kennis de handelscontacten met Rusland verbeteren. De combinatie tussen het doen van wetenschappelijk onderzoek en daar ook financiële vruchten van plukken was een van de pijlers van het Aardrijkskundig Genootschap. Zo stuurde het Aardrijkskundig Genootschap in 1877 een grote expeditie naar Sumatra, niet alleen om geografisch onderzoek te doen, maar ook om op zoek te gaan naar nieuwe bronnen van welvaart voor Koloniën en Moederland.24 Aan het einde van de lezing en de daaropvolgende discussie werd er echter door de aanwezigen geconcludeerd dat het doen van onderzoek een overheidskwestie was, en dat van de walvisvaart juist weer particuliere. Het Aardrijkskundig Genootschap kreeg een plan van aanpak dat overeen kwam met haar oprichtingsidealen door Koolemans Beijnen op een

presenteerblaadje aangereikt, maar wees dit vervolgens af. Er was meer vertrouwen en interesse in expedities naar Nederlands-Indië.25

Een derde argument dat Koolemans Beijnen aanvoerde tijdens de vergadering raakte wel de juiste snaar: Gardiner en Carlsen hadden zonder problemen het Behouden Huys bezocht. Ook waren een aantal Nederlandse plaatsnamen in het Noordpoolgebied in de loop van de voorgaande eeuwen

22 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee, 34 23 Mörzer Bruyns, De eerste tocht 35.

24

A.L. van Hasselt & J.F. Snelleman, Reizen in midden-Sumatra. 1877-1879. Door de leden van der

Sumatra-expeditie uitgerust door het Aardrijkskundig Genootschap. Eerste gedeelte (Leiden 1881), 3.

(13)

12 langzaam vervangen door buitenlandse. Volgens Koolemans Beijnen was nu hét moment

aangebroken om dit tegen te gaan. Jan Karel Jacob de Jonge, die als rijksarchivaris in 1871 de vondsten van Carlsen had geïndexeerd kwam vervolgens met het idee om een gedenksteen te plaatsen bij het Behouden Huys. Hij wilde van Nova Zembla een lieux de memoire maken. 26

Een dag na de vergadering kwam een aantal heren bij elkaar om het hoofdcomité voor de IJszeevaart te vormen. De kern van deze groep bestond uit de eerder genoemde Marin Jansen, Laurens Koolemans Beijnen en Jan de Jonge, en werd aangevuld door de voormalig minister van koloniën Isaac Fransen van den Putte (1822-1902) en het Tweede Kamerlid Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887). Het hoofdcomité was een tijdelijke oplossing om de ideeën van de

voorafgaande vergadering te kunnen bolwerken. Het doel was om het hoofdcomité na een korte periode weer samen te voegen met het Aardrijkskundig Genootschap. Pieter Veth was in deze jaren de voorzitter van het Genootschap en daarom werd hij ook uitgenodigd voor een lidmaatschap. Ondanks dat hij kritiek had op het nut van de expeditie tijdens de vergadering van 1877 accepteerde hij dit lidmaatschap wel. Naast Veth werd ook Christophorus Buys Ballot uitgenodigd, Buys Ballot was de oprichter en directeur van het KNMI en tevens een van de meest vooraanstaande

Nederlandse natuurkundigen van zijn tijd. Hij werd gevraagd om mee te werken vanwege zijn kennis en expertise, maar ook omdat hij zijn contacten in Engeland kon aanspreken om wetenschappelijke instrumenten te verkrijgen.

De negentiende-eeuwse herinnering aan Nova Zembla

Het derde, en minst wetenschappelijke, argument van Koolemans Beijnen had de interesse van het Aardrijkskundig Genootschap gewekt. Het teruggrijpen op het verleden van de Gouden Eeuw is een veel voorkomend fenomeen in de negentiende eeuw. Dat het belang van het verleden een grote rol had gespeeld om tot actie over te gaan heeft enerzijds te maken met de Nederlandse obsessie met de zeventiende eeuw en de plaats van het verhaal van Willem Barents in het collectief geheugen.

Nederland heeft het tijdens de negentiende eeuw voortdurend moeilijk gehad met zijn eigen geschiedenis. Nederland moest na de Belgische Opstand van 1830 en de eenwording van Duitsland in 1871 berusten in het feit dat het een klein land was, maar wel met een grote geschiedenis.27 Die grote geschiedenis werd vooral gehaald uit het werk van zeventiende-eeuwse kunstenaars en schrijvers: er vond een nationalisering van het verleden plaats. Historische figuren zoals De Ruyter en Rembrandt werden vervormd tot voorbeelden die typische Nederlandse karaktertrekken

26

Ibid., 35.

(14)

13 bezaten. 28 In Nederland was er sprake van een proces dat door cultuurhistoricus Joep Leerssen in National Thought in Europe eenheidsvormend nationalisme wordt genoemd. Het vervormen en toe-eigenen van het verleden was een manier om stabiliteit te creëren en het volk te verbinden met de monarchie.29

Nederland stond niet alleen in dit proces. In heel Europa werd de publieke ruimte

genationaliseerd. Standbeelden werden opgericht in parken en langs boulevards en straatnamen en pleinen werden vernoemd naar illustere voorvaderen.Zo ook in Nederland: binnen een spanne van vijftig jaar verschenen er verschillende standbeelden in het straatbeeld. Veel van deze standbeelden kwamen tot stand vanuit een particulier lokaal initiatief, maar dat kenmerkte zich vaak door

mislukking en lange periodes van publieke inzamelingen. Een goed voorbeeld zijn de twee beelden van Willem van Oranje in Den Haag. Via de Staatscourant van 8 juli 1842 werd door de Minister van Binnenlandse Zaken een inzamelingsactie ten bate van een standbeeld aangekondigd.

Het oprigten van standbeelden ter eere der grote mannen, wier leven geheel aan het vaderland was toegewijd, is niet slechts vervulling van den plicht der dankbaarheid voor de weldaden […] het is bevrediging tevens van het nationaal gevoel, hetwelk den roem des vaderlands als een algemeen en onverdeelbaar eigendom beschouwt, en zich onwillekeurig vereenzelvigt met elke daad, welke dien roem in het oog van tijdgenoot en nakomelingschap vermeerdert. 30

Het zou na deze oproep nog zes jaar duren tot het standbeeld van Willem van Oranje in 1848 werd onthuld. Ondertussen was Willem II dermate geïnteresseerd dat hij in 1843 op eigen kosten een ruiterbeeld van Willem van Oranje liet maken. Deze werd twee jaar later in 1845 onthuld.

Grootheden als De Ruyter, Vondel en Heijn kregen ook een standbeeld in de steden waar ze waren geboren of een groot gedeelte van hun leven hadden gewoond. Maar waarom kreeg Willem Barends dan geen standbeeld? Hij was een gevierd cartograaf in zijn tijd en toonde volgens de overlevering de leiderschapskwaliteiten en manhaftigheid van een echte Nederlander. Bovendien overleed hij na een winter met allerhande ontberingen terwijl hij de rijkdom van de Republiek had willen vergroten. Toen in 1871 de restanten van het Behouden Huys werden gevonden schreef Pieter Anton Tiele in De Gids: voor menigeen wordt in onzer tijd een monument opgericht. Wie dit zeker niet het minst verdient heeft is de ontdekker van Spitsbergen en van Nowaja Semlja’s noordkust: Willem Barentsz

28

J. Th. M Bank, Roemrijk vaderland. Cultureel nationalisme in de negentiende eeuw (Den Haag 1990), 41-42.

29 J. Leerssen, National thought in Europe. A cultural history (Amsterdam 2006), 189-190. 30 Schimmelpenninck van der Ooije, ‘Nederlanden’, in: Staatscourant, 08-07-1842, 1.

(15)

14 van Amsterdam.31 Barends zou zijn standbeeld pas in 1996 krijgen. Vierhonderd jaar na zijn

overlijden werd deze op Terschelling onthuld.32 Er was wellicht geen animo om een standbeeld voor Barends op te richten, maar de ontdekkingsreiziger was in de negentiende eeuw zéker nog niet vergeten.

De herinnering aan Nova Zembla begon bij Gerrit de Veer (1570- na 1598). Hij ging mee met Barends als onderofficier en schreef een reisverslag over de mislukte expeditie. Zijn reisverslag Waerachtighe beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (1596) vormde lang de basis van de kennis over het Behouden Huys.33 Hij liet dit verslag uitgeven door Cornelis Claesz. te Amsterdam. Het was een groot succes, in 1599 en 1605 kwamen er twee herdrukken en de Waerachtige beschrijvinge werd opgenomen in vier verschillende bundels gedurende de

zeventiende eeuw (1617, 1645, 1648 en 1663). Tegelijk met de eerste editie verscheen er een versie in het Latijn en in het Frans. In 1598 kwam er een Duitse vertaling uit in Neurenberg,34 in 1599 in Venetië en in 1609 in Engeland.35 Nadat zijn werk was verschenen, verdween Gerrit de Veer zelf uit zicht, maar de lange publicatiegeschiedenis van zijn werk toonde aan dat er gedurende de

zeventiende eeuw belangstelling was voor Nova Zembla. De enige reisgenoot van Gerrit de Veer die na 1600 van zich liet horen was Jacob van Heemskerk. Hij maakte carrière bij de Admiraliteit van Amsterdam en sneuvelde uiteindelijk tijdens de slag bij Gibraltar (1607). De beide teksten op zijn praalgraf in de Oude Kerk van Amsterdam verwijzen naar Nova Zembla. 36

De grote popularisering van Nova Zembla begon pas vroeg in de negentiende eeuw. Hendrik Tollens (1780-1865) schreef in 1819 het gedicht Tafereel van een overwintering op Nova Zembla.37 In 719 regels zette hij de ontbering van Barends en Van Heemskerk uiteen. Het werk van Tollens werd een groot succes: tijdens zijn leven zijn er zes herdrukken en een schooleditie verschenen. Na zijn dood

31 P.A. Tiele, ‘Nova Zembla. De voorwerpen door de Nederlandsche zeevaarders na hunne overwintering aldaar

in 1597 achtergelaten en in 1871 door kapitein Carlsen teruggevonden, beschreven en toegelicht door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, Adjunct Rijks-Archivaris’ in: De Gids, 36, (Amsterdam 1872). 551-556, aldaar 556.

32

Bij de onthulling van het standbeeld ontstond er consternatie omdat meer op zijn metgezel Van Heemskerk zou lijken: (‘Willem Barents lijkt op Van Heemskerk’, Leeuwarder courant, 5 oktober 2005).

33

G. de Veer, Waerachtighe beschryvinge van drie selagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort (Amsterdam 1596).

34

C. Sammons, ‘Gerrit de Veer’s warhafftige relation’, in: Yale University Library Gazette, vol. 63, ½ (1988) 14-22, aldaar 14-15.

35 V. Roeper, D. Wildeman (Ed.), G. de Veer, Waerachtige beschryvinghe van drie seylagien, ter werelt noyt soo

vremt ghehoort (Franeker 1997), 3-4.

36

C. Lawrence, ‘Hendrick de Keyser’s Heemskerk monument. The origins and cult of iconography of Dutch naval heroes, in: Simiolus 21, 4 (1992) 265-295, aldaar 265-269.

(16)

15 in 1856 verschenen er tot 1878 nog vijf nieuwe drukken.38 Tollens won met het gedicht een gouden penning van de Hollandse Maatschappij van Fraaije kunsten en Wetenschappen. Deze prestatie moet echter wel met een flinke korrel zout worden genomen: Tollens had maar één serieuze tegenstander, verder was hij zelf lid van deze maatschappij en het vermoeden bestaat dat hij zélf de opdracht tot het schrijven van een prijsgedicht heeft gegeven. 39

Het gedicht van Tollens was in grote lijnen gebaseerd op de reis van Barends zoals

beschreven door De Veer, maar zodra het gedicht naast het reisverslag van De Veer wordt gelegd is het duidelijk zichtbaar dat Tollens zich niet beperkte tot het nastreven van de werkelijkheid. Details van de reis, zoals het aantal overleden bemanningsleden, kwamen niet overeen met de feiten. Voor Tollens was het vertellen van een verhaal belangrijker dan een correcte geschiedenis schrijven. Hij wilde met zijn gedicht een heldenepos creëren dat inspeelde op de trots van het verleden. Dat deze keuze hem geen windeieren legde moge duidelijk zijn: Tafereel van een overwintering werd een van de bekendste gedichten van de negentiende eeuw. Dankzij zijn werk kwam een groot gedeelte van de bevolking in aanraking met het verhaal van Barends en Van Heemskerk. Gek genoeg was er na de ontdekking van Carlsen geen directe verkoopstijging van Tafereel van een overwintering waar te nemen.40

Naast literatuur werd er ook door middel van historieschilderkunst geprobeerd om het volk kennis te laten maken met het verleden om ze zo een spiegel van degelijk burgerschap voor te houden. 41 Er was een wisselwerking tussen historieschilderkunst en literatuur en dat was ook zeker het geval met het verhaal van Willem Barends. Het gedicht van Tollens bleek een goede

inspiratiebron. Zijn werk was dermate verspreid en populair dat een aantal schilders rechtstreeks passages uit Tollens’ Tafereel probeerden na te schilderen. Dit zorgde voor herkenning bij het publiek, dat op deze manier beeld en verhaal bij elkaar kon brengen. Dat heeft zonder twijfel bijgedragen aan het eigen maken van de Nederlandse geschiedenis.42

Christiaan Julius Lodewijk Portman (1799-1868) schilderde bijvoorbeeld in 1836 een helder maar somber werk: De dood van Willem Barentsz (1836). We zien hier het moment van Barends’ overlijden. Om hem heen staan de nog levende bemanningsleden, waaronder Gerrit de Veer en Jacob van Heemskerk. Portman was zonder twijfel beïnvloed door het gedicht van Tollens. Bij de

38 Tollens, Tafereel, 50.

39

Tollens, Tafereel, 15.

40

Tollens, Tafereel, 50. & L. Hacquebord, ‘In search of het Behouden Huys. A survey of the remains of the house of Willem Barentsz on Novaya Zemlya’ in: Arctic, 48, 3 (september 1995) 248-256, aldaar 252.

41

P.B.M Blaas, De burgerlijke eeuw. Over eeuwwenden, liberale burgerij en geschiedschrijving (Hilversum 2000), 49.

(17)

16 enscenering gebruikte Portman elementen die rechtstreeks uit Tafereel waren overgenomen: we zien mannen die hun tranen de vrije loop laten en er ligt een ander stervend bemanningslid op de baar naast Barends. Portman schetste de situatie dramatischer dan zij in werkelijkheid was, Barends overleed immers op zee en niet op een ijsschots. Barends is hier ook aanzienlijk jonger afgebeeld dan de 47 jaar die hij tijdens zijn overlijden was.

Afbeelding 1: Christiaan Portman, De dood van Willem Barentsz (1836). Collectie: privé, bruikleen National Maritime Museum, Londen. BHC0359.

Een ander voorbeeld is Jacob van Heemskerk en Willem Barendsz beramen den derden togt naar het noorden, 1596 van Christoffel Bisschop (1828-1904) uit 1862. Van Heemskerk en Barends zijn hier afgebeeld terwijl ze de reis aan het voorbereiden zijn. Bisschop heeft Barends hier als een staande man met een bontmuts afgebeeld, als ideaal toonbeeld van een zeeman. Aan de muur hangt een geschoten ijsbeer en een kaart van Nova Zembla. Er is ook een verwijzing naar het naderende onheil: Op de globe is te zien dat het zuiden naar boven wijst. Uit eerder werk van Bisschop is te zien dat Van Heemskerk vaak alleen werd afgebeeld, de bijdrage die Willem Barends leverde tijdens deze tocht werd kennelijk pas later door Bisschop op waarde geschat.43

43

S.H. Levie, W.H. Vroom, Het vaderlandsch gevoel. Vergeten negentiende-eeuwse schilderijen over onze

(18)

17

Afbeelding 2: Christoffel Bisschop, Jacob van Heemskerk en Willem Barendsz beramen den derden togt naar het noorden, 1596, (1862).

Collectie: Het Scheepvaartmuseum 2001.2655.

Willem Barends werd opnieuw stervend afgebeeld op een klein schilderij dat onderdeel was van de Galerij de Vos. Jacob de Vos Jacobszoon (1803-1878) stelde een galerij van 253 olieverfschilderijen samen, die in combinatie een overzicht gaven van de Nederlandse geschiedenis vanaf de oudheid tot de negentiende eeuw. Het was een soort historische canon waar Nova Zembla ook toebehoorde. De Vos gaf Barend Wijnveld Jr. (1820-1910) de opdracht om het verhaal van Barends te schilderen. Wijnveld koos voor een donker tafereel waarin een stervende Barends centraal stond afgebeeld met om hem heen zijn rouwende bemanning. Tegen de tijd dat De Vos zijn galerij in 1863 compleet had, was de historieschilderkunst echter al over het hoogtepunt heen. De Vos wilde zijn verzameling van werken niet in een museum hebben, waar het openbaar zichtbaar zou zijn. De galerij was dus niet toegankelijk voor een breder publiek. Het werd geëxposeerd in het huis van De Vos aan de Herengracht, waarbij hij er vanuit ging dat alleen mensen uit zijn persoonlijke kring langs zouden komen. Nadat De Vos in 1878 overleed kwam er een eenmalige tentoonstelling van de galerij in Arti et Amicitea. Vanuit de recensies blijkt dat het genre inmiddels al vergane glorie was geworden: Hoogleraar Geschiedenis Robert Fruin duidde het werk van De Vos als geschiedvervalsing en kunstcriticus Alberdingk Thijm was niet onder de indruk van de esthetische kwaliteiten.44

Naast de schilderijen en literatuur zijn er in het onderwijs ook verwijzingen te vinden naar Nova Zembla. Net als bij de historieschilders is het epos van Tollens weer een grote bron van inspiratie. Er werden schoolplaten gemaakt door de firma Emrik & Berger, J.J. Eichmann en H.A. Altman om samen met het gedicht van Tollens als lesmateriaal te dienen. De eerste (1855) en een

44

P. van der Steen, Ware grootheid, schamele kleinte. Twee eeuwen Nederland (Amsterdam 2013), 44-46. & D. Carasso, Helden van het vaderland. Onze geschiedenis in 19de eeuwse taferelen verbeeld. De historische galerij van Jacob de Vos Jacobszoon 1850-1863 (Amsterdam 1991), 53.

(19)

18 tweede druk (1862) van de schoolplaten verschenen nadrukkelijk ter gebruik in combinatie met het gedicht. 45 Het bestaan van een houten schooltas met daarop een afbeelding van Nova Zembla geeft aan dat de expeditie van Barends dermate aanwezig was in het collectief geheugen dat er ook markwaarde in zat .46 Als men buiten schooltijd nog meer wilde leren over Van Heemskerk en Barends was er altijd nog een zogenaamde ‘nieuwe kijkkast’, een prentenvoorstelling met gedichten over Van Heemskerk. De simpele versjes waren bedoeld voor een jong publiek. Bij elke strofe staat er een afbeelding van een gedeelte van de reis. De manier waarop Van Heemskerk hier werd afgebeeld was gebaseerd op het schilderij van Bisschop. 47

Het is het duidelijk dat het onderwerp Nova Zembla dankbaar gebruikt werd in literatuur, kunst en onderwijs. Dankzij het werk van schrijvers en schilders was het Nederlandse publiek de naam Willem Barends niet vergeten en door het hergebruik van het werk van Tollens in het onderwijs bleef de herinnering aan Nova Zembla voor achtereenvolgende generaties bewaard. Dat de beelden die gecreëerd werden door Tollens, Portman en Bisschop wellicht niet trouw waren aan de realiteit of zelfs aan het verslag van Gerrit de Veer maakte het wellicht geen goed geschiedenisonderwijs, maar versterkten wel het verhaal en de herkenbaarheid voor het publiek. Barends en Van Heemskerk behoorden net zoals Rembrandt en Michiel de Ruyter tot het pantheon van zeventiende-eeuwse helden.

Historica Marita Mathijsen noemt in Historiezucht. De obsessie van de negentiende eeuw met het verleden dat er vaak een element van dubbeltijdigheid in historieschilderijen zat. Een afbeelding op het doek had te maken met wat er in de contemporaine tijd gebeurde. In het geval van Willem Barends is dat niet zo, tenzij we Portmans’ De dood van Willem Barentsz opvatten als een allegorie op de verminderde interesse in het Noordpoolgebied. Want ondanks de vele aandacht die er in de negentiende eeuw was voor de persoon Willem Barends en zijn daden, was er geen contemporaine interesse om daadwerkelijk naar het Noordpoolgebied te gaan. 48

Dat er geen pogingen werden ondernomen van om een standbeeld van Willem Barends op te richten en dat er ook geen stijging was van het aantal verkochten gedichten van Tollens was wellicht een vroege waarschuwing voor het Aardrijkskundig Genootschap: een goed gespreid bed van vaderlandsliefde in combinatie met de plaats van Willem Barends in het collectief geheugen zou voldoende moeten zijn om veel steun te genereren voor expedities naar het Noordpoolgebied. Dat

45

Niet te verwarren met de overbekende schoolplaat van J.H. Isings, die vanaf de twintigste eeuw zijn intrede maakt in de klaslokalen.

46 Vervaardiger onbekend, Collectie Het Scheepvaartmuseum, 2012.1416.

47 Uitegegeven door J.J. Sleijser te Leiden, een fabrikant van gezelschapsspellen. De datum van het werk wordt

geschat tussen 1870-1880, het moment dat Carlsen terug is gekomen en de eerste tocht van de Willem

Barents geweest is.

(20)

19 het Aardrijkskundig Genootschap en het Hoofdcomité voor de IJszeevaart meer moeite zou hebben met het rondkrijgen van de financiën dan vooraf gedacht werd echter snel duidelijk.

(21)

20

Hoofdstuk II – De verkoop van een idee, 1878-1880

Wat vooral eene groote waarde aan deze onderming bijzet, is dat deze tocht niet wordt bekostigd door de Nederlandsche regeering, ook niet door enkele zeer rijke particulieren, maar door vrijwillige

bijdrage van van het geheele Nederlandsche volk.49

Het opwerpen van een idee tijdens een algemene vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap is één ding, maar om vervolgens dit idee tot uitvoering te brengen en tussen 1878 en 1884 zeven maal met een zeiljacht een expeditie naar het Noordpoolgebied te organiseren vereist een volledig andere vorm van energie. Het hoofdcomité voor de IJszeevaart werd snel na de vergadering van 1877 opgericht. Dit had voor een groot gedeelte te maken met de personen die ín dit comité plaats hadden genomen. Marin Jansen was marineofficier, medeoprichter van het Aardrijkskundig

Genootschap, Jan Karel Jacob de Jonge was de man die in functie als rijksarchivaris de teruggekomen objecten van Nova Zembla in 1872 had beschreven. Deze twee mannen vormden het actieve deel van het comité. Ze werden aangevuld door voormalig minister van Koloniën en lid van de Eerste Kamer Isaac Fransen van den Putte (1822-1902) en Tweede Kamerlid Otto van Wassenaer van Catwijck (1823-1887). Laurens Koolemans Beijnen, de jonge hond die had opgeroepen om een comité op te zetten tijdens de vergadering van 1877, was geen officieel lid van het comité, maar was wel betrokken bij haar vergaderingen. Er zaten dus veel politici in het comité, en om de

wetenschappelijke kant wat te verzwaren werden de eerder genoemde hoogleraren Pieter Veth en Christophorus Buys Ballot uitgenodigd om deel te nemen aan de vergaderingen. Als voorzitter werd Prins Alexander (1851-1884) gevraagd. Een teken van de ambitie en de grote dromen van met name Jansen, de Jonge en Koolemans Beijnen.

De medewerking van het Nederlandse publiek, de politiek, het zakenleven en de

wetenschap was nodig om het idee van een Nederlandse poolexpeditie daadwerkelijk mogelijk te maken. Door zijn deelname aan de expedities van de Pandora in 1875 en 1876 was Koolemans Beijnen in twee jaar uitgegroeid tot de meest ervaren Nederlandse marineofficier in het

Noordpoolgebied. Zijn ervaring in combinatie met zijn charismatische karakter maakte van hem tevens dé aangewezen persoon om als spreker interesse op te wekken bij het grote publiek. Door de afwijzende houding van de regering ten opzichte van het particuliere initiatief was het hoofdcomité genoodzaakt om via publieksgelden de expedities te kunnen financieren.

49 Algemeen Handelsblad, 31-01-1878, 5.

(22)

21

Drie soorten publiek, drie doelstellingen

De grote dromen van ten spijt, moest het comité eerst kijken naar de beschikbare hoeveelheid geld in kas. Het bedrag in de kas bepaalde welk scheepstype er gebruikt kon worden, hoeveel proviand mee aan boord kon en gaf eventueel zekerheid over toekomstige expedities. We zagen in hoofdstuk I dat de politiek niet welwillend tegenover het financieel steunen van wetenschapsexpedities stond, maar ook de wetenschappelijke genootschappen gaven niet thuis. Het Aardrijkskundig Genootschap doneerde een schamele 100,-. Het hoofdcomité kon zich opmaken voor een uitgebreide

publiekscampagne, want als de regering en de wetenschap niet wilde betalen werd de Nederlandse burger de belangrijkste bron van inkomsten. Ze konden gelukkig over de grenzen kijken en zien hoe de landen die al langer actief waren in het Noordpoolgebied hun expedities hadden geëxploiteerd. Vanuit Engeland werden de expedities uitsluitend door de marine ondernomen, maar na het debacle met John Franklin veranderde dat, de laatste expeditie in de traditioneel Britse stijl werd

ondernomen door George Nares (1831-1915) in 1876.50 Er kwam ruimte voor kleinere private expedities die vooral werden ondernomen voor vrijetijdsbesteding of om te jagen op de Noordse fauna. Omdat de Royal Navy minder strakke regels wat betreft internationale deelnemers ging handhaven, was Jansen in staat om Koolemans Beijnen naar Engeland sturen om mee te gaan op Youngs’ schip de Pandora.51

De expedities vanuit de Verenigde Staten hadden vooral te maken met het onderzoeken van het van de Russen verworven gebied Alaska en hadden weinig van doen met de werkwijze van het comité. Een nieuw Amerikaans fenomeen was een kunstexpeditie die werd ondernomen door William Bradford (1823-1892) in 1869.52 Bradford vertrok naar Groenland dankzij financiële steun van de rijke spoorwegmagnaat LeGrand Lockwood (1820-1872). Bradford was een schilder en fotograaf, bij terugkomst gaf hij een boek uit: The Arctic Regions.53 Het boek was het eerste fotoalbum dat werd uitgegeven over het Noordpoolgebied. Het is aannemelijk dat de comitéleden op de hoogte van dit werk waren en er ook de waarde van inzagen. Een fotoalbum was namelijk een ideaal relatiegeschenk voor donateurs.

De Duitse expedities zijn in vergelijking met de Engelse, Scandinavische en Amerikaanse

ondernemingen aanzienlijk minder succesvol geweest, maar de organisatie en uitvoering creëerden een blauwdruk voor het Nederlandse comité. Onder bezielende leiding van Dr. August Petermann

50

D. Mountfield, A history of polar exploration (New York 1974), 114.

51 L. Hacquebord & W.F.J. Mörzer Bruyns, ‘Nederlandse en Belgsiche wetenschappelijke poolreizen van na

1875. Een overzicht.’ In: Scientiarum Historia 26,1-2 (2000), 161-171, aldaar 162.

52

Holland, C., Arctic exploration and development. C. 500 B.C. to 1915 (New York 1994) 277.

53

W. Bradford, The Arctic regions. Illustrated with photographs taken on an expedition to Greenland (Londen 1873).

(23)

22 (1828-1878) werd er in 1865 opgeroepen om het Noordpoolgebied een Duitse identiteit te geven, om te laten zien dat Duitsland een wereldmogendheid was. Hij wilde dit bereiken door gedegen wetenschappelijk onderzoek te doen. Hij keek dan ook neer op de rat-race tussen de Engelsen, Amerikanen en Zweden die in de ogen van Petermann alleen maar zo snel mogelijk stukken land wilden claimen. Dit neerkijken heeft er wellicht mee te maken dat zelfs Petermann in de gaten had dat de Duitse ervaringen met het poolgebied nihil waren en als zeevarende natie sterk achterliep op de Britten en de Amerikanen. Op 31 augustus 1865 vertrok het schip The Queen of the Isles uit de haven van Hamburg, maar het keerde een dag later met behulp van een sleepboot alweer terug in diezelfde haven.54

De Duitse overheid wilde niet opnieuw financiële steun te verlenen, dus had Petermann geen andere keuze dan het publiek aan te spreken: in 1868 publiceerde hij zijn plan voor een nieuwe expeditie, met daarbij de vraag of mensen wilden doneren. Het werd een groot succes en er

kwamen meer dan 2700 afzonderlijke donaties binnen.55 De expeditie werd echter een totale mislukking. Hoewel de Duitse pogingen gefaald hadden, had Petermann Nederlandse aandacht weten te trekken. Het taalgebruik van Petermann en de manier waarop hij op nationalistische gronden zijn publiek aansprak leek sterk op de argumentatie die werd gevoerd door het hoofdcomité.

Het publiek vragen om geld was ook in Nederland geen nieuw fenomeen. Zelfs het nog jonge Aardrijkskundig Genootschap had hier al ervaring mee. De expeditie naar Midden-Sumatra van 1877 werd door publieke inzamelingsacties betaald. 56 Ook de oprichting van de standbeelden kwam vanuit het volk. In het buitenland kon het hoofdcomité inspiratie opdoen door te kijken naar de Duitse expedities onder leiding van Dr. Petermann. Hoewel deze op alle fronten een fiasco werden, was de Duitse wetenschapper er wel in geslaagd om binnen een korte periode een groot bedrag binnen te halen. Het ophalen van geld door een beroep te doen op het publiek was dus een methode die vaker werd gehanteerd, maar dan moest het desbetreffende publiek op de eerste plaats op de juiste manier worden aangesproken.

Het hoofdcomité had een grote uitdaging voor zich, niet alleen moesten ze zonder de hulp van de overheid proberen om geld in te zamelen, maar ze hadden tevens een achterstand op hun buitenlandse concurrenten in te halen. Concurrenten die allen meer ervaring hadden in het organiseren en uitvoeren van poolexpedities, en voor een groot deel konden terugvallen op de particuliere mecenas of de overheid. Dat was in Nederland niet het geval, het model van Petermann

54 Murphy, German exploration of the Polar world. A history. 1870-1940 (Lincoln 2002), 23. 55

Murphy, German exploration, 26.

56

M. Bossenbroek, Holland op zijn breedst. Indië en Zuid-Afrika in de Nederlandse cultuur omstreeks 1900 (Amsterdam 1996), 249.

(24)

23 bood uitkomst. De Nederlandse poolexpedities waren afhankelijk van de negentiende-eeuwse trots op het verleden in combinatie met de herinnering aan Nova Zembla. Maar waren deze elementen sterk genoeg aanwezig om een groot publiek te motiveren en de noodzaak van de poolexpedities in te laten zien?

Subcomités

Om de benodigde bedragen vanuit de bevolking binnen te halen moest het hoofdcomité op zoek naar een derde partij. Het hoofdcomité zelf was zowel qua ledenaantal te klein om zelf door het land te gaan op zoek naar financiële steun. Om de verwachte geldstroom op te kunnen vangen werd er gebruik gemaakt van zogenaamde subcomités. Vanuit het hoofdcomité werden er brieven

geschreven naar vrienden of kennissen die op lokaal niveau de bereidheid hadden om een klein comité te beginnen. Sommige grotere comités, zoals die van Amsterdam hadden een eigen penningmeester, voorzitter en secretaris. De kleinere comités buiten de steden hadden alleen één voorzitter die de kar moest trekken.

Het binnenhalen van geld via de kleinere comités was dus de volledige verantwoordelijkheid van de lokale voorzitter, en hing samen met zijn persoonlijke motivatie. In de organisatie en

communicatie tussen het hoofdcomité en de subcomités is er een duidelijke hiërarchische structuur terug te vinden. Het hoofdcomité bepaalde wanneer er een inzamelingsronde zou komen, en de subcomités moesten binnen een bepaalde tijd hierop hun ingezamelde geld toesturen. 57

Afb 3: Het Hoofdcomité was ontstaan vanuit het Aardrijkskundig Genootschap, dat fungeerde als de opdrachtgever. Het hoofdcomité was belast met de praktische zaken van uitvoering: het schip, doelstellingen, equipage en bemanning. Het geld kwam binnen via de opgerichte subcomités, eerst op (groot)stedelijk niveau – Amsterdam, Den Haag, Middelburg etc. – en dit sijpelde door naar de kleinere dorpen en regio’s.

57 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878, 45.

Aardrijkskundig Genootschap Opdrachtgever Hoofdcomité Praktische uitvoering Subcomité Steden

inkomsten/ aansturing lokale comités

Subcomité

(25)

24 Gezien het aantal verstuurde brieven vanuit het hoofdcomité hadden ze er vertrouwen in dat er vanuit het hele land enthousiasme zou zijn. In de grote steden Amsterdam, Rotterdam en Den Haag werd er in eerste instantie opgewekt gereageerd en met goede moed een inzamelingsronde gestart. Vanuit Zeeland was er ook grote interesse, vooral omdat Koolemans Beijnen op 3 april in Middelburg een lezing over het onderwerp had gegeven. Maar hoe verder de subcomités van de kust of de randstad lagen hoe moeilijker het werd om grote bedragen in te zamelen. Zo werd er bijvoorbeeld geen comité in Limburg opgezet. Buiten de landsgrenzen zag het hoofdcomité nog wel

mogelijkheden: er werd een subcomité in Brussel opgericht, dat weinig succesvol was, en in Batavia, dat nog een aantal jaar loyaal geld bleef doneren. 58

Vanuit de grotere steden werden er door de subcomites nogmaals circulaires naar kleinere comités uitgestuurd. Er waren intekenlijsten waar men de naam, hun beroep en het bedrag dat ze wilden schenken op konden schrijven. Van de Zeeuwse dorpen Aardenburg, Veere en

Vrouwenpolder zijn er nog intekenlijsten bewaard gebleven. De donateurs kwamen uit de gegoede burgerij: leraren; notarissen; predikanten en burgemeesters. Dat de deelname van een

burgemeester aan de inzamelingsactie niet altijd grote financiële voorspoed met zich meebracht bewees de heer J.M. Hennequin. De burgervader van Aardenburg doneerde slechts 1,-. Deze

intekenlijsten geven ook aan dat de steun van het volk in de eerste fase vooral beperkt bleef tot een kleine kring van mannen die elkaar al kenden. Met het aanspreken van het eigen netwerk van het comité was het gewenste bedrag bij lange na niet gehaald. Er zijn verschillende archiefstukken waarin te lezen valt dat het niet gelukt is om de lokale bevolking over te halen om te doneren – of zelfs te komen opdagen. De vrijblijvendheden het vertrouwen van het hoofdcomité op derde partijen die via hun netwerk werden ingeschakeld was dus niet meteen een garantie voor succes. 59

Vanuit Amsterdam kwam het bericht dat er meer tijd nodig was om in te zamelen,60 in Alkmaar achtte de voorzitter animo voor een inzamelingsactie laag, er was toevallig recentelijk een andere inzamelingsronde geweest om een monument aan te schaffen,61 in Groningen was het gelukt om een plaatselijk comité op te starten maar toen het tijd was voor een inzamelingsronde kwam er niemand opdagen. De voorzitter van dit comité, dhr. Groneman, bood kort daarop zijn ontslag aan bij het hoofdcomité.62 In Haarlem, Voorden en Dordrecht werd een poging gedaan om na een teleurstellende eerste ronde een tweede ronde op te zetten.63

58

Willem Barents Archief 34.

59 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878, 47. 60 WBA 21.

61

WBA 40.

62

WBA 29, WBA 35.

(26)

25 De geformuleerde doelstellingen van de eerste expeditie kwamen overeen met de verwachte

wensen van het aangesproken publiek. Ten eerste moesten er gedenktekens geplaatst worden op locaties van historisch belang. De plekken die werden uitgekozen waren: Smeerenburg, Kaap Nassau, de Oranje-eilanden en als hoogtepunt de haven waar Barends en Van Heemskerk hadden overwinterd.64 Smeerenburg, in het noordwesten van Spitsbergen, was het centrum van de

Nederlandse walvisvaart tijdens de zeventiende eeuw. Kaap Nassau en de Oranje-eilanden werden gekozen omdat Barends deze in 1596 op de kaart had gezet en hun naam had gegeven. Waarom het hoofdcomité een gedenksteen wilde plaatsen bij het Behouden Huys spreekt voor zich: het was de voornaamste motivatie achter de expedities. Deze laatste drie locaties lagen weliswaar dicht bij elkaar in de buurt, maar door de weersomstandigheden en het ijs op de hoge breedtegraad waren ze niet eenvoudig bereikbaar.

Daarnaast kreeg de bemanning de opdracht om wetenschappelijk onderzoek te doen. Tot slot moest er worden gekeken naar de mogelijkheden om een maritiem opleidingsinstituut in het Noordpoolgebied op zetten. Over de prioriteiten van deze doelstellingen was het comité verdeeld. Zo wilde Jan de Jonge dat de nadruk lag op het plaatsen van de gedenkstenen. Dit uitte hij ook openlijk naar commandant De Bruijne. Jansen en Koolemans Beijnen zagen op hun beurt meer heil in het aspect van wetenschappelijk onderzoek. Hoewel er dus binnen het comité geen consensus over de doelstellingen bestond, werd het plaatsen van de gedenkstenen toch het speerpunt van de daaropvolgende publiekscampagne. Op deze wijze zou het Nederlandse publiek volgens het

hoofdcomité het best worden bereikt.65

Geen stoomschip, wél een zeiljacht

In november 1877 werd het pijnlijk duidelijk dat de opbrengsten aanzienlijk lager waren dan

verwacht en het hoofdcomité moest een belangrijke keuze gaan maken: Het gros van de schepen die naar de Noordpool voeren waren vanaf halverwege de negentiende eeuw voorzien van een

stoommachine aan boord. In Nederland was er echter geen schip voor dit doeleinde te verkrijgen. De geschatte kosten voor het bouwen van een ijsbreker met stoommachine werd door het comité geraamd op 180.000 gulden. Bij een telling van inkomsten op 17 november 1877 bleef het telraam echter steken op 28.000 gulden, bij lange na niet genoeg geld om aan de wensen van het comité te voldoen. 66

Het comité wilde het uitvoeren van de eerste reis niet lang uitstellen vanuit de angst dat de minimale publieke interesse nog sterker zou afnemen. Er waren twee snelle oplossingen mogelijk:

64 Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878, 112. 65

Verslag van den eersten tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee in den zomer van 1878 (Amsterdam 1879), 20-24.

(27)

26 enerzijds was er de optie om een buitenlands stoomschip te charteren. Dat was niet ongebruikelijk, maar omdat het hoofdcomité vanaf het begin hamerde op de trotse geschiedenis van Nederland in het Poolgebied was het gebruik van een niet-Nederlands schip voor de comitéleden

onaanvaardbaar. Anderzijds werd er gezocht naar een tijdelijke oplossing: de keuze werd gemaakt om een opdracht uit te schrijven voor de bouw van een schoener – een type zeiljacht. Dat was aanzienlijk goedkoper dan het laten bouwen van een nieuw stoomschip. 67

De Amsterdamse scheepswerf Concordia kreeg op 22 november 1877, slechts vijf dagen na de inventarisatie van het kasgeld de opdracht om voor 28.000 gulden de poolschoener Willem Barents te realiseren.68 Na de bekendmaking dat een stoomschip geen optie was kwam er vanaf hogerhand stevige kritiek. Prins Alexander, die functioneerde als voorzitter van het comité, gaf aan het binnengekomen bedrag te betreuren, en niet met onverdeelde goedkeuring […] het besluit om met een zeilscheepje de togt naar Nova Zembla te maken had aanvaard.69 Prins Alexander was echter discreet en liet niet in het openbaar zijn afkeuring blijken. Er kwam wél openbare kritiek vanuit een andere belangrijke groep: de Marine. In Het Vaderland van 24 november verscheen een anonieme brief waarin de keuze om met een poolschoener de expeditie aan te vangen werd

bekritiseerd. Jansen reageerde fel door aan te geven dat deze heren er geen verstand van hadden en ze nog te jong waren om enige mening over dit onderwerp te hebben. Jansens’ inschatting dat het hier ging om een groep onervaren officieren was fout. Als reactie gaven de anonieme schrijvers van de brief hun rangen vrij: het bleek te gaan om een groep van 29 mannen die varieerde in

officiersrang van viceadmiraal tot luitenant ter zee 2e klasse.70

Dat de liberaal ingestelde overheid weigerde mee te werken aan de expeditie was nog te accepteren, maar dat een gedeelte van de Marine zich op deze manier afzette tegen de aanstaande expeditie van de Willem Barents was voor Jansen een bittere pil. De Minister van Marine, Van Erp Taalman Kip, was daarentegen wel een goede vriend van Jansen en was op persoonlijke titel bereid zijn medewerking te verlenen. Hij gaf zijn woord om een gedeelte van de bemanning en de proviand van de eerste expeditie te leveren. Het was een kleine geste, maar gezien het krappe budget tevens van groot belang voor het voortbestaan van het hoofdcomité.71 De Marine had overigens zelf veel baat bij de doorgang van deze expeditie. Het leverde gelegenheid om een aantal manschappen op te leiden aan boord van een zeilschip in zeer moeilijke omstandigheden.

67 Ibid., 45-48. 68 Ibid., 126. 69 WBA 145. 70 Mörzer Bruyns, 49.

(28)

27 Een jaar later, in het voorwoord van de uitgave van het reisverslag van de eerste expeditie blikt het comité terug op deze periode: in het reisverslag dat in 1878 verscheen werd door het hoofdcomité berustend op het gebrek aan geld gereageerd:

Reeds dadelijk werd toen aangetoond, dat de ervaring tijdens het inzamelen der bijdragen verkregen, overtuigend had getoond dat, hoewel er bij de Nederlandsche natie nog wel degelijk belangstelling bestond voor kloeke vaderlandsche zeetochten, deze belangstelling toch niet zóó algemeen was, dat men met hoop op gunstigen uitslag de verwachting kon koesteren eene zoo belanrijke som door vrijwillige bijdragen bijéén te krijgen.72

Hoewel het binnengekomen bedrag fors tegenviel, is er niet meteen te concluderen dat de Noordpoolexpedities totaal geen publieke aandacht hadden: bij de tewaterlating van de Willem Barents kon men een kaartje van een gulden kopen om te komen kijken bij de werf. De publieke interesse was groot, want er moest een extra kaartverkooppunt bij. De vergunning aanvragen voor dit evenement was niet moeilijk: Burgemeester Den Tex was ook het hoofd van het Amsterdamse subcomité. Er moest wel belasting worden betaald over de toegangskaarten, maar het evenement was in rap tempo uitverkocht. Er konden ook nog aparte donaties worden gedaan. Het laagste bedrag was een jongen die zijn laatste zakgeld ter waarde van een gulden doneerde, tegenover een weduwe uit Parijs die 300,- over had voor de voortzetting van de Nederlandse poolreizen. Deze donateurs werden niet bij naam genoemd, maar wel in het Algemeen Handelsblad van 18 mei 1878 door het hoofdcomité bedankt.73

Het imago is heilig

Ondanks de tegenvallende inkomsten werd er met goede moed naar de toekomst gekeken, als de Willem Barents succes zou halen tijdens de eerste expeditie kon dit zorgen voor een ommekeer in de publieke belangstelling. En deze eerste successen kwamen in 1878. De eerste expeditie was in alle vormen een voorzichtige poging om het Noordpoolgebied te verkennen. Het was een voorzichtige tocht, van mei tot oktober 1878, waar vooral plaatsen werden aangedaan die al goed in kaart waren gebracht, het schip kwam langs Jan Mayen en stopte bij de voormalige traankokerijen van

Smeerenburg. Daar werd een maquette aangebracht en geprobeerd om het kerkhof weer in eer te herstellen. Ook op Kaap Nassau werd een gedenksteen aangebracht, althans, dat dacht men. Door een navigatiefout bleek de steen echter op Kaap Troost te zijn geplaatst. Door de aanhoudende slechte weersomstandigheden keerde de Willem Barents begin oktober met de voltallige bemanning

72

Verslag van den eersten tocht, 9.

(29)

28 weer huiswaarts. 74

In het reisverslag dat in 1878 werd uitgegeven door het Aardrijkskundig Genootschap werd gesproken over de goede sfeer aan boord en dat de bemanning zich als één man had ingezet om de expeditie tot een succes te maken. Dit was echter niet helemaal het geval: door de overlevering van het dagboek van scheepsmaat B.G. Baljé zien we dat er ook zeker problemen aan boord waren. Baljé beschrijft een ruzie tussen matroos Kamermans en commandant De Bruijne, waarbij Kamermans voor 24 uur vast wordt gezet en bij thuiskomst ontslagen wordt bij de marine.

Kamermans had De Bruijne op het dek uitgescholden en zich misdragen. De ruzie liep dermate hoog op dat Kamermans eiste dat hij werd afgezet op het dichtstbijzijnde eiland. Dat zou uiteraard zijn snelle dood betekenen, dus daar ging De Bruijne niet mee akkoord. Wel zou hij hem achterlaten zodra de Willem Barents een veilige westerse haven had bereikt. Dit is echter nooit gebeurd, wellicht had De Bruijne in zijn achterhoofd dat er vragen gesteld zouden worden over zijn leiderschap tijdens de expeditie als er één bemanningslid minder terug zou komen. Ook de luizenplaag aan boord werd niet in het officiële verslag gemeld, maar wel in het dagboek van Baljé.75

Het hoofdcomité was dermate bang voor slechte media-aandacht dat Baljé zijn

memorandum niet mee naar huis mocht nemen, en in de ochtend van 30 september kreeg hij een briefje van scheepsmaat Dirk de Wit met daarop de volgende boodschap: Verberg uw dagboek, er is een komplot gesmeed om het te bemachtigen en overboord te werpen, omreden de gemelde luizen en Kamermanshistorie, ge zijt gewaarschuwd, Dirk.76 Baljé gaf de brief aan Koolemans Beijnen en die sommeerde hem om zijn dagboek ter bewaring bij de commandant in te leveren.

Dat er een discrepantie zat tussen het officieel gepubliceerde verhaal en de werkelijkheid aan boord van het schip had te maken met het tevreden stellen van de donateurs. De officiële reisverslagen werden in kleine kring gepubliceerd, voornamelijk voor de leden van het Aardrijkskundig

Genootschap. Er was een kleine oplage, maar gedeeltes van het verslag werden ook gepubliceerd in de landelijke kranten zoals het Algemeen Handelsblad. Deze manier van handelen volgde de opzet die het Aardrijkskundig Genootschap altijd had gehanteerd, en waar het hoofdcomité dus ook ervaring mee had. De wetenschappelijke waarnemingen, waren in de gedachte van het

Aardrijkskundig Genootschap minder relevant voor het bredere publiek, werden ook opgenomen in

74 W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke Ijszee 1878 65-66. 75

Ibid., 64.

76

W.F.J. Mörzer Bruyns, De eerste tocht van de Willem Barents naar de Noordelijke IJszee 1878. De Dagboeken

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Onder mijn kleedren murmelt aan mijn hart Achteloos lief het fluistren van een bode, Een rijstpapier rust op mijn jagend hart.. Willem de Mérode,

The main question in this research is: what are the meaning and the social function of the use of the concept heaven- interest in the framework of charitable giving for poor

Oudere vrouwen die één tot twee glazen al- cohol per dag drinken, ontdekte Beulens, hebben der- tig procent minder kans op diabetes-2 dan vrouwen die geen alcohol

Dat het gebied dat vroeger Mandatory Palestine was al vijftig jaar de facto, uiteindelijk onder Israëlische staats- macht valt, en dat er inmiddels meer dan 600 000 kolonis- ten

Ik beschouw het vriend-vijandonderscheid echter niet als de kern van het politieke, want het gaat er in mijn opvatting juist om polarisatie in de samenleving zoveel mogelijk tegen

J ONCKBLOET erkent zelf: ‘Onder de moralizeerende stukken zijn die verreweg de beste, waar hij, algemeenheden daarlatende, het gebied der aktualiteit betreedt en de zeden

De leden van de Maatschappij gingen akkoord met de voorgestelde veranderingen en op 2 januari 1857 stelt de nieuwe 28-koppige redactie zich voor in het eerste nummer van het

Although it is possible to estimate the number of true positives and negatives and the number of false positives and negatives for every rejection level using microarray data