Goede kunst alleen is niet genoeg
Analyse van tentoonstellingsstrategieën die de zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars kunnen vergroten in musea
Sabine de Groot
Master Algemene Cultuurwetenschappen
Faculteit der Geesteswetenschappen
Universiteit van Amsterdam
Goede kunst alleen is niet genoeg
Analyse van tentoonstellingsstrategieën die de zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars kunnen vergroten in musea
Sabine de Groot Groot.de.ms@gmail.com
Begeleider: R.J. Valkhoff
Master Algemene Cultuurwetenschappen Faculteit der Geesteswetenschappen
Universiteit van Amsterdam
April 2015
Inhoudsopgave
Inleiding...3
Aanzet tot het onderzoek...3
Probleemstelling...4
Theoretisch kader en opbouw...5
Methodologie...8
1 De macht van tentoonstellen...9
1.1 Externe factoren...9
1.1.1 De cultus van het meesterwerk...9
1.1.2 Het mannelijke genie en zijn beoordelaars...10
1.1.3 De canongerichte ‘blockbuster’ tentoonstelling...12
1.2 Interne factor...14
1.2.1 De museumconservator...14
1.2.2 De a-historische tentoonstelling...18
2 De expliciet-feministische strategie...20
2.1 Ontstaan en uitgangspunten...20
2.2 De maker...22
2.3 Feminisme en kunst...25
2.4 Het instituut...30
2.5 De recensent...33
3 De impliciet-feministische strategie...36
3.1 Ontstaan en uitgangspunten...36
3.2 De maker...37
3.3 Feminisme en kunst...40
3.4 Het instituut...44
3.5 De recensent...47
Conclusie...50
Expliciet-feministische strategie...50
Positieve effecten...50
Valkuilen...51
Impliciet-feministische strategie...52
Positieve effecten...52
1
Valkuilen...53
Visie en aanbeveling...54
Literatuur...57
Afbeeldingen...66
Bijlage 1: Matrix tentoonstellingsstrategieën...67
Bijlage 2: Audio-opnamen geïnterviewde personen...68
Inleiding
Aanzet tot het onderzoek
Van 2004 tot en met 2006 telde Nederland gemiddeld bijna 96.000 kunstenaars, waarvan
zevenduizend werkzaam in de beeldende kunst. Bijna zestig procent van de beeldend kunstenaars was vrouw. Dit is meer dan het gemiddelde van alle kunstdisciplines samen, waar juist mannen de meerderheid vormden. Uit een recenter onderzoek naar de creatieve industrie in Nederland blijkt dat het cluster kunst meer dan de totale werkzame beroepsbevolking en meer dan de clusters media en entertainment en de creatieve zakelijke dienstverlening een evenwichtiger man-vrouw verhouding heeft.
1Maar geeft de professionele kunstwereld een reële afspiegeling van deze uitkomsten? In de jaarlijkse Elsevier ‘top-100 van Nederlandse kunstenaars’ wordt het succes van Nederlandse kunstenaars onder andere gebaseerd op het aantal aankopen van en solotentoonstellingen in Nederlandse en internationale musea. Het aantal vrouwelijke kunstenaars die in de afgelopen edities van de top-100 voorkwamen was 27 in 2008, 35 in 2009, 29 in 2010, 36 in 2011 en 27 in 2012.
2De man-vrouw verhouding is op basis van deze gegevens allesbehalve evenwichtig. En dit blijkt niet alleen in Nederland. De feministische actiegroep Guerrilla Girls telde in 1989 voor het eerst het aantal vrouwelijke naakten die op dat moment tentoongesteld werden in het Metropolitan Museum of Art in New York. Hun vraag was: ‘Do women have to be naked to get in to the Met. Museum? Less than 5% of the artists of the Modern Art sections are women, but 85% of the nudes are female.’ Uit een nieuwe telling van de Guerrilla Girls in 2005 bleek dat de situatie in de afgelopen jaren niet was verbeterd. Sterker nog: in plaats van 5% waren slechts 3% van de kunstenaars op dat moment vrouw.
Op de biënnale van Venetië kregen de Guerrilla Girls hetzelfde jaar de mogelijkheid om internationale aandacht te vragen voor deze constateringen. Tijdens de internationale tentoonstelling werden zes ruim vijf meter hoge posters getoond, een selectie van posters die de Guerrilla Girls voor hun acties maakten en de constateringen krachtig verbeelden en beschrijven. Ook de biënnale zelf werd op een van de posters van een kritische noot voorzien: ‘Where are the women artists of Venice? Underneath the men.’ Bijna alle musea in Venetië beschikken over werk van vrouwelijke kunstenaars, maar laten het niet zien. Ze blijven onzichtbaar bewaard in het depot. Na de biënnale hebben de Guerilla Girls
1 W. Jenje-Heijdel, D. ter Haar. Kunstenaars in Nederland. Voorburg/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek, 2007: 6-7; N. Urlings, N. Braams. Creatieve industrie in Nederland. Creatieve beroepen. Den Haag/Heerlen: Centraal Bureau voor de Statistiek, 2011: 7, 10.
2 F. Verhoef. ‘Top-100 van Nederlandse kunstenaars.’ In: Elsevier, jrg. 117 nr. 19 (6 mei 2008): 76-86; R.
Simons. ‘Top-100 van Nederlandse kunstenaars.’ In: Elsevier, jrg. 118 nr. 19 (9 mei 2009): 66-76; R. Simons.
‘Top-100 van Nederlandse kunstenaars.’ In: Elsevier, jrg. 119 nr. 17 (1 mei 2010): 74-85; R. Simons. ‘Top-100
van Nederlandse kunstenaars.’ In: Elsevier, jrg. 120 nr. 19 (14 mei 2011): 78-88; R. Simons. ‘Top-100 van
Nederlandse kunstenaars.’ In: Elsevier, jrg. 121 nr. 19 (12 mei 2012): 70-80.
ook musea in de rest van Europa onderzocht. De situatie zoals in Venetië, blijkt ook in andere musea het geval.
3De constateringen van de Guerrilla Girls maken de ondervertegenwoordiging van
vrouwelijke kunstenaars duidelijk zichtbaar en vormen daarmee een eerste aanzet voor dit onderzoek.
Een tweede belangrijke aanzet was het symposium ‘Changing attitudes, attuning feminist legacies’, die in 2010 gehouden werd in het Stedelijk Museum Amsterdam naar aanleiding van een hernieuwde belangstelling voor het feminisme in de kunst. Tijdens het symposium werd ingegaan op de
hedendaagse positie van vrouwelijke kunstenaars en welke mogelijkheden en belemmeringen zij tijdens hun carrière kunnen tegenkomen. Een van de vragen die centraal stond was of (prominente) musea kunnen bijdragen aan de zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars. Een aantal museale tentoonstellingen waarin vrouwelijke kunstenaars een centrale rol vervulden passeerden de revue.
De vraag in hoeverre die bijdrage van musea ook effect heeft bleef echter onbeantwoord.
De derde en laatste aanzet was de bekendmaking van een mogelijke oprichting van het eerste Nederlandse museum voor kunst van vrouwen. Liesbeth Brandt Corstius, die van 1982 tot en met 2000 als directeur van het Museum voor Moderne Kunst in Arnhem een vrouwvriendelijk beleid voerde, is betrokken bij de activiteiten van het FemArtMuseum als lid van de Raad van aanbeveling en advies. Bij haar afscheid van het Museum voor Moderne Kunst in 2000 zei Brandt Corstius: ‘Niks gaat vanzelf. Als vrouwen zeggen: “echt goede kunst haalt het toch wel”, zeg ik: Nee. Goede kunst alleen is niet genoeg’.
4Ervan uitgaande dat goede kunst alleen niet voldoende is, is het van belang dat er actief strategieën moeten worden ingezet om de zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars in musea te verbeteren.
Probleemstelling
De centrale vraag van het FemArtMuseum ‘hoe is het kwaliteitswerk van vrouwelijke kunstenaars op te waarderen?’
5heb ik als uitgangspunt genomen voor dit onderzoek. De vraag is echter onduidelijk geformuleerd en niet specifiek genoeg. Om de vraag te specificeren wil ik de nadruk leggen op tentoonstellingen. Tentoonstellingen staan centraal in het economische en sociale systeem
waarbinnen kunst wordt geproduceerd en gedistribueerd. Wanneer musea kunstwerken aankopen en tentoonstellen is de hoogst mogelijke vorm van institutionele goedkeuring en erkenning van het
3 ‘Some of our greatest hits. Posters, stickers, billboards, books.’ z.d. Guerrilla Girls. 16 november 2011
<http://www.guerrillagirls.com/posters/index.shtml>.
4 Citaat van L. Brandt Corstius, Geciteerd door B. Witman. B. Witman. ‘Je moet netwerken, zeiken, Fuchs omkopen.’ In: De Volkskrant, 19 augustus 2000.
5 ‘Over ons.’ z.d. FemArtMuseum. 28 oktober 2011 <http://www.femartmuseum.com/Nl-over%20ons.htm>.
werk en de kunstenaar bereikt. De reputatie is onvernietigbaar geworden.
6Musea kunnen dus allesbepalend zijn voor kunstenaars die door willen breken in de kunstwereld. De Elsevier ‘top-100 van Nederlandse kunstenaars’ is een voorbeeld van een beoordelingssysteem waarbij de
zichtbaarheid in musea zwaar meeweegt. Het aantal vrouwelijke kunstenaars in de Elsevier top-100 dat in 2009 en 2010 een solotentoonstelling had in een Nederlands museum was respectievelijk negen en tien, terwijl in 2009 zevenentwintig en in 2010 tweeëntwintig mannelijke kunstenaars een solotentoonstelling hadden.
7Ook de man-vrouw verhouding in groepstentoonstellingen is nog niet altijd evenwichtig. ‘Minimal Myth’, een tentoonstelling die in 2012 te zien was in museum Boijmans Van Beuningen, toonde bijvoorbeeld werk van negenentwintig mannelijke kunstenaars en drie vrouwelijke kunstenaars. De internationale groepstentoonstelling ‘Windflower. Perceptions of Nature’, die eind 2011 te zien was in het Kröller Müller Museum, toonde werk van twaalf kunstenaars, waaronder twee vrouwen.
8Voor dit onderzoek formuleer ik mijn onderzoeksvraag daarom als volgt:
Welke (effectieve) strategieën kunnen moderne en hedendaagse kunstmusea inzetten om de vertegenwoordiging en zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars in tentoonstellingen te bevorderen?
Theoretisch kader en opbouw
Om te kunnen bepalen welke effectieve strategieën er nodig zijn start ik in hoofdstuk 1 met de uiteenzetting van machtsfactoren die de zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars belemmeren. Op basis van de gevonden informatie, heb ik onderscheid kunnen maken tussen externe en interne factoren. Externe factoren zijn de cultus van het meesterwerk en de seksegebonden beoordeling. Ik beschouw de cultus van het meesterwerk en de seksegebonden beoordeling als externe factoren, omdat de vorming van een cultus rondom het meesterwerk en de beoordeling ervan niet slechts gebeurt binnen de museummuren. Academies en kunstcritici dragen ook hun steentje bij aan de cultus door middel van de beoordeling ervan en het creëren van een mythe rond het
kunstenaarschap. Kunsttheoreticus Camiel van Winkel heeft in 2007 een uitgebreid essay gewijd aan de mythe van het kunstenaarschap, waarin hij de maatschappelijke positie van de kunstenaar heeft onderzocht. Van Winkel betoogt dat de mythe van het kunstenaarschap vandaag de dag nog steeds
6 S. Nairne. ‘Exhibitions of contemporary art.’ In: E. Barker ed. Contemporary cultures of display. New Haven:
Yale university press, 1999: 113; H.S. Becker. Art worlds. (herz. editie) Berkeley: University of California press, 2008: 117.
7 Simons 2010: 74-85; Simons 2011: 78-88.
8 ‘Minimal Myth.’ Museum Boijmans van Beuningen. 23 april 2013
<http://www.boijmans.nl/nl/7/kalender/cal endaritem/1105/minimal-myth>; ‘Windflower. Perceptions of
nature.’ Kröller Müller Museum. 10 november 2011 <http://www.kmm.nl/exposition/archive>.
van kracht is. In zijn essay onderscheidt Van Winkel drie soorten kunstenaarschappen: het klassieke of beaux arts model, het romantische model en het avant-gardistische model.
9Het hedendaagse kunstenaarschap bevat elementen van alle drie de modellen. Ik beschouw het klassieke en het romantische model als meest belemmerend voor de zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars.
Daarom heb ik deze twee modellen als uitgangspunt genomen voor hoofdstuk 1. Een ander belangrijk startpunt voor het onderzoek naar de machtsfactoren was de literatuur van kunsthistoricus Griselda Pollock. Pollock heeft in de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw een belangrijke bijdrage geleverd aan de zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars door kritiek te leveren op de door mannen gedomineerde kunsthistorische canon en de beeldende kunst in het algemeen. Pollocks werk is daarmee nog steeds relevant, omdat vrouwelijke kunstenaars nog steeds zijn
ondervertegenwoordigd in museale collecties en tentoonstellingen. Met onder andere Vision and difference. Feminism, femininity and the histories of art biedt Pollock vanuit een feministisch perspectief inzicht in de manier hoe de conventionele kunstgeschiedenis geconstrueerd is en een handvat om strategieën te bedenken om de kunstgeschiedenis te herzien of het systeem er omheen te doorbreken.
10In paragraaf 1.1.3 beschrijf ik vervolgens het tentoonstellingsmodel waarin de mythe van de kunstenaar en de mannelijke hegemonie in de kunsthistorische canon het sterkst tot
uitdrukking komt. Dat is de canongerichte ‘blockbuster’ tentoonstelling.
Volgens Mari Carmen Ramirez, conservator en directeur van het Museum voor Schone Kunsten in Houston (Verenigde Staten), geeft de conservator meer dan galeriehouders en kunstcritici betekenis en status aan kunst door verwerving, tentoonstellingen en interpretatie.
11Daarom acht ik de conservator als derde factor van grote invloed op de beperkte zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars. De conservator is werkzaam in het museum en speelt na de directeur een
zwaarwegende rol in de classificatie en interpretatie van een kunstwerk binnen het museum. Dit heeft gevolgen voor de verwerving van het kunstwerk, maar ook voor de plaats waar en de context waarin het kunstwerk tentoongesteld wordt. Omdat de conservator binnen de museummuren zijn of haar invloed uitoefent, beschouw ik hem of haar als interne factor. Een tentoonstellingsmodel waarin de macht van de conservator goed zichtbaar is, is de a-historische tentoonstelling.
In het tweede en derde hoofdstuk beschrijf ik de alternatieve tentoonstellingsstrategieën. Via Griselda Pollock kwam ik terecht bij filmtheoreticus en hoogleraar filmstudies Annette Kuhn, die vanuit een feministisch perspectief kritiek uit op de representatie van vrouwen in film. Annette Kuhn
9 C. Van Winkel. De mythe van het kunstenaarschap. Amsterdam: Fonds BKVB, 2007.
10 G. Pollock. Vision and difference. Feminism, femininity and the histories of art. 2e druk. New York:
Routledge, 1988.
11 M.C. Ramirez. ‘Brokering Identities.’ In: R. Greenberg, B. Ferguson en S. Nairne ed. Thinking about
exhibitions. Oxon: Routledge, 1996: 22-23.maakt in haar boek Women’s pictures. Feminism and cinema onderscheid tussen wat zij noemt een feministische interventie en een vrouwelijke interventie. De feministische interventie valt de bestaande rolpatronen en machtsrelaties aan, toont deze op kritische wijze, of biedt alternatieven voor de bestaande opvattingen over vrouwen. De vrouwelijke interventie draagt vooral bij aan de uitbreiding van het aantal vrouwen in de kunst, maar noemt dit niet nadrukkelijk. Hoewel de vrouwelijke interventie wel een feministische grondslag heeft, het streeft naar gelijkheid tussen mannen en vrouwen, beschouwt Kuhn de uitbreiding zelf niet als feministisch.
12Hoewel Kuhns onderscheid tussen een feministische en vrouwelijke interventie dateert uit 1982, acht ik deze vandaag de dag nog relevant. De hedendaagse tentoonstellingspraktijk toont namelijk aan dat Kuhns onderscheid nog steeds toepasbaar is. Ik geef echter de voorkeur aan een andere benaming. Omdat in de feministische interventie het feminisme expliciet tot uitdrukking komt noem ik deze de expliciet- feministische strategie. De vrouwelijke interventie noem ik vanaf nu de impliciet-feministische strategie, omdat de strategie impliciet verwijst naar een feministische grondslag. Op basis van recente tentoonstellingen heb ik vastgesteld dat beide strategieën worden toegepast op alleen- vrouwen tentoonstellingen en gemengde tentoonstellingen. Een alleen-vrouwen tentoonstelling bestaat uit kunstwerken van alleen vrouwelijke kunstenaars en in een gemengde tentoonstelling worden kunstwerken van zowel vrouwelijke als mannelijke kunstenaars getoond. Zo kan er
onderscheid gemaakt worden tussen vier tentoonstellingsmodellen: de expliciet-feministische alleen- vrouwen tentoonstelling, de expliciet-feministische gemengde tentoonstelling, de impliciet-
feministische alleen-vrouwen tentoonstelling, en de impliciet-feministische gemengde tentoonstelling.
Ik leid zowel de expliciet-feministische (hoofdstuk 2) als de impliciet-feministische strategie (hoofdstuk 3) in met een beknopte beschrijving van het ontstaan en de uitgangspunten van de strategie. Dit doe ik aan de hand van een tentoonstelling die ik beschouw als een van de eerste tentoonstellingen waar de betreffende strategie op werd toegepast. Vervolgens zal ik aan de hand van meer recente tentoonstellingen de kenmerken van de strategieën en de consequenties van het toepassen ervan bespreken. Dit doe ik vanuit vier standpunten: de maker (conservator), feminisme en kunst, het instituut en de recensent. Onder maker beschrijf ik het beoogde doel die de
conservator had bij het maken van de tentoonstelling. Wat zijn haar overwegingen geweest om deze strategie toe te passen en waarom? Bij feminisme en kunst bekijk ik hoe de strategie aansluiting vindt bij (hedendaagse) feministische opvattingen en hoe dit tot uitdrukking komt in de kunst. Bij het standpunt instituut beschrijf ik wat het toepassen van de strategie zegt over het museum. In hoeverre
12 A. Kuhn. Women’s pictures. Feminism and cinema. Londen: Verso, 1982: 8.
past de strategie binnen het beleid en de programmering van het museum? Tot slot bekijk ik vanuit het standpunt van de recensent hoe de tentoonstelling ontvangen en geïnterpreteerd werd.
In de conclusie beschrijf ik de positieve effecten en valkuilen van de strategieën en hoeverre deze de huidige machtsfactoren kunnen doorbreken of terugdringen. Ook kijk ik naar een meer actuele stand van zaken wat betreft de toepassing van de strategieën.
Methodologie
Tentoonstellingen staan centraal in het onderzoek en dienen als casussen voor de analyse. De tentoonstellingen die ik behandel waren in de periode 2006-2012 te zien. Ik heb gegevens vergaard door middel van zowel kwalitatief als kwantitatief onderzoek. Het kwalitatieve onderzoek bestond uit literatuur die ingaan op tentoonstellingstheorie, kunsttheorie en feministische theorie. Recensies in kranten en kunsttijdschriften, tentoonstellingscatalogi en diepte-interviews moesten inzicht geven in de vorm en het doel van de tentoonstellingen en de keuzes die de makers hiervoor hebben gemaakt.
De diepte-interviews heb ik afgenomen met conservatoren die een van de
tentoonstellingsstrategieën heeft toegepast. Het kwantitatieve onderzoek heeft inzicht moeten geven in hoe zichtbaar vrouwelijke kunstenaars zijn op macroniveau (Elsevier ‘Top 100 van Nederlandse kunstenaars’) en microniveau, binnen de instellingen waar de tentoonstellingen plaatsvonden.
Hiervoor heb ik het aantal solotentoonstellingen van vrouwelijke en mannelijke kunstenaars geteld en
steekproefsgewijs groepstentoonstellingen gekozen waarvan ik ook de man-vrouwverhouding heb
onderzocht.
1 De macht van tentoonstellen
1.1 Externe factoren
1.1.1 De cultus van het meesterwerk
Volgens historicus Frank Reijnders kan de vraag naar wat een meesterwerk in algemene zin is onmogelijk worden beantwoord. Het begrip meesterwerk is niet te definiëren en er bestaan geen specifieke kenmerken waar een meesterwerk over moet beschikken. Reijnders stelt wel dat er zoiets bestaat als een onbetwistbaar meesterwerk: ‘meesterwerken bestaan in en van zichzelf en ze bestaan dankzij onze acclamatie of veroordeling’. Door toedoen van academies en musea wordt een
kunstwerk gecultiveerd tot meesterwerk. Tot het einde van de negentiende eeuw hadden de door de Académie des Beaux Arts georganiseerde Salons in Parijs bijvoorbeeld veel invloed op de bekendheid van een kunstenaar en door het optrekken van museummuren rondom kunstwerken worden deze beschouwd als ‘absoluut excellent en niet inwisselbaar’, aldus Reijnders. De kunstwerken waarnaar Reijnders verwijst in zijn boek Meesterwerken Meesterzetten zijn bijna alleen maar van de hand van mannelijke kunstenaars zoals Diego Velázquez, Leonardo da Vinci, Pablo Picasso, Paul Cézanne, Andy Warhol, Marcel Duchamp, Rembrandt van Rijn en Claude Monet.
13In 1971 schreef kunsthistoricus Linda Nochlin een kritisch essay getiteld ‘Why have there been no Great Women artists?’. Nochlin concludeerde dat vrouwen niet in staat zijn meesters te worden.
Volgens Nochlin heeft dat een institutionele oorzaak. In de negentiende eeuw werden vrouwen niet toegelaten tot studie van het naakt tijdens de anatomische lessen op de kunstacademie, waardoor zij zich niet in dezelfde mate als hun mannelijke collega’s konden ontwikkelen.
14Deze institutionele oorzaak sluit aan op wat Camiel van Winkel de klassieke of het Beaux Arts model van het kunstenaarschap noemt. Volgens het Beaux Arts model is de kunstenaar een academicus en een zakelijk ingestelde vakman. Het kunstenaarschap is een leerschool en groeitraject en de nadruk ligt op oefening en continuïteit. Kunstenaars kunnen zich volgens dit model alleen ontwikkelen tot meester als zij het werk van meesters uit het verleden bestuderen.
15Hoewel het Beaux Arts model zijn wortels heeft in de klassieke kunsttraditie (kunst als ambacht), is het model ook van toepassing op de hedendaagse kunstpraktijk. Hedendaagse kunstenaars houden dit model in stand door zich te meten aan ‘grote’ kunstenaars. Zo vertelde Damien Hirst eens in een interview dat Picasso en Francis Bacon belangrijke voorbeelden voor hem zijn geweest. Volgens Hirst moet je als kunstenaar groots
13 F. Reijnders. Meesterwerken Meesterzetten. Amsterdam: Duizend & Een, 2013: 11.
14 L. Nochlin. ‘Why have there been no Great Women artists?’ In: L. Nochlin, Women, art and power. And
other essays. Boulder: Westview press, 1989: 150; Pollock 1988: 48-49.15 Van Winkel 2007: 25-26.
denken en streven naar het succes van de grote meesters.
16Omdat vrouwelijke kunstenaars in de negentiende eeuw een artistieke achterstand opliepen, doordat zij niet volledig mee mochten doen op de kunstacademie, blijft de erkenning voor deze vrouwelijke kunstenaars door latere generaties kunstenaars ook achter.
Musea houden de cultus van het meesterwerk in stand door dankbaar gebruik te maken van topstukken uit de eigen collectie. Deze topstukken zijn het visitekaartje van een museum en worden op allerlei manieren ingezet om de bezoeker over de drempel van het museum te halen.
17Het door de overheid in de jaren negentig van de twintigste eeuw in het leven geroepen begrip cultureel ondernemerschap moet ervoor zorgen dat musea meer op eigen benen gaan staan. Door cultureel ondernemerschap te stimuleren worden musea gedwongen meer marktgericht te denken.
18Om meer inkomsten te kunnen genereren uit de verkoop van kaartjes is het voor musea een voor de hand liggende keuze om hun topstukken als lokaas te gebruiken. De cultus van het meesterwerk wordt in stand gehouden door de toeristenindustrie, waardoor de competitiedrang tussen musea onderling steeds groter wordt. Rutger Pontzen stelt dat moderne kunstmusea steeds meer op elkaar beginnen te lijken omdat zij graag met topwerken van vergelijkbare kunstenaars in vergelijkbare
tentoonstellingen willen pronken. Hiermee raken musea vervreemd van de basis waaruit ze zijn ontstaan: ‘de kunstenaar die een kunstwerk maakt. De hang naar topwerken en een topstatus minimaliseert de kans dat musea ook werk van minder allooi laten zien’, aldus Pontzen.
19Pontzen bedoelt hier in de eerste plaats mee dat musea te weinig minder kwalitatief werk van bekende meesters laten zien. De uitspraak van Pontzen is echter ook van toepassing op het werk van vrouwelijke kunstenaars.
1.1.2 Het mannelijke genie en zijn beoordelaars
Van Winkel onderscheidt behalve het Beaux Arts model ook het romantische model van het kunstenaarschap. Het romantische model gaat uit van de notie dat kunst geen conventies opgelegd moet worden. De subjectieve ervaring van de kunstenaar zelf staat voorop. Hij of zij gaat uit van de eigen verbeelding en is autonoom. De kenmerken van het romantische model houden verband met het concept van het genie. Volgens kunsthistoricus Griselda Pollock en socioloog Victoria Alexander is het concept van het genie een tweede belangrijke oorzaak van de onderwaardering van vrouwelijke
16 B. Zerovc. ‘”You have to Think Big”: A conversation with Damien Hirst.’ In: Manifesta Journal, nr. 1 (voorjaar/zomer 2003): 78.
17 R. Storr. ‘Show and tell.’ In: P. Marincola ed. What makes a great exhibition? Londen: Reaktion Books, 2006:
14.
18 C. Smithuijsen. Cultuurbeleid in Nederland. Den Haag/Amsterdam: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap/Boekmanstudies, 2007: 151-154.
19 R. Pontzen. ‘Redelijk Museum?’ In: De Volkskrant, 5 oktober 2012.
kunstenaars. Zowel Pollock als Alexander stelt dat het concept van het genie vrouwen uitsluit van de mogelijkheid een volwaardige kunstenaar te zijn.
20Het concept van het genie ontstond gedurende de Italiaanse renaissance. Creativiteit in de kunst en wetenschap werd toentertijd beschouwd als een aan God-verwante eigenschap op menselijke schaal.
Van God werd aangenomen dat het een man was en dus werd creativiteit als een mannelijke eigenschap gedefinieerd. Omdat artistieke creativiteit als een mannelijke eigenschap is
geconstrueerd, wordt dit uitgesloten als vrouwelijke eigenschap. De sekse van een vrouwelijke kunstenaar wordt in veel gevallen nog steeds identificeerbaar gemaakt door ‘vrouwelijke’ voor kunstenaar te zetten of haar een ‘kunstenares’ te noemen. Een kunstenaar wordt nooit ‘mannelijk’
genoemd, omdat kunst volgens het concept van het genie per definitie gemaakt is door een man. Het onderscheid tussen kunst (gemaakt door mannen) en kunst gemaakt door vrouwen versterkt de hiërarchie tussen beide.
21Het concept van het genie heeft ook gevolgen voor de beoordeling van kunst. Volgens kunsthistoricus Marja Bosma is de beoordeling van kunst gemaakt door vrouwen seksegebonden. Kunst gemaakt door vrouwen wordt beoordeeld op basis van mannelijke en vrouwelijke kenmerken. Omdat
creativiteit niet als een vrouwelijke eigenschap werd beschouwd, werden vrouwelijke kunstenaars tot aan het begin van de twintigste eeuw structureel genegeerd in de kunstgeschiedenis of, als er wel naar een vrouwelijke kunstenaar werd verwezen, negatief beoordeeld.
22Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd de creativiteit van vrouwen meer erkend, maar op basis van hun sekse. Critici begonnen het werk van vrouwelijke schilders te categoriseren volgens ‘vrouwelijke’ kenmerken.
Georgia O’Keeffe (1887-1986) werd door critici geprezen voor haar ‘vrouwelijke percepties en
vrouwelijke kracht van expressie’.
23Hierdoor werd zij beschouwd als een vooraanstaande kunstenaar, maar alleen binnen de vrouwelijke context. Om te voorkomen dat het werk slechts op zijn
‘vrouwelijkheid’ zou worden beoordeeld, trachtten sommige kunstenaars, zoals Lee Krasner (1908- 1984) en Elaine de Kooning (1918-1989), de identificatie met hun geslacht weg te nemen door alleen hun initialen in de signering te gebruiken.
24Charley Toorop (1891-1955) werd juist beoordeeld op haar ‘mannelijke’ stijl. Toorops stijl werd omschreven in ‘mannelijke’ termen als krachtig, direct, gedurfd en eenzijdig.
25Naar aanleiding van een solotentoonstelling in het Stedelijk Museum
20 V. Alexander. Sociology of the arts. Exploring fine and popular forms. 2e druk. Oxford: Blackwell Publishing, 2003: 289-290; Pollock 1988: 30, 34.
21 Alexander 2003: 289-290; Pollock 1988: 30, 34.
22 Pollock 1988: 33; M. Bosma. ‘De enige vent onder de schilders. Charley Toorops mannelijke stijl.’ In: Jong
Holland, jrg. 21 nr. 2 (2005): 29.23 W. Chadwick. Women, art and society. 4e druk. Londen: Thames & Hudson, 1990: 306.
24 Ibidem 328.
25 Bosma 2005: 29.
Amsterdam in 1927, schreef kunstcriticus Jan Engelman: ‘Charley Toorop doet vele dingen slecht en onverzorgd, maar zij heeft een kern van zoo mannelijke onverschrokkenheid, dat er betekenissen ontstaan die beter doen dan charmeren: die aangrijpen’. Volgens Bosma was Toorop binnen de traditionele kunstkringen succesvol, omdat zij uit een artistieke familie kwam en opgeleid werd door haar vader.
26Een ander voorbeeld waaruit blijkt dat vrouwelijke kunstenaars beoordeeld worden op basis van seksegebonden kenmerken is de geschiedenis van de toekenning van de Turner Prize. De jaarlijks terugkerende prijs werd in 1984 in het leven geroepen door de Tate Gallery om talent in de hedendaagse Britse kunst aan te moedigen en geldt als een van de belangrijkste kunstprijzen in Groot-Brittannië. Ter gelegenheid van de prijs wordt het werk van de top vier genomineerde kunstenaars tentoongesteld in het museum. In 1997 bestond de top vier voor het eerst alleen uit vrouwelijke kunstenaars. Volgens sommige critici moest dit een politieke keuze van de jury zijn geweest, omdat het jaar ervoor alleen mannen in de top vier vertegenwoordigd waren. Er zou bewust gekozen zijn voor een top vier met alleen vrouwelijke kunstenaars, zodat een vrouwelijke kunstenaar de prijs zou winnen, aldus de critici. Het daarop volgende jaar bestond de top vier uit drie vrouwen en een man. De man won. In totaal hebben tussen 1984 en 2013 vijf vrouwelijke kunstenaars de prijs in ontvangst mogen nemen. Dit voorbeeld toont aan dat als een vrouwelijke kunstenaar een
dergelijke prijs wint er onbegrip ontstaat en het als een politiek correcte keuze wordt opgevat en niet als een artistieke keuze.
271.1.3 De canongerichte ‘blockbuster’ tentoonstelling
In een canongerichte tentoonstelling zijn de externe factoren het beste waarneembaar. Een canon wordt beschouwd als de met terugwerkende kracht legitimerende ruggengraat van een culturele identiteit. Wanneer een kunstenaar in de kunsthistorische canon wordt opgenomen, wordt over de kwaliteit van het kunstwerk niet langer getwijfeld. Musea zijn zogenoemde canonvormers. Als er tussen musea, critici en de kunsthandel consensus bestaat over een kunstwerk of kunstenaar dan maakt deze kans te worden opgenomen in de canon. Het kunstwerk krijgt zo een universele waarde toebedeeld.
28Bovendien is de canon een product van de kunstenaars zelf, die zich laten beïnvloeden
26 Ibidem 30-31.
27 Van 1984 tot en met 2007 was slechts 29% van de genomineerden vrouw. ‘Twenty years of the Turner Prize:
1984-2004.’ z.d. Tate. 12 maart 2012 <http://www.tate.org.uk/britain/turnerprize/history/essa y.sht m>; A.
Greenberger. ‘A short history of the Turner, the art worlds most scandalous prize.’ 3 december 2013.
Artspace Marketplace. 3 januari 2014 <http://www.artspace.com/magazine/art_101/the_scandalous_histo ry_of_the_turner_prize>; Nairne 1999: 117; Pollock 1988: 23-24.
28 G. Pollock. Differencing the canon. Feminist desire and the writing of art’s history. Londen: Routledge, 1999:
3, 9; L. Boersma, M. Rijnders. ‘Canonvorming van moderne kunst. Inleiding.’ In: Jong Holland, jrg. 18 nr. 2
(2002): 8.
of inspireren door canonieke voorgangers. Door hen als voorbeeld te nemen, verdedigen de opvolgende kunstenaars de lidmaatschap van hun voorgangers in de canon.
29De monografische blockbustershow is een voorbeeld van een tentoonstellingsmodel waarin weinig tot niet wordt afgeweken van canonkunstenaars. Een blockbustershow is een grootschalige
tentoonstelling die inzet op een breed bereik. Door te streven naar een maximale aanwezigheid van een zo breed mogelijk publiek wordt het imago van elitaire instelling minder geloofwaardig gemaakt.
Omdat het bezoekersaantal zwaar meeweegt, moet een potentiële blockbustershow aan de
verwachtingen van een conventioneel publiek voldoen. Het museum kan zich daarbij niet veroorloven kritiek te uiten op de traditionele kunstgeschiedenis. Een blockbustershow werpt daarom zelden nieuw licht op de kunstgeschiedenis. De meerderheid van de tentoonstellingen die een blockbuster- status verwerven zijn tentoonstellingen die gewijd zijn aan een westerse canonkunstenaar. In 2011 trok bijvoorbeeld de tentoonstelling ‘Manet, inventeur du Moderne’ in Musée d’Orsay in Parijs ruim 470.000 bezoekers. Nog meer bezoekers trok de door Musee d’Orsay georganiseerde tentoonstelling
‘Claude Monet 1840-1926’ in de Grand Palais in 2010. Met bijna een miljoen bezoekers was dit een zeer succesvolle blokbustershow.
30In Nederland werd in 2010 een tentoonstelling gewijd aan Kees van Dongen. De vier maanden durende tentoonstelling in Museum Boijmans Van Beuningen ontving 205.000 bezoekers. Ook het oeuvre van de pop-art kunstenaar Andy Warhol trok veel belangstelling.
De tentoonstelling ‘Andy Warhol – Other Voices, Other Rooms’ die in 2007 in het Stedelijk Museum te Amsterdam te zien was, trok ruim 120.000 bezoekers.
31Monografische blockbustershows als deze versterken de verering van de kunstenaar als genie.
32Volgens Sigmund Freud dient de canon als een soort altaar. Het is een manier om de kunstenaars die er in zijn vertegenwoordigd te bewonderen en is daarmee ook een vorm van masculien narcisme. De interesse van het publiek ligt niet zozeer bij de kunst zelf, maar bij het beeld dat het heeft van de kunstenaar als genie. Een monografische
tentoonstelling biedt het publiek de kans om dichter tot de kunstenaar te komen, hem beter te leren kennen, maar tegelijkertijd wordt de kunstenaar op een voetstuk geplaatst en geïdealiseerd.
3329 Pollock 1999: 4.
30 ‘Manet, The Man who invented Modernity.’ Musée d’Orsay. 18 januari 2012 <http://www.musee- orsay.fr/en/events/exhibitions/in-the-musee-dorsay/exhibitio ns-in-the-musee-dorsay/article/manet- inventeur-du-moderne-27127.html?tx_ttnews%5BbackPid%5D=252&cH ash=3021c712a3>; ‘Manet exhibition draws 470.268 visitors.’ 20 juli 2011. Art Media Agency. 26 januari 2012 <http://www.artmediaa gency.com/en/tag/edouard-manet/>.
31 ‘De grote ogen van Kees van Dongen.’ z.d. Museum Boijmans Van Beuningen. 21 februari 2012
<http://www .boijmans.nl/nl/7/kalender/calendaritem/267/de-grote-ogen-van-kees-van-dongen>; ‘Warhol- expositie kaskraker voor Stedelijk Museum.’ Trouw, 13 januari 2008.
32 E. Barker. ‘Exhibiting the canon: the blockbuster show.’ In: E. Barker ed. Contemporary cultures of display.
New Haven: Yale university press, 1999: 127, 129, 136, 138-139.
33 Pollock 1999: 13-14.
Pollock stelt dat de canon niet zomaar kan worden aangepast of uitgebreid. De canon is als een traditie. De waarde of betekenis die het kunstwerk nu heeft, is bepaald door het overleven van het verleden. Het kunstwerk heeft het verleden overleefd doordat zijn waarde door de jaren heen herhaaldelijk is bevestigd. Maar de canon is meer dan alleen een traditie, het is een selectieve traditie. Raymond Williams stelt dat een traditie het resultaat is van het bewust vormen van het verleden en voorvormen van het heden door een hegemonie, in dit geval het dominante geslacht.
Het is een manier om de interesses van deze dominante groep in stand te houden.
34Sinds Nochlins vraag in 1971 is de canon middelpunt van discussie geweest onder feministische kunsthistorici. Hun doel is om de selectiviteit en de marginalisering van vrouwen in de canon zichtbaar te maken. Zo wordt er gepleit voor het herstellen of uitbreiden van de westerse canon, om de tot nu toe gemarginaliseerde groepen in te kunnen sluiten.
35Het doel van een hegemonie is niet uitsluitend dominantie en uitsluiting, maar juist het creëren van zelfidentificatie. De toelating van vrouwelijke kunstenaars tot de canon impliceert op het eerste gezicht dat hun werk erkend en gewaardeerd wordt. Zij kunnen zich identificeren met de dominante groep. Maar het versterkt enkel de positie van de dominante groep, omdat de gemarginaliseerde groep de traditie van de dominante groep
internaliseert.
36De praktijk leert dat monografische tentoonstellingen van vrouwelijke kunstenaars nog zelden een blockbuster worden. In Nederland is de overzichtstentoonstelling van Charley Toorop als een van de weinige een blockbustershow te noemen. De tentoonstelling ontving twee maanden na de opening in 2008 de 100.000ste bezoeker.
371.2 Interne factor
1.2.1 De museumconservator
Voor de conservator zijn twee belangrijke rollen weggelegd die van grote invloed zijn op de
zichtbaarheid van vrouwelijke kunstenaars in tentoonstellingen. In de eerste plaats is dat de rol van distributeur. Volgens socioloog Howard Becker is kunst een collectieve activiteit. Een kunstwerk komt niet alleen tot stand door de kunstenaar zelf, maar ook door zijn distributeurs. Distributeurs dragen bij aan de productie van het kunstwerk door het zichtbaar en toegankelijk te maken voor publiek.
Becker stelt namelijk dat kunst geen kunst is als het geen publiek heeft. De distributeurs zijn dus een stuwende kracht in de kunstwereld.
38De conservator is zo een distributeur. De conservator als
34 Pollock 1999: 24; R. Williams. Marxism and Literature. Oxford: University Press, 1977: 115-120.
35 Pollock 1999: 23.
36 Pollock 1999: 24; Williams 1977: 115-120.
37 ‘Charley Toorop ontvangt 100.000ste bezoeker.’ 24 december 2008. Museum Boijmans van Beuningen. 19 juni 2014 <http://www.boijmans.nl/nl/10/persberichten/pressitem/72>.
38 Becker 2008: 1-6.
onderdeel van het distributiesysteem filtert kunstwerken door te beslissen welke kunstwerken wel en welke kunstwerken niet toegankelijk moeten worden gemaakt voor het publiek.
In de tweede plaats is de conservator een verhalenverteller. De conservator plaatst het kunstwerk binnen een zelf gekozen context. De kunstwerken worden van hun autonomie ontdaan en onderdeel gemaakt van het verhaal dat de conservator wil vertellen. Het museum waar de conservator
werkzaam is, draagt voor een belangrijk deel bij aan het gezag van de conservator als
verhalenverteller. Kunsthistoricus Carol Duncan beschouwt het museum als een ceremonieel monument. Zij plaatst hiermee het museum in het rijtje van kerk, tempel en andere heiligdommen.
Filosoof Martin Heidegger maakte de vergelijking tussen een kerk en museum als volgt:
‘Als een werk in een verzameling wordt ondergebracht of een plaats krijgt in een tentoonstelling, zeggen we ook wel: het wordt opgesteld. (…) Zo’n opstelling richt iets op met de bedoeling te wijden en te roemen. Opstellen betekent hier niet meer louter neerzetten. Wijden betekent heiligen in die zin dat door het optrekken van het bouwwerk het heilige als heilige wordt opengesteld en de god wordt geroepen binnen te treden in het opene van zijn aanwezigheid.’
39Anders dan bij andere gebouwen zijn ceremoniële monumenten exclusief gebaseerd op ideologie.
Hun maatschappelijk belang wordt versterkt door wat zij huisvesten. Een ceremonieel monument bevat vaak verschillende soorten decoraties. Deze decoraties kunnen bestaan uit schilderingen, beelden en reliëfs en vormen samen het iconografische programma van het ceremonieel monument. De kunstwerken die gehuisvest zijn in het museum behoren tot het iconografische programma van het museumgebouw. De kunstwerken versterken het doel van het gebouw en het verhaal van de conservator.
40Het verhaal van de conservator wordt door de bezoeker op deze manier als een feitelijkheid aangenomen, waaruit het museum en, meer specifiek, de conservator zijn of haar gezag haalt. De conservator kan zo de interpretatie van de bezoeker beïnvloeden.
41Hoe de rol van conservator als distributeur en verhalenverteller van invloed zijn op de vertegenwoordiging van vrouwelijke kunstenaars in tentoonstellingen wil ik toelichten aan de hand van het moment van verwerving van een kunstwerk, de tentoonstellingsinrichting en de tentoonstellingstekst.
Op het moment van verwerving wordt het werk geclassificeerd naar kunststroming, periode en materiaal. Door een werk te classificeren geeft de conservator het werk een kunsthistorische betekenis en legitimeert daarmee zijn of haar keuze voor verwerving. De verwerving zelf is ook een
39 M. Heidegger. De oorsprong van het kunstwerk. vert. M. Wildschut, C. Bremmers. Amsterdam: Boom, 2009:
56.
40 C. Duncan, A. Wallach. ‘The museum of modern art as late capitalist ritual: an iconographic analysis.’ In: F.
Frascina ed. Modern art culture. A reader. New York: Routledge, 2009: 178-180.
41 C. Duncan. Civilizing rituals. Inside public art museums. New York: Routledge, 1995: 107-110.
vorm van classificatie, omdat het kunstwerk zich onderscheidt van een kunstwerk dat niet wordt verworven door een museum.
42Becker noemt dit ook wel het esthetisch systeem. Kunst is niet alleen kunst wanneer het een publiek heeft, het moet ook gewaardeerd worden. De conservator helpt het publiek het kunstwerk te waarderen doordat hij of zij dergelijke classificaties oplegt en onderscheid maakt tussen goede en slechte kunst, niet-kunst en kunst.
43Het werk van mannelijke kunstenaars wordt stelselmatig meer aangekocht door Nederlandse musea dan werk van vrouwelijke kunstenaars.
De Elsevier ‘Top-100 van Nederlandse kunstenaars’ toont aan dat de aankopen door Nederlandse musea van werk van mannelijke kunstenaars die vertegenwoordigd waren in de top-100 edities van 2009 tot en met 2012 fluctueerden tussen negentien en vierentwintig. De aankopen door
Nederlandse musea van werk van vrouwelijke kunstenaars die vertegenwoordigd waren in de top-100 fluctueerden in dezelfde edities tussen de zes en tien.
44Als wel een werk van een vrouwelijke kunstenaar is verworven, blijft zij afhankelijk van de keuzes die de conservator maakt. Kunstcriticus en onafhankelijk conservator Bruce Ferguson beschouwt een tentoonstelling als een strategisch systeem van representatie. ‘De wil om te beïnvloeden is de kern van elke tentoonstelling’, aldus Ferguson.
45Met een tentoonstelling kan de conservator de
interpretatie en betekenis van de tentoongestelde kunstwerken sturen. Het kunstwerk wordt door de conservator in het narratief van de geïnstitutionaliseerde kunstgeschiedenis geplaatst. Dit houdt in dat sommige kunstenaars worden uitgelicht, omdat ze internationale erkenning of potentie hebben.
46De inrichting van de tentoonstelling is hiervan afhankelijk. Veel musea beschikken over een
hoofdroute. De bezoeker krijgt een plattegrond mee waarop de zalen zijn voorzien van nummers, zodat de bezoeker deze route kan volgen. Wanneer de bezoeker de hoofdroute loopt, wordt duidelijk welke kunstwerken een belangrijke rol hebben vervuld binnen de kunstgeschiedenis. Werken die belangrijk worden geacht worden strategisch opgehangen. Het topstuk van het museum wordt tegenover een doorgang gehangen en is vaak al vanuit een paar zalen verder zichtbaar. Er wordt ook rekening gehouden met secundaire routes. Kunstwerken die minder belangrijk worden geacht worden in hoeken gehangen of buiten de hoofdroute. De conservator beschouwt de kunstwerken op de secundaire route als aanvulling of verdieping op de kunstwerken op de hoofdroute en niet zozeer als onderdeel hiervan.
47Omdat de traditionele kunstcanon gedomineerd wordt door mannen en
42 E. Barker. ‘Introduction.’ In: E. Barker ed. Contemporary Cultures of display. New Haven: Yale university Press, 1999: 13.
43 Becker 2008: 131, 138.
44 Simons 2009: 66-76; Simons 2010: 74-85; Simons 2011: 78-88; Simons 2012: 70-80.
45 B. Ferguson. ‘Exhibition rhetorics. Material speech and utter sense.’ In: R. Greenberg, B. Ferguson, S.
Nairne. Thinking about exhibitions. Oxon: Routledge, 1996: 179-180.
46 Nairne 1999: 112.
47 Duncan en Wallach 2009: 183-185.
topstukken in musea dus vaker van de hand van mannelijke kunstenaars zijn, is de kans dat werk van vrouwelijke kunstenaars op de hoofdroute van een museum opgehangen of geplaatst wordt kleiner.
De tentoonstelling zoals deze door de conservator wordt ingericht en geïnterpreteerd levert soms ook een eenzijdige beeldvorming van vrouwen op. Een tentoonstelling waarin vooral mannelijke
kunstenaars zijn vertegenwoordigd kan veel beeltenissen van de vrouw bevatten. Volgens
filmtheoreticus Laura Mulvey symboliseert de vrouw in een patriarchale cultuur de castratieangst van een man. Om te ontsnappen aan de angst voor castratie maakt de mannelijke kunstenaar het vrouwelijk lichaam tot een seksueel object om naar te kijken. Hij projecteert zijn fantasieën en obsessies op het vrouwelijke figuur. Mulvey stelt dat de vrouw op deze manier gereduceerd wordt tot drager van betekenis, wat de man tot de maker van betekenis maakt. Zo manifesteert zich de mannelijke blik, de male gaze.
48De mannelijke blik treedt in werking wanneer de toeschouwer, vrouw of man, vanuit het perspectief van de heteroseksuele man kijkt naar een vrouw. Mannelijke kunstenaars als Pablo Picasso, Willem de Kooning en Kees van Dongen werden bekend om hun portretten van vrouwen. Volgens Duncan bestaat de identiteit van de vrouw zoals die in de moderne kunst wordt afgebeeld louter uit haar fysieke schoonheid en meestal lage sociale status. De
representatie van de vrouw als slechts een seksueel object, wordt nog eens versterkt door de representatie van de man die een culturele, sociale of persoonlijke identiteit wordt toegekend. Zo schilderde Paul Gauguin bijvoorbeeld ook Christus, Umberto Boccioni sporters en Fernand Leger muzikanten en arbeiders.
49Behalve de plaats van het kunstwerk is de tekst die vergezeld gaat met het kunstwerk of wordt gebruikt in de berichtgeving over de tentoonstelling een manier om de bezoeker te beïnvloeden.
Ferguson stelt dat musea in hun tentoonstellingsteksten graag gebruik maken van retoriek als ‘eerste’,
‘briljante’, ‘vooraanstaande’ en ‘invloedrijke’ om de positie van het (mannelijke) genie in de kunstgeschiedenis te benadrukken. In andere tentoonstellingen dan die van het (mannelijke) genie zelf wordt ook aan de hand van die retoriek verwezen naar het (mannelijke) genie.
50Als voorbeeld neem ik de overzichtstentoonstelling van Charley Toorop die in 2008 als één van de zeven
solotentoonstellingen, waarvan nog één andere vrouwelijke kunstenaar, dat jaar in Museum Boijmans Van Beuningen te zien was. In de zinnen ‘Charley Toorop was de dochter van de symbolist Jan Toorop die in de Nederlandse kunst eind negentiende, begin twintigste eeuw een vooraanstaande positie innam. Diens ‘slaoliestijl’ is tot op de dag van vandaag een begrip’ en ‘haar vriendenkring bestond uit vooraanstaande kunstenaars en intellectuelen onder wie dichters Adriaan Roland Host en Hennie 48 L. Mulvey. ‘Visual pleasure and narrative cinema.’ In: Screen, jrg. 16 nr. 3, 1975: 11, 13-14.
49 Duncan 1995: 111, 115.
50 Ferguson 1996: 176-180.
Marsman, de schilder Piet Mondriaan, de beeldhouwer John Rädecker, de architecten Rietveld en Oud en de anarchistische denker Arthur Lehning’ wordt retorisch verwezen naar de prestaties van de mannelijke kunstenaars en andere bekende mannelijke figuren.
511.2.2 De a-historische tentoonstelling
Met een a-historische tentoonstelling laat de conservator de traditionele chronologische structuren, zoals deze worden toegepast in een canongerichte tentoonstelling, achter zich. Het doel is om kunstwerken van verschillende tijden en periodes met elkaar in dialoog te laten gaan zonder daarbij de visuele verschillen te elimineren. Het benadrukt het tijdloze en universele karakter van kunst en de bezoeker wordt gedwongen beter te kijken naar de kunstwerken. Dit type tentoonstelling heeft overeenkomsten met de tentoonstellingen zoals die tijdens de zeventiende en achttiende eeuw werden gemaakt. Toen werden kunstwerken nog niet chronologisch en geografisch geclassificeerd, maar ondergebracht in thema’s zoals landschap, stilleven en portret. Voor kunstenaars in opleiding was het een goede kijkoefening. De studenten konden kunstwerken van verschillende kunstenaars uit uiteenlopende periodes vergelijken.
52Rudi Fuchs en Harald Szeemann introduceerden de a-historische tentoonstelling in de Nederlandse musea. Beiden streefden naar de terugkeer van de essentie en autonomie van het kunstwerk.
Szeemann deed dit met de tentoonstelling ‘A-historische klanken’ in Museum Boijmans Van Beuningen in 1988. Rudi Fuchs ontwikkelde deze manier van tentoonstellen tijdens zijn
directeurschap bij het Van Abbemuseum. In ‘Het ijzeren venster’ (1985) werden werken van moderne en hedendaagse kunstenaars bij elkaar gebracht en in ‘Regenboog’(1987) liet Fuchs per zaal werken van twee kunstenaars de confrontatie met elkaar aangaan met als overkoepelend thema kleur.
De a-historische tentoonstelling doorbreekt de classificaties die sinds de negentiende eeuw zijn opgelegd door de geïnstitutionaliseerde kunstgeschiedenis.
53De categorieën die opgelegd zijn door de academie en die een belemmering vormen voor vrouwelijke kunstenaars worden in een a- historische tentoonstelling opgeheven. Dit biedt kansen voor een betere zichtbaarheid van
vrouwelijke kunstenaars. Een a-historische tentoonstelling maakt het mogelijk om bijvoorbeeld een videowerk van een hedendaagse vrouwelijke kunstenaar samen met een schilderij van een canonieke mannelijke kunstenaar in een zaal te tonen. Toch moet de toegankelijkheid van dit
tentoonstellingsmodel in twijfel worden getrokken. Volgens Camiel van Winkel bekrachtigt de a- historische tentoonstelling juist de mythe van het kunstenaarschap. De a-historische tentoonstelling 51 ‘Vooral geen principes! Charley Toorop.’ 27 september 2008. Museum Boijmans van Beuningen. 9 februari
2012 <http://www.boijmans.nl/nl/10/persberichten/pressite m/49>.
52 D.J. Meijers. ‘The museum and the ‘ahistorical’ exhibition.’ In: R. Greenberg, B.W. Ferguson, S. Nairne ed.
Thinking about exhibitions. Oxon: Routledge, 1996: 7-8.