• No results found

ug Wy^b

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "ug Wy^b"

Copied!
152
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Wy^b

a ug

UITLEVERING VAN VREEMDE MISDADIGERS

MET BETREKKING TOT

PROEFSCHRIFT

DOOR

F. G. VAN PANHUYS.

LEIDEN. — EDUARD UDO.

L—-, 1891.

nS

(2)
(3)
(4)
(5)

BETREKKING TOT ONZE OVERZEESCHE BEZITTINGEN.

• I

(6)
(7)

UITLEVERING VAN VREEMDE MISDADIGERS

MET BETREKKING TOT

ONZE OVERZEESCHE BEZITTINGEN.

P E O E P S C H E I F T

T E R V E R K R I J G I N G VAN DEN G R A A D V A X

D O C T O R IN DE R E C H T S W E T E N S C H A P ,

AAN DE RIJKS-UNIVERS1TEIT T E L E I D E N

OP GEZAG V A N D E N RECTOR MAGNIFICUS,

ID

1

*- H L O O IR, T_

H O O G L E E R A A R IN D E F A C U L T E I T P E R L E T T E R E N E N W I J S B E G E E R T E ,

TOOK B E FACULTEIT TE VERDEDIGEN

op W o e n s d a g 2 December 1891, des n a m i d d a g s t e 4 uren,

D O O K

FRANS GERARD VAN PANHUYS,

GEBOREN TE ZIERIKZEE.

GEDRUKT BIJ EDUARD UDO TE LEIDEN.

1891.

(8)
(9)

EN

AAN D E N A G E D A C H T E N I S VAN M I J N E N V A D E R ,

(10)
(11)

mijn dank te betuigen voor de groote welwillendheid, waarmede mij aan het Departement van Koloniën inzage van de door mij benoodigde stukken werd verstrekt."

(12)
(13)

INHOUD.

bladz.

Inleiding 1 n

HOOFDSTUK I.

Do Uitlevering met betrekking tot Oost-Indië . 12—74

HOOFDSTUK I I .

De Uitlevering met betrekking tot West-Indië . 75—112

Bijlnge 113—128

Stellingen 129—136

(14)
(15)

INLEIDING.

Indien het ons doel ware in de hier volgende blad- zijden de uitlevering in 't algemeen te behandelen, dan zouden wij al spoedig tot de conclusie moeten komen dat wij onze passen te wijd gezet en eene te groote taak op ons genomen hadden. "Wij wenschen dan ook te beginnen met te verklaren dat, zooals reeds uit den titel van ons Proefschrift blijkt, wij ons willen bepalen tot de bespreking der uitlevering ten aanzien onzer Koloniën en Bezittingen, zonder daarbij te treden in eene behandeling der algemeene vragen, die o.a. op volkenrechtelijk gebied naar aanleiding van de uitlevering zijn gerezen.

Slechts met een enkel woord zal worden nagegaan, hoe de uitlevering hier te lande is geregeld, om dan terstond tot het eigenlijke onderwerp der dissertatie over te gaan. Zoo zal dan in deze inleiding worden gesproken, vooreerst, en dit ligt voor de hand, daar het de basis van ons geheele uitleveringsstelsel is, over art. 4 § 2 onzer Grondwet, en vervolgens over de beide wetten, die daaruit achtereenvolgens zijn voortgevloeid, hoofdzakelijk echter natuurlijk over die van 1875, welke die van 1849 moest vervangen, sinds men betreffende

l

(16)

de uitlevering vrijzinniger principes huldigde. Wel verre evenwel van in alle bijzonderheden artikelsgewijze de wordingsgeschiedenis van die wet van '75 te hespreken, zullen we slechts die kwesties behandelen, waarnaar later bij het samenstellen der Oost- en West-Indische Verordeningen wordt verwezen.

In Hoofdstuk I zal dan behandeld worden de uitleve- ring in onze Oost-Indische Bezittingen.

Achtereenvolgens zal daarin worden nagegaan de aanvulling van art. -108 van het Regeerings-Reglement, bestemd tot basis van de uitlevering in de Oost, en de Verordening van 1883, die, evenals de wet van '75, waarmede ze vergeleken zal worden, het voor Neder- land doet, voor Oost-Indië algemeene regels ten aanzien van ons onderwerp moet stellen.

De regeling voor West-Indië eindelijk zal de inhoud uitmaken van Hoofdstuk II. Daarin zal ook weer in de eerste plaats de wijziging van art. 5 der Regeerings- Reglementen voor Suriname en Curaçao worden behan- deld, en verder de beide Koninklijke Besluiten van 1884, correspondeerende met de wet van '75 voor Nederland en met de Verordening van '83 voor Oost-Indië.

Art 4 onzer tegenwoordige Grondwet luidt aldus:

»Allen die zich op het grondgebied van het Rijk be- vinden , hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen

De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreem- delingen, en de algemeene voorwaarden, op welke ten aanzien van hunne uitlevering' verdragen met

(17)

vreemde mogendheden kunnen worden gesloten."

Terwijl bij de Grondwetsherziening van '87, § 2 ge- heel ongewijzigd is gebleven, is in § 1 een verbetering gebracht door de verkeerde tegenstelling van ingezetenen en vreemdelingen, eene tegenstelling, die slechts strekte om verwarring te stichten, eenvoudig weg te laten.

In de Grondwetten van '15 en '40 kwam alleen § 1 voor. Men deed echter de ervaring op, dat deze zin- snede óf te veel zeide of slechts een nudum praeceptum moest zijn. Men trachtte op allerlei wijzen, door gedrongen interpretaties, aan het gestrenge voorschrift van het artikel te ontkomen. Het blijkt evenwel niet, dat men daarbij bedacht is geweest op eene oplossing, die men had kunnen ontleenen aan de Fransehe tekst der Grond- wet van 1815. Daarin stond : »Tout individu, qui se trouve sur le territoire du Royaume soit regnicole soit étranger, jouit de la protection accordée aux personnes et aux biens." Het woord »gelijke" zoekt men hier tevergeefs. Wat beteekent dus eigenlijk het voorschrift?

Met anders dan dit, dat ieder, die zich in het Rijk bevindt, beschermd zal worden in het recht, dat hem persoonlijk toekomt: zoodat wel ieder gelijke aanspraak op bescherming geniet, ieder met betrekking tot zijne individueele rechten, maar niet aanspraak op bescher- ming voor dezelfde rechten. Over dit alles leze men het duidelijke betoog, voorkomende in het werk »de Grondwet", deel I, van Prof. Mr. J. T. Buns, blz. 15;

ook over de vraag, hoe men § 2 moest redigeeren, waarbij men een middelweg moest vinden tusschen het Engelsche stelsel, dat voor een land als het onze niet

(18)

voegde, en het Belgische, dat eigenlijk aan § 1 alle beteekenis ontnam.

De wet, krachtens art. 3 der Grondwet van '48 tot stand gekomen, is die van 13 Aug. 1849, Stbl. 39, regelende de toelating, uitzetting en uitlevering van vreemdelingen ; de artikelen, handelende over dit laatste punt, zijn bij art. 1 der wet van 6 April 1875, Stbl.

66, ingetrokken, en deze heeft daaromtrent eene nieuwe regeling ingevoerd, waarin, zooals uit de Memorie van Toelichting tot die wet blijkt: ten lste groote uitbrei- ding werd gegeven aan de gevallen, waarin uitlevering- kan geschieden, zoowel wat betreft de feiten, waar- voor uitlevering kan plaats hebben, als de personen, die uitgeleverd kunnen worden ') ; ten 2de : meerdere waarborg ontstond dat een misdrijf niet ongestraft zou blijven; ten 3d e: meer voor de belangen van den vreem- deling werd gewaakt; en ten 4d e: het beginsel werd aangenomen, dat de eene staat den anderen ook buiten de eigenlijke uitlevering in de strafvervolging moet bijstaan.

Wat betreft die wet van '75 tot regeling der alge- meene voorwaarden, op welke ten aanzien van de uit- levering van vreemdelingen verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten, bij de behande- ling daarvan zijn vele en hoogst gewichtige kwestiën ter sprake gebracht, waarvan we echter de meesten,

*) Zie Toor dit laatste art. 19 der wet van 4 9 , nevens art. 22 der wet van 75.

(19)

als hebbende geene betrekking op ons te behandelen onderwerp, buiten bespreking kunnen laten. Zeer merk- waardig is o. a. de vraag of het de voorkeur verdient om, zooals de Min. DE VRIES wilde, in art. 2 een algemeen beginsel te stellen, dan wel, zooals de wet thans luidt, eene reeks van misdrijven te vermelden, waarvoor wordt uitgeleverd; zoo ook de belangrijke vraag of men voor staatkundige misdrijven moet uit- leveren , en wàt men onder deze misdrijven moet ver- staan, enz. enz.

Deze vragen vallen echter buiten ons bestek en gaven ook later bij de bewerking der Indische verordeningen geen aanleiding tot verschil van gevoelen.

Er zijn evenwel zoowel in het Voorloopig Verslag als bij de discussiën in de Tweede Kamer enkele beginselen ter sprake gebracht, die met het oog op de koloniale verordeningen waarde hebben, omdat men later bij het behandelen dier verordeningen naar die bespreking heeft verwezen. Over die enkele punten dan ook een kort woord :

Vooreerst moeten we gewagen van de Nota van den Heer VAN ZUIJLEN , gevoegd bij het Verslag der Com- missie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer. Hierbij wordt n.1. de ook voor Indië zoo hoogst belangrijke kwestie aangeroerd of men de leer : »geen uitlevering- zonder tractaat" onvoorwaardelijk moet huldigen. De Heer VAN ZUIJLEN wijst er op, hoe niet alle staten alle misdrijven, in art. 2 genoemd, in hunne tractaten zullen willen opnemen; voor die misdrijven, die zij er niet in willen plaatsen (en die wèl in onze wet staan), wilde

(20)

nu de Heer VAN ZUIJLEN dat we ook zouden uitleveren, en daarbij heenstappen over het bezwaar, dat hier dan geen reciprociteit zou zijn: het zou toch in ons belang zijn die gevaarlijke menschen te verwijderen. Nu kan dit denkbeeld op twee wijzen worden verwezenlijkt:

Vooreerst : door eenvoudig in den considerans der wet te schrijven: „algemeene voorwaarden op welke de uitle- vering van vreemdelingen kan worden toegestaan"; in welk geval art. 2 zou kunnen worden toegepast ook dàn als het misdrijf niet in een verdrag is genoemd. Mocht men met het oog op de redactie van al. 2 art. 4 der Gw. hiertegen bezwaar hebben, dan zou de Regeering, afziende van haar gestreng wederkeerigheidsstelsel, in de verdragen eene bepaling kunnen opnemen, die haar toestond om de uitlevering te veroorloven volgens de bepalingen van dit ontwerp, ook voor de gevallen, waarin de wederkeerigheid niet is kunnen worden bedon- gen. Mondeling' verklaart de Heer VAN ZUIJLEN zijne bedoeling nog nader in de Tweede Kamer : hij zou wenschen dat de wet de gevallen bepaalde, waarin vreemde misdadigers niet op onze gastvrijheid kunnen rekenen (zoo algemeen mogelijk uitgedrukt dus). Dit eenmaal vastgesteld zijnde, kan men nader zien, hoe men den misdadiger van hier verwijdert, hetzij door uitlevering krachtens tractaat, hetzij door uitlevering- zonder tractaat, hetzij door uitzetting. De Regeering beweert, dat bij het laten varen van het stelsel der reciprociteit (het tweede middel van den Heer VAN ZUIJLEN,

waartegen geen grondwettig bezwaar bestaat) de prikkel tot uitlevering bij den anderen staat vervalt; maar de

(21)

genoemde afgevaardigde stelde daarop de vraag, wat de Regeering daarmede bedoelde ? Het is toch voor eene vreemde mogendheid geen voorrecht een' Nederlandschen misdadiger in zijn land te kunnen honden?! Het middel, door hem in de Nota sub I voorgedragen, noemt de Regeering ongrondwettig; de Heer VAN ZÜIJLEN kan dit niet inzien, of men moet de woorden van de Gw. :

»verdragen kunnen worden gesloten," al zeer eng op- vatten. Ook ware zijn stelsel volgens hem zeer wenschelijk tegenover die staten, met welke wij geen uitleverings- verdrag hebben, zooals b.v. Turkije ; moeten we met deze nu ook verdragen gaan sluiten ?

De Regeering antwoordde hierop het volgende: de Heer VAN ZUIJLEN vindt het dus klaarblijkelijk niet noodig uitlevering absoluut te verbinden aan internatio- nale tractaten. Hiertegen heeft de Regeering bezwaar ; ten ls t e: uit een volkenrechtelijk oogpunt: Jure gentium wordt tegenwoordig algemeen aangenomen dat uitleve- ring niet is obligatoir, derhalve is er een tractaat noodig;

ten 2de: uit een politiek oogpunt: Als over elke aan- vrage om uitlevering afzonderlijk moet worden beslist, kan dit aanleiding geven tot groote moeilijkheden tus- schen twee Regeeringen ; is er een tractaat, dan is het eene uitgemaakte zaak; ten 3<*e: uit een staatsrechtelijk oogpunt : Art. 3 , § 2 , der Gw. van '48 gebiedt uitdruk- kelijk tractaten over uitlevering: § 2 laat niet toe, dat, zooals de Heer VAN ZUIJLEN wil, aan de Regeering a. h. w.

zeker mandaat wordt gegeven om, altijd binnen de grenzen door de wet gesteld, ook zonder tractaat te kunnen uitleveren.

(22)

s

Als de Heer VAN ZUIJLEN er dan op wijst, hoe hij zich eenvoudig plaatst op een practisch s t a n d p u n t , en enkel vraagt: »hoe ontdoen we ons het best van vreemde misdadigers?" er verder op wijzende dat er geene moeilijk- heden zullen k o m e n , want dat wij zullen staan op de vaste basis der w e t , — blijft de Regeering bij haar oordeel dat de Grondwetsbepaling hier afdoende is.

Wij zien uit dit alles dat de Regeering voor Neder- land streng vasthoudt aan den regel : »geene uitlevering zonder tractaat." L a t e r , bij het behandelen van het wetsontwerp tot aanvulling van art. 108 van het Oost- Indisch Reg.-Reglement, zal ons blijken dat men daarbij van dien gestrengen regel is afgeweken, en in de O.-i.

Verordening de vrijheid heeft gelaten ook de uitlevering zonder tractaat als mogelijk te erkennen. Voor de W e s t daarentegen handhaafde men den regel.

In het Verslag der Commissie van Rapporteurs werd door sommige leden gewezen op de wenschelijkheid om ook voor de Koloniën tractaten te sluiten, en tevens ter sprake gebracht de vraag of de voor Nederland bestaande tractaten ook verbindend zijn voor Indië, waarop de Regeering beslist ontkennend antwoordt, op grond hiervan dat art. 3 der Gw. van '48 en de wet ter' uitvoering daarvan alleen voor het Rijk in Europa ver- bindend zijn. Het ontwerp is dan ook evenmin als de oude wet van '49 op de Koloniën van toepassing.

Overigens verklaarde de Regeering dat ze het sluiten van uitleveringsverdragen voor de Koloniën van zeer groot gewicht a c h t , m a a r dat dit belang geen verband houdt met het aanhangig ontwerp.

(23)

De uitdrukking, voorkomende in art. 2 der wet van '49 : »buiten 's lands", heeft men in deze wet vervangen door »buiten het Rijk", en wel, zooals de Memorie van Toelichting zegt, »omdat onze overzeesche gewesten wèl onder het Rijk, maar niet onder ons land vallen, en het niet de bedoeling is voor misdrijven, in die gewesten begaan, krachtens deze wet uit te leveren."

In de vierde plaats is met het oog op de O -I. Ver- ordening voor ons van belang het besprokene naar aanleiding van art. 9 omdat het daar geldt een voorstel tot weglating der woorden »en als zoodanig in het verdrag aangewezen", over welke woorden ook juist bij het behandelen' der O.-I. Verordening verschil van gevoelen heeft bestaan. De reden, waarom de Heer VAN

RAPPARD deze woorden wilde schrappen, was hierin gelegen, dat anders het artikel eerst in werking zou kunnen treden, nadat al de tractaten zijn herzien, daar in geen enkel tractaat die macht aangewezen is , en in den regel de ambtenaren van het Openbaar Ministerie die bevoegde macht wel kennen. Als nu de Minister VAN LYNDEN VAN SANDENBURG met kracht de handhaving der woorden verdedigt, er op wijzende dat men toch om het bezwaar dat eene goede bepaling niet direct in werking kan treden, die goede bepaling niet moet gaan prijsgeven, dat bovendien die woorden niet kunnen worden gemist, omdat er zekerheid moet zijn, wie de bevoegde macht is, en de ambtenaren, met de aanhouding belast, die moeten kennen, en dat eindelijk ook voor de beschuldigden de bepaling een waarborg geeft tegen aanhouding door onbevoegden, blijkt de

(24)

Heer VAN RAPPARD daartegen geen bezwaren meer te hebben.

Een vijfde punt van belang voor ons is de vraag in het Voorl. Versl., waarom in art. 17 § 1 de Hooge Raad als rechter wordt aangenomen, terwijl toch vol- gens art. 13 over de uitlevering zelve de Rechtbank adviseert. Hierop antwoordt de Regeer ing dat in h e t belang eener spoedige afdoening der zaak opdracht in deze aan den Hoogen Raad beter is, omdat anders toch, volgens de Gw. (art. 165), eene voorziening in cassatie bij dat college zou moeten vrijstaan ')• Rij de behandeling der O.-I. Verord. doet zich dezelfde kwestie voor naar aanleiding van de bevoegdverklaring van het Hoog Gerechtshof.

Ten slotte dient nog gewezen te worden op art. 22.

Dat dit artikel twee categorieën van personen meer voor uitlevering vatbaar verklaart clan de wet van '49 deed, is voor ons niet van belang; m a a r wèl de ver- klaring der Regeering dat hier als maatstaf voor het Nederlanderschap moet gelden het Burgerlijk Wetboek en niet de wet van 28 Juli 1850, Ned. Stbl. 44, die b.v.

aan de vreemde vrouw, die met een' Nederlander huwt, het Nederlanderschap niet toekent.

Men neme wel in aanmerking dat na de invoering van ons nieuw Wetboek van Strafrecht natuurlijk wijziging van de kwalificatie der misdrijven, genoemd

') Er is hier dus geen sprake van hoogcr beroep; hierop komen we torug bij de bespreking der W.-I. Verordening.

(25)

in art. l2 van de wet van '75, noodig was. De Invoerings- w e t van 15 Apr. '8(3, (Stbl. 64) art. 18 heeft deze noodige veranderingen aangebracht.

Nu zouden we bij de straks te maken vergelijking tusschen de Wet van '75 en de O.-I. Verordening in art. 2 een groot verschil van redactie aantreffen, daar de herziening van de Wetboeken van Strafrecht voor Oost- en West-Indië nog niet is voltooid; om nu die vergelijking gemakkelijker te maken, drukten we de Wet van '75 af, zooals ze vóór het aanbrengen van bovengenoemde veranderingen luidde, met verwijzing naar art. 18 der Invoeringswet.

(26)

Wat gold vroeger in onze Oost-Indische Koloniën ten aanzien van de uitlevering? Men verkeerde onder het stelsel van wederzijdsche welwillendheid: Terwijl aan den eenen kant aan aanvragen tot uitlevering, tot onze Regeering gericht, in den regel gehoor werd gegeven , vonden ook wij bij vreemde mogendheden voor een dergelijk verzoek een gewillig oor. En al deden zich nu en dan eens stemmen hooren, die aandrongen op het aan- gaan van tractaten betreffende de uitlevering, men was algemeen zóó overtuigd van de groote, zoo niet onover- komelijke bezwaren, verbonden aan de uitvoering van dergelijke tractaten, dat men, vooral ook in aanmerking nemend dat in de praktijk de uitlevering weinig of geen moeilijkheid ondervond, besloot den bestaanden toestand eenvoudig ongewijzigd te handhaven, en niet het initiatief té nemen tot eene verandering in dien toestand, eene verandering, die misschien theoretisch veel aanbeveling verdiende, maar in de praktijk groote moeilijkheden zou opleveren.

Van een geheel ander standpunt evenwel moest men de zaak gaan beschouwen, toen de Britsche en Fransche Regeeringen bij de onze op het sluiten van uitleverings-

(27)

tractaten voor de Koloniën begonnen aan te dringen, er op wijzende dat men met een' dergelijken ongere- gelden staat van zaken toch op den duur geen genoegen zou kunnen nemen. Wel bleef nu het gewicht der be- zwaren, waarop boven werd gezinspeeld, ten volle be- staan, maar het feit dat vreemde mogendheden ernstig op regeling van de uitlevering kwamen aandringen stond hier tegenover en dit feit was zeker ook zwaar- wichtig genoeg.

Maar hoe moest nu die regeling geschieden?

In Nederland levert men uit krachtens tractaat, bij de samenstelling waarvan men zich moet houden aan de wet van 1875, rustende op art. 3 § 2 der Gw. van 1848.

Wilde men nu voor Ned.-Indië eene regeling in het leven roepen, dan lag het voor de hand dat men moest beginnen met te onderzoeken of men in het Regeerings-"

Reglement, de Grondwet voor Ned.-Indië, eene bepaling- aantrof, overeenkomende met genoemd artikel 3 § 2 der Grondwet voor Nederland; men begon dan bij het begin, bij hetgeen men de basis der uitleveringsregeling zou kunnen noemen. Het met genoemd art. 3 der Grondwet in het Regeerings-Reglement overeenkomende artikel 108 luidde als volgt: »Allen die zich op het grondgebied van Nederlandsch Indië bevinden hebben aanspraak op bescherming van persoon en goederen";

eene redactie, in hoofdzaak overeenstemmende met de eerste alinea van het Grondwetsartikel. De tweede alinea van art. 3 echter ontbrak in het R.-R., dus juist de bepaling, over uitlevering' handelend.

Nu dringt zich van zelf deze vraag aan ons op : Heeft

(28)

de Ned.-Indische Regeering bij het ontbreken dier bepaling tóch het recht van uitlevering ? In Indië zelf heeft men zich met deze vraag ernstig bezig gehouden, vooral ook naar aanleiding van een schrijven van den Gouverneur der Straits Settlements aan onzen Gouverneur-Generaal, waarbij onder meer gevraagd werd of men in Ned.- Indië voornemens was te blijven uitleveren, zooals tot nog toe was geschied. Uit de hiertoe betrekking heb- bende stukken is ons gebleken, dat de meening der Ned.-Indische autoriteiten omtrent dit punt geheel een- stemmig was: het ontbreken van eene bepaling omtrent uitlevering verhindert volstrekt niet dat deze plaats vindt, omdat in het algemeen elke mogendheid bevoegd is tot uitlevering (zelfs volgens sommigen er toe ver- plicht) ; maar onder voorwaarde dat de overige lands- wetten zich er niet tegen verzetten. Zulke bepalingen, strijdig met het beginsel van uitlevering, bevatte nu juist naar de meening dier autoriteiten onze Ned.-Indische

wetgeving. Vooreerst art. 81 R.-R. ') ; zoo ook art. 85 2) van datzelfde Regl., zie slechts de slotwoorden van dat artikel: »en de wijze daarbij omschreven", waartoe zeker niet kan worden gebracht een vreemd vonnis op

i) Art. 81 luidt aldus: „Alle tusschenkomst van de Kegeering in zaken van justitie, niet bij dit reglement toegestaan, is ver- boden."

2) Art. 85 : „Buiten de gevallen bij de artt. 43, 45, 47 en 86 voorzien, mag niemand in hechtenis worden genomen dan op bevel van het daartoe, ingevolge de algemeene verordeningen op de strafvordering, bevoegd gezag en op den voet en do wijze daarbij- omschreven."

(29)

autorisatie der administratieve macht. Ook art. 88 R.-R. ') waartoe zeker weer niet behoort het geval dat eene vreemde mogendheid een vreemd vonnis wenscht ten uitvoer te leggen op een' vreemdeling binnen ons gebied.

Eveneens verzet er zich tegen de eerste alinea van ons art. 108 : ze hebben allen aanspraak op bescherming der wet: ze kunnen dus niet worden gearresteerd dan in de gevallen , door de Indische wetten voorzien, en krachtens bevel van den Indischen rechter en alzoo niet krachtens een vreemd vonnis, en terzake van een delict, niet in Ned.-Indië gepleegd. Daarbij komt nog dat art. 104 R.-R.. "-) terwijl het uitdrukkelijk spreekt over de kracht van vonnissen, in Nederland gewezen, in het gebied van Ned.-Indië, en omgekeerd, ten eenen- male zwijgt over vreemde vonnissen. Ten slotte kan nog gewezen worden op het bepaalde bij de artt. 26 3)

') Art. 88 : „Memand mag tot straf vervolgd of daartoe ver- oordeeld worden dan op de wijze en in de gevallen bij alge- meene verordening voorzien."

2) Art. 104: „Vonnissen, door den regter in Nederland ge- wezen, en bevelen door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke acten aldaar verleden, kunnen in Neder- landsch-Indië worden ten uitvoer gelegd.

Zoo ook kunnen vonnissen en bevelen, door den regter in Nederlandsch-Indië gewezen of uitgevaardigd, alsmede grossen van authentieke acten aldaar ten overstaan van Europesche open- bare ambtenaren verleden, aan welke gelijke kracht als aan de vonnissen is toegekend , in Nederland ten uitvoer gelogd worden."

3) A r t . 26 : „ M e m a n d m a g tot straf v e r v o l g d of d a a r t o e v e r - oordeeld w o r d e n , d a n op de wijze en in de g e v a l l e n bij de wet v o o r z i e n . "

(30)

en 27 ») der A. B. van wetgeving voor Ned.-ïndië. Zoo dikwijls nu de vreemdeling zich op deze bepalingen niet

beroept, is het Ned.-Indische bestuur bevoegd en daarbij uit internationale welwillendheid ook geneigd om uit te leveren, gelijk tot nog toe. Maar zoodra als de vreem- deling zich op grond van een der bovengenoemde arti- kelen tegen zijne aanhouding of uitlevering verzet, zou volgens de aangehaalde meening het Openbaar Ministerie verplicht zijn, onmiddellijk zijne invrijheidstelling te gelasten. Dat een dergelijke toestand onhoudbaar is, behoefde waarlijk geen. betoog; dat er tot nog toe geene moeilijkheden werden ondervonden, was aan hetbloote toeval te wijten, dat de uit te lever-en vreemdelingen nimmer bekend waren met hunne rechten.

Er waren dus twee krachtige drijfveeren om art. 108 R.-R. te gaan aanvullen : vooreerst de drang van Enge- land en Frankrijk tot het sluiten van tractaten voor Indië (welke drang indirect de aanvulling' noodzakelijk maakte) en ten tweede het besef dat het toch op den duur niet aanging de vraag of men een' vreemdeling al dan niet zou uitleveren, eenvoudig te laten afhangen van de omstandigheid of hij al dan niet omtrent de bepalingen van het R.-R. in onwetendheid verkeerde.

Reeds in 1876 werd door den Min. van Koloniën ALTING MEES 2) een wetsontwerp tot aanvulling van art. 108

») Art. 2 7 : „Tot strafvordering zijn alleen gerechtigd de ambtenaven, welke bij de wettelijke bepalingen daartoe bevoegd zijn verklaard."

2) Zie de „Ned.-Ind. Strafvordering voor Europeanen en met hen gelijkgestelden," van Mr. JACOBUS LION. Bijlage n°. 2 , blz. X V I I I

(31)

samengesteld; deze aanvulling beoogde den Gouv.-Gen.

eene op wettelijken grondslag steunende bevoegdheid tot uitlevering te verleenen. en dit ontwerp moest dus de basis worden voor het geheele uitleveringsstelsel in Ned.-Indië.

Nu deed zich bij de samenstelling van dit ontwerp eene zeer lastige vraag voor: Moest ook in art. 108§ 2 aangenomen worden het voor Nederland gehuldigde principe: »geen uitlevering zonder tractaat?" De Min.

aarzelde niet op deze vraag een ontkennend antwoord te geven, en dit was van zijn standpunt zeer goed te verklaren, daar hij, in het midden latende alle argu- menten, die voor of tegen bovengenoemd principe pleiten, één overwegend bezwaar vond tegen het aan- nemen van dien regel, n.1. dit, dat (althans naar hij meende) Groot-Brittannië krachtens zijne wetgeving nooit een afzonderlijk tractaat voor de Koloniën zou willen sluiten, maar slechts een bloote toepasselijkver- klaring wilde van het tractaat, voor het Rijk in Europa geldende; zulk eene toepasselijk verklaring zou met het oog op het verschil van wetgeving in Nederland en Ned.-Indië voor ons onaannemelijk zijn '). We zouden wel van weerskanten de uitlevering aan vaste regelen kunnen onderwerpen, zooals trouwens in Engeland reeds was geschied door de Extradition Act van 18702); maar een tractaat zou er ten aanzien der Koloniën bezwaarlijk

') Wij ontleeneii dezo bijzonderheid aan het aangehaalde werk van Mr. LION (Bijlage n°. 2, blz. X V I I I ) .

2) Zie Bijlage.

2

(32)

kunnen bestaan, en dit maakte bet dus, afgescheiden van alle verdere overwegingen, per se onmogelijk om den regel »geen uitlevering zonder tractaat" aan te nemend Dit geheel op zich zelf staand bezwaar nu ver- viel voor de opvolgers van den genoemden Min., toen de Britsche Regeering hare zienswijze had verduidelijkt.

Deze eischte niet, zooals men aanvankelijk had gemeend.

eene bloote toepasselijkverklaring van het verdrag in Europa voor Indië, maai' had er volkomen vrede mede, die toepasselijkverklaring in dier voege te omschrijven, dat daarbij gelegenheid zou zijn hetzij de speciaal voor de koloniën geldende regelen aan te duiden, hetzij meer in 't algemeen naar die bijzondere wetgeving voor de koloniën te verwijzen.

Men ging nu met nog meer ernst de vraag zich stellen, of nu het huldigen van het principe »geen uit- levering zonder tractaat" niet wenschelijk werd. Dat er tegen het sluiten van tractaten voor indië groote bezwaren bestaan, viel niet te loochenen, de vraag bleet nu slechts of deze onoverkomelijk zouden blijken te zijn ; en nu moge er onder de Indische autoriteiten verschil van meening bestaan hebben, op welke wijze aan deze bezwaren, die wij later bij het bespreken der Verordening hopen te behandelen, kon worden tegemoet gekomen, allen waren 't er over eens dat er in kon worden voorzien. Onoverkomelijk zijn ze niet.

Behoort nu daarom op de vraag, die we hier behan- delen, of ook voor Indië de regel »geen uitlevering zonder tractaat" moet worden gehuldigd, een bevestigend

(33)

antwoord worden gegeven ? Men neme wel in aanmer- king dat, terwijl vroeger werd aangetoond dat het zeer wenschelijk zou zijn uitleveringstractaten met vreemde mogendheden te sluiten '), nu ook nog is uitgemaakt dat de bezwaren tegen het sluiten van zoodanige ver- dragen niet onoverkomelijk zijn, en men dus daartoe zal kunnen overgaan. Maar een bevestigend antwoord op bovengenoemde vraag zou veel meer omvatten ; een dergelijk antwoord zou uitmaken dat uitlevering nimmer zon mogen geschieden dan krachtens voor- afgaand tractaat, en. het is naar onze bescheiden meening zeer gelukkig te noemen, dat in het tot wet geworden ontwerp men dit laatste niet heeft gewild:

liet sluiten, der tractaten zal eenigen tijd vorderen en hoe zou het nu moeten gaan met de uitlevering van vreemde misdadigers, behoorende tot een' staat, waarmee

') „Wenschelijk": vooreerst omdat Engeland on Frankrijk op het sluiten van verdrag-on aandrongen, en het niet voorzichtig voor ons zou zijn aan dien drang weerstand te bieden. Maar op zichzelf beschouwd heeft bovendien hot tractaten-stelsel zooveel voor boven het stelsel van wederzijdsche welwillendheid : bij liet eerste is alles duidelijk omschreven, men is togen over- dreven eischen gewapend door eene verwijzing naar een tractaat, dat beide regeeringen bindt; maar bij het tweede stelsel is dit niet zoo: de mogendheid, die uitlevering vraagt, is in hare eischen niet gebonden, en degene aan wie ze gevraagd wordt, kan zich niet beroepen op hare wetgeving; omdat de ander niet door een tractaat gebonden i s , met die wetgeving rekening te houden. Ook is het voor ons steeds gevaarlijk ons tegenover mogendheden als Engeland en Frankrijk op algemeene volken- rechtelijke beginselen te moeten beroepen.

(34)

we nog geen tractaat hebben gesloten? Maar er is meer: even zeker als het is dat het aangaan van uitle- veringsverdragen met Westersche mogendheden zeer wenschelijk is, even zeker is het dat we met Oostersche mogendheden veilig op den tot nog toe gevolgden voet van wederzijdsche welwillendheid kunnen en moeten voortgaan.

Wij zouden hieruit de conclusie trekken dat, terwijl de bezwaren tegen het sluiten van uitleveringsverdragen niet onoverkomelijk zijn gebleken, de voordeelen daaraan verbonden van dien aard zijn dat het wenschelijk mag heeten verdragen te sluiten ; maar dat daarnevens de mogelijkheid moet worden opengelaten om ook zonder verdrag tot uitlevering over te gaan.

Het wetsontwerp tot aanvulling van art. 108 R.-ll., door den Min. VAN GOLTSTEIN voorgedragen, luidde aldus: »De regelen, bij uitlevering van vreemdelingen in acht te nemen, worden vastgesteld bij algemeene verordening."

JSTu wordt er iu de Memorie van toelichting op gewezen dat voor JSTed.-Indië geen enkel voorschrift omtrent uit- levering bestaat; dat wel is waar daarvan tot nog toe geen bezwaren zijn ondervonden, maar dat het met het oog op de steeds verbeterde communicatie-middelen, waardoor onze misdadigers gemakkelijk kunnen vluchten, en omgekeerd vreemde misdadigers zich gemakkelijk hierheen kunnen begeven, toch bedenkelijk wordt de Regeeringen geheel afhankelijk te laten van de welwil- lendheid der wederzijdsche autoriteiten in elk bijzonder

(35)

geval, dat dus het sluiten van tractaten, waarop Enge- land en Frankrijk dan ook reeds aandrongen, zeer gewenscht is, maar dat daaraan moet voorafgaan een algemeene verordening, aanwijzende de misdrijven waarvoor, en de formaliteiten waaronder wordt uitge- leverd ; dat die verordening op hare beurt moet gewor- teld zijn in het R.-R., evenals de wet van '75 dat is in de Grondwet; dat, terwijl de artt. 108 en 105 § 2 van genoemd Regl. van bescherming en toelating spreken, evenals art. 45 en vlgg. van uitzetting, er over uitleve- ring een volledig' stilzwijgen wordt bewaard ; dat nu wel de Ned.-Ind. Regeering (op het voetspoor van die in Nederland onder de Grondwetten van 15 en 40, waarin ook over uitlevering werd gezwegen) zich desniettegen- staande terecht bevoegd heeft geacht tot uitlevering, maar dat het uit een legislatief oogpunt toch niet goed te keuren is dat in het R.-R., de Grondwet voor Indië, de grondslag voor de toepassing van het uitleverings- recht ontbreekt; en dat ten slotte de bedoelde aanvul- ling van art. 108 te meer wenschelijk is, indien men in aanmerking neemt: ten lste ^ dat het voorschrift in de Gw. zijn' oorsprong vindt hierin, dat men in der tijd de bevoegdheid der Regeering tot uitlevering, bij gebreke van het voorschrift betwistte; ten 2de, dat in de Regle- menten op het Beleid der Regeering in Suriname en Curaçao naar het voorbeeld der Gw. eene bepaling omtrent de uitlevering van vreemdelingen is opgenomen.

In de allerlaatste plaats wijst de Regeering er nog op dat, al is zij voornemens tot het sluiten van uitleverings- verdragen over te gaan, zij de uitlevering niet onvoor-

(36)

waardelijk afhankelijk wenscht te stellen van het tot stand komen van tractaten. De hoofdzaak is dat er vaste regels komen, en deze wet zal de Regeering in de gelegenheid stellen, maar tevens ook de verplichting opleggen, om zoodanige regels bij algemeene verorde- ning uit te vaardigen.

Blijkens het Voor], Versl. keuren vele leden het beginsel van dit Ontwerp goed, sommige daarentegen vragen of de voorgestelde wijziging wel noodzakelijk is:

Ons koloniaal bestuur is tot uitlevering bevoegd ; de verwijzing naar art. 4 Gw. en naar art. 5 R. R. van Suriname en Curaçao, ten bewijze dat een uitleverings- verordening in het R. R. moet geworteld zijn, is daarom minder juist, omdat in die artikelen aan allen gelijke aanspraak op bescherming wordt gegeven, zoodat daar de bevoegdheid tot uitlevering, wilde men ze boven allen twijfel verheilen, uitdrukkelijk moest worden gegeven. Art. 108 spreekt echter niet van „gelijke", krachtens dit artikel is dus de Regee.ring volkomen bevoegd tot uitlevering. Men heeft dan ook steeds uit- geleverd , een daad, die volstrekt onwettig zou geweest zijn, ais het beginsel, waarvan dit wetsontwerp uitgaat, dat nml. alle uitlevering, tenzij vooraf uitdrukkelijk bij het R. R. toegestaan, verboden is, juist wate.

Hierop werd geantwoord : ei' is verschil tusschen art. 4 Gw. en art. 108 R. R., zeer waar ; maar daarom staat toch ook art, 108 volstrekt niet toe de willekeur bij het uitoefenen der uitlevering, en sluit volstrekt niet uit de wenschelijkheid van vaste regelen daaromtrent, anders

(37)

beteekent die aanspraak op bescherming al zeer weinig ' ) . In hare Memorie van Beantw. verklaart de Regee- ring dat ze door sommige leden op dit pimt klaar- blijkelijk geheel verkeerd begrepen is ; nooit heeft zij gezegd dat het Indisch Bestuur niet tot uitleveren bevoegd was ; integendeel. Hoe komt men toch aan die bewering '? Maai-, en daarop wezen terecht andere leden in het Voorl. Versi., de bewoordingen van art. 108 helfen daarom geenszins de wenschelijkheid van het stellen van vaste regels op.

Vele leden waren van oordeel dat de Regeering genoeg heeft aan de bevoegdheid om de voorwaarden van vestiging van vreemdelingen te regelen, de hun verleende acten van verblijf in te trekken en hun het verblijf in N.-I. te ontzeggen (art. 45). Uitlevering van Europeanen is toch nog hoogst zelden gevraagd. Mocht men daarin willen voorzien, laat men dan afzonderlijke tractaten sluiten op den grondslag der wet van '75, of

') Het komt ons wenschelijk voor even bij dit betoog stil te staan, en wel omdat Mor aan dat woordje „gelijke" van het Grondwetsartikel een waarde wordt toegekend, die daaraan allerminst toekomt. Zooais Prof. B a u s in zijn boven reeds aan- gehaald werk, Deel I , blz. 1 5 , evenals in Deel I I I , blz. 11 en 12, op overtuigende wijze aantoont, zou het wenschelijk zijn geweest dit woordje te schrappen, daar het óf onjuist i s , óf niets beteekent. Als men er uit zou moeten opmaken dat Nederlanders on vreemdelingen gelijke rechten hebben, dan zou het con onwaarheid zijn, daar die rechten niet dezelfde zijn (men denke slechts aan de verschilpunten in hot Wetb. van Burg. Rechtsvordering) en men die ook niet gelijk zou willen maken; moet men er dat niet uit opmaken, dan kan men het even goed weglaten.

(38)

een reeds gesloten tractaat ook op de koloniën van toepassing verklaren. Dit is o. a. geschied bij de over- eenkomst van 29 Aug. 1860 (Stbl. 51) tusschen Neder- land en Frankrijk betreffende uitlevering in de West- Indische Koloniën. Men vreest blijkens het Voorl. Versl.

dat de wijziging voornamelijk bedoelt om, met voorbij- gang van de grondslagen der wet van '75, nieuwe grondslagen te scheppen, om zoodoende van de bepa- lingen dier wet af te kunnen wijken.

De Regeering wijst er op, hoe zij aan het recht van uitzetting niet genoeg heeft : men moet den vreemde- ling kunnen aanhouden, totdat hij aan de vreemde Regeering kan worden uitgeleverd. Het ontbreken van regelen daaromtrent kan de Regeering in ernstige moeielijkheden wikkelen, die zich met de voortdurende verbetering der communicatiemiddelen wel zullen voor- doen.

De tractaten voor Nederland rusten op de wet van '75, die niet (de Regeering verklaart dit nog uitdruk- kelijk in de Mem. van Toel. tot die wet) voor de Koloniën geldt; die voor Ned.-Indië moeten dus een' anderen grondslag hebben, daartoe moet een veror- dening komen ; om zonder deze verordening tractaten voor Ned.-Indië te sluiten of bestaande op Ned.-Indië toepasselijk te verklaren, zou voor de Regeering zeer gemakkelijk zijn, maar deze tractaten zouden alle basis missen en niet uitvoerbaar zijn 1). Dat beroep

') Trouwens de wet van '75 zou toch nooit de grondslag kunnen zijn voor een voor Ned.-Indië geldend tractaat, daarvoor verschilt de wetgeving in Ned.-Indië te veel met die in Nederland.

(39)

op bovengenoemd tractaat van I860 gaat niet op, toen hadden de West-Indische Koloniën nog geen R.-R.

overeenkomstig de Grondwet ; thans zou ook daar voor een dergelijk tractaat een voorafgaande regeling noo- dig zijn.

Maar, zoo vroeg men vervolgens in het Voorl. Versl. , zijn in Indië tractaten als die voor het Moederland.

of nog sterker, zijn tractaten in het algemeen in Indië wel wenschelijk'? Met het oog op de moeielijkheden, die zich daar kunnen voordoen om een' vreemden mis- dadiger in handen te krijgen en op de groote kosten, die van ons gevergd zouden kunnen worden, verklaren sommigen dat ze in geen geval een redactie wenschen, die de Regeering tot het sluiten van tractaten noodzaakt ; maar is ook de bevoegdheid tot het aangaan van uit- leveringsovereenkomsten, die de Regeering aan het voorgestelde artikel zou ontleenen, niet gevaarlijk'?

De Regeering, al ontkent ze het bestaan dier moeielijk- heden niet, acht ze niet onoverkomelijk. Ook hier zal de regel gelden : »ultra posse nemo tenetur", en daarbij is het niet waarschijnlijk dat de uit te leveren persoon in voor ons onbereikbare wildernissen, die voor hem tal van gevaren opleveren, zich zal wenschen te ver- bergen.

Voor de uitlevering van Chineezen, Arabieren en andere met de inlandsche bevolking gelijkgestelde vreemde oosterlingen worden door sommige leden krachtens het Voorl. Versl. geen vaste regels noodig geacht ; zulke regelen zouden den Gouverneur-Generaal maar beperken in zijn recht tot verwijdering van vreemde

(40)

oosterlingen. Andere Jeden spreken dit laatste wel tegen, maar vinden toch ook tegenover die personen vaste regels overbodig. Maai' waarom, vraagt de Regeering, tegenover hen geen vaste regels ? Toch niet omdat in a r t 108 't woordje »gelijke" ontbreekt, en dus inlndië allen wel aanspraak op bescherming, maar geen gelijke aanspraak zouden hebben ? dat is toch wel een grove miskenning van het artikel ! Vreemde oosterlingen zouden dan personen zijn, met wie men het zoo nauw niet behoefde te nemen ! Deze opvatting is al even vreemd, als de opmerking, eveneens in dit Verslag voorkomende, dat tot nu toe de uitlevering van die oosterlingen zon- der de minste formaliteiten kon geschieden ! Dit kan toch immers niet! Men kan maar' niet den eersten den besten inlander uit gaan leveren ! ! Onderzoek naar de identiteit is in elk geval noodig ! En dan kan men toch die onvermijdelijke formaliteiten aan vaste regelen onder- werpen,, die een leiddraad voor de betrokken autoriteiten kunnen zijn. Het vermoeden, in het Voorl. Versl. geuit, dat bij 't stellen van regelen wellicht de uitlevering slechts mogelijk verklaard zou worden aan den staat, waartoe de vreemdeling krachtens zijne nationaliteit behoort, veronderstelt toch van de Regeering een al te groote ongerijmdheid! (de Nederlandsche Regeering zou de uitlevering van een' Chinees, geboren te Singapore, onderdaan van het Dritsche Gouvernement, daar een moord hebbende gepleegd, en gevlucht naar Ned.-Indiö, weigeren op grond dat de Keizer van China de uitleve- ring moest vragen!!) Blijkens het Voorl. Versl. achten sommige leden voor inlanders, afkomstig uit contrac-

(41)

tueele staten, het stellen van regels overbodig. Maar waarom ook hier geen regeling? Hier gelden natuurlijk dezelfde regelen: nadat de vereischte formaliteiten zijn verricht, levert eerst de vorst van den contractueelen staat den ontvluchte aan ons over, en dan wij aan de vreemde Regeering. Tegenover den vreemde is Ned.-Indië één.

Verder merkt het Voorl. Versl. op dat de Indische vorsten, die onze souvereiniteit erkennen , zich verbonden hebben de maatregeien goed te keuren, welke de Neder- iandsche Regeering in 't belang van justitie en politie neemt; ze zijn dus tot uitlevering gehouden, als onze Regeering die eischt. Gaan we nu met Europeesche mogendheden uitleveringstractaten sluiten op den voet van wederkeerigheid, dan zullen ook de inlandsche vorsten wellicht zonder dergelijk beding niet meer willen uitleveren.

De Regeering is van oordeel dat het niet aan te nemen is, dat de inlandsche vorsten de uitlevering zouden gaan weigeren; krachtens ons recht van souvereiniteit leggen we hun de verplichting er toe op.

De opmerking dat de Regeering thans zoo »plotseling"

het stellen van regelen noodig acht, meent deze ten stelligste te moeten tegenspreken, door er op te wijzen dat de kwestie der toepasselijkverklaring van de uit- leveringsverdragen op de koloniën , reeds herhaaldelijk ter sprake kwam. Bovendien komt thans de drang van Frankrijk en Engeland de wenschelijkheid van regeling vermeerderen , nog daargelaten de voortdurende verbete- ring der communicatiemiddelen, waarop boven reeds werd gewezen.

(42)

Wat den vorm betreft, werd in het Voorl. Versl. nog deze bedenking aangetroffen, dat de algemeene regelen bij eene wet behooren te worden vastgesteld, evenals in Nederland '). Hiertegen merkte de Regeering op, dat het voorgedragen wetsartikel een deel moet uitmaken van het R.-R., waarin men indertijd als beginsel heeft aangenomen zooveel mogelijk de uitdrukking »alge- meene verordening" te bezigen, »alzoo" (luidt het Voorl.

Versl. van 22 April '54), »voorshands onbeslist latende of die algemeene verordening zal bestaan in eene wet, een K. B. of een koloniale ordonnantie." Dus, al bestond er behoefte aan regeling bij de wet, dan zou het toch wenschelijk zijn de uitdrukking »algemeene verordening"

te behouden ; maar bovendien, die behoefte bestaai niet;

de geheele Ned.-Indische wetgeving' berust op Koninklijke Besluiten, den Raad van State gehoord. Waarom hier nu plotseling' regeling bij de wet? een wet, die o. a.

voor de opsomming der misdrijven ondergeschikt zou zijn aan het bij K. B. vastgestelde Wetb. van Strafrecht voor Ned.-Indië.

De noodzakelijkheid om uitdrukkelijk uit te sluitende mogelijkheid eener regeling door den Gouverneur-Gene- raal, kon de Regeering niet inzien; evenals voor West-

l) en „als in Suriname en Curaçao", zooals het Voorl. Versl.

opmerkt. Het antwoord der Regeering hierop is, dat krachtens art. 5 der R.-R. voor die koloniën een regeling bij K. B.

geenszins is uitgesloten, daar genoemd artikel slechts een rege- ling eischt, in de kol. „kracht van wet" hebbende; l a t e r; in Hoofdstuk I I , hopen wij op deze interpretatie van art. 5 R.-R.

terug te komen.

(43)

Indië schijnt ook voor de Oost een regeling bij K. B.

den R. v. S. gehoord de aangewezen vorm, en een dui- delijke verklaring der Regeering hieromtrent is voldoende.

In het Voorl. Versl. werd verder door sommigen de wensch kenbaar gemaakt, om het woord »vreemde- lingen" in het ontwerp te vervangen door »personen, die zich op het grondgebied van onze bezittingen bevinden", dus dezelfde terminologie, als in art.5R.-R.

voor Suriname en Curaçao, en wel omdat, als men de uitdrukking »vreemdelingen" bezigt, alle niet-vreemde- lingen niet mogen worden uitgeleverd. Nu beschouwen zij als niet-vreemdelingen de »ingezetenen", waarom lei' krachtens art. 106 R.-R. zóó velen vallen. Door anderen werd er terecht op gewezen dat »vreemdelingen" en

»ingezetenen" niet in zuivere tegenstelling tegenover elkaar staan, dat dus een ingezetene wel vreemdeling kan zijn (en dus wel uitgeleverd kan worden), en dat bovendien onder die »personen, die zich op het grondgebied van onze bezittingen bevinden", ook de Nederlanders zijn begrepen, die nimmer mogen worden uitgeleverd. Ook de wet van '75 spreekt van »vreemde- lingen", zegt de Regeering, en de op het voetspoor dier wet te maken verordening zal (evenals art. 22 der wet voor Nederland), ook voor Ned.-Indië moeten bepalen, wie, wat betreft uitlevering, vreemdelingen zullen zijn.

Wie Nederlanders zijn, zegt art, 107 R.-R., dat, daar het bij de wet is vastgesteld, ook in dit opzicht de bij K. B. te maken regeling zal moeten beheerschen.

Bij de in de Tweede Kamer (Handel. 2e Kamer 1881/82 n°. 9) gehouden discussion, verklaarde de Heer

(44)

KEUCHENIUS zich tegen het ontwerp, en wel op grond hiervan, dat het geheel overbodig is : de grondslagen voor uitlevering zijn vastgesteld bij de wet van '75, en niets belet de Regeering om, met inachtneming dier grondslagen, in de door haar te sluiten tractaten ook de voorwaarden op te nemen, naar welke de uitleve- ring zal kunnen geschieden. Bovendien, dat de Regee- ring toch wel kan uitleveren (zonder de voorgestelde wijziging) blijkt uit het bekende tractaat van '60.

Als daarop de Min. VAN GOLTSTEIN er op wijst dat dat tractaat van '60 slechts de West betreft ; en verder dat zich al eens het geval heeft voorgedaan dat de Indi- sche Regeering zich wel bevoegd achtte een' Fransch- man uit te zetten, maar niet hem aan de Fransche Regeering uit te leveren, dan antwoordt de Heer

KEUCHENIUS dat hij er bij blijft dat wijziging geheel overbodig is, en dat het er der Regeering om te doen is om, met ter zijde stelling der grondslagen van de wet van '75, zoodanige regelen vast te stellen, als zij zelve wenscht. Maar, zegt de Min. hierop, reeds herhaal- delijk werd verzekerd dat dit niet het doel der Regee- ring is ; het verschil van wetgeving tusschen Nederland en Ned.-Indië moge het noodig maken op enkele punten de verordening anders te redigeeren dan de wet : de geest dier wet zal ten grondslag liggen aan de te maken verordening. Dat de wijziging daarom overbodig zou zijn, kan de Regeering niet toestemmen ; zij zelve heeft wel nooit aan hare bevoegdheid tot uitlevering getwij- feld , maar de rechter zou wel eens anders kunnen be- slissen dan de Regeering wil.

(45)

Daarop wordt het wetsontwerp met 40 tegen 9 stem- men aangenomen; en eveneens, zonder openbare beraad- slaging, in de Eerste Kamer.

De Verordening ter uitvoering der bovenbedoelde wet kwam tot stand bij K. B. van 8 Mei 1883 en werd opgenomen in het Ind. Stbl. 1883, n°. 188.

Deze verordening, die we thans gaan bespreken, voor- geschreven door de nieuwe alinea van art. 108 R.-R., zal, evenals de wet van '75, moeten omvatten alle rege- len , wier nakoming bij de uitlevering wenscheiijk wordt geoordeeld. De beste, wijze van behandeling scheen ons toe het maken van eene vergelijking tusschen de over- eenkomstige artikelen der wet van '75 en der verorde- ning, waarbij vele en eigenaardige verschilpunten in het oog zullen vallen, want, hoewel de Regeering, daartoe trouwens ook verplicht krachtens R.-R. art. 75, § 1 (slot) zooveel mogelijk er naar gestreefd heeft in alles de beginselen der voor Nederland geldende uitleverings- wet in de verordening op te nemen (en daardoor be- wezen heeft de bewering, zoowel in het Voorl. Versl.

als bij de discussiën in de Tweede Kamer tegen haar geuit, dat het er haar slechts om te doen zou zijn de bevoegdheid te erlangen, in Indië niet aan de bepalingen der wet van '75 gebonden te zijn, allerminst te verdie- nen), maakte toch het groote verschil in wetgeving tus- schen Moederland en Koloniën op enkele punten een afwijking onvermijdelijk.

Bij die vergelijking zullen ons de volgende hoofdver- schilpunten blijken :

(46)

1. Voorziening hierin, dat uitlevering uit Ned.-Indië kan geschieden, ook ofschoon nog geen tractaten moch- ten bestaan ; in Nederland geen uitlevering zonder tractaat.

2. De autoriteiten, die aanhouding kunnen bevelen, die den aangehouden persoon zullen hooren, en die omtrent de uitlevering advies zullen uitbrengen, moeten in Indië natuurlijk geheel andere zijn dan in Nederland.

3. Onder de lijst der misdrijven vindt men : »zeeroof" ; in de wet van '75 niet.

4. De bevoegdheid van den Gouverneur-Generaal om te beschikken op rechtstreeks aan hern gedane aanvragen door de in art. 8 § 2 genoemde mogendheden en besturen ; in Nederland is eene aanvrage nooit geldig, zoo ze niet langs diplomatieken weg geschiedt.

5. Groot verschil ten slotte in de omschrijving van hen, die in zake uitlevering als Nederlanders en vreem- delingen worden beschouwd, met bepaling hoe de hoe- danigheid van Nederlander wordt verloren en terug- bekomen , ook wat betreft de met een' vreemdeling getrouwde Nederlandsche vrouw.

Alvorens nu over te gaan tot het trekken van een paralel tusschen de overeenkomstige artikelen van wet en verordening, dient eerst nog een algemeene kwestie besproken te worden. We hebben er boven reeds op gewezen, hoe tegen het sluiten van uitleveringsverdragen voor de Koloniën groote bezwaren bestaan, die wel niet als onoverkomelijk werden beschouwd, maar die toch van dien aard waren, dat wij misschien, hadden niet Engeland en Frankrijk er bij ons op aangedrongen tot eene regeling over te gaan, alles maar bij het oude,

(47)

dus ongeregeld, zouden hebben gelaten. Die bezwa- ren nu zijn terug te brengen tot drie categorieën:

1. Onvoldoendheid van politiemiddelen.

2. Onze politieke verhouding tot de niet rechtstreeks onder ons beheer staande inlandsche staatjes.

3. De moeielijkheid om te beslissen, wie in Ned.-Indië met opzicht tot uitlevering als vreemdelingen moeten worden aangemerkt.

Wat het bezwaar sub 3 betreft, hierop komen we later bij de bespreking van art. 22 terug. Betreffende de twee eerste bezwaren meenden sommigen der in Indië geraadpleegde autoriteiten dat daaromtrent een voorbehoud in de te maken verordening moest worden gesteld, ten einde daardoor gevrijwaard te zijn tegen overdreven eischen van de zijde der uitlevering aan- vragende mogendheid.

Tegenover die onvoldoendheid onzer politiemiddelen achtte men zulk eene reserve nog minder noodig, men zou zich daarbij steeds kunnen beroepen op het »ultra posse nemo tenetur", maar bij die zelfstandige staatjes ging een dergelijk beroep niet op : stel een vreemde misda- diger is in zoo'n rijkje gevlucht, en nu weigert het ons dien man over te leveren, zou het nu niet wenscheiijk zijn, indien wij ons in zoo'n geval konden beroepen op eene bepaling der verordening, b. v. inhoudende dat wij in een dergelijk geval gehouden werden aan onze ver- plichting te hebben voldaan, indien wij langs vredelie- venden weg alle ons ten dienste staande middelen hadden aangewend, om den misdadiger in handen te krijgen?

Anders zou het geval niet ondenkbaar zijn dat de

3

(48)

vreemde mogendheid ons den eisch stelde, zoo noodig met geweld te trachten den man in handen te krijgen.

Anderen weer achtten een reserve in de verordening overbodig, met het oog op art. 27 § 2 R.-R. ' ) , maar wilden in de tradaten bepaald hebben dat, als de vreem- deling zich ophield in zulke zelfstandige rijkjes, de uit- levering slechts zou geschieden, in zooverre onze ver- houding tot die staatjes het toeliet; het is wenschelijk dat partijen daaromtrent uitdrukkelijk overeenkomen, en dàt geschiedt slechts bij opneming der reserve in het tractaat. Maar een groot bezwaar van opname in het tractaat vond men aan den anderen kant hierin gelegen, dat het voor de hand lag dat de vreemde mogendheid, waarmede we zulk een tractaat aangingen, ons de vraag zou stellen, wat eigenlijk wel de beteekenis van dat voor- behoud was, en een dergelijke vraag aanleiding zou kunnen geven tot de noodzakelijkheid om in minder wenschelijke explication te treden. Maar ook al stelde men de reserve in de verordening, bleef toch eene der- gelijke vraag zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijk ; ook is het zoo gevaarlijk om tractaten te doen rusten op onbestemde bepalingen. De voorstanders van opname in de verordening betwijfelden of de vreemde Regeering met een beroep op art. 27 § 2 R.-R, genoegen zou nemen: in de te sluiten verdragen wordt slechts ver- wezen naar de verordening; over die bepalingen van

J) Art. 27 § 2 : „De algemeene verordeningen zijn op die gedeelten van Nederlândsch-Indië, alwaar het regt van zelf- bestuur aan de inlandsche vorsten en volken is gelaten, slechts in zoover toepasselijk, als met dat regt bestaanbaar is."

(49)

het R.-R. nu zou in de verordening met geen enkel woord gesproken worden, en nu gaat zoodanig beroep toch niet op, als de vreemde mogendheid niet tengevolge van een tractaat de verplichting op zich genomen heeft met onze wetgeving rekening te houden.

Noch met de meening van hen, die zoo'n voorbehoud in de verordening wenschen te zien opgenomen, noch met die van hen, die het in de tractaten willen stel- len, zouden wij ons, het zij in alle bescheidenheid ge- zegd, willen vereenigen, want de argumenten daar- tegen aangevoerd, achten wij alleszins afdoende. Wat toch is het geval? Men wil zich a priori waarborgen tegen mogelijke reclame, als we een' misdadiger niet kunnen vat- ten. Nu is het niet onnatuurlijk dat een vreemde mogend- heid tegen een dergelijke restrictie, opgenomen in de verordening of in een tractaat, bezwaar zou kunnen maken, daar de Ned.-Ind. Regeering zich steeds, met een beroep op dat onvermogen, aan hare verplichting tot uitlevering zou kunnen onttrekken. Als nu dergelijk voorbehoud noodig was, zou men het daarom niet moeten weglaten. Maar een dergelijk voorbehoud is niet noodig.

In tractaten met rijken in Europa, evenmin als in de wet van '75, komt het voor ; toch is het daar natuurlijk stilzwijgend aangenomen : »nemo ultra posse tenetur."

In het nu anders in Indië? Ook daar zal onze Regee- ring haar best doen ; maar de vreemde mogendheid zal wel niet gaan beoordeelen of onze politie voldoende is, en evenmin onze verhouding tot de boven bedoelde rijkjes. Weigert de betrokken inlandsche vorst uit te leveren , dan nemen wij tegen hem dezelfde maatregelen,

(50)

die we zouden nemen, als we voor ons zelf hem uit- levering vroegen. In den regel kunnen wij een' vreemden misdadiger in Indië wel in handen krijgen, tenzij er onoverkomelijke bezwaren zijn. Deze bezwaren kunnen ook ontstaan, b.v. doordat de plaats, waar hij zich bevindt, hoewel binnen ons rechtstreeksch gebied gelegen, ontoegankelijk is ; of doordat hij zich door vermomming heeft onkenbaar gemaakt, enz. enz. De vreemde mogend- heid moet dan genoegen nemen met de verklaring onzerzijds, dat we ons best hebben gedaan. In de ver- ordening , die alleen de regelen aangeeft, bij uitlevering in acht te nemen, is zoodanig voorbehoud dan ook zeker niet op zijne plaats. Ook niet in een tractaat.

Mocht men echter later eene formule vinden, die, zonder aan de vreemde mogendheden aanstoot te geven, ons eenigszins tegen reclames waarborgt, dan zou tegen de opname van zoo'n formule in het tractaat geen bezwaar bestaan, hoewel het geenszins noodig zou zijn. Eene bepaling, zooals wij boven noemden, n.1. dat de Regee- ring geacht zou worden aan hare verplichting te hebben voldaan, indien ze langs vredelievenden weg had getracht den man in handen te krijgen, is daarom bovendien zoo verkeerd, omdat zeer goed denkbaar zou zijn het geval dat de bescherming, door zoo'n inlandsch staatje aan een' vreemden misdadiger verleend, onder zulke omstandigheden geschiedde, dat voor ons prestige tegen- over het buitenland het bepaald noodig was, de uit- levering door aanwending van machtsvertoon af te dwingen; dan zou volgens de letterlijke redactie van boven bedoelde, in de verordening opgenomen bepaling

(51)

de misdadiger niet uitgeleverd kunnen worden. Hieruit blijkt, hoe moeielijk, zoo niet onmogelijk het wel zal zijn, ook in het tractaat eene bepaling te stellen, die, zonder in bijzonderheden te treden, iets meer bevat dan het »ultra posse nemo tenetur."

Thans gaan wij over tot eene vergelijking artikels- gewijze van Wet en Verordening.

f Art. 1. De arti. Iß, 17 en 18 der Wet van 13 Augustus 1849 (Staatsblad no. 39) worden ingetrokken.

Ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen worden geene nieuwe verdragen gesloten of bestaande vernieuwd, dan met in- achtneming van de bepalingen dezer wet.

Art. 1. Uitlevering van vreemdelingen heeft niet plaats dan met inachtneming van de bepalingen dezer verordening.

§ 1 der Nederlandsche wet behoefde hier niet te worden overgenomen, die wet van '49 gold nimmer voor

Indië.

Bij vergelijking van § 2 der verordening met § 2 der wet zien we een aanmerkelijk verschil, en dit verschil was noodig: art. 108 § 2 R.-R. wil wèl de uitlevering aan regeling gebonden zien, maar schrijft niet uitdruk- kelijk voor dat ze slechts krachtens tractaat kan ge- schieden. Wel moet dat zooveel mogelijk het geval zijn, natuurlijk ; maar de verordening moet onze Regeering ook binden tegenover mogendheden waarmee we nog geen tractaat sloten ; art. 1 moet dus buiten twijfel stellen dat ook daar, waar een tractaat ontbreekt, uit- levering slechts kan geschieden volgens de bepalingen der verordening.

-(• De artikelen der wet zijn cursief gedrukt.

(52)

Men heeft als bezwaar tegen deze redactie aange- voerd dat daaruit niet duidelijk genoeg zou blijken de dubbele strekking der verordening, nl. om te dienen tot grondslag èn voor de te sluiten verdragen èn voor uitlevering zonder verdrag ; ook omdat het Oost-Ind.

R.-R. niet uitdrukkelijk van verdragen gewaagt, hadden sommige autoriteiten het wenschelijk geacht in art. 1 te doen uitkomen dat de verordening ook als grondslag voor zoodanige tractaten dienst moet doen. Maar hier- tegen werd opgemerkt dat art. 1 juist zoo algemeen mogelijk geredigeerd is, en dus alles omvat. Ten over- vloede blijkt uit de artt. 7 en 20 ondubbelzinnig dat de regelen der verordening voor beide gevallen gelden.

Eveneens bleek ons uit de stukken dat de meening werd geopperd dat art. 1 eigenlijk geheel kon wegvallen, daar het hier niet, zooals art. 1 der wet van '75, de basis, maar een gevolg van het tractaat is, omdat im- mers in het tractaat naar deze verordening' wordt ver- wezen. Volgens deze opvatting zou dus de verordening bevatten : »bepalingen regelende de bij tractaat bedon- gen uitlevering van vreemde misdadigers in Ked.-Indië".

Met deze meening, die trouwens ook niet gevolgd is, zouden wij ons niet hebben kunnen vereenigen : de veror- dening moet, evenals in Nederland de wet, wel degelijk de grondslag zijn, waarop tractaten worden gesloten.

Art. 2. Vreemdelingen worden niet uitgeleverd dan wegens de- volgende misdrijven, buiten het Rijk gepleegd:

*1°. a. aanslag, ondernomen met het oogmerk om den Koning, de regeerende Koningin, den Regent of een ander hoofd van een' bevrienden staat van het leven of de vrijheid te berooven of tot regeeren ongeschikt te maken.

(53)

39

b. aanslag op het leven of de vrijheid van de niet-regeerende Vorstin, van den Troonopvolger of van een lid van het vorstelijk huis;

*2°. doodslag of moord, kinderdoodslag of kindermoord;

*3°. bedreigingen strafbaar gesteld bij het tweede lid van art. 285 van het Wetboek van Strafrecht;

*4°. het opzettelijk veroorzaken van de afdrijving of den dood der vrucht van eene vrouw door haar zelve of door anderen;

*5°. mishandeling die zwaar lichamelijk letsel of den dood ten gevolge heeft, mishandeling met voorbedachten rade of zware mishandeling ;

*6°. verkrachting of een der misdrijven tegen de zeden straf- baar gesteld bij de artt. 243 tot en met 247 van het Wetboek van Strafrecht;

*7°. koppelarij;

8°. dubbel huwelijk;

9°. oplichting of wegvoering, verberging, wegmaking of onder- schuiving van een kind;

10°. oplichting of wegvoering van een' minderjarige ;

*11°. het namaken of vervalschen, met het in art. 208 van het Wetboek van Strafrecht omschreven oogmerk, van muntspe- ciën of muntpapier of het opzettelijk in omloop brengen van mi- sche of vervalschte muntspeciën of muntpapier;

*12°. valschheid in zegels en merken strafbaar gesteld bij de artt. 216 en 217 van het Wetboek van Strafrecht;

*13°. valschheid in geschriften, strafbaar gesteld bij de artt.

225 tot en met 227 van het Wetboek van Strafrecht, benevens het in voorraad hebben of invoeren van billetten eener krachtens wettige verordeningen van den Staat opgerichte circulatiebank, waarvan de valschheid of vervalsehing den dader toen hij ze ont- ving bekend was, met het oogmerk om ze als echt en onvervalscht uit te geven;

* De met * gemerkte alinea's en artikels zijn gewijzigd bij art. 18 der wet van 15 April 1886, Stbl. n°. 64.

Op blz. 11 wezen wij er op, hoe w e , om de vergelijking tussclien wet en verordening gemakkelijk te maken, de redactie van '75 ongewijzigd meenden te moeten afdrukken.

(54)

*14°. meineed;

*15°. omkooping van ambtenaren strafbaar gesteld bij de artt.

178, 363 en 364 van het Wetboek van Strafrecht, knevelarij, verduistering door ambtenaren of daarmede gelijk gestelden;

*16°. brandstichting in de in art. 157 en art. 328 van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gevallen;

*17°. opzettelijke en wederrechtelijke vernieling van een gebouw strafbaar gesteld bij art. 352 van het Wetboek van Strafrecht of van een gebouw of getimmerte in de in art. 170 van voormeld

Wetboek strafbaar gestelde gevallen;

*18°. openlijk geweld met vereenigde krachten tegen personen of goederen, omschreven in art. 141 van het Wetboek van Straf- recht ;

*19°. het in de bij art. 168 van het Wetboek van Strafrecht bedoelde gevallen opzettelijk en wederrechtelijk doen zinken of stranden, vernielen, onbruikbaar maken of beschadigen van vaar- tuigen ;

20°. muiterij en verzet van passagiers tegen den schipper, en van mindere schepelingen jegens hunne meerderen in rang ;

21°. het opzettelijk doen ontstaan van gevaar voor een spoortrein ; 22». diefstal;

23°. oplichting ;

24°. misbruik van eene handteekening in blanco;

*25°. verduistering ;

26°. bedriegelijke bankbreuk.

Art. 2. Vreemdelingen worden niet uitgeleverd dan wegons de volgende misdrijven, buiten Nederland of zijne koloniën en bezittingen gepleegd :

1°. aanslag tegen het leven van den Vorst, van Leden van het Vorstelijk Huis of van het Hoofd eener Eepubliek ;

2°. doodslag, moord, vadermoord, kindermoord, vergiftiging;

3°. bedreigingen, strafbaar gesteld bij artikel 221 van het

"Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en bij artikel 222 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders ;

4". het opzettelijk veroorzaken van het misvallen eener zwan- gere vrouw door haar zelve of door anderen ;

5°. opzettelijke verwondingen, slagen of stooten, die eene

(55)

ziekte of een beletsel van te werken van meer dan twintig dagen tengevolge hebben, of die met voorbedachten rade zijn toegebracht ;

6Ü. verkrachting of' andere geweldige aanslag' tegen de eer- baarheid ;

7°. aanslag tegen de zeden, strafbaar gesteld bij artikel 250 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en bij artikel 252 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders :

8°. dubbel huwelijk;

9°. oplichting of wegvoering, verberging, wegmaking of onderschuiving van een kind ;

10°. oplichting of wegvoering van een' minderjarige ; 11°. het namaken, vervalsenen, verminken of uiterlijk schen- den van muntspeciën of het desbewust in omloop brengen van nagemaakte, vervalschte, verminkte of uiterlijk geschonden muntspeciën ;

12°. valschheid in staatszegels, bankbriefjes, openbare schuld- brieven of papieren, geldswaarde hebbende, of in keur- of papier stempels, ijk- en soortgelijke merken, strafbaar gesteld bij de artikelen 86 tot en met 90 van het Wetboek van Straf- recht voor Europeanen en bij de artikelen 93 tot en met 97 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders ; valschheid in muntpapier en postzegels ;

13°. valschheid in geschriften, strafbaar gesteld bij de artikelen 91 tot en met 94, 96 en 97 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen en bij de artikelen 98 tot en met 101, 103 en 104 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders ;

14°. valsch getuigenis, omkooping van getuigen; meineed;

15°. omkooping van openbare ambtenaren strafbaar gesteld bij de artikelen 117 tot en met 119, en 121 tot en met 123 van het Wetboek van Strafrecht voor Europeanen, en bij de artikelen 124 tot en met 126 , en 128 tot en met 130 van het Wetboek van Strafrecht voor Inlanders ; knovelarij, verduis- tering , of ontvreemding door ambtenaren met ontvangsten of bewaring belast ;

16°. opzettelijke brandstichting, strafbaar gesteld bij de ar- tikelen 355 en 356 van het Wetboek van Strafrecht voor

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

of ‘culture’ achterwege gelaten, zijn er alternatieve trefwoorden voor bijvoorbeeld (precaire) arbeid opgenomen, is het relevante onderzoekgebied uitgebreid en zijn

het met de handhaving van het gezag niet zo nauw nam, maar zelfs twijfels doen ontstaan aan ons standpunt ten aanzien van ons Koningshuis en de constitutionele monarchie.. De

Burgemeester en wethouders van Aalsmeer maken ingevolge artikel 3.8 van de Wet ruimtelijke ordening bekend dat vanaf vrijdag 7 juni 2013 tot en met donderdag 18 juli 2013 het

De gemeente Velsen vraagt iedereen om kandidaten voor te dragen voor de ti- tel van Velsense Sportman, Sportvrouw, Sportploeg, Talent (tot 18 jaar), Master (vanaf 40 jaar)

• De ouders van de Sinti kinderen hebben vertrouwen in de school, het werkt drempelverlagend voor ouders hier ook hun kinderen naar de peuterspeelzaal te brengen.. • Sinti

Maar we zijn evenzeer beducht voor de gedachte dat we ooit al het menselijke lijden zouden kunnen wegnemen en dat wetgeving dat mogelijk zou kunnen maken.. Ongeluk,

Doordat het van te voren niet duidelijk is wie wat toebehoort en de leerlingen niet mogen overleggen, zal in dit experiment in de eerste ronde alle vis over het algemeen

Dat wil zeggen: een bepaling inhoudende dat een wederpartij die handelt met een APF als uitvoerder van een bepaalde pensioenregeling alleen verhaal mag halen op het in het