• No results found

DE TENLASTELEGGING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "DE TENLASTELEGGING"

Copied!
266
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hoofdstukken oyer Strafvordering.

: : EERSTE GEDEELTE. : :

DE TENLASTELEGGING

DOOR

Mr. I. A. N E D E R B U R G H ,

Raadsheer in het Höog-Gerechtshof van Ned.-Indië.

*"&f*r

BATAVIA

JAVASCHE BOEKHANDEL & DRUKKERIJ

1908.

G. L. VAN DEN B E R G ,

A D R I A N I ' S B O E K H A N D E L .

RAPENBURG 87. L E I D E N . TELEFOON 507.

(2)

0093 2424

(3)
(4)
(5)

Deze hoofdstukken zijn geschreven voor hen, die zelven geen omvangrijke bibliotheek bezitten met verzamelingen van Nederlandsche en Indische rechterlijke beslissingen en geen gelegenheid hebben grootere bibliotheken te raadplegen, die wellicht ook door de groote hoeveelheid der door hen te behandelen zaken onmogelijk aan de hoedanigheid van hun werk die zorg kunnen besteden, welke meebrengt vroegere rechterlijke beslissingen over de zich voordoende kwesties op te zoeken en te vergelijken om eerst daarna een eigen oordeel te vestigen. Zij vinden hier de voornaamste beslissingen niet alleen met datum en nummer van Weekblad of Tijdschrift aangeduid, maar de overwegingen, die daartoe leidden, ook voor een goed deel weergegeven, dikwijls zelfs letterlijk.

Behalve voor mijn jongere ambtgenooten van de rechterlijke macht, kan dit werk, meende ik, ook van nut zijn voor ver- scheidene van de vele ambtenaren zonder juridische opleiding, die in Indië, hetzij als ambtenaren van het Openbaar Minis- terie bij een Residentiegerecht, hetzij als voorzitters of leiders van Inlandsche rechtbanken, geroepen zijn zich met de recht- spraak bezig te houden; wanneer zij namelijk er ernstig naar streven willen ook dit deel van hun taak naar hun beste ver- mogen en met zelfstandig oordeel te vervullen. De talrijke voorbeelden, die gegeven worden, zullen hun — hoop ik — een helder inzicht geven in de beteekenis voor de praktijk der, voor een leek soms zoo dorre, weinig sprekende bepalingen der wet. Velen hunner wenschen echter voor hun juridische

(6)

bemoeiingen een beknopte handleiding; hoe korter hoe beter.

Hen zal 't geen ik hier aanbied zeker niet bevredigen. Wel heb ik er naar gestreefd eenvoudig, op ook voor den leek bevattelijke wijze, te schrijven; maar naar mijn overtuiging is een beknopte behandeling der stof juist voor den leek van minder nut. Zij laat hem, door haar kortheid, in den steek juist als zich moeilijkheden voordoen; zij onthoudt dengeen,

die niet geleerd heeft wetten te begrijpen en uit te leggen, dat- gene wat hij noodig heeft: voorbeelden, die beweging brengen in wat voor hem een doode letter is.

In dit eerste gedeelte is behandeld „de tenlastelegging", de grondslag van het straf geding, het struikelblok voor zoovelen.

Mocht dit blijken aan het gestelde doel te beantwoorden, dan zullen, als tijd en moed mij niet ontbreken, in een tweede gedeelte HET BEWIJS en in een derde gedeelte HET VONNIS in denzelfden trant behandeld worden.

Doordat de in Nederland gepubliceerde jurisprudentie een ruimere keuze aanbiedt dan de Indische, heb ik de meeste voorbeelden en de meeste aangehaalde overwegingen moeten ontkenen aan de Nederlandsche beslissingen, vooral van den Hoogen Raad. De wijze, waarop dit geschiedt, zal echter degenen, die geen Nederlandsche wetboeken van strafrecht en strafvordering bezitten, niet beletten het betoog te volgen.

Een uitvoerige inhoudsopgaaf zal voorts den raadpleger in staat stellen, wanneer hij op een kwestie stuit, dadelijk te vin- den waar deze in dit boekje is behandeld. Daarachter staal nog een aanwijzing der bladzijden, waar eenige minder ge- bruikelijke uitdrukkingen voorkomen en een korte verklaring vinden.

(7)

I N L E I D I N G .

Blz.

Burgerlijk en strafproces. Tiet eerste aanvankelijk

het eenige 1.

Verschil, thans tusschen burgerl. en strafproces . . 2

Legaliteits- en opportuniteitsbeginsel 3.

Accusatoir-, inquisitoir- en gemengd proces. . . . 4.

Slaafsch volgen der voorschriften omtrent den vorm? 7.

Ons strafproces naar vorm, niet naar wezen, accusa- toir. Drie gewichtige punten in 't proces: tenlaste-

legging, bewijs, vonnis 7.

Eerste Gedeelte.

DE TENLASTELEGGING.

Eerste hoofdstuk.

De tenlastelegging in het algemeen .

De naam „tenlastelegging" . 10.

Wie logt ten laste? (Zie ook § 10) 10.

Is het strafproces voor Inlanders accusatoir? Welk wezenlijk verschil bestaat er tusschen de tenlasteleg-

ging bij Kur. en lul. rechtspraak? 12.

Wat is tenlastelegging? Van wie gaat zij uit? (Zie

ook § 8) 13.

Verschillende benamingen der akte van tenlastelegging. 14.

Belang dier akte: grondslag de^ strafgedings. . . . 14.

Eischen der akte v. tenlastelegging. Redenen van

formeele en wezenlijke nietigheid 15.

(8)

Biz.

§ 14. Afwijkend gebruik van 't woord „formeel"'nietig. Niet onjuiste, maar alleen niet vermelding levert formeele

nietigheid op 16.

„ 15. Wettelijke vereischten der tenlastelegging. Moeilijk- heden bij de toepassing. Blijkbare vergissingen en

schrijffouten ' 18.

„ 16. Taal- en stijlfouten 20.

„ 17. Wat niet uitdrukkelijk gezegd, maar in het gezegde

opgesloten is 20.

„ 18. De akte v. tenlastelegging in haar geheel te nemen

en te beoordeelen 21.

„ 19. Het wezen der akte v. tenlastelegging, waarnaar te beoordeelen of zij nietig is; verzekering van het recht

van verdediging 21.

„ 20. Ten onrechte nog een tweede eisch voor hot wezen

dier akte aaugenomen: zekerheid voor den rechter. . 23.

„ 21. Onaannemelijke gevolgen hiervan. De tenlastelegging

in verband met „non bis in idem" 25'

„ 22. Werkelijke- of theoretisch mogelijke benadeeling, als

grond van wezenlijke nietigheid? 26.

,, 23. De praktijk houdt bij haar eischen rekening met de

grenzen der mogelijkheid 27.

Tweede hoofdstuk.

H e t feit en de o m s t a n d i g h e d e n .

§ 24. Ten laste te leggen niet een soort feit, maar een be-

paald feit, waartoe ook de omstandigheden hooren. 30.

25. Verzwarende en verzachtende omstandigheden. . . . 3(1.

,, 26. Tenlastelegging der „materieele handeling" voldoende? 31.

„ 27. I>e tenlastolegger vermeldt het feit, dat hij strafbaar acht, geen nietigheid als dit niet strafbaar is. . . 32.

,, 28. Beslissingen v. d. Hoogen Baad, bevestigend § 27 . 33.

„ 29. Zelfs geen nietigheid als een ander feit is vermeld

dan bedoeld 34.

,, 30. Voorbeelden van nietigverklaring wegens wezenlijke

nietigheid 34.

(9)

Biz.

Ituime opvatting van wat in de akte v. tenlasteleg- ging staat: ook wat er in ligt opgesloten, noodzakelijk

uit volgt. Voorbeeld ook van minder.ruime opvatting. 36.

Woodenkeus bij tenlastelegging. Onnoodig de woorden

der wet te gebruiken 39.

Zgn. „kwalifikaties". Verschillende beteokenissen van

't woord 39.

Onnoodig in dé akte v. tenlastelegging het feit te kwa-

lificeeren; de ev. kwalifikatio bindt den rechter niet. 40.

„Kwalifikatie" in ruimsten zin; 't gebruik van deze

in de akte v. tenlastelegging niet verboden. . . . 41.

Voorbeelden van zgn. kwalifikaties, met rechterlijke beslissingen over het geoorloofde of niet geoorloofde

van het gebruik daarvan 42.

Hoe het tenlaste te leggen feit, behalve door tijd en

plaats, te bepalen ? 49.

De persoon, tegen wien— 50.

Het voorwerp, waarop— 53.

De wijze, waarop — het feit is gepleegd 58.

Waarde, bijv. van het gestolene, hoedanigheid van

den persoon, door of tegen wien 't feit is gepleegd. 58.

Vermelding der feiten, waaruit volgt dat het in de strafbej). bedoelde geval zich voordoet, is voldoende;

de gevolgtrekking zelve in de akte van tenl. legging

niet noodig. Voorbeelden 61.

Derde hoofdstuk.

E l e m e n t of niet?

Element in ruimeren zin 64.

Opzet of schuld zijn elementen, op te nemen in de

akte v. tenl. legging 64.

Algem. voorwaarden der strafbaarheid, wier vermel-

ding in de tenl. legging niet noodig is 65.

Algem. oorzaken van niet-strafbaarheid, in de wet

niet vernield; tuchtrecht, enz 67.

Voorwaarden zonder — en omstandigheden door — welke

(10)

Biz.

de vervolging wordt uitgesloten; klachtdelikten, fa-

miliediofstal • gg 48. Andere redenen van niet-ontvankelijkheid der strafvor-

dering _ 7 0

49. Bijkomende voorwaarden van strafbaarheid . . . . 72.

50. Alleen noodig te vermelden de in de strafbep. ge-

noemde elementen 73 51. Verdeeling van den bewijslast; elementen en faits d'

excuse; aard van deze volgens de jurisprudentie v. d.

Hoogen Raad, weergegeven door Adv. Gen. Gregory.

Kritiek 73 52. Verschillende voorbeelden van beslissingen of iets al

of niet fait d' excuse is. „Zonder" on „tenzij". . 77.

53. Voorbeelden ontleend aan de Ind. jurisprudentie. In-

en uitvoer van vuurwapenen; opiumovertredingen. . 86.

54. Gevallen, waarin de strafbaarheid afhangt van een

elders (dan in de wet) gegeven voorschrift . . . . 90.

55. Vervolg van § 54; hierop betrekking hebbend Arrest

H. R. 28-10-89. Opmerkingen 94.

56. Arrost II. R. 27 Mei 1907. .Door nauwkeurige aan- duiding van een weg is voldoende vermeld het element:

dat deze openstond voor het openbaar verkeer. Op- merkingen. — Moet de tenlastelegging ook inhouden dat de toe te passen strafbep. ook ter plaatse toe-

passelijk was? gg ï>6.bis. Moet do tenlastelegging vermelden van wie de ont-

brekende vergunning moest zijn verkregen?. . . 100.

57. „Element of niet?" in verband met het bewijs . . 101.

58. Wetsbepalingen bij welke die vraag voor het bewijs

van bizonder belang is J Q I 59. Onzerkerheid der grens tusschen element en fait d'

excuse, gevolg van het aangenomen systeem. . . . 104.

00. Toging van Adv. Gen. GKEGORY om een praktische op-

lossing te geven , . . . , 105.

61. Idem van Adv. Gen. PATYN \QQ 62. Raad van den schrijver 106.

63. Het overtollige schaadt niet 107.

(11)

Biz.

Vierde hoofdstuk.

Tijd en plaats.

64. Belang van tijd en plaats. Alibi 109.

65. Onnauwkeurige opgaaf van tijd en plaats leiden niet

per se tot wezenlijke nietigheid 109.

66. Nauwkeurige opgaaf daarvan soms onmogelijk. . . 1 1 0 . 67. Plaats der gepleegde valschheid 111- 68 Zeer onbestemde plaatsaanduidingen, voldoende geacht. 112.

69. Nauwkeurige plaatsaanduiding is echter noodig, waar de strafbaarheid van 't feit daarvan afhangt (H. R). 114.

7U. Moet de plaatsaanduiding ook voldoende zijn tot be-

oordeeling van 's rechters bevoegdheid? 115.

71. Onbestemde tijdsaanduidingen 117.- 72. Zóó onbestemde aanduidingen niet altijd geoorloofd. 119.

78. Tijd, ten aanzien van zeker feit onvermeld ,voldoende aangeduid door vermelding wanneer een voorafgegaan

on een volgend feit plaats hadden 120.

74. Het tijdstip als element van het delikt. „Nacht" vol-

doende aangegeven door nauwkeurige tijdsopgaaf. 122.

75. Moet uit de tijdsbep. ook blijken van niet-verjaring? 123.

76. Plaats- en tijdsbep. bij delikten door nalaten . . . 124.

77. Benaderende, subsidiaire, plaats- en tijdsbepaling . . 124.

Vijfde hoofdstuk.

Vervangende (subsidiaire of alternatieve) tenlastelegging.

78. Kumulatieve, subsidiaire en alternatieve tenlastelegging. 126-

79. Beteekenis van „alternatief" 126.

80. Beteekenis van .,subsidiair" 129.

81. Beter altijd van ,subsidiair" te spreken. Primair,

secundair feit 130.

82. Eigenlijke subsid. tenlastelegging; subsidiaire vermel- ding van een onderdeel dei' tenlastelegging; „of",

„althans" enz. zonder subsid. of alternatieve tenlas-

telegging te bedoelen 131.

(12)

Biz.

83. Overdrijving in 't ontdekken van iets subsidiairs of

alternatiefs. . , 109 84. Schijnbaar subsidiaire tenlastelegging (alleen naar den

v o m> - • • 135.

85. Subsidiaire (of alternatieve) omschrijving van het straf- bare feit in de wet zelve ] 33 86. Vlag wel subsidiair of alternatief worden tenlastegelegd? 140.

87. Alternatief of primair en subsidiair tenlastegelegde feiten zijn nooit geheel vreemd aan elkaar, hebben

steeds iets gemeen . . -, 145 88. Voorbeelden van subsid. (altern.) tenlastelegging. Vol-

tooid misdrijf, subsidiair: poging 147

89. Plegen, subsidiair: doen plegen 1 5 1

90. Diefstal, subsidiair: verduistering; of: subsidiair ont-

trekking aan een faillieten boedel 152.

91. Diefstal, subsidiair: heling I53 9-2. Diefstal (of heling), subsidiair: de feiten in art. 3 1 a

of 31 b Str. Ini 1 5 4

93. Wederspannigheid, subsidiair: mishandeling. . . . 155.

94. Ziekte, subsidiair: onbekwaamheid tot persoonlijken

arbeid >-,, 95. Het in eigendom, althans in bezit, of in voorraad heb-

ben of vervoeren van opium I57 96. Bekl. soms gebaat, nooit geschaad door het subsidiaire. 157

Zesde hoofdstuk.

Verzwarende omstandigheden.

97. Omstandigheden verzwarende de straf of schuld . . 158.

98. Art. 191 Ned., 154 Ind. Strafv., 273 Ini. Regl. Ver-

schilpunten |KQ 99. Zien deze bepp. alleen op verzw. orast., die eerst bij

het onderzoek ter terechtz. bekend worden? . . . 160.

100. Vervolg. Met „bekend worden" is hier bedoeld den rechter bekend worden 1 g4 101. Verzw. omst. ter zake van welke bekl. reeds buiten

vervolging gesteld was 166_

(13)

Biz.

102. Omstandigheden, die door het wegvallen van een ten-

laste gelegde verzw. omst. strafverzwarend worden. . 167.

103. De voorgehouden verzw. onist. mag nooit zelfstandig

grond tot veroordeeling opleveren 168.

104. In hoever mag de toegevoegde verzw. omst. het ten-

laste gelegde niet tot een ander feit maken'? . . . 170.

105. Toevoeging eener verzw. omst. waardoor het feit valt onder een zwaardore strafbep., maar tevens blyft

vallen onder de oorspronkelijk bedoelde 172.

106. Door toevoeging krachtens art. 191 Ned. Strafv. enz.

kan niet van een niet strafbaar tenlastegelegd-, een wèl strafbaar feit worden gemaakt; ook niet een nietig-

heid der tenlastelegging verholpen worden 175.

107. Toepassing van art. 191 Ned. (154 Ind.) Sv. en 273 Inl. Regl. in hooger beroep en in revisie toegalaten? 177.

108. Maakt bekentenis door beblaagde, het opmerkzaam

maken door Off. v. Just overbodig? 178.

109. De toepassing d e r ' h i e r besproken voorschriften, als

bekl. niet ter terechtz. aanwezig is 179.

Zevende hoofdstuk.

Aanvulling en wijziging der akte van tenlastelegging.

110. Inhoud van art. 246 lul. Regl.. 203 Ind. Strafv. . 184.

111. De aanvulling met een nieuw zelfstandig feit onge-

oorloofd 185.

112. Voorbeelden van toepassing, uit de praküjk . . . 185.

113. Voorbeelden 8,9.— Diefstal aan te vullen met heling

gaat niet 191.

114. Voorbeelden 5,7,10,11.— Art. 246 laat toe het niet strafbare door aanvulling tot een wèl strafbaar feit

te maken 191.

115. Voorbeeld 6. Hoewel onder dezelfde strafbep. vallend,

toch een „ander strafbaar feit"? 194.

(14)

Biz.

§ 116. Kau krachtens art. 246 door aanvulling een verzuim worden verholpen, waardoor de a. v. tenl. legging

volgens art. 240 e nietig was? 196.

„ 117. Aanvulling met iets, waardoor het feit zou komen te vallen onder een artikel uit een anderen titel des wetboeks. Niet do wettelijke indeeling, maar het feite-

Mflce verschil van aard geve den doorslag . . . . 197.

„ 118. Uitlegging des schrijvers wat „ander strafbaar feit"

hier betoekent • 201.

„ 119. Verschil tusschen art. 246 én 273 Inl. Kegl; 't eerste mag ook worden toegepast, als 't laatste voldoende ware. 204.

„ 120. Toepassing van art. 246 bij verstek . . . 206.

„ 121. Idem in hooger beroep en revisie . 206.

Achtste hoofdstuk.

Gevolgen van verschil tusschen bewezen en tenlastegelegd feit.

§ 122. Verschil door onbeduidende - en schrijffouten . . . 208.

„ 123. Wanneer wordt het door 't verschil een ander feit?

Voorbeelden 209.

„ 124. Het verschil moet het recht van verdediging onaangetast

laten 215.

„ 125. Door welke verschillen ontstaat, ongeacht het recht

v. verdeding, een ander feit? 219.

„ 126. Bespreking der in § 123 vermelde gevallen. . . . 220.

„ 127. Het beginsel „non bis in idem" 223.

Laatste hoofdstuk van het eerste gedeelte.

Verschillende onderwerpen.

§ 128. Beperking in liet ten laste leggen door de vervol-

gingsautoriteit 226.

„ 129. Vervolg. Art. 82,2e lid, Inl. Kegl 23J.

„ 130. Aanhaling van artikelen 233.

„ 131. Hoe moet de beslissing luiden bij nietigverklaring

der akte van tenlastelegging? 234.

(15)

Biz.

§ 132. Kan verstek worden verleend, wanneer de akte van

tenlastelegging aan nietigheid lijdt? 235.

„ 133. Punten, waarover volgens de Indische jurisprudentie de Landraadvoorzitter niet bij z\jn beschikking mag beslissen: toerekenbaarheid, zelfverdediging enz. . . 237.

„ 134. Wat gewenscht ware 242.

Eenige vreemde uitdrukkingen en de plaatsen, waar daar-

van een korte verklaring is te vinden XIII

Gebruikte afkortingen XIII Verbeteringen. . . XV

Eenige vreemde uitdrukkingen

en de plaatsen, waar daarvan een korte verklaring is te vinden.

accusatoir, § 4.

alternatief, § 78, 79.

bis in idem, § 21.

fait d'excuse, § 51 e. v.

formeele [uiterlijke] nietigheid, § 13.

inquisitoir, § 4.

kwalifikatie, § 33 e. v.

legaliteitsbeginsel, § 3.

litis contestatio, § 12.

ne ultra petita, § 128 [biz. 229J.

non bis in idem, § 21.

opportuniteitsbeginsel, § 3.

quaestio facti, § 118.

qualificatie, § 33 e. v.

quod initio non valet etc. § 106 [nootj.

subsidiair, § 78, 80.

wezenlijke [innerlijke] nietigheid, § 13.

Gebruikte afkortingen.

Adv. Oen. — Advocaat-Generaal.

BIBKMEIJEB. — D r . K. Birkmeijer, Deutsches Strafprozesrecht ; Berlin 1898.

(16)

C- P- — Code Pénal (het model onzer Ind. strafwetboeken).

H. R. — Hooge Raad der Nederlanden x).

Hoog-Gerechtshof— Hoog-GerecMshof van Ned.-Indië l).

Inl. liei/l. — Inlandsen Reglement (Reglement op de uitoefening der politie, de burgl. rechtspleging en de strafvordering onder de Inlanders e. d. g. g. op Java en Madoera).

Ned. Str. — Nederlandsch wetboek van strafrecht.

.N. lï. — Nederlandsche rechtspraak; verzameling van arresten, uitgeg.

door lïrocx enz.

O. — Overwegende.

P. G. — Procureur-Generaal.

DE PINTO, Handl. — Handleiding tot het wetboek van strafvordering- door Mr. A. do Pinto; 2e druk herzien door Mr. A, A. d. P.

DE PINTO, Herz. Sv. — Het herziene wetboek van strafvordering, door Mr. A. A. de Pinto.

/».-—Rechtbank *).

Becht i. I . — „Het recht in Ned.-Indië", rechtskundig tijdschrift (Batavia).

R. v. J. — Raad van Justitie 1).

SIMONS. —Prof. Mr. D. Simons, Beknopte handleiding tot het wetboek van strafvordering (2e druk, 1892, gebruikt).

Stbl. — Staatsblad van Ned.-Indie (tenzij klaarblijkelijk het Neder- landsche is bedoeld).

Str, Strafrecht — zie Ned. Str.

Str. Eur. — Wetboek van strafrecht voor de Europeanen in Ned.-Indie.

Strafvord., Straß. Sv. — (Ned.) Wetboek v. Strafvordering, of (Ind.) Reglement op de strafvordering voor de Raden van Justitie enz.

Ts. v. Str. — Tijdschrift voor Strafrecht.

W. — (Nederl.) Weekblad van het Recht.

Wet en Adat. —Wet en Adat, tijdschrift; 3 banden; G. Kolft on Co., Batavia.

Welg. v. N. /. — „Wetgeving voor Ned.-Indië"; bescheiden be-

') De achter de b e n a m i n g van hot rechterlijk kollege g e p l a a t s t e d a t u m is die van de beslissing van dat kollege, welke aangehaald wordt, terwijl h e t d a a r o p achter W. vernield getal het n u m m e r is van liet N e d e r l . W e e k b l . v. h.

Becht, waarin zij is opgenomen.

(17)

treffende Ind. wetgeving. Het 4e stuk bij H. M. van Dorp en Co., Batavia; ook bijlage van Recht i. I. rieelen 80 en 81.

Verbeteringen l)

Blz. 18, regel 19, „de" achter „bc!reffende" door te halen.

„ 24, „ 28. „in"—lees : is.

„ 35, onderste regel, „dit" — lees die.

,, 42, regel 18, achter „kwalifikatie" invoegen: is.

n 83, ,, 24, achter „enz." te plaatsen een komma-punt.

v 84, „ 15, voor „ e e n " — l e e s : geen (geldige rodent.

„ 135, regel 7 v. onderen, „worden"—lees: woorden.

„ 171, noot, „kon"— lees: kan.

„ 193. regel 10, „wijziging",— lees: verwijzing.

„ 194, „ 12, „hieruit",— lees: hierin.

„ 223, „ 15, „zuimeren" — lees: ruimeren.

„ 229, „ 26, „pensoon", — lees: persoon,

„ 237, „ 21, „waren", — lees: was.

1) Mededeeling van opgemerkte fouten en vergissingen aan den schrijver v. pi.

(18)
(19)

§ 1. Wanneer de rechtsorde verstoord is, wanneer dit althans beweerd of vermoed wordt, kan tot herstel der orde op twee wijzen de tusschenkomst des rechters worden ingeroepen: langs den weg van het burgerlijk proces, dat in hoofdzaak leiden moet tot erkenning van een miskend of in gevaar gebracht recht, tot herstel in het genot van een recht, waarop inbreuk is gemaakt of tot vergoeding van de schade, door zulk een inbreuk veroorzaakt, — en langs den weg van het strafproces.

De eerste weg was in oude tijden en bij primitieve volkeren zoo niet de eenige, dan toch de algemeen gebrui- kelijke. Het begrip van een algemeen belang, dat onafhankelijk van den wil der rechtstreeks betrokkenen het tegengaan van zekere soorten onrecht zou vorderen, bestond aanvankelijk wellicht in 't geheel niet, of beperkte zich ten minste tot zeer weinige gevallen, waarin de gemeenschap zeer duidelijk betrokken was; terwijl overigens degeen, wien nadeel was toegebracht, óf eigenmachtig wraak nam, óf vergoeding van het geleden nadeel vorderde. Dit laaste geschiedde, waar een meer geordende toestand intrad, voor den rechter en verschilde niet van andere burgerlijke vorderingen.

De vordering werd ingesteld tegen dengeen, die volgens den eischer schuld had aan het nadeel en dus door hem beschuldigd werd. Naar deze opvatting stonden dus een eischer-beschuldiger en een gedaagde-beschuldigde tegen- over elkander voor den rechter, terwijl zonder beschuldiging door een benadeelde (klager) geen geding denkbaar was.

Wanneer de benadeelde zelf berustte, bestond er geen

Nederb. Strafvordering. 1.

(20)

aanleiding tot bemoeienis van anderen: geen klager, geen rechter. Deze opvatting bleef nog heersenen ook toen het begrip „straf" zich reeds als publiekrechtelijke instelling had af- gescheiden van het privaatrechtelijk begrip schadevergoeding.

Waar men aldus de vordering van straf bezag van het vroeger eenige standpunt: van het privaatrechtelijke, kon de strafvordering moeilijk anders worden beschouwd dan als een geding tusschen twee partijen, waarop de gewone regelen van het burgerlijk procesrecht, althans in hoofdzaak, toepasselijk waren.

§ 2. In onzen tijd is dit standpunt echter reeds lang verlaten. De bestrijding van het onrecht door straffen is niet meer afhankelijk van het initiatief van de bizondere personen '), maar maakt een deel uit van de Staatstaak; zij strekt niet tot herstel van het door de bizondere personen geleden nadeel, waarnaar langs privaatrechtelij ken weg kan worden gestreefd, maar tot tegengang van stoornis in de rechtsorde, waar deze niet voldoende beschermd wordt door de handhaving der privaatrechten, welke aan het initiatief der individuen is overgelaten. Hetzelfde feit kan dan ook tegelijk aanleiding geven tot een burgerlijke vordering van schadevergoeding en tot een strafvordering in het openbaar belang. Of de eerste zal worden ingesteld, tot welk bedrag, of dit later zal worden verminderd, wellicht de burgerlijke vordering zelfs geheel wordt ingetrokken, dit hangt af van het goedvinden van den benadeelde, evenals het van den aan- gesprokene afhangt of hij zich daartegen verweren zal, dan wel in het gevorderde toestemmen. Doet hij dit, dan wordt,.

l) Bij de zgn. klachtdelikten is wel noodig een klacht van den benadeelde, maar deze persoon eischt niet : zijn klacht is slechts een voorwaarde, zonder welke het Openbaar Ministerie in die gevallen geen strafvordering kan instellen. Naast de openbare klacht, is denk- baar een „privaatklacht", waarbij, als het Openbaar Ministerie geen aanleiding vindt tot vervolging, de benadeelde zelf de beschuldiging voo. brengt en volhoudt, maar deze instelling bestaat bij ons niet.

(21)

ook zelfs wanneer dit meer is dan de werkelijk door hem veroorzaakte schade, de vordering toegewezen.

Dat dit anders is bij de strafvordering, zal een ieder wel duidelijk zijn. Al stemt de beschuldigde toe in de tegen hem gevorderde straf, dan dwingt dit den rechter niet hem deze op te leggen; evenzoo stelt alleen het door de wet vastgestelde strafmaximum, maar niet de eisch van den beschuldiger een grens aan des rechters bevoegdheid tot strafoplegging. Zelfs wanneer de eischer toegeeft dat er geen grond tot bestraffing is (tot vrijspraak konkludeert), kan de rechter, van een andere opvatting zijnde, schuldig ver- klaren en straf opleggen.

§ 3. Dit verschil tusschen burgerlijke rechtsvordering en strafvordering leidt wel eens tot een beginsel, dat er niet noodzakelijk uit volgt, het zgn. legaliteits-principe. Zoo spreekt men van „einen aus einem Verbrechen erwachsenen Vindikativ-Strafanspruch des Staates" '), een aanspraak op straf, waaruit weer een plicht voor den Staat ontstaat, zoodat het strafrecht aan de vrije beschikking des Staats onttrokken is ; m. a. w. wanneer een strafbaar feit is gepleegd, is de staat verplicht zijn aanspraak op straf te doen gelden 2).

Een konsekwente toepassing van dit beginsel zou er toe

J) BlRKMEIJER blz. 63.

-) BIRKMEIJER t. a. p. zegt: „der Verbrecher als S c h u l d n e r , der Staat als G l ä u b i g e r des Strafanspruchs können im Strafprozesz über den Strafanspruch nicht disponieren" en noemt dit: „Immutabilitätsprin- zip". De Staat wordt dus tegenover den misdadiger voorgesteld als een schuldeischer, die de straf invordert, welke de ander schuldig is.

Het is met het oog op deze en dergelijke beweringen, dat Prof.

Dr. MITTERMAIER in de kritische besprekingen, die Dr. ASCHROTT onder den verzameltitel „Reform des Strafprozesses" (Berlin 1906) uitgaf, op blz. 149 zegt: „Nur der starr orthodoxe Vergeltungsmann, der allen Erfahringen des Lebens fremd gegenüber steht kann die Legalität als einen Ausflusz absoluter Strafpflicht ansehen." Blijkens de Proto- kolle der Kommission für die Reform des Strafprozesses is er sprake van het legaliteits-beginsel, dat in Duitschland gehuldigd wordt (§ 152 der Strafprozeszordnung), daar wat te beperken.

(22)

leiden, dat de Staat ook geen gratie, amnestie of abolitie mag verleenen. Onze wetten, die aan den Koning en in N. Indië aan den Gouverneur-Generaal het recht van gratie toekennen (Grondwet art. 68, N. I. Reg. Regl. art. 52), terwijl amnestie en abolitie in Nederland bij de wet, in Indië door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van N. Indië, kunnen worden toegestaan, - houden zich dus niet aan het legaliteitsbeginsel; zelfs wordt algemeen aangenomen dat bij ons het tegenovergestelde

„opportuniteitsbeginsel" geldt •)• Wat in het bizonder Indië betreft is dit af te leiden uit artt. 4, 5 en 179 R. O.

De voorstelling dat de aard van de strafrechtspraak den Staat zou verhinderen af te zien van een strafvervolging, lijkt dan ook minder juist. Het recht van den Staat om straf toe te passen wegens zekere in de wet omschreven handelingen sluit in het algemeen ook zeker de plicht in zich om dit te doen; maar plicht en recht beiden berusten op de hoogere belangen, welke de Staat heeft te behartigen, en wanneer deze hoogere belangen, goed tegen elkaar ge- wogen, in een bizonder geval de strafvervolging niet eischen, zich zelfs tegen haar verzetten, dan ware het erger dan beginselruiterij toch een verplichting des Staats om te ver- volgen aanwezig te achten. Men moet echter het opportu- niteitsbeginsel natuurlijk niet zóó opvatten, alsof het Staats- gezag of de ambtenaar van het Openbaar Ministerie, die dit vertegenwoordigt, vrij zouden zijn naar welgevallen een strafbaar feit wel of niet te vervolgen: niet de persoon beslist hierover naar eigen neiging, maar de ambtenaar als vertegenwoordiger van den Staat en om redenen van Staats- belang.

§ 4. Met den bizonderen publiekrechtelijken aard van het strafproces staat eenigermate in verband de onderscheiding tusschen het accusatoir- en het inquisitoir proces. Over de grens tusschen beide begrippen zijn niet allen het eens.

') SIMONS, blz. 34.

(23)

Eigenlijk betreft zij slechts den vorm van het proces, maar deze is hier niet geheel af te scheiden van het wezen, het beginsel ').

Het ligt voor de hand, dat de eerstgenoemde vorm de oudste is. Toen de benadeelde nog zelf de vordering moest instellen, kon wel geen andere vorm bestaan dan deze, dat hij als beschuldiger optrad tegenover een tegenpartij als beschuldigde 2); men denkt dus bij de uitdrukking „accu- satoir proces" onwillekeurig aan een proces van partijen voor den rechter, waarbij geheel of voor een goed deel dezelfde regelen gelden als in het burgerlijk proces en de rechter min of meer lijdelijk blijft. Bij het inquisitoir pro- ces daarentegen onderzoekt (inquireert) de rechter zelf. De verdachte is voor hem geen partij, maar een voorwerp van onderzoek en de uiterste konsekwentie van dit stelsel is, dat de andere partij, de beschuldiger, ook verdwijnt, daar de rechter zelf onderzoekt of er iets strafbaars geschiedt en, zoo ja, dit uit eigen beweging vervolgt. In tegenstel- ling met het vorige, treedt bij dit proces het publieke ka- rakter der strafvervolging geheel- op den voorgrond.

In onzen tijd wordt aan dit karakter niet meer getwijfeld en kan de vraag „inquisitoir of accusatoir?" nog slechts betrekking hebben op den vorm en op de mate, waarin elk der twee beginselen zich zal doen gelden; want er mag evenmin sprake zijn van een zuiver inquisitoir, als van een zuiver accusatoir proces. Aan den eenen kant mag van

') Zie A. A. DE PINTO, Herz. Sv., II, blz. 4: „Hier zij alleen opge- merkt, dat dit b e g i n s e l zelf, de basis van het inquisitoir proces, waar- lijk niet boven alle bedenking verheven is" enz. Zie ook de door hem uitgegeven 2e. druk van DE PINTO'S Handl. Strafvord. II, blz. 299 (noot) en 69, 70 (noot). Mr. A. A. D. P. verklaarde zich vroe- ger geen onvoorwaardelijk tegenstander van gemeld beginsel en was ingenomen met de vereeniging van „accusatoir" en „inquisitoir" in de Nederl. strafvordering; maar bij de herziening kreeg het inquisitoir element z. i. te veel de overhand.

3j Accusatoir: van accusare, accuser, beschuldigen.

(24)

den rechter niet gevorderd worden, dat hij zelf de ge- pleegde strafbare feiten opspore en vervolge, mag de be- schuldigde ook niet belet worden om van zijn zijde alles aan te voeren, wat er toe kan leiden dat hij niet gestraft wordt. Ook is het wenschelijk aan den Staat, d. w. z. aan diens vertegenwoordiger, zooveel deze dit noodig acht, de gelegenheid te geven alles voor te brengen, wat den rechter tot een juiste beoordeeling der zaak in staat zal stellen.

Behoort dus de rechter geen monopolie van het bijeen- brengen der gegevens te hebben, aan den anderen kant mag hem niet het recht worden onthouden zelf ook de gegevens, die hij noodig acht om een juist oordeel te vellen, voor te brengen, onafhankelijk van den wil der zoogenaamde partijen, en zelf nadat eenmaal een zaak bij hem aanhangig is gemaakt, te bepalen welke de aard dier zaak is, wat zij ten laste van den verdachte oplevert, waarop deze zich dus heeft te verdedigen, enz.

Onze wetten laten den rechter in groote mate vrijheid om zelf de waarheid op te sporen; hij behoeft zich niet met zoogenaamde „formeele" waarheid tevreden te stellen en behoort dit zelfs niet te doen. Zou men dus in dit op- zicht kunnen spreken van een inquisitoir proces, wat den vorm van het strafgeding betreft, bestaat bij ons een accusatoir proces, dat in veel opzichten doet denken aan de behandeling van civiele zaken '). Ofschoon er in andere opzichten tusschen beiden weer groot verschil is, bestaat er noch tegen den vorm, noch tegen den naam bezwaar, mits men ze maar niet verwisselt met het wezen der zaak' en dusdoende aan dien vorm of naam argumenten wil ontleenen, die in strijd zijn met het groote beginsel dat de strafrechtspraak beheerscht: het streven naar materieele waarheid met alle gepaste middelen, die de wet ons laat.

l) Het bovenstaande slaat natuurlijk niet op de behandeling in Indië van kleine zaken die zonder veel omslag worden afgedaan door den politierechter en de lagere Inlandsche gerechten.

(25)

§ 5. In dit opzicht kan ik mij niet vereenigen met het gevoelen van DE PINTO '), waar deze betoogt „hoe veel van eene stipte en slaafsche opvolging der voorgeschreven vormen afhangt" en hoe, als de wet vormen voorschrijft,

„zij al die vormen en voor alle zaken nuttig of noodig heeft geoordeeld" en „men ze in iedere zaak, zonder te redeneeren, te morren of te pruttelen" moet naleven. Het kan natuurlijk in mij niet opkomen der wet de gehoorzaamheid op te zeggen, maar er bestaat onderscheid tusschen de gehoorzaamheid van een verstandigen dienaar en „slaafsche opvolging"

zonder te redeneeren; en zoo er één wet is, die niet slaafsch behoort te worden opgevat, dan is het naar mijn bescheiden meening die betreffende de strafvordering, voorzoover zij vormen regelt. Evenals het leven aan alle vormen en klas- sifikaties, waarin men het wil opsluiten, ontsnapt, zoo laat ook de gang van zaken in de strafrechtszaal zich niet be- dillen en slaat wel eens richtingen in, waarop een vooruit opgestelde regeling niet berekend is.

Zal men zich dan angstvallig vastklampen aan een regel, die niet bedoeld is voor het zich voordoend geval, en slaafsch een vorm opvolgen, die voor dat geval zonder inhoud is; of moet dan met verstand gehoorzaamd worden:

meer naar den geest der wet en naar het doel, dat zij beoogt, dan naar haar letter? Het antwoord is m. i. niet moeilijk, vooral wanneer men bedenkt, dat slaafsche gehoorzaamheid in deze even goed in het nadeel, als in het voordeel van den beschuldigde kan zijn.

§ 6. Naar den vorm is ons strafproces, zooals gezegd, accusatoir, d. w. z. er heeten te zijn twee partijen, tusschen wie de zaak voor den rechter wordt voldongen. Eigenlijk is dit een fiktie : de zgn. beschuldiger is geen partij. Hij treedt op namens denzelfden Staat, wiens orgaan ook de rechter is; hij eischt eigenlijk geen straf, maar een beslissing, en kan evengoed tot vrijspraak als tot veroordeeling konklu-

') Handl. II, blz. 2.

(26)

deeren; hij streeft naar hetzelfde doel als de rechter: naar echte, „materieele" waarheid en naar juiste toepassing der wet.

Hetzelfde kan men zeggen van den beschuldigde: hij behoort den rechter naar zijn vermogen in te lichten en te helpen om de waarheid te ontdekken en, al mag bij hem geen bizondere rechtskennis worden verwacht, ook hij mag den rechter zijn opvatting van de beteekenis der wet voor- dragen.

Zoo staan hier eigenlijk geen partijen vijandig tegenover elkaar, maar werken drie personen samen tot bereiking van hetzelfde doel. Deze samenwerking laat wel eens te wenschen over tengevolge van de menschelijke zwakheid, die den beschuldigde dikwijls zal weerhouden de waar- heid te zeggen als zij hem straf kan berokkenen, die ook het Openbaar Ministerie wel eens zal doen falen; maar die feilbaarheid is geen reden om in beginsel in beschul- diger en beschuldigde van het strafproces partijen te zien, die elkaar bevechten. De rechten aan den beschuldigde toegekend berusten dan ook in de voornaamste plaats hier- op, dat hij, zoolang zijn schuld niet is bewezen, voor on- schuldig wordt gehouden, althans de mogelijkheid van zijn onschuld aanwezig wordt geacht. De algemeen gestelde regelen van het strafproces houden dus rekening met deze mogelijkheid en moeten dan evenzeer aannemen, dat de beschuldigde meewerkt tot het vaststellen der waarheid.

De vorm van het strafproces echter is (in het algemeen) die van twee partijen, gedingvoerende voor den rechter.

De eene beweert dat zekere strafbare feiten door den ander zijn gepleegd, legt hem deze feiten ten laste; de laatste verdedigt zich hiertegen; de eerste tracht hierop zijn beweringen te bewijzen, terwijl de ander tegenbewijs tracht te leveren; ten slotte beslist de rechter in zijn vonnis.

Deze korte omschrijving geeft natuurlijk geen volledig beeld van ons accusatoir strafproces, maar is voldoende om te doen inzien, dat in elk strafproces van deze soort,

(27)

hoe overigens de bizonderheden mogen zijn geregeld, drie dingen een gewichtige rol spelen: lo. de tenlastelegging, 2o. het bewijs en 3o. het vonnis.

Het zijn deze drie onderwerpen, die in de volgende hoofd- stukken besproken zullen worden, op een wijze die ze moge doen strekken tot een algemeene inleiding in de strafvor- dering zoowel bij de Inlandsche als bij de Europeesche rechtbanken in Ned.-Indië.

(28)

DE TENLASTELEGGING.

EERSTE HOOFDSTUK.

De Tenlastelegging in het Algemeen.

§ 7. De naam „tenlastelegging" is hier, juist omdat ze in geen onzer Nederlandsche of Indische regelingen als officieele benaming aan eenige akte is gegeven, uitgekozen om in het algemeen datgene aan te duiden, wat in die regelingen door verschillende uitdrukkingen wordt aangeduid, maar in we- zen hetzelfde is. In een proces, dat naar den vorm accusatoir is, kan niet ontbreken een accusatio, een beschuldiging, zij het ook maar naar den vorm. Het woord „beschuldiging"

is niet gekozen, vooreerst omdat het doet denken aan de afgeschafte akte van beschuldiging, en dan omdat het woord bij uitstek dient om een persoonlijke daad aan de duiden, terwijl „ten laste leggen" eigenlijk ook wel veronderstelt een bepaald persoon, die ten laste legt, maar toch niet door het gebruik zulk een vaste beteekenis heeft gekregen, dat het in geen andere als vaste term kan worden aangenomen.

§ 8. Wanneer men vraagt wie in ons strafproces beschul- digt, dan zal, na oppervlakkige beschouwing, het antwoord luiden: de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie; maar bij nader overweging doen zich wel redenen op om aan de juistheid hiervan te twijfelen. Die Ambtenaar immers zegt

(29)

slechts wat de getuigen meegedeeld hebben, of wat uit andere bewijzen schijnt te blijken; hij beweert niet dat het werkelijk zoo is, maar vordert dat de rechter een onder- zoek daarnaar instelle en overeenkomstig de wet beslisse.

Weliswaar tracht hij, ook gedurende het onderzoek yan den rechter, zooveel mogelijk bij te dragen tot het bewezen worden der feiten; maar hij zou zijn plicht verzaken, zoo hij niet evengoed alles in aanmerking bracht, wat tegen de beschuldiging kan pleiten; hij zal zich bij het vorderen van een beslissing des rechters wel eens bewust zijn, dat deze de feiten niet strafbaar of den beschuldigde niet daaraan schul- dig zal verklaren en konkludeert zelf dikwijls, dat de rech- ter aldus in het voordeel van den beschuldigde beslissen moge. Dit wijkt al af van de gewone beteekenis van „be- schuldigen"; maar wanneer de Ambtenaar van het O. M.

zelf naar eigen goedvinden de feiten vaststelt, van welke iemand verdacht wordt, en een onderzoek naar diens schuld hieraan van den rechter vordert, bestaat er ten minste een schijn van een, zij 't ook niet altijd volgehouden, beschul- diging. Dit is het geval wanneer de beklaagde rechtstreeks wordt gedagvaard (Ned. Strafvordering art. 141, Ind. Strv.

art. 177, 199). Maar de strafzaak wordt dikwijls aanhangig gemaakt krachtens een beslissing des rechters, waarbij zij naar de terechtzitting is verwezen (Ned. Sv. artt. 81, al. 2, 127, al. 7) of de terechtstelling is bevolen (Ind. Sv. art.

107). In deze gevallen beslist de rechter in zijn verwijzing of bevel van terechtstelling ter zake van welke feiten de beklaagde zal terechtstaan en treedt dus het accusatoir karakter van den Ambtenaar van het O. M. nog meer op den achtergrond, daar zijn beschuldiging slechts is een weer- geven van wat de rechter reeds als punt van beschuldiging heeft vastgesteld, ofschoon altijd naar den vorm de beschul- diging nog wordt uitgebracht door het Openbaar Ministerie.

Maar de beschuldiging treedt geheel op den achtergrond bij de strafrechtspleging voor Inlanders in Indië, die nog

(30)

wel een „Inlandschen Officier van Justitie" bij de Inlandsche rechtbanken kent en dezen in sommige artikelen „ambtenaar van het openbaar ministerie" noemt, maar, sinds de akte van beschuldiging bij die rechtbanken is afgeschaft, dien ambtenaar niets opdraagt, dat maar in de verte op hét uit- brengen eener beschuldiging lijkt. De President der In- landsche rechtbank „verwijst" den beklaagde, d. w. z. hij gelast zijn terechtstelling ter zake van de door hem aange- duide feiten. De Inl. Off. v. Just, heeft slechts, op last van den President, den verdachte met deze beschikking in kennis te stellen (art. 240e, 3e en 4e lid, Inl. Regl.); en het is deze

„akte van verwijzing" zelve, waarbij wordt ten laste gelegd volgens artt. 246 Inl. Regl. ').

§ 9. Men zou kunnen vragen of dan ons strafproces, zoo als wij het ten behoeve van de Inlandsche rechtspraak hebben gewijzigd, nog wel een accusatoir proces is.

' Naar de letter der wet, naar den vorm, wèl : want er wordt ten laste gelegd; maar door wien? door den President?

Er bestaat zeker eenige grond om te betwisten, dat in wezen dit Inlandsch strafgeding een accusatoir proces zou zijn; maar met het oog op het bovenaangevoerde zou dezelf- de twijfel geopperd mogen worden ten aanzien van het Nederlandsche strafproces. Dit komt duidelijk uit, wanneer men nagaat welk wezenlijk onderscheid er in dit opzicht bestaat tusschen het Nederlandsche en het Inlandsche straf- proces.

Wanneer in Nederland een beklaagde is verwezen ter zake van door den rechter tevens aangegeven feiten, wat doet de Ambtenaar van het Openbaar Ministerie dan eigenlijk meer dan (evenals zijn Inlandsche titelgenoot) den verdachte hiervan in kennis stellen? Hij dagvaardt den verdachte;

maar waar hij dit moet doen, en wel ter zake van de door den rechter bij de verwijzing bepaalde feiten, daar bestaat

v) Zie hierover mijn opstel in het Tijdschr. v. Strafrecht deel 18 blz. 1.

(31)

toch geen wezenlijk verschil tusschen dit „dagvaarden" en het ter kennisse van beklaagde brengen van de akte van verwijzing met oproeping tegen den voor de terechtzitting bepaalden dag. De vorm moge een weinig, de naam zelfs geheel verschillen, de zaak wordt er niet anders door: de rechter stelt de tenlastegelegde feiten vast en den beklaagde wordt hiervan kennis gegeven. Wanneer men het Neder- landsche strafproces, in de gevallen waarin verwijzing door den rechter plaats had, accusatoir mag noemen, is deze benaming dus ook geoorloofd voor het strafproces bij de Inlandsche rechtbanken ').

§ 10. Bezien we de tenlastelegging los van de bestaande vormverscheidenheid,- dan komen we tot het besluit, dat zij is een opgaaf van dat wat uit verschillende gegevens voorloopig aannemelijk is voorgekomen en waarnaar door den rechter een onderzoek zal worden ingesteld, omdat, zoo het voldoende blijkt waar te zijn, de verdachte deswege volgens de wet behoort te worden gestraft. De getuigen en de gegevens, die langs anderen weg verkregen zijn, leggen den verdachte iets ten laste, niet de rechter of de President der Inlandsche rechtbank, die slechts beoordeelen welke van die ten laste gelegde feiten niet in aanmerking komen voor een onderzoek ter terechtzitting, hetzij omdat geen voldoende bewijs zal zijn te verkrijgen, hetzij omdat deswege geen straf zal kunnen worden opgelegd 2).

Hetzelfde doet in de andere gevallen het Openbaar Mi- nisterie.

J) Ter voorkoming van misverstand worde hier verwezen naar den inhoud van § 128 hierachter.

") Het zou daarom m. i. ook juister zijn de tenlastelegging (straf- vordering)-, dan den Officier van Justitie niet-ontvankelijk te verklaren, hoewel dit laatste in art. 216 Ned. Strv. uitdrukkelijk wordt voorge- schreven. Bij de Inlandsche rechtspraak, die geen vordering van het O. M. kent, zal in elk geval niet dit O.M. maar alleen de tenlasteleg- ging, zooals deze in de akte van verwijzing is opgenomen, niet-ont- vankelijk kunnen worden verklaard.

(32)

Beiden ziften slechts hetgeen reeds aan de verdachten is ten laste gelegd, opdat niet noodeloos, tot last van rech- ter en verdachte, aan een onderzoek worde onderworpen wat toch niet tot een veroordeeling kan leiden.

Bij deze opvatting, dat de tenlastelegging niet door rech- ter of Openbaar Ministerie geschiedt, maar slechts door hen wordt gekonstateerd, is het volkomen juist dat art. 240e, 3e lid, van het Inlandsen Reglement den Landraadvoorzitter voorschreef in de akte van verwijzing „de ten laste gelegde feiten" te vermelden.

Door stbl. 1907 No. 156 gewijzigd, spreekt de bepaling nu van „de feiten, welke worden ten laste gelegd", maar deze- woorden kunnen moeilijk iets anders beduiden, tenzij men aanneemt, dat de President van het kollege, waarvoor de beklaagde moet terechtstaan, tegelijk als beschuldiger en als leider van het gerechtelijk onderzoek optreedt, wat al heel weinig op een accusatoir proces zou lijken.

§ 11. Het stuk, waarin de tenlastelegging plaats heeft, wordt verschillend genoemd. Vroeger vond zij voor de gewichtigste zaken plaats in een „akte van beschuldiging", die in Nederland reeds lang, in Indië bij stbl. 1898 No. 66 voor de Inlandsche- en bij stbl. 1907 No. 433 voor de Europeesche rechtbanken is afgeschaft. Bij de Raden van Justitie wordt nu ten laste gelegd in een dagvaarding (Ned.

Strafv. art. 143, Ind. Strafv. art. 118) of requisitoir van dag- vaarding (Ind. Strafv. art. 177,178,178a), bij de Residen- tiegerechten in een „schriftelijke oproeping tot verschijnen"

(Ind. Sv. art. 199), bij de Inlandsche rechtbanken in een akte van verwijzing.

Om in één uitdrukking deze verschillende akten te om- vatten zullen we in 't algemeen spreken van de akte van tenlastelegging.

§ 12. Deze akte is van zeer groot belang voor het straf- proces, omdat zij daarvan den grondslag uitmaakt. Zij geeft de grens aan voor het onderzoek des rechters. Wel wordt

(33)

dit niet ongeldig als het die grens overschrijdt; maar zijn vonnis mag slechts betreffen de binnen die grenzen gelegen feiten, behoudens uitzonderingen, die later ter sprake komen.

De beklaagde kan dus niet worden veroordeeld ter zake van een feit, dat niet in de akte van tenlastelegging is vermeld, ook niet wegens dat wel vermelde feit, wanneer het slechts strafbaar is onder omstandigheden, die wel blijken te hebben bestaan, maar niet zijn tenlastegelegd '), ook niet wegens in hoofdzaak hetzelfde feit, als dit zich anders heeft toegedragen dan vermeld werd.

Men zou kunnen vragen of een latere verbetering der akte dan niet voldoende is, wanneer den beklaagde maar voldoende gelegenheid wordt gegeven zich hierop te ver- dedigen; maar hiertegen verzet zich de theorie, die in de tenlastelegging een litis contestatie» (vaststelling waarover het geschil loopt) ziet en naar het voorbeeld van het bur- gerlijk proces bezwaar heeft tegen verandering of vermeer- dering van het eenmaal vastgestelde onderwerp van den eisch (art. 112 Ind., 134 Ned. Rechtsvordering).

Dit verbod, dat zelfs voor het burgerlijk proces niet is te prijzen, naar het strafproces over te brengen, is m. i. een offeren van het algemeen belang op het altaar der theorie.

Er worden dan ook zelfs in Nederland uitzonderingen op toegelaten; zie Ned. Sv. art. 191, Ind. Sv. 154, Inl. Regl.

273; bij de Inlandsche rechtbanken bestaat bovendien een uitgebreidere bevoegdheid tot wijziging der tenlastelegging (Inl. Regl. art. 246); al welke uitzonderingen hierachter be- sproken zullen worden. Hier hebben we voorloopig met den regel zelven te doen, die ons duidelijk maakt van hoeveel belang het is dat .de akte van tenlastelegging met zorg en verstand van zaken worde opgemaakt.

§ 13. Daarvoor is het dus noodig te weten aan welke eisenen die akte moet beantwoorden. Zij kunnen worden

l) Zie bijv. H. R. 7 Mei 1888, W. 5556; 30 April 1894, W. 6498;

12 April 1898, W. 7114.

(34)

onderscheiden in de zoodanige, die de wet stelt onder bedreiging van nietigheid tegen de niet nakoming, en andere, welke niet op straffe van nietigheid zijn voorgeschreven.

De niet vervulling der eerstbedoelde heeft formeele nie- tigheid ten gevolge, d.w.z. een nietigheid, die onverbiddelijk verbonden is aan het gepleegd verzuim, zonder dat het onderscheid maakt of dit verzuim van eenig wezenlijk belang is, of niet.

Behalve deze formeele of uiterlijke, kan zich ook nietigheid uit het wezen der zaak voordoen, die we ter onderschei- ding dan wezenlijke nietigheid zullen noemen.

Het onderscheid tusschen beiden is duidelijk. De akte van ten lastelegging kan formeel nietig zijn omdat aan een vereischte der wet niet is voldaan, ofschoon dit verzuim feitelijk van geen belang was: de wet bedreigt er nu een- maal nietigheid tegen; in deze gevallen ziet men haar de nietigheid dadelijk aan, door een uiterlijk, negatief ken- merk: het ontbreken van iets dat de wet vereischt; daaren- tegen kan zij aan wezenlijke, innerlijke nietigheid lijden, ofschoon formeel aan alle eischen der wet is voldaan, wan- neer dit namelijk is geschied op zóó gebrekkige wijze, dat in werkelijkheid daarin niet kan worden gezien de door de wet bedoelde akte, dat deze niet aan haar bestemming beantwoordt.

§ 14. De uitdrukking „formeel nietig" wordt niet altijd gebruikt in den zin, dien ik er hier aan hecht. Zoo verklaarde de Rechtbank te Winschoten het Openbaar Ministerie eens niet ontvankelijk op grond, dat de dagvaarding, wat betreft de tenlastelegging, duister is van inhoud, zoodat, al moge zij rechtens niet geacht kunnen worden formeel nietig te zijn, in elk geval daarop niet ten principale kan worden recht gedaan. Hier verloor het kollege uit het oog, dat op „niet formeel nietig" logisch had moeten volgen : maar in wezen nietig, doordat zij duister is; daardoor verviel het in de fout: in plaats van de dagvaarding nietig-, het O. M. niet-

(35)

ontvankelijk te verklaren, een fout waarop de Hooge Raad wees bij arrest van 15 Februari 1897, W. 6930.

Ook de Hooge Raad zelf heeft vermoedelijk aan de tegen- stelling tusschen fonneele en wezenlijke nietigheid niet ge- dacht bij het stellen van zijn arrest dd. 30 Augustus 1907, W. 8586. De nietigheid der dagvaarding was in cassatie beweerd op grond dat daarin was vermeld als oorzaak der niet voltooiing van het voorgenomen toebrengen van zwaai lichamelijk letsel, iets, dat niet de oorzaak dier nietvoltooiïng kon zijn, maar wel de oorzaak van het niet veroorzaken van den dood, waarvan het voornemen echter niet was ten laste gelegd. De Hooge Raad nu overwoog: dat de dagvaarding een omstandigheid vermeldde, waardoor het voornemen niet zou zijn voltooid, terwijl de vraag of die omstandigheid ook werkelijk oorzaak was van die nietvoltooiing „niet betreft de formeele geldigheid der dagvaarding". Goed beschouwd be- trof echter die vraag ook in geen enkel ander opzicht de geldigheid der dagvaarding en kon zij alleen betrekking hebben op de al-of niet-strafbaarheid van het ten laste gelegde feit; zoodat hier geen reden was om speciaal van de „for- meele" geldigheid te spreken.

Hierbij moet overigens worden in het oog gehouden, dat de Hooge Raad hef onderscheid tusschen formeele en we- zenlijke nietigheid der akte van tenlastelegging niet maakt, althans niet geregeld volhoudt, zöö als dit door mij in aan- gegeven. Wanneer wel een feit is ten laste gelegd, maar dit naar 's rechters gevoelen niet duidelijk genoeg is om- schreven om den beklaagde tot verdediging in staat te stellen, pleegt het hooge Kollege te overwegen, dat de akte van tenlastelegging „niet een zoodanig duidelijke opgave van het ten laste gelegde feit behelst als bij art. 143 Ned. Sv. op straffe van nietigheid is voorgeschreven" (zie bijv. het in

§ 30, meegedeeld arrest). Bij deze opvatting van art. 143 is er steeds formeele nietigheid en vervalt dus de reden voor de door mij gemaakte onderscheiding. Maar ik kan in dat

Nederb. Strafvordering. 2..

(36)

artikel niets vinden van een vereischten graad van duide- lijkheid der opgaaf van Tiet feit en acht daarom de „wezen- lijke" nietigheid ook niet geworteld in de daar bedreigde

„straffe". De opvatting van den H. R. in deze is dan ook m. i. niet overeen te brengen met het o. a. in zijn arrest van 23 Juni 1905, W. 8253, gevolgd stelsel, dat onjuiste motiveering geen grond oplevert tot nietigverklaring van het vonnis wegens me^-motiveering; want dan is onjuiste ver- melding evenmin grond tot nietigverklaring der akte van tenlastelegging, die alleen tegen m'e/-vermelding is bedreigd ').'

Daarentegen werd de uitdrukking m.i. juist gebruikt door den Advocaat-Generaal, in zijn konklusie vóór het Arrest H. R. 21 Mei 1906, W. 8380, waar hij bij de bespreking van het derde cassatiemiddel zegt: „Als tijd, waarop het feit is gepleegd, wordt opgegeven: op verschillende tijd- stippen in December 1902 en in den loop van 1903 en als plaats Amsterdam. Formeel voldoet de dagvaarding dus aan den eisch van art. 143 Strafv." Vervolgens gaat hij over tot de het wezen der zaak betreffende de vraag, of beklaagde in zijn verdediging is benadeeld door de vaagheid der tijdsaanduiding: „En nu de requirant zich in de beide instantiën op deze tenlastelegging heeft verdedigd, zonder eenig beroep op tekortkoming in de omschrijving"

enz. (De H. R. besliste in zijn laatst gemeld arrest, dat de tijdsaanduiding geen grond opleverde tot nietigverklaring der dagvaarding).

§ 15. De eischen, die in onze verschillende wetten en verordeningen aan de tenlastelegging worden gesteld, zijn:

lo. Opgave van het feit dat wordt ten laste gelegd, en vermelding:

') Zoo werd ook (blijkens de vermelding in H. R. lg Juni 1860, W. 2182) door het Hof van Gelderland in een arrest van 17 April 1860 overwogen, dat bij art. 223 (nu 143) Ned. Strafv. wel nietigheid is bedreigd tegen de n i e t o p g a v e , maar niet tegen de o n j u i s - t e o p g a v e van het feit.

(37)

2o. van den tijd, waarop—

3o. en van de plaats, waar dat feit is gepleegd;

dit alles op straffe van nietigheid '),

4o. en verder vermelding van de omstandigheden, waar- onder het gepleegd is.

Deze aan de tenlastelegging gestelde eischen lijken eenvoudig en zijn dit ook inderdaad. Toch geven ze aan- leiding tot veel moeilijkheden.

Degeen, die de tenlastelegging heeft te stellen, mist veel- al den tijd om van elke akte een meesterstuk te maken, en de ondervinding bewijst, dat zelfs de meest bedrevenen wel eens iets over 't hoofd zien, dat in hun gedachtengang zóó van zelf spreekt, dat zij het gemis er van niet opmerken.

Vergissingen van anderen aard komen ook voor en boven- dien bestaat er dikwijls omtrent feitelijke of rechtskwesties verschil van opvatting, dat van invloed is op de samen- stelling der akte van tenlastelegging. Dit alles heeft tot gevolg dat zulk een akte niet zóó nauwgezet kan worden opgemaakt, of de verdediger weet er meestal nog wel een grief tegen aan te voeren. Kleine vergissingen worden daarbij, als grond om een beslissing te bestrijden, niet versmaad; zoo bijv. dat de naam des bestolenen in plaats van „van Briemen," gespeld is „van Brienen" (zie H. R.

15 Oktober 1906, W. 8442, waarin deze vergissing echter kon worden opzij gezet). Gelukkig dat zulke grieven niet altijd opgaan: voor een goed deel plegen ze gewogen, maar te licht bevonden te worden. Over blijkbare vergis- singen en schrijffouten, die den beklaagde niet op een dwaalspoor konden brengen, stapt de rechter meestal heen.

Zie onder anderen H. R. 12 Januari 1841, W. 155 (als datum vermeld 17 in plaats van 7 Oktober), 3 Maart 1858,

0 Bij de regeling voor het Residentiegerecht is daartegen geen nietigheid bedreigd en zal dus in den regel alleen sprake zijn van wezenlijke nietigheid. — Bij de lagere gerechten voor Inlanders komt in 't geheel geen tenlastelegging, in den hier bedoelden zin, voor.

(38)

W. 2084 (de voornaam des eigenaars van het bosch, waar het delikt gepleegd werd, onjuist opgegeven); 29 Juli 1892, W. 6227 (als datum was opgegeven 4 op 5 April in plaats van 4 op 5 Februari), enz.

§ 16. Wanneer taal of stijl niet volkomen zuiver de bedoeling des stellers uitdrukken, maar toch wel zóó dat omtrent zijn werkelijke bedoeling geen twijfel mogelijk is, wordt alleen met deze laatste rekening gehouden; en terecht, want de taal is geen wiskunde; de zinsbouw is bij langere zinnen ('de tenlastelegging is in den regel één, soms zeer lange zin) zelden zóó, dat naast de blijkbare bedoeling niet —min of meer gezocht —nog een andere daaruit kan worden afgeleid.

„Gelukkig" — luidt het in een konklusie voor een arrest van den Hoogen Raad —„is nergens in de wet voorgeschreven, dat de minste afwijking van de regelen der taalkunde of der woordvoeging de dagvaarding vitieert." Er was in dit geval ten laste gelegd, dat beklaagde opzettelijk heeft ge- kocht twee tinnen waterstoven, welke voorwerpen door diefstal, althans door misdrijf verkregen waren. Volgens de verdediging was daardoor alleen gezegd, dat het koopen opzettelijk geschiedde, maar niet dat het opzet ook gericht was op het koopen van door diefstal (misdrijf) verkregen goed. De Advokaat-Generaal gaf toe, dat deze bedoeling nauwkeuriger kon zijn uitgedrukt, maar de Hooge Raad (21 Januari 1907, W. 8493) besliste, dat het woord „opzettelijk"

niet — zooals bij pleidooi was beweerd — alleen sloeg op

„koopen," daar in dit woord reeds opzet ligt opgesloten, maar de geheele omschrijving van het strafbare feit, zooals die daarna volgt, beheerscht."

§ 17. Verder wordt dikwijls aangenomen, dat iets— of- schoon niet met zooveel woorden gezegd —toch voldoende is ten laste gelegd, wanneer het opgesloten ligt in dat wat wèl is gezegd, of daaruit noodzakelijk voortvloeit. Wanneer bijv. ten laste is gelegd het opzettelijk uiten van zekere

(39)

woorden, en deze woo/den beleedigend zijn, dan ligt hierin opgesloten het opzet om te beleedigen (H. R. 25 Juni 1906, W. 8396); en wanneer ten laste gelegd is het op oneerbare wijze, zóó dat het van den openbaren weg zichtbaar was, staan met ontbloote mannelijkheid, sluit dit voldoende in zich de bedoeling om op voor de eerbaarheid aanstootelijke wijze te handelen, zoodat de verwering, dat deze bedoeling niet is ten laste gelegd, niet zou opgaan (H. R. 15 October 1906, W. 8443). Zie verder de arresten H. R. 19 Febr.

1906, W. 8340, en 30 April 1888, W. 5554, hierna te vermel- den resp. in §§ 31 en 32; en wat betreft de aanduiding der plaats van het misdrijf een arrest van het Hoog- Gerechtshof dd. 12 Dec. 1906 (Recht i. I. dl. 88, blz. 119 e. v.)

§ 18. Eindelijk wordt aangenomen, dat men de akte van tenlastelegging in haar geheel nemen en beoordeelen moet.

Zie bijv. het arrest H. R. 24 October 1898, W. 7195, hier- achter in § 73 te vermelden, en H. R. 19 Juni 1893, W.

6363. Dit laatste arrest betrof een zaak, waarin den' be- klaagde iets werd ten laste gelegd, dat art. 341 Ned. Str.

alleen voor den koopman strafbaar stelt, zonder vermelding echter in de omschrijving van het gepleegde feit, dat be- klaagde koopman was. Het ten laste gelegde was dus een niet strafbaar feit, beweerde de verdediger in cassatie; maar de Hooge Raad overwoog: dat in het hoofd van het bevel tot dagvaarding, hetwelk met dat bevel een geheel uitmaakt, uitdrukkelijk is vermeld dat de te dagvaarden, persoon (beklaagde) is koopman; en dat hierdoor in verband met de omschrijving der ten laste gelegde feiten het bedoelde middel zijn feitelijken grondslag mist (m.a.w. dat wèl was ten laste gelegd dat beklaagde koopman was).

§ l(). Zonder deze liberale opvattingen zouden zeker vrij wat meer akten van tenlastelegging worden nietig verklaard of aanleiding geven tot ontslag van rechtsvervolging, dan nu het geval is; maar men mag er niet te veel op rekenen, dat alle rechters altijd dezelfde ruime opvatting zullen hebben.

(40)

Ook doen er zich, buiten deze, vele kwesties en moei- lijkheden voor bij de tenlastelegging. Alvorens deze te bespreken is het noodig nog eens na te gaan en vast te stellen, welke de aard is der akte van tenlastelegging.

Voor de formeele eischen is dit van geen belang; maar deze eischen behoeven ons ook niet lang bezig te houden.

Wanneer een feit is ten laste gelegd en daarbij vermeld zijn de tijd, waarop- en de plaats, waar het geschiedde, is aan de formeele eischen, tegen wier verzuim nietigheid is bedreigd, voldaan en kan dus van formeele nietigheid nooit sprake zijn. Het niet vermelden van eenige omstandigheid, onder welke het feit is gepleegd, moet uit een formeel oogpunt worden beschouwd als vermelding dat die omstandigheid zich niet voordeed; bovendien is het verzuim daarvan in elk geval geen reden van formeele nietigheid.

Maar wanneer men de akte van tenlastelegging wil toetsen aan de eischen, die uit haar wezen voortvloeien, wier niet- nakoming dus tot wezenlijke nietigheid moet leiden, dan moet in de eerste plaats het wezen, de aard, dier akte vaststaan.

Hieromtrent kan in beginsel weinig verschil bestaan. Zij is in het Nederlandsch, naar den vorm accusatoir proces:

de akte, waarbij de beklaagde wordt beschuldigd. In het Inlandsch proces komt wel geen beschuldiging voor; maar daar wordt den beklaagde dan toch door die akte te kennen -gegeven wat ten zijnen laste is gebracht, en dit te doen is—

kan men zeggen — het doel van elke akte van tenlastelegging '), de bestemming waardoor haar wezen bepaald wordt.

x) Wel zal men wellicht beweren, dat de kennisgeving eerst plaats heeft door dengeen, die belast is met het beteekenen der dagvaarding of wien de President van den Landraad heeft bevolen den inhoud der akte van verwijzing aan den beklaagde mee te deelen ; maar met even veel recht zou men kunnen volhouden, dat iemand datgene, wat hij aan zijn vriend schrijft, niet door zijn brief ter kennisse van dien vriend brengt, maar door den brievenbesteller.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

En geld is nu eenmaal nodig voor een Stadsschouwburg, die niet alleen een goed gerund be- drijf dient te zijn maar tevens dienst moet doen als culture-. le tempel en

De Koninklijke Nederlandse Bil- jart Bond (KNBB), vereniging Carambole, zoals dat met in- gang van 1 januari officieel heet, heeft besloten om voor het eerst met deze

Burgemeester en Wethouders van Velsen maken met inachtneming van artikel 139 Gemeentewet bekend dat de raad van Velsen in zijn vergadering van 9 september 2010 heeft besloten:. -

Gemotiveerde bezwaarschriften kunnen gedurende 6 weken na de dag van verzending van de vergunning worden ingediend bij het college van Burgemeester en Wethouders van Velsen

Deze vooringenomenheden zijn bij de meeste HRM-afdelingen niet bekend; hierdoor wordt er veelal niet aan vrouwen gedacht voor bepaalde functies 27 en hebben ze ook niet altijd

Het valt ook op dat 39 procent van de mensen die een euthanasie aanvragen, verkiezen thuis te sterven, terwijl normaal slechts een vierde van de mensen