• No results found

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Afdeling strafrecht Uitspraak van 6 februari 2014

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden Afdeling strafrecht Uitspraak van 6 februari 2014"

Copied!
15
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Afdeling strafrecht Uitspraak van 6 februari 2014

Rechters: Mr. R. van den Heuvel, voorzitter, Mr. R.H. Koning, lid, commodore (tit.) mr. P.T. Heblij, militair lid

Wat zocht verdachte?

KMar ziet dat verdachte – met een vriend onderweg naar dansfeest ‘Qlimax’ in het Gelre- dome – zijn hand in zijn broek steekt en vervolgens nogmaals met zijn hand aan zijn kruis zit, nu aan de buitenkant. Redelijk vermoeden van schuld aan overtreding van de Opiumwet, c.q.

ernstige bezwaren? Bruikbaarheid van door verdachte afgelegde verklaringen.

(Sv artt. 27, 56, 359a; Ow art. 9)

arrest

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire politierechter in de rechtbank Gelderland van 4 juli 2013 met parketnummer [...] in de strafzaak tegen:

[naam],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres],

eertijds soldaat der eerste klasse, [...].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 23 januari 2014.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,– met een proeftijd van twee jaren. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. S.M.

Diekstra, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het vonnis op de voet van artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering is aangetekend en daarom niet de in hoger beroep

STRAFRECHTSPRAAK

(2)

voorgeschreven vermeldingen bevat.

Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

“hij op of omstreeks 27 november 2011 te Arnhem opzettelijk aanwezig heeft gehad on- geveer 0,94 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA (XTC) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aange- wezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet”.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De ver- dachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

De verweren

Door de verdediging is aangevoerd dat de aanhouding van verdachte onrechtmatig is ge- weest. Daartoe is aangevoerd dat verdachte is aangehouden door de Koninklijke Marechaussee toen hij onderweg was naar het dansfeest Qlimax in het Gelredome, omdat de verbalisanten hem iets zagen wegstoppen. Deze feiten en omstandigheden zijn volgens de verdediging ontoe- reikend om iemand als verdachte aan te houden.

Verdachte stelt zelf dat hij niets wegstopte, maar alleen zijn toegangskaartje in zijn broek zocht. Hij sluit niet uit dat verbalisant hem heeft verward met zijn vriend, waarmee hij naar de ingang van het Gelredome liep.

De verdediging stelt verder dat verdachte na zijn aanhouding en voorafgaand aan de vraag van de verbalisant of hij drugs bij zich had niet op zijn consultatierecht is gewezen. Het beken- nende antwoord van verdachte op de vraag van de verbalisant kan derhalve niet als bewijs worden gebezigd, waardoor er voor het onderzoek aan het lichaam dat vervolgens heeft plaats- gevonden niet de vereiste ernstige bezwaren waren. Voor de aanhouding bestond onvoldoende grond en de verklaring van verdachte, noch de resultaten van het onderzoek aan het lichaam kunnen tot bewijs dienen. De verdediging pleit voor vrijspraak bij gebrek aan wettig bewijs.

Het hof verwerpt deze verweren. Het is een feit van algemene bekendheid dat bij feesten als Qlimax drugs worden meegesmokkeld en gebruikt. Verbalisanten Lieferink en Groenhuis hebben beiden als getuige bij de rechter-commissaris verklaard dat het bij hen bekend is dat mensen die naar een dergelijk feest gaan vlak voor de ingang drugs verstoppen. Beiden hebben bij verdachte een wegstophandeling richting het kruis gezien. Verbalisant Lieferink verklaarde dat hij heeft gezien dat verdachte met zijn hand in zijn broek ging. De ervaring heeft hem ge- leerd dat dat is om de drugs goed te leggen. Vlak voor de ingang zag Lieferink dat verdachte nogmaals met zijn hand aan zijn kruis zat, maar nu aan de buitenkant. Dit waren tekenen voor het wegstoppen van vermoedelijk verdovende middelen. Gezien de veelheid van handelingen was dit voor verbalisanten duidelijk.

Het hof is van oordeel dat op grond van het vorenstaande onder de gegeven omstandighe- den al bij aanvang – het moment waarop verbalisanten zagen dat verdachte vlak voor de ingang

(3)

duidelijke wegstop- of controlehandelingen verrichtte bij zijn kruis – niet enkel sprake was van een redelijk vermoeden van schuld, maar tevens van ernstige bezwaren met betrekking tot het voorhanden hebben van drugs of andere verboden voorwerpen waarop de controle bij de ingang zich richtte. De aanhouding en vervolgens het onderzoek aan het lichaam van verdachte waren derhalve gerechtvaardigd, los van de bekennende verklaring van verdachte nadat hij was aangehouden en nadat aan hem gevraagd was of hij drugs bij zich had. Het resultaat van dat onderzoek kan daarom tot het bewijs bijdragen.

Het aantreffen van drie en een halve XTC-pil bij verdachte levert, in combinatie met de be- kennende verklaring van verdachte ter terechtzitting van het hof, voldoende bewijs op voor het aanwezig hebben van verdovende middelen, genoemd in lijst I van de Opiumwet.

Bewezenverklaring

De aangetroffen pillen zijn door het Nederlands Forensisch Instituut onderzocht. De conclu- sie in het daarover uitgebrachte rapport van 8 december 2011 luidt dat het ging om tabletten van in totaal 0,94 gram, bevattende MDMA.

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

“hij op of omstreeks 27 november 2011 te Arnhem opzettelijk aanwezig heeft gehad on- geveer 0,94 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA (XTC) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I., dan wel aange- wezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet”.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierbo- ven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde levert op: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Verdachte was in het bezit van harddrugs. Het hof houdt er rekening mee dat verdachte niet eerder met politie of justitie in aanraking is geweest. Verdachte was als militair op de hoogte

(4)

van het zero-tolerance beleid bij defensie ten aanzien van harddrugs. De dreigende rechtspositi- onele gevolgen – ontslag uit de militaire dienst – heeft verdachte kennelijk voor lief genomen.

Inmiddels is verdachte als militair uit de krijgsmacht ontslagen. Gelet op deze consequentie en de geringe zwaarte van het vergrijp acht het hof het in het onderhavige geval redelijk om een geheel voorwaardelijke geldboete op te leggen, zoals ook door de advocaat-generaal is gevorderd. Dat verdachte – met het oog op het vinden van een baan – geen strafblad wil heb- ben, kan het bovenstaande niet anders maken. Veroordelingen als de onderhavige worden nu eenmaal vastgelegd in de justitiële documentatie en dat is een consequentie van het plegen van strafbare feiten.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

[Volgt: Veroordeling tot geldboete van € 400,–, subsidiair acht dagen hechtenis, voorwaarde- lijk met een proeftijd van twee jaar. – Red.]

NasCHrIFt

Het strafrecht is rijk aan kleine geschiedenissen, die de voorpagina van de krant niet haalden maar die onder juristen – vanwege hun principiële betekenis – legendarische status hebben verkregen.1 Eén van die geschiedenissen betreft het geval van de ‘hollende kleurling’.2 Deze viel twee opsporingsamb- tenaren – een agent van de toenmalige gemeentepolitie en een marechaussee der eerste klasse – op toen hij hun in de vroege ochtend van 14 oktober 1976, omstreeks 03.20 uur in de Sint Olofspoort te Amsterdam, ter hoogte van de Warmoesstraat tegemoet rende. Dat maakte hem in hen ogen ver- dacht, want hij kwam uit de richting van het café ‘Caribian Nights’, dat hen ambtshalve bekend was als verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende middelen. Toen zij hem staande hielden teneinde hem aan zijn kleding te onderzoeken, viel hun op dat hij zijn linker hand in zijn jaszak hield.

Hij weigerde deze uit zijn zak te halen, waarop zij hem als verdacht van overtreding van de Opiumwet aanhielden. Bij de worsteling die vervolgens plaatsvond, viel een wikkel op de grond die later heroïne bleek te bevatten.

Deze gang van zaken doorstond bij het Hof Amsterdam de toets der kritiek niet.3 De omstandigheid dat een kleurling, rond 03.20 uur, in de Sint Olofspoort hard in de richting van de opsporingsambtena- ren liep, komende uit de richting van een gebruikerscafé kon naar zijn oordeel geen redelijk vermoeden van schuld opleveren en evenmin ernstige bezwaren. De omstandigheid dat de verdachte zijn hand in zijn linker jaszak bleef houden – waarin de opsporingsambtenaren aanleiding vonden hem aan te houden en vast te pakken – maakte dit in de ogen van het Hof niet anders. Zowel de staandehouding

1 Zie M.M. Dolman, Overmacht in het stelsel van strafuitsluitingsgronden, Nijmegen: WLP 2006, p. 1-2.

2 Hof Amsterdam 3 juni 1977, NJ 1978, 601; de – nog steeds gangbare – roepnaam van het arrest verraadt de ouderdom ervan. Zie over dit arrest en andere ‘kleine geschiedenissen’: Jeanne Doomen, De Hollende kleurling: het Nederlandse strafrecht in tien verhalen, Amsterdam: Contact 2009.

3 De raadsheren De Waard en Haak werden later in de Hoge Raad benoemd; Haak was van 2000 tot 2004 president.

(5)

als de daarop volgende aanhouding waren derhalve onrechtmatig geschied, zodat de vondst van de heroïne – die van dit onrechtmatige optreden de vrucht was – niet tot het bewijs mocht meewerken.

De kleurling werd vrijgesproken.

Hoewel op de argumentatie van het Hof wel wat valt af te dingen – waar geen verdenking bestond, konden geen ernstige bezwaren rijzen – leert het een belangrijke les: een redelijk vermoeden van schuld moet uit objectieve, concrete feiten en omstandigheden kunnen volgen. Het onderbuiksgevoel van een opsporingsambtenaar volstaat niet. De vraag op welke gegevens een verdenking kan worden gegrond, kan echter niet in algemene termen worden beantwoord. Omdat de betekenis die aan waarnemingen, verklaringen, sporen en andere informatie toekomt afhangt van de context, is de rechtspraak erg ca- suïstisch.4 Daarbij dient te worden opgemerkt dat het vermoeden van schuld in eerste instantie bij de opsporingsambtenaar ontstaat, en ook zijn ervaring als zodanig mag meewegen. Die bepaalt mede wat iemand verdacht maakt.5

De ervaring van de opsporingsambtenaar kan zonder meer dus geen verdenking opleveren, maar mag – mits als zodanig verantwoord – zijn waarneming wel kleuren.6 Dat gebeurde ook in dit geval.

De verbalisanten was ambtshalve bekend dat bezoekers van feesten als ‘Qlimax’ drugs op hun persoon verstoppen en die kennis kleurde hun waarnemingen dat verdachte eerst zijn hand in zijn broek stak en vervolgens aan zijn kruis zat. Die handelingen duidden zij als het verstoppen van drugs. Dat wordt door het Hof gesanctioneerd: gegeven hun ervaring konden de verbalisanten aan hun waarnemingen het redelijke vermoeden ontlenen dat verdachte de Opiumwet overtrad.

Het Hof gaat echter verder: ten aanzien van verdachte bestonden ernstige bezwaren, die de verbalisanten (“derhalve”) bevoegd maakten tot aanhouding en onderzoek aan het lichaam.

Ervan uitgaande dat er ernstige bezwaren waren, kunnen die conclusies echter niet getrokken worden, althans niet zoals het Hof doet. Wat de aanhouding betreft heeft te gelden dat de verba- lisanten het feit op heter daad ontdekt hadden, dus reeds op grond van art. 53 Sv bevoegd waren de verdachte aan te houden.7 Ernstige bezwaren zijn daarvoor niet vereist. Die moeten er volgens art. 56 Sv wel zijn voor onderzoek aan het lichaam, maar die bevoegdheid komt slechts toe aan de (hulp)officier van justitie voor wie de verdachte geleid wordt of die zelf de verdachte heeft aangehouden; overige opsporingsambtenaren zijn slechts bevoegd de aangehouden verdachte aan zijn kleding te onderzoeken. Dat is niet anders in het geval de verdenking overtreding van de Opiumwet betreft: per 1 maart 2002 is de bevoegdheid tot onderzoek aan het lichaam waarin art. 9 Ow voorzag vervallen, en moet deze aan art. 56 Sv worden ontleend.8 Voor onderzoek aan het lichaam moet dus worden vastgesteld dat ten minste een van de verbalisanten hulpofficier van justitie was, wat echter niet uit ’s Hofs overwegingen blijkt.

Verdachtes raadsman knoopte aan zijn betoog inzake de rechtmatigheid van de aanhouding nog de klacht vast dat verzuimd is de verdachte na zijn aanhouding en voorafgaand aan de vraag van

4 Melai/Groenhuijsen, Wetboek van Strafvordering, aant. 10.1-10.2 op art.27 (Sikkema).

5 Vgl. HR 17 januari 1975, NJ 1975, 207 (ernstige bezwaren); ECLI:NL:HR:2010:BL1711 (bestond redelijkerwijs aanleiding een voertuig te doorzoeken cfm. art. 51 lid 1 WWM?).

6 HR 6 december 1983, NJ 1984, 442; vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 27 augustus 2008, NbSr 2008, 394; Melai/Groen- huijsen, Wetboek van Strafvordering, aant. 9 op art. 27 (Sikkema).

7 Voor ontdekking op heter daad behoeft niet te worden vastgesteld dat een strafbaar feit begaan is; voldoende is een redelijk vermoeden. Zie HR 31 maart 1987, NJ 1988, 167.

8 Wet van 1 november 2001, Stb. 2001, 532; T&C Sr, aant. 4.a op art. 9 Ow (Blom).

(6)

de verbalisant of hij drugs bij zich had te wijzen op zijn recht een advocaat te raadplegen.9 De voor onderzoek aan het lichaam vereiste ernstige bezwaren konden derhalve niet op verdachtes verklaring gebaseerd worden. ’s Hofs oordeel dat verdachte mocht worden aangehouden brengt echter mee dat ook deze klacht faalt. Nu reeds ten tijde van zijn aanhouding tegen verdachte ernstige bezwaren bestonden, behoefden deze niet op zijn bekentenis gegrond te worden. Naar de pillen mocht worden gezocht, dus kan de vondst daarvan tot het bewijs meewerken. Anders dan de raadsman realiseerde het Hof zich bovendien dat het achterwege blijven van consultatie kan meebrengen dat de vervolgens afgelegde verklaring niet tot het bewijs mag meewerken. Veiligheidshalve bezigt het Hof daarom alleen de ter terechtzitting afgelegde – eveneens bekennende – verklaring van verdachte.

MMD

9 Ten tijde van het ten laste gelegde gegrond op de Salduz-jurisprudentie, thans – sinds 1 januari 2015 – geregeld in art. 27c lid 2 en 3 Sv.

(7)

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Afdeling strafrecht Uitspraak van 6 maart 2014

Rechters: Mr. R. van den Heuvel, voorzitter, Mr. R.H. Koning, lid, brigade-generaal mr J.S. van Duur- ling, militair lid

Mishandeling

Op 20 februari 2012 heeft verdachte te Boxtel een persoon in het gezicht geslagen, waarbij deze achterover is gevallen met zijn hoofd op de grond. Het slachtoffer is als gevolg hiervan enkele dagen in het ziekenhuis opgenomen geweest wegens een hersenkneuzing en een schedelfractuur. De raadsman van verdachte stelt zich tijdens de terechtzitting op het standpunt dat verdachte vrijgesproken dient te worden, omdat er geen sprake is van opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Boven- dien stelt de raadsman dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de klap van verdachte en het door het slachtoffer opgelopen letsel. Daarnaast beroept de verdediging zich op noodweer en noodweerexces.

arrest

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire kamer van de rechtbank Gelderland van 8 april 2013 met parketnummer 05-800237-12 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], wonende te [adres],

soldaat der eerste klasse, [registratienummer], [plaatsing].

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 20 februari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvor- dering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot bevestiging van het vonnis waarvan beroep. Deze vordering is na voorlezing aan het hof over- gelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr F.L.L. Vermeeren, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

(8)

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:

hij op of omstreeks 20 februari 2012 te Boxtel opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1]) in het gezicht heeft gestompt en/of geslagen, ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (schedelfractuur), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De ver- dachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewezenverklaring

Verdachte heeft erkend dat hij op 20 februari 2012 te Boxtel [betrokkene 1] in het gezicht heeft gestompt. Door de verdediging is betoogd dat er aan de zijde van verdachte geen sprake was van opzet. Het hof verwerpt dit verweer.

Verdachte heeft het slachtoffer bewust geslagen. Naar het oordeel van de militaire kamer staat dan ook vast dat het opzet van verdachte was gericht op het slaan/de mishandeling van [betrokkene 1].

Volgens de verdediging is ook geen sprake van causaal verband tussen de mishandeling en het door het slachtoffer opgelopen letsel. Het hof verwerpt ook dit verweer.

Als gevolg van deze mishandeling is het slachtoffer ten val gekomen. Dat er een andere reden is waarom het slachtoffer zou zijn gevallen is niet aannemelijk geworden. Ten overvloede overweegt het hof nog dat inderdaad uit verschillende verklaringen blijkt dat het slachtoffer niet stevig op zijn benen stond, maar dat doet niet af aan de causaliteit. Het versterkt eerder nog de vraag of het in die omstandigheden verstandig was van verdachte om het slachtoffer te slaan.

Er is naar het oordeel van het hof dan ook sprake van een causaal verband tussen het slaan van verdachte en de val van het slachtoffer met zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedel- fractuur, tot gevolg.

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op of omstreeks 20 februari 2012 te Boxtel opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [betrokkene 1]) in het gezicht heeft gestompt en/of geslagen, ten gevolge waarvan deze zwaar lichamelijk letsel (schedelfractuur), althans enig lichamelijk letsel, heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden.

Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierbo- ven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte het slachtoffer heeft geslagen omdat hij werd

(9)

aangevallen en zich bedreigd voelde. Verdachte had het slachtoffer al drie keer weggeduwd omdat hij (verdachte) door het slachtoffer in het gezicht was geknepen en slachtoffer kwam daarna met zijn vuist op verdachte af. Verdachte stelt dat hij toen hij het slachtoffer een klap gaf, uit noodweer heeft gehandeld.

De militaire kamer is van oordeel dat de lezing van verdachte dat het slachtoffer hem wilde slaan, geen steun vindt in het dossier. Dat er sprake was van een ogenblikkelijke wederrechte- lijke aanval door het slachtoffer -van wie dan ook- , waartegen verdachte zich diende te verwe- ren of waartegen hij gerechtvaardigd kon optreden, is niet aannemelijk geworden. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.

Het bewezenverklaarde levert op:

mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

Strafbaarheid van de verdachte

Gelet op het ontbreken van een noodweersituatie, zoals hiervoor overwogen, dient het door de verdediging aangevoerde beroep op noodweer-exces eveneens te worden verworpen.

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

Verdachte heeft het slachtoffer in het gezicht gestompt. Als gevolg hiervan heeft het slacht- offer zwaar lichamelijk letsel opgelopen. Dit ernstige letsel is evenwel een geobjectiveerd be- standdeel. Het opzet van verdachte was gericht op de door hem gegeven vuistslag.

Op zich is een taakstraf met een duur (40 uur) zoals door de militaire kamer van de recht- bank opgelegd niet onredelijk. De enkele oplegging van een dergelijke straf zou evenwel - gelet op de artikelsgewijze toelichting op artikel 3, derde lid van de Beleidsregel veiligheidsonderzoe- ken Defensie (Stcrt. 29945) - zondermeer tot gevolg hebben dat aan verdachte geen verklaring van geen bezwaar zal worden verstrekt, hetgeen tot ontslag bij defensie zal leiden. De militaire kamer van het hof acht die gevolgen voor verdachte onevenredig zwaar, zodat met oplegging van een werkstraf van na te melden duur zal worden volstaan.

Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vorde- ring tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 20.366,93. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen. Door de verdediging is de hoogte van het bedrag aan materiële schade niet betwist. De vordering is derhalve in zoverre toewijsbaar.

De verdediging heeft de hoogte van de vordering aan immateriële schade wel betwist, al- thans, zo begrijpt het hof het betoog van de raadsman. Het hof is van oordeel dat in ieder geval een bedrag van € 5.000 aan immateriële schadevergoeding op zijn plaats is. Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het

(10)

strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft gele- den tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.

Het hof ziet, anders dan door de verdediging is aangevoerd, geen aanleiding om op grond van eigen schuld aan de zijde van het slachtoffer de hoogte van de vordering te matigen. Niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer dusdanig lastig geweest zou zijn dat sprake is van eigen schuld of medeschuld in de zin van het Burgerlijk Wetboek.

Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 22c, 22d, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

Beslissing

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierbo- ven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 38 (achtendertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 19 (negentien) dagen hechtenis.

Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 15.366,93 (vijftienduizend driehonderd- zesenzestig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 10.366,93 (tienduizend driehonderd- zesenzestig euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.

(11)

Verklaart de benadeelde partij in haar vordering voor het overige niet-ontvankelijk en be- paalt dat zij in zoverre haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.

Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [betrokkene 1], een bedrag te betalen van € 15.366,93 (vijftienduizend driehonderd- zesenzestig euro en drieënnegentig cent) bestaande uit € 10.366,93 (tienduizend driehonderd- zesenzestig euro en drieënnegentig cent) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 111 (honderdelf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.

Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 20 februari 2012 tot aan de dag der algehele voldoening.

Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot beta- ling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

NasCHrIFt

In deze zaak is een soldaat der eerste klasse veroordeeld voor mishandeling ten gevolge waarvan het slachtoffer zwaar lichamelijk letsel heeft opgelopen (artikel 300, lid 2 van het Wetboek van Straf- recht (Sr)). Op 20 februari 2012 heeft verdachte te Boxtel een persoon in het gezicht geslagen, waarbij deze achterover is gevallen met zijn hoofd op de grond. Het slachtoffer is als gevolg hiervan enkele dagen in het ziekenhuis opgenomen geweest wegens een hersenkneuzing en een schedelfractuur.

De raadsman van verdachte stelt zich tijdens de terechtzitting op het standpunt dat verdachte vrijgesproken dient te worden, omdat er geen sprake is van opzet op het toebrengen van zwaar licha- melijk letsel. Bovendien stelt de raadsman dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de klap van verdachte en het door het slachtoffer opgelopen letsel. Daarnaast beroept de verdediging zich op noodweer en noodweerexces. Voordat verdachte de klap uitdeelde, voelde hij zich bedreigd. In deze annotatie zal ik de verweren van de verdediging uitgebreid bespreken en beschrijven hoe het Hof hier tegenaan kijkt. Tot slot zal ik ingaan op de straf die door het Hof is opgelegd, en de schadevergoeding die door verdachte betaald dient te worden. Mijn bedoeling is de soms nogal juridische leerstukken ook voor niet-ingewijden leesbaar te maken.

(12)

1. Opzet

Het eerste verweer heeft betrekking op de opzet van verdachte. Door de verdediging is betoogd dat er aan de zijde van verdachte geen sprake was van opzet. Verdachte zou volgens de raadsman niet de intentie hebben gehad om zwaar lichamelijk letsel te veroorzaken bij het slachtoffer. Hij zou nooit heb- ben gewild dat zijn klap dergelijke verstrekkende gevolgen zou hebben. Het Hof verwerpt dit verweer.

Om inzichtelijk te maken waarom, zal ik het begrip opzet nader toelichten. Om tot een veroordeling te kunnen komen, moet het Hof alle bestanddelen van de delictsomschrijving bewezen achten. Een van die bestanddelen is de opzet. In deze zaak is door het Openbaar Ministerie (OM) mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg (artikel 300, lid 2 Sr) ten laste gelegd. Het OM heeft er voor gekozen om verdachte niet te dagvaarden voor zware mishandeling (artikel 302 Sr), waarop een veel zwaardere straf staat. Tussen beide artikelen bestaat een belangrijk verschil in de opzet. In tegenstelling tot wat de delictsomschrijving doet vermoeden dient bij mishandeling met zwaar lichamelijk tot gevolg, deze ‘enkel’ gericht te zijn op het toebrengen van pijn of letsel. Bij zware mishandeling echter, moet de opzet gericht zijn geweest op de veroorzaking van zwaar lichamelijk letsel. Omdat dit laatste in deze zaak vermoedelijk lastig te bewijzen was, heeft het OM er voor gekozen om enkel artikel 300, lid 2 Sr ten laste te leggen.

Over de leerstukken opzet en schuld is in het strafrecht veel geschreven. Opzet behelst het willens en wetens handelen, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen drie vormen in verschillende gradaties.

De zwaarste vorm is de opzet als oogmerk. De wil is dan primair gericht op het gevolg. De tweede vorm is de opzet als noodzakelijkheids- of zekerheidsbewustzijn, waarbij het gevolg niet primair is gewild, maar het wel onlosmakelijk samenhangt met het primaire doel. Een voorbeeld hiervan wordt gevormd door de eigenaar van een rederij die een van zijn eigen schepen opblaast om verzekeringsgeld op te strijken, maar waarbij ook de personen die zich op het schip bevinden, komen te overlijden. Er is dan geen directe opzet op het doden van de opvarenden, maar dit gevolg zal wel met zekerheid optreden.

De laatste vorm van opzet is het voorwaardelijk opzet. Bij deze variant – ook wel de ondergrens van het opzetbegrip genoemd - gaat het om het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden. Het klassieke arrest over voorwaardelijk opzet is het Hoornse Taart arrest, waarbij verdachte na een ruzie besluit om de marktmeester van Hoorn om te brengen door hem een giftige taart te sturen.1 Hoewel de dader beseft dat deze taart dan ook door de vrouw van de marktmeester gegeten zou kunnen worden, brengt het hem er echter niet toe om zijn plannen te wijzigen. De vrouw eet van de taart en sterft. Verdachte heeft derhalve bewust de kans aanvaard dat zijn poging om de marktmeester te vergiftigen tot gevolg zou kunnen hebben dat (ook) de echtgenote ‘erin zou blijven’ en heeft hiermee voldaan aan de voor doodslag vereiste opzet.

Bij de meeste misdrijven is het ‘voldoende’ dat er sprake is van voorwaardelijk opzet, zo ook bij mishandeling met zwaar letsel tot gevolg. In de hier besproken casus stelt het Hof dat opzet bewezen is en oordeelt het in lijn met eerdere jurisprudentie dat de opzet kan worden afgeleid uit het feit dat verdachte welbewust een vuistslag aan het slachtoffer heeft gegeven. In de vuistslag ligt reeds besloten dat verdachte het slachtoffer pijn of letsel heeft willen toebrengen. Opzet op het toebrengen van pijn

1 HR 19 juni 1911, W 9203.

(13)

of letsel wordt dan ook bewezen geacht, en het pleidooi van de raadsman – dat verdachte geen zwaar lichamelijk letsel wilde toebrengen – wordt dan ook door het Hof niet besproken. Die vorm van opzet wordt niet vereist voor deze vorm van mishandeling (er is immers geen artikel 302 Sr ten laste gelegd).

2. Causaal verband

Het tweede verweer dat door de verdediging wordt aangevoerd, is dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de gedraging en de gevolgen. Het letsel (de hersenkneuzing en de schedelfrac- tuur) zou niet het gevolg zijn van de vuistslag van de verdachte, maar van de val van het slachtoffer.

Bij de rechtbank heeft de raadsman van verdachte betoogd dat het slachtoffer zelf de keuze heeft gemaakt om te vallen. De raadsman baseert deze visie op afgelegde verklaringen, waarin verklaard wordt dat het leek dat de uitgedeelde klap niet hard was en dat het raar was dat het slachtoffer al na één klap op de grond viel. Hoofdoorzaak van het achterover vallen zou zijn dat het slachtoffer door alcoholgebruik nogal wankel op zijn benen stond. Volgens de raadsman kan de klap daarom niet als enige omstandigheid voor het vallen worden aangewezen. Dat dit niet zo eenvoudig ligt als de raads- man doet vermoeden, blijkt uit het feit dat er ook getuigenverklaringen zijn die haaks staan op de visie van de verdediging en spreken over het feit dat verdachte ‘hard’ heeft geslagen met zijn vuist en over het ‘met kracht’ uitdelen van een vuistslag.

Het begrip causaal verband wordt door de rechtspraak ingevuld aan de hand van de ‘leer van de redelijke toerekening’, oftewel kan het gevolg redelijkerwijs aan verdachte worden toegerekend? Gelet op de jurisprudentie, en op het feit dat er getuigen zijn die verklaren dat verdachte ‘hard’ met zijn vuist heeft geslagen, is het begrijpelijk dat zowel de rechtbank als het hof oordelen dat er wel degelijk sprake is van een causaal verband tussen het slaan van verdachte en de val van het slachtoffer met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Het feit dat uit verschillende verklaringen blijkt dat het slachtoffer niet al te stevig op zijn benen stond, doet daaraan niet af.

3. Noodweer en noodweerexces

De raadsman voert in zijn pleidooi aan dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte heeft het slachtoffer een klap gegeven, omdat hij door het slachtoffer werd aangevallen en zich bedreigd voelde. Volgens de raadsman liep het slachtoffer met gebalde vuist richting verdachte en werd verdachte door het slachtoffer in zijn gezicht geknepen. Noodweer is een strafuitsluitingsgrond die beschreven staat in artikel 41, lid 1 Sr: ‘niet strafbaar is hij die een feit begaat geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding’.

Als we kijken naar de beoordeling van het noodweerverweer in deze casus, kan geconcludeerd worden dat het Hof dit kort afdoet en stelt dat in deze zaak niet is gebleken van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval door het slachtoffer. Geen van de getuigen heeft gedetailleerd verklaard dat het slachtoffer verdachte in het gezicht heeft geknepen, noch dat het slachtoffer met gebalde vuist verdachte aanviel. Er heeft zich volgens het Hof dus geen zodanige aanval voorgedaan dat verdachte genoodzaakt was om in te grijpen door een vuistslag uit te delen.

Omdat volgens het Hof geen sprake is van een noodweersituatie kan er ook geen sprake zijn van noodweerexces. Een belangrijk basisvereiste voor noodweerexces is dat er sprake moet zijn of zijn geweest van een ‘noodzaak tot verdediging’ of te wel een noodweersituatie. Gelet hierop is het dan ook

(14)

verklaarbaar dat het Hof in dit arrest relatief ‘eenvoudig’ het door de verdediging aangevoerde beroep op noodweerexces naast zich neer legt. Doordat zich geen noodweersituatie heeft voorgedaan, kan immers ook geen beroep op noodweerexces worden gedaan.

4. Opgelegde straf/maatregel

In eerste aanleg is de verdachte door de rechtbank veroordeeld tot een werkstraf van 40 uur, bij het niet naar behoren verrichten van deze straf te vervangen door hechtenis van 20 dagen. Daarmee legde de rechtbank een behoorlijk lagere straf op dan de door de officier van justitie geëiste werkstraf van 200 uur. Overwegingen van de rechtbank die ten voordele van de verdachte spreken, zijn het feit dat verdachte slechts één klap heeft uitgedeeld, dat de verdachte heeft willen ingrijpen in een naar zijn mening onwenselijke situatie en dat hij ‘first offender’ is. Het Hof verlaagt deze werkstraf naar 38 uur en geeft hiervoor als motivatie dat een werkstraf van 40 uur tot gevolg heeft dat de verklaring van geen bezwaar (VGB) van verdachte zal worden ingetrokken, hetgeen tot ontslag bij Defensie zal leiden. Het Hof vindt die gevolgen onevenredig zwaar en verlaagt daarom de werkstraf tot 38 uur.

Uit artikel 2, lid 1 van de Beleidsregel veiligheidsonderzoeken Defensie volgt dat een VGB wordt in- getrokken dan wel geweigerd indien een militair is veroordeeld voor een overtreding van de Opiumwet, een zedenmisdrijf of een ander misdrijf waarop een gevangenisstraf van 3 jaar of meer is gesteld.2 In lid 3 van artikel 2 van de beleidsregel staat dat bij de beoordeling van die feiten rekening wordt gehouden met onder andere de zwaarte van de opgelegde straf of maatregel. Uit de toelichting bij dit artikel wordt duidelijk dat voor wat betreft de andere misdrijven dan Opiumwet- of zedendelicten intrekking of weigering te rechtvaardigen is wanneer een vrijheidsstraf van meer dan 20 dagen, een taakstraf van 40 uur of meer of een geldboete van 1000 euro of meer wordt opgelegd. Zou het Hof de uitspraak van de rechtbank in stand hebben gelaten dan zou dit naar alle waarschijnlijkheid tot intrekking van de VGB van verdachte hebben geleid.

5. Schadevergoeding

Omdat het slachtoffer behoorlijke schade heeft opgelopen, heeft de officier van justitie verzocht om de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr op te leggen. De rechter kan deze maatregel ambts- halve (uit zichzelf) of na vordering van de officier van justitie opleggen, indien hij iemand veroordeelt voor een strafbaar feit dat schade heeft veroorzaakt. De schadevergoedingsmaatregel wijkt daarmee af van de voegingsprocedure, waarbij het slachtoffer zichzelf via een formulier voegt in het strafproces om schadevergoeding te vorderen. De voeging is een civiele procedure ingebed in het strafproces, waar- langs de benadeelde schade kan verhalen. Beide procedures hoeven elkaar niet uit te sluiten. Heeft het slachtoffer zich tevens met een vordering gevoegd dan kan de rechter die vordering toewijzen en de schadevergoedingsmaatregel opleggen.

Net als bij de voegingsprocedure geldt bij de schadevergoedingsmaatregel de eis dat de vordering eenvoudig van aard dient te zijn. Is dat niet het geval dan zal de strafrechter de vordering niet-ontvan- kelijk verklaren, onder verwijzing naar de mogelijke rechtsgang bij de burgerlijke rechter. Vaak is dit het

2 Met uitzondering van ‘eenvoudige mishandeling’ zoals strafbaar gesteld in artikel 300, lid 1 Sr. Daaronder valt onder meer de ‘droge klap’. Daarvan was in dit geval echter geen sprake aangezien de veroordeling plaatsvond op grond van het tweede lid van artikel 300 Sr (mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg).

(15)

geval bij bepaalde vormen van materiële schade of als de hoogte van de immateriële schade wordt betwist. Materiële schade is schade die direct in geld is uit te drukken (bijvoorbeeld ziekenhuisopnames, reiskosten etc), waarbij dit bij immateriële schade niet mogelijk is (bijvoorbeeld dagelijkse hoofdpijn, verdriet etc). Daarnaast geldt de eis dat alleen de rechtstreekse schade die het slachtoffer door het strafbare feit heeft geleden, kan worden gevorderd. Het voordeel ten opzichte van de voegingsproce- dure is dat bij de schadevergoedingsmaatregel het slachtoffer niet zelf zijn schade behoeft te verhalen.

Het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) incasseert de schadevergoeding en betaalt deze uit aan het slachtoffer. Wanneer de veroordeelde niet betaalt, heeft het OM pressiemiddelen zoals verhoging van het bedrag in termijnen of het ten uitvoer leggen van de vervangende hechtenis. Indien de veroordeelde niet of niet tijdig betaalt, dan kan de staat een voorschot aan het slachtoffer toekennen.

In deze zaak zien we dat de benadeelde partij zich in het strafproces heeft gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De schade van het slachtoffer bestaat zowel uit materiële als imma- teriële schade (respectievelijk €15.366,93 en €10.000,-). Ten aanzien van de schadevergoeding voert de verdediging twee verweren. Ten eerste is er volgens de verdediging sprake van eigen schuld aan de kant van het slachtoffer, zodat een deel van het gevorderde bedrag voor rekening van hemzelf dient te komen. Het slachtoffer zou zich voorafgaand aan de klap opdringerig en lastig hebben gedragen.

Volgens de rechtbank is reeds bij het noodweerverweer overwogen dat er geen sprake is geweest van een wederrechtelijke aanval die noopte tot een klap en dat er tevens geen sprake is geweest van een dusdanig provocerend gedrag aan de kant van het slachtoffer dat de schade mede als gevolg van dit gedrag kan worden gezien. Het hof is dezelfde mening toegedaan en vindt dat er geen sprake is van eigen schuld. Het tweede verweer ten aanzien van de schadevergoeding ziet op de immateriële schade.

Volgens de verdediging dient hier meer onderzoek bij het slachtoffer naar te worden verricht. Het slachtoffer zou naar aanleiding van het voorval dagelijks hoofdpijn, trillingen in het hoofd, problemen met spraak en moeite met concentreren hebben. Ook zou hij verminderd fysiek belastbaar zijn. Vol- gens de verdediging worden de klachten van het slachtoffer veroorzaakt door een opeenstapeling van gebeurtenissen en niet slechts door de klap van verdachte. Uit de brief van de revalidatiearts van het slachtoffer kan worden opgemaakt dat het voorval een eerder doorgemaakt trauma ‘triggert’. Waar de rechtbank €10.000,- euro reëel achtte, legt het hof een bedrag van €5000,- aan immateriële schade op. Het hof matigt dus het bedrag en verwijst de benadeelde partij voor het overige naar de burgerlijke rechter. De reden hiervoor is dat de beoordeling van het resterende schadebedrag een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Een hele zorg minder voor het slachtoffer is wel dat het Hof de schadevergoedingsmaatregel oplegt. Niet hijzelf, maar de Staat zal het bedrag innen. Iets wat zijn hoofdpijn vast ten goede zal komen.

kapitein mr. Harry de Velde

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met betrekking tot feit 1 op de tenlastelegging met parketnummer [zaak A] is het hof van oor- deel dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten aanzien van de 203 scherpe

De kok - die dikke amechtige kerel met zijn korte beentjes, met het altijd vuile witte hemdje zonder mouwen - maakt vast weer een van zijn gevreesde schotels met

[slachtoffer] ") beschikbaar stelde tot het verrichten van seksuele handelingen met een derde tegen betaling en welke persoon de leeftijd van zestien jaren maar nog niet

privékilometers over 2007 is bijgehouden, is niet gelijk te stellen aan een rittenadministratie in de zin van artikel 3.20, tweede lid, van de Wet IB 2001, zodat belanghebbende, nu

2.2. In verband met arbeidsongeschiktheid van de heer D is in 1996 door de leden van de maatschap

Nee, zoals mijn ambtsvoorganger in zijn brief van 25 maart 2021 5 heeft aangegeven informeert de Belastingdienst, met uitzondering van een aantal uitzonderingssituaties,

Gemotiveerde bezwaarschriften kunnen gedurende 6 weken na de dag van verzending van de vergunning worden ingediend bij het college van Burgemeester en Wethouders van Velsen

Voor zover de aanvragen voor een omgevingsvergunning betrekking hebben op een bouwactiviteit, kunnen deze worden voorgelegd aan de commissie Stedelijk Schoon Velsen.