• No results found

DE OPLEIDING TOT ACCOUNTANT

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE OPLEIDING TOT ACCOUNTANT"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

D E O P L E ID IN G T O T A C C O U N T A N T door ). K raayenhof

1. H e t artikel van de G roningse hoogleraar P rof. D r J. L. M e y 1) in het num m er van A pril 1953 van dit M aan d b lad over ,,D e academ ische en de niet-academ ische vorming van d e acco u n tan t” heeft n a a r mijn me­ ning nog niet die belangstelling in de vakpers gehad, w elke de daarin be­ handelde stof verdient en welke zou kunnen rechtvaardigen, d a t gevolg w o rd t gegegeven aan de oproep van de Schrijver (in het Juli-num mer 1954 van dit tijdschrift) om de discussie om trent de inhoud van eerstge­ noem d artikel als gesloten te beschouwen. Ik ben daarom d an k b a ar dat de R edactie van ons M aan d b lad mij to estaat op bedoeld v raag stu k terug te komen. Ik zal daarbij gelegenheid hebben te verw ijzen n aa r de a rti­ kelen in dit blad over hetzelfde onderw erp van d e heren S. H . W a rin g a

(Juli 1953), F. Kuggeleijn (Juli 1953) en M r B. M oret (O cto b er 1953) en tenslotte iets zeggen om trent de suggestie van J. L. M ey tot een „ge­ w etensonderzoek” , w elke suggestie v ervat is in zijn reeds aangehaald artikel in het Juli-num m er 1954 van het M .A .B . „H et v ra ag stu k van de accountants-opleiding ”.

2. H e t gaat om het vraag stu k van de opleiding to t accountant: de academ ische en de niet-academ ische, w aarbij met niet-academ ische w o rd t bedoeld de opleiding (door het N e d erlan d s Instituut van A ccountants of door particuliere opleiders) die to t het Instituutsexam en voert, w aarbij als regel de can d id aat tijdens zijn studie als assistent in het beroep w e rk ­ zaam is.

Ik stel voorop, d at ik aan geen van deze opleidingen heb m edegew erkt. M a a r het g aa t bij de keuzebepaling ook niet in de eerste plaats om de op ­ leiding zelve, doch om de daarm ede bereikte resultaten. N og altijd geldt, en wel in het bijzonder in dit beroep, dat „the proof of the pudding is in the eating” .

Ik heb in mijn praktijk als openbaar accountant, die de gehele periode omvat, gedurende welke de beide opleidingen beschikbaar zijn, vele tien­ tallen accountants met het Instituutsdiplom a en ook reeds tientallen met een academ isch diploma in de practische uitoefening van het beroep (in zijn verschillende verschijningsvorm en) m eer of m inder intensief kunnen w a a rn e m e n 2). Ik heb voorts ruim schoots gelegenheid gehad de behoef­ ten van het bedrijfsleven en van de andere gebruikers van accountantshulp te dezen opzichte te leren kennen. H et is deze ervaring die het mij tot plicht deed rekenen alsnog aan de discussie deel te nemen, om dat ik ze in de beschouw ingen van J. L. M ey niet heb aangetroffen. Hij vergeve mij d at ik met mijn reactie wel w at lang heb gew acht; drukke w erkzaam ­ heden w aren d aarvan de oorzaak.

3. J. L. M ey g aa t uit van de inleidingen en de discussies om trent het onderw erp in kw estie in de ledenvergaderingen van het N e ­ derlands Instituut van A ccountants in de jaren 1937 en 1938. Hij geeft als „de algem ene opinie van de toen aanw ezigen” : d a t de exam ens van het

1) T er vermijding van verwisseling met de Amsterdamse hoogleraar Prof. Dr A. Mey moet ik in mijn artikel steeds de voorletters herhalen.

(2)

Instituut zeker hun reden van bestaan voorlopig nog niet zouden ver­ liezen, m aar d a t toch de eisen van het beroep een academ ische vorm ing wenselijk en op de duur zelfs noodzakelijk zouden maken.

D e eerste vraag, die moet w orden gesteld, is of deze in terpretatie de situatie in 1938, aan het eind van de ledenbijeenkom sten van het Insti­ tuut, op een aan v aard b are wijze w eergeeft; w ant eerst dan kan men (zo­ als J. L. M ey doet) toetsen of en in hoeverre de ontw ikkeling sindsdien overeenkom stig de verw achtingen resp. w ensen is gew eest en dus ook of en in hoeverre J. L. M ey door die ontw ikkeling terecht teleurgesteld mag zijn.

4. Ik heb de hier bedoelde reeks vergaderingen persoonlijk mee be­ leefd en, to t ondersteuning van mijn herinnering, de verslagen 3) nog eens nagelezen. O p grond d aarvan moet ik zeggen d at de in terpretatie van J. L. M ey, w at het voor zijn verdere beschouw ingen voornaam ste steu n ­ punt betreft, n.1. de uitspraak: „m aar d a t toch de eisen van het beroep een academ ische vorming wenselijk en op de du u r zelfs noodza­ kelijk zouden m aken” 4 ), m.i. niet in overeenstem m ing is met de feiten.

Indien men al van een „algem ene opinie van de toen aanw ezigen” zou kunnen spreken —• op dergelijke ledenvergaderingen w o rd t immers nooit gestem d — dan w o rd t die opinie m.i. veel beter vertolkt door hetgeen de toenm alige voorzitter van het Instituut, de heer H . R. R eder, aan het eind van de laatste van de reeks vergaderingen zeide:

„W ij zullen het beroep tenslotte wel d a a r brengen, w a a r het moet zijn. M oet h et alleen steunen op de academ ische opleiding, all right, dan zullen wij de onze overgeven. D och alléén, n a d a t het m eren­ deel van ons h et geruststellende gevoel heeft verkregen, d a t het w erk van h et Instituut, voorzover het de opleiding en de exam ens betreft, inderdaad niet m eer nodig is” .

D at is toch heel duidelijk een andere richtlijn voor de toekom st dan die, w elke J. L. M ey uit de besprekingen heeft afgeleid. Indien hij dan ook het feit, dat sedert 1938 (to t begin 1953) n aa st 468 Instituutsdiplo- m a’s „slechts” (d e qualificatie is van J. L. M ey) 141 accountantsdiplo- m a's door universiteiten en hogescholen zijn afgegeven, teleurstel­ lend noemt, kan ik daarin niet met hem m edegaan, nog geheel los van de overw eging d at de oorlogsperiode 1 9 4 0 /’45 een groter nadelige in­ vloed op de academ ische dan op de niet-academ ische opleiding heeft ge­ had.

5. W a t heeft men op grond van de besprekingen in 1 9 3 7 /’38 van „het In stitu u t” ten aanzien van de academ ische opleiding mogen ver­ wachten?

N a a r mijn mening al datgene w a t men zou kunnen sam envatten in de uitdrukking „a fair chance". Ik meen d a t deze zegswijze in dit geval in het bijzonder h et volgende betekende.

a. H ulp bij de opleiding, in het bijzonder voor h et vakexam en. W ij mogen constateren d a t die hulp door leden van het Instituut is gegeven, bij alle academ ische opleidingen en examens, zonder enige dis­ crim inatie met het oog op de grote Instituutsbehoeften op deze punten. E n indien }. L. M ey n aa r voren b re n g t (M .A .B . A pril 1953, bladz. 151) d at „veelal niet zonder voldoening en tro ts (w o rd t) geconstateerd

(3)

d a t meer dan één lid van het Instituut, d a t niet de academ ische opleiding volgde, met ere zijn plaats bekleedt in de academ ische o p le id in g ... een voldoening w aarvoor inderdaad reden b e sta a t”, dan moet, terw ille van de rechtvaardigheid, (in het bijzonder voor de niet ingew ijde lezers van dit blad) tevens w orden vastgelegd, d at die opleidingen en examens, zónder die hulp, niet op het voor de uitoefening van het beroep nood­ zakelijke niveau zouden zijn gekomen en voorts d a t die hulp daarvoor nog altijd nodig is.

M en begrijpe mij goed, ik acht d it bij de nog altijd jonge opleiding aan hogeschool en universiteit in het geheel niet ongew oon en zeker niet iets om zich van Instituutszijde op te beroepen, doch de aangehaalde uiting van ). L. M ey m aakt het gew enst, het beeld in dit opzicht „ge­ tro u w ” te maken!

b. P laatsing van studenten op d e kantoren van de openbare accoun­ tan ts ter verkrijging van een practische vorming.

H iervoor is n a a r mijn w eten alle gelegenheid gegeven; mij zijn geen gevallen bekend w aarin geen plaatsing is verkregen.

c. O pnam e van academ isch afgestudeerden in de accountantspraktijk, met gelegenheid tot volledige ontplooiing to t en met de plaats van ven­ noot voor hen die daarto e de geschiktheid bezitten.

D e plaats in de openbare beroepsuitoefening, die door verscheidene academ isch gevorm de accountants w o rd t ingenom en, bew ijst afdoende, d a t ook aan deze eis van een „fair chance” is voldaan.

6. Is aldus vastgesteld, d at enerzijds aan het Instituut en zijn leden, w a t de academ ische opleiding betreft, n a a r aanleiding van de conclusies van de besprekingen in 1937 en 1938 geen enkel verw ijt kan w orden ge­ m aakt, met grote voldoening mag anderzijds w orden geconstateerd, dat in het bijzonder binnen het Instituutsverband w aardevolle m edew erking is verkregen van academ isch gevorm de leden, zowel bij de opleiding en de exam ens van het Instituut als bij de opinievorm ing in en de organisatie van het beroep.

E r is dan ook n aa r mijn indruk geen enkele aanleiding voor enige te ­ leurstelling, in w elke richting d an ook.

O n d e r p u n t 4. heb ik reeds aangeduid d a t ook het aa n tal accountants- diplom a’s sed ert 1938 door universiteiten en hogescholen uitgereikt niet teleurstellend behoeft te w orden genoemd. T e n eerste v alt in deze perio­ de de oorlogstijd met de stilstand van de academ ische opleidingen. T e n tw eede moet in het oog w orden gehouden d at in het bijzonder de n a ­ oorlogse periode m et zijn overheidsbem oeienis op economisch terrein aan vele geslaagden voor het doctoraal exam en economie een aantrekkelijke w erkkring heeft geboden, die velen van hen van een verdere specialisatie heeft doen afzien. In d it verband verwijs ik nog n a a r de lezensw aardige opm erkingen terzake van M r B. M oret in het M .A .B . van O cto b er 1953, bladz. 388 onder I.

(4)

mingen meen ik te mogen stellen d a t de behoeften van bedrijfsleven en O verheid aan langs bedoelde weg opgeleide accountants zich nog lange tijd in stijgende richting zal bew egen. H et moet dus als een groot belang van het bedrijfsleven en van de andere instanties, die van accountants- hulp gebruik maken, w orden beschouwd, indien degenen die de v erant­ w oordelijkheid hebben voor de opleiding tot accountant, zich dit terdege realiseren. A lleen al daarom is de wijze w aarop J. L. M ey over de langs de Instituutsw eg gevorm de accountant schrijft te b etreuren; d a t is het tevens — en d a t is voor de betrokkenen belangrijker —■ om dat zijn a n a ly ­ ses en conclusies m.i. niet juist zijn.

8. E r is een belangrijk feit, d at ten aanzien van de betekenis van de discussies binnen het Instituut rondom de tw ee opleidingsvorm en in de jaren 1937 en 1938, in aanm erking moet w orden genomen, wil men die betekenis in zijn w are verhoudingen zien. D a t feit is, d a t toen nog slechts zeer w einigen voldoende ervaring met academ isch gevorm de ac­ countants konden hebben opgedaan om tot een verantw oord algem een oordeel om trent de resultaten te komen.

Bij h et geringe aa n ta l academisch gevorm de accountants d a t in de accountantsfunctie op trad en in het oog houdende de grote invloed die in dit beroep op h et slagen w ordt uitgeoefend door aanleg en karakter, is dit niet verw onderlijk. D e discussies om trent de wenselijkheid van de door de academ ische opleiding geboden m eerdere m ogelijkheden, hadden derhalve een vrijwel uitsluitend theoretisch karakter: de m et de acade­ misch gevormde accountants in de uitoefening van het beroep opgedane ervaring w ettigde nog geen enkel oordeel; er w as nog geen enkele ten­ dentie zichtbaar.

D aarom w as toen ook niet redelijk w a t wijlen M r D r A. Sternheim ter verdediging van de Instituutsw eg aan de voorstanders van de acade­ mische opleiding toeriep: „ W ijs mij de plaats w a ar .Gij gezaaid h eb t” 5). W il men echter thans, zoals }. L. M ey heeft gedaan, wèl een keuze tussen de twee opleidingen doen, dan zal men toch allereerst de vraag m oeten stellen of daarto e nu de ervaring voldoende mag w orden geacht en zo ja, in welke richting zij wijst.

9. T e n aanzien van de hiervoren geform uleerde vraag of thans de opgedane ervaring voldoende is to t het trekken van algem ene conclusies, aarzel ik een bevestigende beantw oording te geven: blijkens de laatste gepubliceerde ledenlijsten van N .I.v.A . en V .A .G .A . zijn er ongeveer 120 academ isch gevorm de accountants in de openbare beroepsuitoefening in N ederland en ongeveer 50 in de interne functie bij O verheid of be­ drijfsleven; voorw aar nog geen aantallen die het velen mogelijk zullen heb­ ben gem aakt ervaring te hunnen opzichte in de breedte op te doen! Ik heb persoonlijk een ruime aanraking m et beide groepen gehad, zoals reeds onder punt 2. vermeld; doch mijn ervaring mag u iteraard niet als alge­ mene m aatstaf w orden beschouw d.

M en zij met conclusies zeer voorzichtig; ik herh aal hetgeen ik onder punt 8 reeds opm erkte, d a t in d it beroep aanleg en k arak ter een grote invloed hebben op het al of niet slagen, zodat dikwijls moeilijk te onderkennen valt w elk aandeel daarin aan de vorm van opleiding moet w orden toegeschreven. D aarom zal het wenselijk zijn, d a t ook anderen die over een brede ervaring beschikken, zowel met academ isch als met

(5)

niet-academ isch gevorm de accountants, zich over hun bevindingen uit­ spreken.

N a a r mijn overtuiging (in de kring van het Instituut reeds eerder uit­ gesproken 6) zal men op dit ogenblik goed doen de beide opleidingen met zorg voort te zetten, onbeïnvloed door de gedachte d a t te eniger tijd zou kunnen blijken, d at in dit stan d p u n t wijziging moet w orden gebracht. Beide opleidingen blijken goede resultaten op te leveren, d.w.z. accoun­ tan ts voort te brengen die in b estaande behoeften voorzien. B etekent dit d a t die accountants dan ook in alle opzichten „dooreenleverbaar" zijn?

10. Ik kom hierm ede aan een moeilijk en delicaat punt, moeilijk van­ w ege de reeds aangeduide invloeden die los staan van de opleiding, deli­ caat om dat mij bevriende of bekende collega’s zich zelf w ellicht in mijn uitspraken getekend zouden zien. T och meen ik d at men in deze discussie van mij mag vragen hoe ik, n aa r de huidige stan d van zaken, die vraag zou beantw oorden. W e ln u , ik meen d at men niet kan zeggen d at de door de beide opleidingen afgeleverde accountants in het algem een gesproken ,,d ooreenleverbaar’’ zijn of w orden. U iteraard is dit voor een deel hunner wèl het geval: men denke aan de niet-academ isch gevorm de die, door aanleg e n /o f aanvullende studie, in economische kennis en bekw aam heid tot het hanteren daarvan, niet voor de academ isch opgeleide onderdoet, en aan de academ isch gevorm de die door aanleg en volharding zijn ach­ terstan d in praktische ervaring w eet in te halen. Als regel blijft echter n a a r mijn ervaring het verschil in vorming duidelijk m erkbaar. In begin­ sel heeft de academ isch gevorm de accountant door zijn b redere en dieper- gaande economische opleiding op een deelgebied van de beroepsbeoefe- ning, n.1. d at van de bedrijfseconom ische adviezen, een voorsprong. D a a r­ van kan veel nu t w orden getrokken, ook in de controlepraktijk, in het bijzonder d a a r w a ar sam enw erking in eigen kantoorverband mogelijk is met collega’s die in de praktijk zijn geschoold. H e t is n aa r mijn mening echter zó, d at voor de norm ale accountantspraktijk de huidige eisen van het Instituutsexam en op het gebied der economie, in het bijzonder d at van de bedrijfseconomie, als toereikend mogen w orden beschouwd. Ik zie geen enkele reden een verdere uitbreiding op dit punt te overw egen.

D aartegenover staat, d at in beginsel de niet-academ ische gevorm de ac­ countant door de n aa st zijn studie verkregen praktische v a k o p le id in g 7) een voorsprong heeft op andere deelgebieden, n.1. op die van de controle en van de toepassing van de inrichtingsleer; zijn theoretische vorming heeft als het w are (alth an s ongeveer) gelijke tred gehouden met zijn p ra k ­ tische ontw ikkeling 8). E en groot voordeel daarbij is, d at hij het nodige ,.handw erk” heeft kunnen leren zonder d a t zijn leeftijd en sociale status enige belem mering d aarvoor vorm den, dit in tegenstelling tot de situatie van degene die zijn doctoraal examen economie achter de rug heeft. M en onderschatte de betekenis van dit punt niet. H e t is n aar mijn ervaring zó, d at de tot nu toe academ isch gevormde accountants (uitzonderingen n a­ tuurlijk daarg elaten ) grote teleurstellingen zouden hebben gehad, indien zij in het beoefenen van de controlepraktijk niet hadden kunnen sam

en-°) zie De Accountant, October 1950, bladz. 4.

7) Prof.

J.

L. Mey noemt deze opleiding mèt de scholing tezamen een „min of meer ambachtelijke scholing” (M.A.B., April 1953, bladz. 152). Gaat het hier niet in be­ langrijke mate om een vak en vakbekwaamheid?

(6)

w erken m et resp. steunen op de m ede in de praktijk geschoolde krachten. Ik aarzel d an ook niet te zeggen, d at n aar mijn mening bij een beperking van de accountantsopleiding tot de huidige aan hogeschool en universi­ teit 9 ) onm iddellijk de instelling van een verplichte stage van 3 tot 5 jaar vóór het vakdiplom a overw ogen zou moeten worden.

11. Z o u dan niet mijn verdergaande conclusie moeten zijn, d a t wij voor de vorming van accountants de academ ische opleiding zouden kun­ nen prijsgeven? D it is n aa r mijn mening geenszins het geval. D e acade­ misch gevorm de accountant kan de verw orven m eerdere kennis als een specialistische kennis beschouwen t.o.v. de niet-academ isch gevormde. In­ dien hij die m eerdere kennis in de praktijkbeoefening w eet toe te passen, zal hij ter zake in het algem een gesproken w aardevolle elem enten aan de diensten ten behoeve van de opdrachtgevers kunnen toevoegen, zoals ik reeds (onder punt 10) opmerkte, in het bijzonder in zodanige sam enw er­ king, d a t de natuurlijke handicap w aarm ede hij in de praktijk is geko­ men, hem geen parten speelt.

V o o rts kan de academ isch gevormde kracht vooral in een associatie van m eerdere beroepsbeoefenaren een belangrijke rol in de interne scho­ ling en voorlichting vervullen. Z ijn grotere training in w etenschappelijk denken en meer toegespitste theoretische vorm ing zullen hem op de duur ook stem pelen tot degenen die bij voorkeur w orden gekozen voor het geven van onderw ijs, zowel bij Instituut als bij academie, voor de accoun- tancyvakken uiteraard onder het voorbehoud van een voldoende p rak ­ tische scholing.

Ik wil hierm ede geen oordeel uitgesproken hebben over de vraag of de huidige opleiding aan de universiteiten en hogescholen zo moet blijven als zij thans is. Ik beschouw dit als een vraagstuk van een andere orde en mijzelf niet in de eerste plaats bevoegd (en geroepen) om het debat hier­ over te openen. V a s t staat d at bij ons nog zo jonge beroep die opleiding, evenals de opleiding tot het Instituutsexam en, aan een regelm atige cri- tische beschouw ing onderw orpen zal moeten w orden.

E en dergelijke beschouw ing is bij het Instituut door de besprekingen in de ruime kring van het Bureau der Exam ens, met het daarboven sta a n ­ de toezicht van het B estuur en het beslissingsrecht van de ledenverga­ dering, n aa r mijn indruk doelm atiger en meer objectief te regelen dan dit bij universiteit en hogeschool het geval is. D it geldt ook voor het niveau w aarop en de degelijkheid w aarm ede het studieprogram m a w ordt uit­ gevoerd.

Z o n d er nader hierop in te gaan, moet ik toch constateren d a t in de loop der jaren duidelijk is gebleken, d at dit punt van grote betekenis is. H e t Instituut als vakvereniging neemt — gezien zijn ongetw ijfeld grote goodwill in de ,,gebruikerskring” — met de toelating tot het lidm aat­ schap op grond van een niet onder eigen toezicht af gegeven (vak-) di­ ploma een grote verantw oordelijkheid op zich.

12. In verband met hetgeen ik onder de punten 9, 10 en 11 heb ge­ zegd is nog verm eldensw aard d at Prof. Limperg, hoewel hij zich daarbij een groot voorstander toonde van de mogelijkheid tot academ ische vor­ ming, in zijn inleiding in de m eergenoem de bijeenkom sten van het

(7)

stituut in 1938 sterk heeft afgeraden de Instituutsopleiding, als het w are, ten behoeve van de academ ische opleiding, af te s n ijd e n 10). H et moet aan ieder die zich voor deze m aterie interesseert w orden aanbevo­ len de betrokken bladzijden nog eens na te lezen. D a a r w as iem and aan het w oord, die de opleiding kende zoals nauw elijks een tw eede, m aar die ook zelf m idden in de praktijk van het beroep had gestaan.

13. O n d e r punt 10 heb ik als mijn mening gegeven, d a t de huidige eisen van h et Instituut t.a.v. de economie en in het bijzonder van de be­ drijfseconom ie voor de uitoefening van het accountantsberoep als toe­ reikend mogen w orden aangem erkt. E en verzw aring van die eisen zou derhalve n aa r mijn mening in geen enkel opzicht te rechtvaardigen zijn. D e daarm ede opgedane ervaring is in duidelijke tegen sp raak m et de des­ betreffende conclusie (een ons min of m eer gesuggereerde „erkenning” van het tegendeel) van J. L. M ey t.a.v. de eerste van de drie door hem gestelde e is e n 11), „die de voorbereiding to t dit beroep op universitaire hoogte b ren g en ” .

14. D e tw eede „eis” , die de opleiding tot het beroep — volgens J. L. M ey ■— op die hoogte brengt, is die van w a t hij in zijn artikel aa n ­ duidt met „common sense” ; n a a r zijn mening mist de gem iddelde assis­ tent-accountant die „common sense” , aangezien zij z.i. slechts in het k a­ der van de academ ische studie kan w orden verkregen. D e G roningse hoogleraar v ersta at hier o n d er „common sense” de algem ene intellectuele en geestelijke belangstelling en ontplooiing. Ik vrees d at ). L. M ey, w at de verw erkelijking van deze „eis” door de huidige academ ici betreft, teleurgesteld zal w orden; hij ziet dit punt te zw art voor de norm ale assis­ tent-accountant en te w it voor de stu d en t aa n de universiteit en hoge­ school. M r B. M o re t w ijs t12) terecht op de achteruitgang te dien op­ zichte in de studentengem eenschap. T rouw ens in de besprekingen in In- stituutsverband in 1938 w erd daarop reeds door verschillende ter zake geïnform eerde sprekers gewezen.

15. A ls derde punt bren g t ). L. M ey de factor van het m aat­ schappelijk aanzien van het accountantsberoep. Hij g aa t daarbij uit van de m.i. geheel verkeerde veronderstellingen, d at „voorzover er van m aat­ schappelijk aanzien bij de tegenw oordige beroepsgenoten sprake is" dit berust op persoonlijke qualiteiten en op de grootte van het kantoor, w a a r­ van men firm ant is. N a a r mijn mening mag men — in tegenstelling tot hetgeen blijkbaar door J. L. M ey w o rd t aangenom en •— zonder aarzeling stellen, d a t het accountantsberoep m aatschappelijk aanzien ge­ niet en ook reeds genoot v oordat in de practijk van een academ ische op­ leiding w as gebleken. V o o rts mag ook zonder aarzeling w orden gesteld, d a t dit m aatschappelijk aanzien uitsluitend is te danken aan de wijze w aarop het beroep is en w o rd t uitgeoefend door hen die daarvoor als representatief w orden beschouw d. H e t aanzien van het beroep is niet aan persoonlijke qualiteiten van enkele beroepsgenoten te danken en zeker niet m ede door de grootte van kantoren bepaald. D oor d it te stellen doet men onrecht aan vele kleine kantoren die t.a.v. het beroepsniveau zeker niet voor de grote kantoren onderdoen; w at dit laatste punt b etreft zal

(8)

}. L. M ey toch ook erkennen, d at de grootte van het kantoor op zichzelf in ons beroep geen w aarborg is voor goed werk.

T en zeerste heeft mij verw onderd, dat J. L. M ey meent, d at de wij­ ze van vorm ing voor het beroep de doorslaggevende factor is voor het m aatschappelijk aanzien. H oe v erklaart hij dan b.v. het grote aanzien d a t het beroep ■—- zonder academ ische opleiding •— in het V erenigd Ko­ ninkrijk heeft verkregen? E n hoe verklaart hij, in ons eigen land, het on­ getwijfeld grote m aatschappelijk aanzien van b.v. de notarissen, zonder academ ische opleiding, d a t zeker kan w edijveren m et d at van de advo­ catenstand, m èt academ ische opleiding? H oe verk laart J. L. M ey het m aatschappelijk aanzien, d at een ruim e kring van leiders van o n d er­ nem ingen, zonder academ ische opleiding, in ons land genoot en nog steeds geniet, ook nu in die kring vele academ isch gevorm den hun intrede heb­ ben gedaan?

Ik herhaal, d at het ten slotte de wijze van uitoefening van een beroep of het w aarnem en van een functie is, die d aaraan m aatschappelijk a a n ­ zien kan verlenen. S tuderenden aan universiteit of hogeschool iets anders voorhouden is m.i. funest en kan slechts tot teleurstellingen leiden.

E r is, w a t het accountantsberoep betreft, n aa r mijn overtuiging geen enkele reden aan degenen die de academ ische vorm ing krijgen, vanw ege hun ach terstand in de praktische vorm ing in vergelijking met hun niet- academ isch gevorm de collega’s, een m inderw aardigheidscom plex te sug­ gereren. Doch evenmin is e r reden hun een m isplaatst gevoel van superi­ oriteit m ede te geven. D aarm ede zijn zij op de moeilijke weg, die ook zij als elk and er hebben te gaan alvorens succes hun deel kan zijn, aller­ minst gediend.

H e t gaat in de praktische uitoefening van onze functie om bekw aam ­ heid, integriteit, inzicht en toegew ijdheid; n aa r mijn ervaring is voor de­ genen die aan deze eisen voldoen van enige invloed van ,,clan”-vorm ing van academici, als w aarop M r B. M oret in zijn reeds aangehaald artikel d o e lt 13), practisch niets te bespeuren. D e vooral na de tw eede w ereld­ oorlog sterk v eranderde sam enstelling van de kringen d er studerenden aan universiteit en h o g esc h o o l14) zal ongetw ijfeld die invloed ■— zo zij er inderdaad nog m ocht zijn ■— geleidelijk w el geheel doen verdwijnen.

16. T en slotte kom ik tot het „gew etensonderzoek” , tot hetw elk J. L. M ey het In stitu u t in zijn tw eede artikel (M .A .B . Juli-num m er 1954) oproept en w aarto e hij ons een aantal, enigszins suggestief geform uleerde vragen voorhoudt, die ten slotte moeten leiden to t de conclusie, d a t het Instituut zijn eigen opleiding geleidelijk in die van de universiteiten en hogescholen m oet laten ov erg aan , w aarm ed e natuurlijk tevens is be­ doeld de opheffing van het eigen exam en van het Instituut. D e wijze w a a r­ op dit zou kunnen plaats hebben laat ). L. M ey, begrijpelijkerwijze, nog ter discussie.

M en moet in redelijkheid vooraf de vraag stellen of bij dit appèl de uitdrukking „gew etensonderzoek” op h aa r plaats is. Ik moet bekennen, dat zij mij onaangenaam heeft getroffen: n aa r mijn overtuiging w o rd t een

13) M.A.B. October 1953, blz. 589.

(9)

dergelijk appèl aan het gew eten van de leiding van het Instituut in geen enkel opzicht door de feiten 15 16) gerechtvaardigd. D e uitdrukking im­ mers suggereert een behoefte aan het luisteren n aa r „de innerlijke stem ” , ten einde vast te stellen of die de eigen houding veroordeelt; of ten minste het b estaan van een „innerlijk conflict", w aarvoor men langs rationele w eg geen oplossing kan vinden! N a a r mijn w aarnem ing doet ieder, die m eent d at een dergelijke oproep op zijn plaats zou zijn, in hoge m ate onrecht aan het niveau w aarop het Instituut en zijn opleiding reeds tientallen jaren w orden geleid, in toenem ende m ate •— het zij met dan k ­ baarheid vermeld — mede door academ isch gevorm de leden.

17. W il men de discussie over het belangrijke probleem van de voor de behoeften van het m aatschappelijk verkeer doelm atige accountants- opleidingen zuiver en daard o o r met vrucht voeren, dan zal men J. L. M ey op de door hem voorgestelde weg niet m oeten volgen. M en moet het vraagstuk met zo min mogelijk sentim ent en zoveel mogelijk nuchterheid tegem oet treden en vooral w aarnem ingen doen en voor de d aaruit te trekken conclusies een rationele oplossing zoeken. De bestaande en de te verw achten behoeften aan accountantshulp zullen daarbij de eni­ ge leidraad mogen zijn; dus uitdrukkelijk niet — toegegeven voorzover dit nodig mocht zijn —• de w ens iets van het Instituut in stand te houden „om dat het zulk mooi w erk is gew eest” . M a a r evenmin zou het redelijk zijn daarbij te laten gelden een eventueel verlangen n a a r betekenis of gel­ ding van enige hogeschool of universiteit of van enige d aaru it voortge­ komen groep beroepsgenoten.

18. D e lezer zal na het v orenstaande begrijpen d a t ik mij met de strekking van de artikelen van J. L. M ey in genen dele kan ver­ e n ig e n 10); ik meen te moeten betw ijfelen of hij daarm ede het beroep, en dus ook de gebruikers van de diensten van de accountant, een goede dienst heeft bew ezen.

Ik acht de wijze w aarop J. L. M ey het probleem heeft behandeld te betreuren in het bijzonder voor de niet terzake kundige lezer. Bij die „onbevoegde” lezers zijn zeker vele te voegen van de honderden assis­ tent-accountants, die bezig zijn zich voor het Instituutsexam en te bekw a­ men, zo ook de tientallen die de laatste jaren het diplom a van de vere­ niging hebben verw orven en nog niet een daarm ede overeenstem m ende plaats hebben gevonden. Zij allen zouden zich n a het artikel van J. L. M ey kunnen afvragen (en van verschillende kanten bereikten mij in die richting gaande opm erkingen): is er nog wel een aan v aard b are toekom st voor het Instituutsdiplom a? Ik acht het verkeerd o nrust te b ren ­ gen bij deze belangrijke categorie studerenden en hun opleiders zonder dat daarvoor (n a ar mijn m ening) reden bestaat.

19. H e t vraagstuk van de opleiding to t accountant is opnieuw naar voren gebracht en de R edactie van het M .A .B . heeft door de opnam e van de artikelen van J. L. M ey te kennen gegeven, d a t zij het in discussie stellen van het onderw erp aan v aard t. Ik besluit daarom m et de hoop uit te spreken, d a t nog anderen zich in dit tijdschrift zullen uiten, vooral ook

15) Men herleze hetgeen ik onder punt 5 naar voren heb gebracht.

(10)

uit de categorie van degenen, die „the eating of the pud d in g ” meebe­ leven!

H e t wil mij voorkom en d at het niet opportuun is het onderw erp op­ nieuw in een ledenvergadering van het Instituut aan de orde te stellen. In dit verband zij eraan herinnerd, d at het v raagstuk van de w ettelijke regeling van het beroep op dit ogenblik wederom bij de R egering in on­ derzoek i s 17). M isschien b estaat er wel aanleiding voor het Instituut tot het doen volgen door een daartoe aan te wijzen instantie van de on t­ wikkeling van de verschillende accountantsopleidingen. D it zal m ede ge­ w enst zijn met het oog op hetgeen ik n aa r voren heb gebracht onder punt 11 om trent het grote belang van het Instituut, als vakvereniging, bij het niveau van die opleidingen, in program m a en in uitvoering d a a r­ van.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

geisoleerde voorzetgevel afgewerkt met houten gevelbekleding (horizontaal) potdekselwerk of rabatdelen (oogsthout) met klimplanten langs geleidedraad geisoleerde. voorzetgevel

(...) Vrouwen moet, veel meer dan mannen, het recht worden gegeven thuis te blijven; wan- neer zij [tegelijkertijd] worden gevrijwaard van het verdienen van hun onderhoud, dan

Plangebied Grens plangebied Enkelbestemmingen B Bedrijf VERKLARINGEN topografische gegevensbestaande bebouwing, kadastrale- en BGT / BRK augustus 2018. Dubbelbestemmingen WR-A5 Waarde

De dunnere rode lijn vraagt aandacht voor bijna 7 km wegels en dreven die niet toegankelijk zijn omdat ze door aangelanden zijn ingepalmd of door de ei- genaars zijn afgesloten.. Op

Maar niet alle kokerjuffers bouwen zo’n huisje; er zijn er ook die vrij leven in het water, deze zijn meestal goede indicatoren voor de waterkwaliteit.. De larven

te krijgen. Ik hoop de komende tijd alle bewoners en medewer- kers te leren kennen en ver- heug me op een goede samen- werking met iedereen. Ik ga er zeker mijn best voor doen

De meeste van de leerlingen konden zich niet voor- stellen dat er in het Waasland plaatsen zijn met prachtige rivieren, een historische dorpskern, een uitgesproken reliëf en

In het verleden hebben de leden van de LVV-fractie reeds voorgesteld om rechters niet meer voor het leven te benoemen en hebben zij bepleit dat de rechterlijke macht verkozen