• No results found

Zaaknummer 1777 /United Technologies Corporation

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Zaaknummer 1777 /United Technologies Corporation"

Copied!
11
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BESLUIT

Zaaknummer 1777 /United Technologies Corporation - Holland Heating Carrier Holding

Besluit van de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot ongegrondverklaring van het bezwaar gericht tegen zijn besluit van 23 december 1999, kenmerk 1666/10.

I Het verloop van de procedure

1. Op 25 november 1999 heeft de directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: d-g NMa) een melding ontvangen van een voorgenomen concentratie in de zin van artikel 34 van de Mededingingswet (hierna ook: Mw). Hierin is medegedeeld dat United Technologies Corporation (hierna: UTC) voornemens is zeggenschap te verkrijgen in de zin van artikel 27, onder b, Mw over Holland Heating Carrier Holding B.V. (hierna: HHCH). Van de melding is mededeling gedaan in Staatscourant 232 van 1 december 1999. Naar aanleiding van de mededeling in de Staatscourant zijn geen zienswijzen van derden naar voren gebracht.

2. Op 23 december 1999 heeft de d-g NMa een besluit als bedoeld in artikel 37 Mw genomen. Op 3 februari 2000, en derhalve tijdig, heeft UTC tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

3. In aanvulling op het bezwaarschrift hebben partijen een Engelstalige verklaring[1] (Statement) opgemaakt die op 21 respectievelijk op 28 februari 2000 is ondertekend door UTC en de heer H.G. Dekkers (hierna ook: Dekkers). De verklaring, die op 2 maart 2000 door de d-g NMa is ontvangen, zou als ondersteuning moeten dienen voor de stelling dat partijen voornemens zijn om de aan elkaar toegekende koop- en verkoopopties ook daadwerkelijk binnen drie jaren uit te oefenen.

4. In het kader van de bezwaarprocedure is UTC op 14 maart 2000 gehoord ten kantore van de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: NMa).

II Het besluit van 23 december 1999

(2)

UTC behoudt de resterende 86,55% van de aandelen in Carrier[2]. Op basis van vetorechten verkrijgen partijen gezamenlijke zeggenschap in Carrier. 7. De tweede stap is gericht op verkrijging van uitsluitende zeggenschap door UTC in Carrier en dientengevolge in HHCH. UTC en Dekkers/Dewoh hebben elkaar door middel van een Option agreement koop- en verkoopopties toegekend die van toepassing zijn op Dekkers/Dewohs belang in Carrier. De koopopties (call-opties) geven UTC het recht om Dekkers/Dewohs belang in Carrier te kopen tegen het eind van 2001 of 2002. De verkoopopties (put-opties) geven Dekkers/Dewoh het recht om zijn belang in Carrier te verkopen tegen het eind van 2000, 2001 of 2002[3]. Uitoefening van de opties zal leiden tot uitsluitende zeggenschap door UTC in Carrier en dientengevolge in HHCH. 8. Ten aanzien van stap 1 heeft de d-g NMa geoordeeld dat er sprake is van een concentratie in de zin van hoofdstuk 5 van de Mededingingswet en dat er voor de totstandbrenging van deze concentratie geen vergunning is vereist. 9. Ten aanzien van stap 2 heeft de d-g NMa geoordeeld dat de transactie zich (nog) niet binnen de werkingssfeer bevindt van het in hoofdstuk 5 van de Mededingingswet geregelde concentratietoezicht. Wanneer de daadwerkelijke uitoefening van de koop- en/of verkoopopties, op enig moment vaststaat zal de daaruit resulterende transactie te gelegener tijd afzonderlijk gemeld en aan de bepalingen inzake het concentratietoezicht getoetst moeten worden.

III Gronden van bezwaar

10. Bij brief van 3 februari 2000, aangevuld bij brief van 2 maart 2000, heeft UTC bezwaar gemaakt tegen het besluit van 23 december 1999 (hierna: het bestreden besluit).

11. Het bezwaar richt zich uitsluitend tegen de overwegingen in het bestreden besluit[4] met betrekking tot stap 2 van de transactie, waarin de d-g NMa concludeert dat stap 2 van de transactie zich nog niet bevindt binnen de werkingssfeer van het in hoofdstuk 5 van de Mededingingswet geregelde concentratietoezicht. UTC is van mening dat de d-g NMa stap 2 van de transactie naar aanleiding van haar melding van 23 november 1999 wel had moeten toetsen aan het concentratietoezicht. De conclusie in het bestreden besluit berust volgens UTC op een ondeugdelijke motivering en houdt een onjuiste uitleg dan wel schending van het recht in. Bovendien schaadt het bestreden besluit de belangen van UTC vanwege een onevenredige

belangenafweging. Meer in het bijzonder baseert UTC haar bezwaarschrift op de volgende vier gronden.

a) De wederzijdse opties zijn gelijkwaardig aan een overeenkomst 12. Er bestaat volgens UTC geen materieelrechtelijk verschil tussen het stelsel van wederzijdse opties en een gewone wederkerige overeenkomst. Het stelsel van wederzijdse opties voldoet volledig aan de definitie van een

(3)

13. Er is volgens UTC geen sprake van slechts morele plichten of natuurlijke verbintenissen, zoals in het bestreden besluit zou zijn gesteld[6]. De juridische en morele plichten overlappen elkaar, en de laatste strekken niet tot verschillende, verdergaande of minder verstrekkende gevolgen dan het geval zou zijn geweest als partijen een koop- en verkoopovereenkomst met vaste closing date zouden zijn aangegaan. Indien partijen een overeenkomst met een uiterste overgangsdatum waren aangegaan, dan nog was er volgens UTC geen enkele morele of juridische plicht voor partijen om hun rechten ook uit te oefenen, of nakoming te eisen.

b) Uitoefening van de opties is niet meer of minder zeker dan tenuitvoerlegging van een overeenkomst

14. Een normale overeenkomst verschaft volgens UTC niet meer of minder zekerheid over de tenuitvoerlegging van de beoogde transactie dan een stelsel van koop- en verkoopopties. Ook bij een gewone overeenkomst kunnen partijen rekening houden met toekomstige ontwikkelingen alvorens zij de overeenkomst ten uitvoer leggen.

15. De in het bestreden besluit[7] verwoorde gedachte dat de belangen parallel zouden lopen doet hier volgens UTC niet aan af en leidt niet tot de conclusie dat de overgang van uitsluitende zeggenschap over HHCH naar UTC onzeker is. Beide partijen hebben een rechtstreeks belang bij eventuele uitoefening van de optierechten. Partijen zijn niet vrij omtrent de overgang van zeggenschap, zij kunnen zich niet eenzijdig aan de afspraken onttrekken. Het stelsel van opties geeft flexibiliteit ten aanzien van de datum van overdracht maar niet ten aanzien van het beginsel dat UTC de volledige zeggenschap over HHCH zou moeten verkrijgen.

16. In tegenstelling tot hetgeen in het bestreden besluit[8] wordt weergegeven ten aanzien van de interpretatie van het begrip voldoende concreet voornemen ten aanzien van het aangaan van een concentratie in de zaak Air

France/Commissie[9] pleit UTC voor een interpretatie ten voordele van de onderhavige stap 2 in de transactie. UTC kan juist uit de stukken (o.a. de aanmelding en correspondentie), uit feitelijk handelen (eenzijdige aanmelding door UTC verzorgd) en subjectieve en objectieve factoren haar voornemen tot uitoefening van de optierechten staven en derhalve aantonen een voldoende concreet voornemen tot het aangaan van een concentratie te bezitten.

(4)

c) Het in aanmerking nemen van stap 2 leidt niet tot een lacune in het concentratietoezicht

18. Mocht stap 2 niet gerealiseerd worden dan zal dit volgens UTC geen lacune in het concentratietoezicht bewerkstelligen aangezien beide stappen tegelijk beoordeeld kunnen worden aan de hand van de maatstaf de mate van machtsconcentratie. De enige vraag die zich voor zou kunnen doen bij een niet realisering van stap 2 en er dus een situatie van permanente

gezamenlijke zeggenschap is, is of er sprake zou kunnen zijn van cordinatie van marktgedrag. Volgens UTC doet dit gevaar zich in casu niet voor en al ware dit wel het geval dan zou dit nu juist geen concentratieve joint venture zijn die meldingsplichtig is in de zin van de Mededingingswet maar

beoordeeld dienen te worden in het licht van artikel 6 Mw. d) Onredelijke belangenafweging en rechtsonzekerheid

19. UTC voert als laatste bezwaargrond aan dat het niet in aanmerking nemen van stap 2 leidt tot rechtsonzekerheid en een onredelijke belangenafweging in zich bergt in verhouding tot de te dienen doelen. De tijd en de kosten die met een eventuele nieuwe melding van in wezen dezelfde transactie gemoeid zou zijn, staat in geen evenredige verhouding tot de mededingingsrechtelijke belangen bij een hernieuwde beoordeling van de transactie eind 2000, 2001 of 2002. De beoordeling op grond van dezelfde criteria kan naar alle

waarschijnlijkheid toch niet veel anders liggen dan nu het geval is, gezien de marktsituatie, de aard van de producten en de enkele verschuiving van gezamenlijke naar uitsluitende zeggenschap. Bovendien hebben de Duitse en Italiaanse mededingingsautoriteiten, waar de transactie tevens diende te worden aangemeld, beiden stap 2 wel meegewogen en goedgekeurd.

IV Beoordeling

a) De wederzijdse opties zijn gelijkwaardig aan een overeenkomst 20. UTC voert aan dat het zogenoemde stelsel van wederzijdse opties materieelrechtelijk gelijk te stellen is aan een gewone koop- en verkoopovereenkomst. De d-g NMa overweegt hieromtrent het volgende. 21. De Option agreement geeft weer dat er twee partijen zijn waarvan de ene partij een put-optie en de andere partij een call-optie[12] verkrijgt betreffende Dekkers aandelen in Carrier alsmede op welke wijze deze uitgeoefend kunnen worden en daarmee de koop- of verkoop en overdracht van de aandelen afgedwongen kan worden.

22. UTC neemt de verbintenis op zich de aandelen van Dekkers te kopen, indien laatstgenoemde tot verkoop wenst over te gaan op de genoemde data in de Option agreement. Dekkers neemt de verbintenis op zich de aandelen te verkopen, indien UTC wenst over te gaan tot koop hiervan op de genoemde data in de Option agreement. De werking van een van deze verbintenissen is afhankelijk van het feit f, en zo ja, van het tijdstip waarop, de wens tot

(5)

uitoefening aangezien de overeenkomst geen bepaling bevat waardoor een der partijen zeker gebruik zal moeten maken van haar optierecht. Indien de uiterste termijn voorbij gaat, houden de wederzijdse optierechten op te bestaan. De Option agreement laat de mogelijkheid open dat de optierechten niet zullen worden uitgeoefend. Hierdoor kan niet anders geconcludeerd worden dan dat de daadwerkelijke uitoefening van de opties onzeker is. De Option agreement bevat derhalve een stelsel van voorwaardelijke

verbintenissen in de zin van artikel 6:21 BW[13]. Een en ander heeft de volgende consequenties.

23. Nu in de Option agreement niet is vastgelegd of een van beide partijen uiterlijk in 2002 zijn optierecht verplicht is uit te oefenen ontbeert de Option agreement haar werking voorafgaande aan de daadwerkelijke uitoefening van de optierechten. Bovendien kan het geval zich voordoen dat de daadwerkelijke uitoefening van de optierechten in zijn geheel uitblijft. Ware het wel hetgeval dat partijen uiterlijk in 2002 verplicht zijn tot uitoefening van hun optierechten dan zou de Option agreement gelijk zijn geweest aan een koop- en

verkoopovereenkomst met een closing date, die nog op de voet van die overeenkomst door een der partijen op een van de daarvoor in de overeenkomst vastgelegde tijdstippen dient te worden gefixeerd.

24. Het in vorenstaande vastgestelde onderscheid is van belang voor het concentratietoezicht zoals neergelegd in hoofdstuk 5 van de

Mededingingswet. Nu de Option agreement nog onvoldoende concreet is ten aanzien van de vaststelling van de daadwerkelijke uitoefening van de

optierechten, kan er niet gesproken worden van een meldingsplichtige transactie welke beoordeeld dient te worden aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 5 van de Mededingingswet. In de beoordeling van de tweede bezwaargrond zal hier nader op in worden gegaan.

25. De eerste bezwaargrond van UTC kan derhalve niet worden gevolgd door de d-g NMa.

b) Uitoefening van de opties is niet meer of minder zeker dan tenuitvoerlegging van een overeenkomst

26. UTC voert impliciet aan dat de toekenning van koop- en verkoopopties gezien kan worden als een voldoende concreet voornemen voor het tot stand brengen van een concentratie in de zin van de Mededingingswet. De

uitoefening van de opties is volgens UTC niet meer of minder zeker dan de tenuitvoerlegging van een overeenkomst, terwijl dit laatste door de d-g NMa wel als een voldoende concreet voornemen voor de totstandbrenging van een concentratie wordt aangemerkt. De d-g NMa overweegt hieromtrent het volgende.

27. In het onderhavige geval gaat het om de vraag of de toekenning van koop- en verkoopopties een voldoende concreet voornemen oplevert ten aanzien van de verwerving van uitsluitende zeggenschap door UTC over Carrier en

dientengevolge over HCCH uiterlijk in 2002.

(6)

NMa overgaan tot een beoordeling van de transactie in het licht van de bepalingen inzake het concentratietoezicht van de Mededingingswet. 29. Afhankelijk van de voorliggende transactie wordt beoordeeld of er wel of geen sprake is van een voldoende concreet voornemen om een concentratie tot stand te brengen. Het geval waarin een transactie wordt voorgelegd die bijvoorbeeld binnen een aantal weken, nadat is komen vast te staan dat geen vergunning is vereist, zal worden uitgevoerd, is een ander geval dan een transactie die binnen een aantal jaren zal worden uitgevoerd. In samenhang met de termijn waarop uitvoering plaatsvindt, dient gekeken te worden naar de mate van binding die tussen partijen bestaat ten aanzien van de uitvoering van de desbetreffende transactie. Of er al dan niet sprake is van een voldoende concreet voornemen hangt af van de beoordeling door de d-g NMa van de specifieke omstandigheden van het geval.

30. Voor het concentratietoezicht zoals neergelegd in de Mededingingswet is aansluiting gezocht bij het EG-recht. Voor de uitleg is mede bepalend de Europese jurisprudentie en de beschikkingenpraktijk van de Europese Commissie (hierna: Commissie)[16]. Ten aanzien van opties hanteert de Commissie als uitgangspunt dat een optie om aandelen te kopen of te converteren op zichzelf niet kan leiden tot uitsluitende zeggenschap, tenzij de optie in de nabije toekomst op grond van juridisch bindende overeenkomsten uitgeoefend zal worden. In dit verband verwijst de Commissie naar de zaak Air France/Commissie[17]. Met het waarschijnlijk uitoefenen van een dergelijke optie kan volgens de Commissie echter wel rekening worden gehouden als bijkomend element, dat in combinatie met andere elementen tot de conclusie kan leiden dat er sprake is van wijziging van zeggenschap[18]. De d-g NMa houdt in zijn benadering rekening met de lijn van de Commissie in dezen[19]. 31. Gelet op de interpretatie van de Commissie op dit punt en de argumenten van UTC[20] hieromtrent, kan in dit verband het volgende worden vastgesteld. Ten eerste is er in casu geen sprake van een juridisch bindende

overeenkomst op grond waarvan met zekerheid vaststaat dat de opties in de nabije toekomst uitgeoefend zullen worden. Ten tweede is er geen aanleiding om af te wijken van het door de Commissie gehanteerde uitgangspunt om een stelsel van put- en call-opties niet aan te merken als een voorgenomen concentratie alvorens vaststaat dat de opties uitgeoefend worden. Er is in casu geen sprake van het door de Commissie gehanteerde uitzonderingsgeval van een blijvende verandering van de structuur van de ondernemingen doordat de optieregeling aan te merken zou zijn als een bijkomend element in combinatie met andere elementen[21].

32. De door partijen als bijkomende elementen naar voren gebrachte

argumenten vormen slechts redenen om de opties al dan niet uit te oefenen, het zijn geen feiten waarvan de betekenis op voorhand vaststaat. De

optieregeling is een op zich zelfstaand feit waar de hele transactie van afhangt. De optieregeling speelt derhalve niet slechts een marginale rol in het geheel van de constructie maar vormt de enige, en derhalve de essentile, factor waardoor uiterlijk over drie jaar al dan niet een situatie van uitsluitende zeggenschap kan ontstaan voor UTC. De intentieverklaring van 2 maart 2000 heeft in dit geheel geen meerwaarde nu er geen juridische binding uit voorvloeit voor een van beide partijen om daadwerkelijk tot uitoefening van de opties uiterlijk in 2002 over te gaan. UTC heeft tijdens de hoorzitting

(7)

33. Tot slot dient opgemerkt te worden dat de in het bezwaarschrift van UTC aangevoerde interpretatie van de zaak Air France/Commissie[22] niet kan worden gevolgd. Duidelijk komt in overweging 70 van genoemde zaak het hierboven weergegeven uitgangspunt van de Commissie naar voren, namelijk datde verenigbaarheid van een concentratie met de gemeenschappelijke markt door de Commissie enkel kan worden beoordeeld op basis van tijdens de aanmelding van de concentratie bestaande feitelijke en juridische situaties en niet op basis van hypothetische gegevens waarvan de economische draagwijdte bij het geven van de beschikking niet kan worden vastgesteld. Gesteund door de rechtspraak van het Gerecht van Eerste Aanleg, maar ook los daarvan, zou in het onderhavige geval slechts gesproken kunnen worden van hypothetische gegevens (nu juridische en voldoende doorslaggevende feitelijke gegevens ontbreken) op grond waarvan de uitoefening van de opties plaats zou kunnen vinden.

34. Op grond van vorenstaande kan geconcludeerd worden dat er in het onderhavige geval een onvoldoende concreet voornemen aanwezig is waardoor er geen sprake kan zijn van een meldingsplichtige transactie in de zin van hoofdstuk 5 van de Mededingingswet.

35. Ook de tweede bezwaargrond van UTC kan niet worden gevolgd door de d-g NMa.

c) Het in aanmerking nemen van stap 2 leidt niet tot een lacune in het concentratietoezicht

36. UTC voert aan dat wanneer stap 2 niet gerealiseerd mocht worden dit geen lacune in het concentratietoezicht zal bewerkstelligen, aangezien beide stappen tegelijk beoordeeld kunnen worden aan de hand van de maatstaf de mate van machtsconcentratie. De d-g NMa overweegt hieromtrent het volgende.

37. Bij de beoordeling van onderdeel b)[23] van het bezwaarschrift is duidelijk naar voren gekomen dat alvorens hoofdstuk 5 van de Mededingingswet aan de orde kan komen, bekeken dient te worden of er sprake is van een voldoende concreet voornemen voor het tot stand brengen van een concentratie. Ten aanzien van stap 1 is geconcludeerd dat dit wel het geval is, ten aanzien van stap 2 niet. Dienaangaande kan geen ander uitgangspunt gehanteerd worden. Een beoordeling van beide stappen aan de hand van de maatstaf de mate van machtsconcentratie is derhalve niet aan de orde. Slechts ten overvloede is in het bestreden besluit gekeken naar de nadelige consequenties, die het uitsluitend in aanmerking nemen van stap 2 zou kunnen hebben voor het concentratietoezicht. Daarbij zou het geval zich kunnen voordoen dat stap 1 niet onder het concentratietoezicht beoordeeld wordt terwijl deze stap potentieel een definitieve situatie tot stand brengt. Stap 1 omvat bovendien meer ondernemingsactiviteiten dan stap 2 en dat meerdere zou dan niet in de beoordeling zijn meegenomen.

(8)

overwegingen ten overvloede onjuist zijn, doet derhalve niet af aan de conclusie die is verbonden in het bestreden besluit aan de vraag of er ten aanzien van stap 2 al dan niet sprake is van een meldingsplichtige concentratie in de zin van hoofdstuk 5 van de Mededingingswet.

39. Reeds om deze redenen kan de voorgedragen bezwaargrond door de d-g NMa niet worden gevolgd en kunnen de argumenten door UTC aangedragen ter onderbouwing van haar derde bezwaargrond verder buiten beschouwing gelaten worden.

d) Onredelijke belangenafweging en rechtsonzekerheid

40. UTC voert als laatste bezwaargrond aan dat het niet in aanmerking nemen van stap 2 leidt tot rechtsonzekerheid en een onredelijke belangenafweging in zich bergt in verhouding tot de te dienen doelen. De d-g NMa overweegt hieromtrent het volgende.

41. Zoals hiervoor reeds is uiteengezet[25], dient hoofdstuk 5 van de

Mededingingswet toegepast te worden indien partijen een voldoende concreet voornemen hebben om een concentratie tot stand te brengen. Zodra partijen overgaan tot daadwerkelijke uitvoering van stap 2 moeten zij opnieuw een melding indienen bij de d-g NMa waarna in beginsel binnen een termijn van vier weken uitsluitsel gegeven kan worden of de concentratie tot stand kan worden gebracht zonder dat daarvoor een vergunning zou zijn vereist[26]. In de Mededingingswet is gekozen voor een systeem van preventief

concentratietoezicht. Dit systeem biedt aan betrokken partijen een grote mate van rechtszekerheid omdat de op grond van een melding uitgevoerde toetsing ertoe leidt, dat ondernemingen vooraf zekerheid verkrijgen over de verenigbaarheid van een gemelde concentratie met de wet.

42. Nu er volgens het wettelijke systeem thans geen sprake is van een meldingsplichtige concentratie, is het inherent aan dat systeem en derhalve niet onredelijk om te concluderen dat stap 2 momenteel buiten de beoordeling moet worden gelaten. Een en ander sluit volledig aan bij de systematiek van de Mededingingswet. Een (afwijkende) beoordeling van de transactie door mededingingsautoriteiten in andere lidstaten van de Europese Unie doet daar niet aan af.

43. De vierde en laatste bezwaargrond van UTC kan derhalve niet worden gevolgd door de d-g NMa.

- Conclusie naar aanleiding van de beoordeling van gronden van bezwaar 44. Nu is gebleken dat gn van de aangevoerde gronden van bezwaar doel treft, kan het bestreden besluit onverkort in stand blijven.

VI Beslissing

45. De directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit verklaart het bezwaar van UTC gericht tegen zijn besluit van 23 december 1999, kenmerk 1666/10, ongegrond.

(9)

De directeur-generaal van de Nederlandse mededingingsautoriteit, voor deze:

w.g.

Mr. G.F. Pieters

Wnd. hoofd van de sectie Beschikkingen, Bezwaar en Beroep

Tegen dit besluit kan degene, wiens belang rechtstreeks bij dit besluit is betrokken, binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit een beroepschrift indienen bij de arrondissementsrechtbank Rotterdam, sector bestuursrecht, Postbus 50951, 3007 BM, Rotterdam.

Besluit inzake concentratie in de meldingsfase d.d. 23-12-1999

---[1] Een Nederlandstalige versie van de verklaring is ontvangen door de d-g NMa op 23 maart 2000.

[2] 99,5% van de aandelen in HHCH zullen, middels Carrier, worden gehouden door UTC. Onmiddellijk voor stap 1 zal Carrier het restant van 0,5% van de aandelen in HHCH overdragen aan de nog op te richten rechtspersoon, Newco B.V.

[3] Uit de Memorandum of Understanding, overweging 7, blijkt dat de Option agreement van 21 mei 1997 geamendeerd zal worden met de data voor de uitoefening van de optierechten in 2000, 2001 dan wel 2002.

[4] Zie randnummers 12 en 18 van het bestreden besluit.

[5] Artikel 6:261, eerste lid, BW luidt: Een overeenkomst is wederkerig, indien elk van beide partijen een verbintenis op zich neemt ter verkrijging van de prestatie waartoe de wederpartij zich daartegenover jegens haar verbindt. [6] Zie randnummer 12, eerste zin, van het bestreden besluit alsmede voetnoot 4 van het bestreden besluit.

[7] Zie voetnoot 5 van het bestreden besluit. [8] Zie voetnoot 6 van het bestreden besluit.

[9] Zaak T-2/93 (Air France/Commissie), arrest van 19 mei 1994, GvEA, Jurispr. 1994, p. II-323.

(10)

[11] Zie ook randnummer 3 van het onderhavige besluit.

[12] Zie voetnoot 4 van het bestreden besluit. Koop- en verkoopopties zijn als zodanig vergelijkbaar met een (onherroepelijk) aanbod van degene die de opties uitgeeft.

[13] Artikel 6:21 BW luidt: Een verbintenis is voorwaardelijk, wanneer bij rechtshandeling haar werking van een toekomstige onzekere gebeurtenis afhankelijk is gesteld.

[14] Kamerstukken II, 1995-96, 24707, nr. 3, blz. 37.

[15] Zie ook het Besluit van 17 oktober 1997, Stb.485, houdende uitvoering van de artikelen 18, eerste lid, 35, eerste lid, en 42, tweede lid, van de Mededingingswet (Besluit gegevensverstrekking Mededingingswet) in relatie met het Besluit van 2 januari 1998, Stcrt. 1998, 1, p. 8 .(Besluit vaststelling formulieren Mededingingswet).

[16] Zie MvT Mw; Kamerstukken II, 24 707, nr.3, blz. 72.

[17] Zie overwegingen 70-72 van zaak T-2/93 Air France/Commissie : arrest van 19 mei 1994, GvEA, Jurispr. 1994, p. II-323 waarin sprake was van een potentile/hypothetische transactie middels opties.

[18] Mededeling van de Commissie van 2 maart 1998 , Pb. 1998, nr. C 66, p. 5, betreffende het begrip concentratie in Verordening (EEG) nr. 4064/89 van de Raad van 21 december 1989 betreffende de controle op concentraties van ondernemingen, overweging 15.

[19] Zie besluiten van de d-g NMa in zaak nr. 1563 (ABN AMRO-Bouwfonds) en in zaak nr. 1882 (Neways Electronics Ripa Holding).

[20] Zie randnummer 17 van het onderhavige besluit.

[21] Een uitzonderlijk voorbeeld van de Commissie vormt de zaak IV/M967, 1997, KLM/Air UK.

[22] Zaak T-2/93 (Air France/Commissie), arrest van 19 mei 1994, GvEA, Jurispr. 1994, p. II-323.

[23] Zie randnummer 26 e.v. van het onderhavige besluit. [24] Zie randnummer 12, derde zin.

(11)

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het schriftteken onder deze consonant is Sjewa Mobile, dat onder de eerste consonant van een woord staat geschreven.. Het vocaalteken onder deze consonant is Patach,

Ook de veiligheidstoets werd gebaseerd op “in Vlaanderen gehanteerde normen”, maar er wordt wel meer in Vlaanderen gehanteerd wat niet aan de Europese normen voldoet, zo

toepassing van een opzegtermijn (tussentijds) op te zeggen dan wel de Overeenkomst met onmiddellijke ingang te ontbinden. De Partij die de Overeenkomst op grond van de in lid 1 en

Tabel 4b Initiatieven minder groei transportbehoefte uitgesplitst naar aantal werknemers Verladers 1 - 9 werkn 10-49 werkn 50- + werkn... Ja 9 % 22 %

Een voorstel voor een verordening of een ander voorstel van het college aan de raad kan nadat het door de agendacommissie is geagendeerd voor behandeling in een commissie niet

> 4 Ook in de voorgestelde zones waar naar meer beplanting gestreefd moet worden, zoals hier in de landgoederenzone bij Loenen, kunnen recreatieterreinen een mooie plek

Het college besluit in te stemmen met het voorstel om de variant met betrekking tot de reconstructie van de Dreef de inspraak in te brengen waarbij doorgaand fietsverkeer via de

Opdrachtnemer zal bij de uitvoering van de overeenkomst alle van toepassing zijn de voorschriften bij of krachtens de wet gesteld naleven en de overeenkomsten die Opdrachtgever