• No results found

JoostvandenVondel Salmoneus

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "JoostvandenVondel Salmoneus"

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Joost van den Vondel

bron

Joost van den Vondel, Salmoneus. Jacob Lescailje (erven), Amsterdam 1685 (herdruk)

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/vond001salm02_01/colofon.php

© 2011 dbnl

(2)

Copye Van de privilegie.

DE Staten van Hollandt ende West-Vrieslandt doen te weten. Alsoo Ons vertoont is by de tegenwoordige Regenten van de Schouwburgh tot Amsterdam, dat sy

Supplianten sedert eenige Jaren herwaarts met hunne goede vrinden hadden gemaakt en ten Toonele gevoert verscheyden Werken, soo van Treurspeelen. Blyspeelen als Kluchten, welke sy lieden nu geerne met den druk gemeen wilden maken: doch gemerkt dat dese werken door het nadrukken van anderen, veel van hun luyster, soo in Taal als Spelkonst souden komen te verliesen, en alsoo sy Supplianten hen berooft souden sien van hun bysonder ooghwit om de Nederduytsche Taal en de Dichtkonst voort te setten, soo vonden sy hen genoodsaakt, om daar inne te voorsien, ende hen te keeren tot Ons, onderdanig versoekende, dat Wy omme redenen voorsz. de Supplianten geliefden te verleenen Octroy ofte Privilegie, omme alle hunne Werken reedts gemaakt onde noch in 't licht te brengen, den tijdt van vijfrien Jaren alleen te mogen drukken en verkoopen of doen drukken en verkoopen, met verbodt van alle anderen op seekeren hooge peene daar toe by Ons te stellen, ende voorts in communi forma. Soo is 't dat Wy de Sake en 't Versoek voorsz. overgemerkt hebbende, ende genegen wesende ter bede van de Supplianten, uyt Onse rechte wetenschap,

Souveraine macht ende authoriteyt deselve Supplianten geconsenteert, geaccordeert ende geoctroyeert hebben, consenteren, accorderen ende octroyeren mitsdesen, dat sy geduurende den tijdt van vijftien eerst achter een volgende Jaren de voorsz. Werken die reeds gedrukt zijn, ende die van tijdt tot tijdt door haar gemaakt ende in 't ligt gebragt sullen werden, binnen den voorsz. Onsen Lande alleen sullen mogen drukken, doen drukken, uytgeven en verkoopen. Verbiedende daarom allen ende eenen ygelijken deselve Werken naar te drukken, ofte elders naargedrukt binnen den selve Onsen Lande te brengen, uyt te geven ofte te verkoopen, op de verbeurte van alle de naargedrukte, ingebragte ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drie hondert guldens daar en boven te verbeuren, te applieeren een derde part voor den Officier die de calange doen sal, een derde part voor den Atmen der Plaatse daar het casus voorvallen sal, ende het resterende derde part voor deur Supplianten. Alles in dien verstande, dat wy de Supplianten met desen Onsen Octroye alleen willende gratificeren tot verhoedinge van hare schade door het nadrukken van de voorsz.

Werken, daar door in geenige deelen verstaan, den inhoude van dien te authoriseren

ofte te advoueren, ende veel min de selve onder Onse protectie ende bescherminge

eenig meerder credit, aensien ofte reputatie te geven, nemaer

(3)

de Sapplianten in cas daar in yets onbehoorlyk soude mogen influeren, alle het selve tot haren lasten sullen gehouden wesen te verantwoorden; tot dien eynde wel expresselijk begeerende, dat by aldien sy desen Onsen Octroye voor de selve werken sullen willen stellen, daar van gene geabrevieerde ofte gecontraheerde mentie sullen mogen maken, nemaar gehouden sullen wesen het selve Octroy in 't geheel ende sonder eenige Omissie daar voor te drukken ofte te doen drukken, ende dat sy gehouden sullen zijn een exemplaar van al de voorsz. werken, gebonden en wel gecondition neert te brengen in de Bibliotheecq van Onse Universiteyt tot Leyden, ende daer van behoorlyk te doen blyken. Alles op poene van het effect van dien te verliesen. Ende ten eynde de Supplianten desen Onsen consente Octroye mogen genieten als naar behooren: Lasten wy alle ende eenen ygelijken die 't aangaan mag, dat sy de Supplianten van den inhoude van desen doen, laten en gedogen, rustelijk en volkomentlijk genieten, en cesserende alle beletten ter contrarie. Gedaan in den Hage onder Onsen grooten Zegele hier aan doen hangen den

XIX

September, in't Jaar onses Heeren en Zaligmakers duysent ses hondert vier tachtig.

G. FAGEL.

Ter Ordonnantie van de Staten SIMON van BEAUMONT.

De tegenwoordige R

EGENTEN

van de S

CHOUBURGH

, hebben het Recht van de bovenstaende Privilegie, voor dit Treurspel, vergunt aan d'Erfgenamen van J

ACOB

L

ESCAILJE

.

In Amsterdam, den 20 May, 1685.

(4)

Voorspel aan J.V. Vondels Salmoneus.

Het Tooneel verbeeld het Tempelwoud van Jupiter te Pisa, zijnde het zelve alom met lichten aan de boomen versiert.

Vertooners.

R

EY

van G

RIEKSCHE

H

ERDERS

, en H

ERDERINNEN

, waar van zommige spreeken, zommige zingen, en eenige danssen.

R

EY

van W

ICHELAARS

, waar van een spreekt.

P

RIESTERS

van J

UPITER

stom.

H

IEROFANT

, Hofpriester.

E

URIALUS

Medepriester, vrind van Hierofant.

P

IZANER

M

AAGDEN

, zingende.

J

UPITER

, in 't Orakelbeeld.

A

LTAARKNECHTEN

.

K

ORAALEN

.

(5)

Eerste tooneel.

Eerste HERDERuit de Rey.

SChoon wy aan Ops, en Pan verplicht, Haar off'ren onder veldgedicht, Het reinste uit jonge geit, en lam, En vruchtb're koe, uit stier, en ram;

Zoo laat ons echter aan Jupijn, Onze opperheer, gedachtig zijn;

De kudde, welke ons by geval, Van 't groote spoor, in 't tempeldal Geleide, weelig zat gegraast, Zal met het vallend licht wel haast, De kooy, en stal op 't hondsgeblaf, En rietfluit die men 't voervolk gaf Genaaken. 'k Zee aan lamp, en vier, Men zal van deezen avond hier, Voor Jupiter ten offer gaan, Hef ook een dank- en bêzang aan, Terwijl wy in 't olyvegroen,

Onze altaarwenschen zwijgend doen.

Zang van eene der HERDERINNEN.

‘Heilige oude vette blaaren,

‘Die geheimen hoort verklaaren,

‘Als der Priest'ren bede blaaken,

‘Om den uitslag hunner zaaken:

‘Laat de weêrklank deezer velden,

‘Aan Jupijn onze yver melden;

‘Dat hy hoor, wat dank, en beden

‘Wy aan zijne kerk besteden.

Eerst HERDERIN.

Ja Alphéus, die met droppen Van de Arcader heuveltoppen,

(6)

Langs Olympus neder vloeid, Beemd, en bosch, en veld besproeid, Wy genieten zoo veel zeegen,

Warmte, koelte, droogte, en reegen.

Zoo veel vruchten, zoo veel goed, Als gy blanke vissen voed, Door den grooten wijzen Vader, De oorsprong van uw ruischende ader,

Door den Vader van de goôn, Die hier neêrdaald uit zijn troon.

Tweede HERDER.

Wil in eeuwigheid getuigen, Hoe Pizaner herders buigen

Voor Jupijn; en zijn altaar Eeren om het vijfde jaar, Met een feest, en offerdieren.

Grieken, 't welk dit feest doed vieren, Met gevecht, en paarde draf, Meet hier jaar, en dag by af;

En doed in hun 't jaarboek schrijven, De eer van haare krijgsbedrijven.

Hoor, ô! Jupiter, de zucht, Die ons needrig hert ontvlugt, Hoed onze arme riete daaken, Wil voor vee, en hoeders waaken:

Maar my dunkt ik zie van ver, Als de flonk'rende avondster, De eer der hoofsche priester reijen, Laat ons uit het kerkdal scheijen;

Gaan wy buuren tot der rust;

Of zoo imand 't blijven lust, Laat hem 't altaar achting draagen, Zich vervoegen by de haagen,

Achter 't stêvolk, knecht of boom, Kleene past ontzag, en schroom.

Die met my te rust wil gaan, Volg al danssende achter aan.

(7)

Dans van eenige uit de Herders, en Herderinnen.

Tweede tooneel.

Een uit den rey van Priesters, zijnde Wichelaars.

CHaldêen, die van ontelbaare eeuwen, Naauw gaade sloegd op zang, en schreeuwen, Der voog'len; uit hun ingewand,

Den zwaarnaspoorelijken stand, Der niet, of langgebeurde zaaken, Den menschen wist bekent te maaken, Uw tempelplicht werd wel geacht, Dien Cecrops eerst in Grieken bragt;

Maar wijl in Elis vrucht, noch starren, Noch vogelvlugt, ons klaar ontwarren, Hoe 's Konings opzet zal vergaan, Die in der Goden rey wil staan, Den hemel wil 't ons klaar verkonden!

Heeft hy zijn Priesters hier gezonden, Te Pise, om in dit kerkgewelf, 't Ontwijfelbaare Orakel zelf,

Naar de uitslag van het stuk te vraagen, Het welk zijn Majesteit zal waagen, Daar treed, op staadig kerkgeluid, Den Hoogenpriester zelf voor uit.

Derde tooneel.

Reizang van Pizaaner maagden, HIEROFANT, Rey van Priesters van JUPYN. EURIALUS, Rey van Pizaaner inwoonders. Altaarknechten dragende offertuig.

Zang van een uit de Rey.

‘JUpijn die op veel honderd steden

‘Word aangebeden,

‘O! onbepaalde Majesteit,

‘Wil den Hoogenpriester zeeg'nen,

‘Die uw Tempel komt bejeeg'nen,

(8)

‘Met zuivere godvruchtigheid.

‘Laat uw Godspraak hem verklaaren,

‘Wat uw volk zal wedervaaren.

De Rey herhaald deze twee laatste vaarzen.

‘Laat uw Godspraak hem verklaaren,

‘Wat uw volk zal wedervaaren.

HIEROFANT.

Kom laat ons eer de Maan verrijs, Met hooggeheiligde offerspijs, De olympische Jupijn begroeten, Met meelgebak, en vee ontmoeten:

Jupijn die uit wit elpebeen, Uit goud, en erts in beeld gesneên, Om zijnen scheedel Schikgodinnen De oneindige uuren ziet beminnen.

Gy, Offerknaap, begin vast werk,

Een der altaarknechten dragende reizetakken binnen.

Ga tegen 't westen by de kerk, Reik my het zout, en gy de gommen, Gy kruik, en wierook, gy de kommen, Gy bijl, en schaar en offermes, Ik zelf zal; naar de Atheensche les, Der dieren nek met wijn besproeijen, De hoor'nen vatten onder't loeijen.

Gantsch Pisa nu getuigen zal, Wat ons weêrvaart in kerk, en dal.

Verzelt elkaâr gy amptenaaren, Tot dat de vlam om hoog gevaaren, Van 't offervee Jupijn vernoeg', En ik my tot de vraag vervoeg.

EURIALUS.

De Priester kom eerlang met zeegen Zijn Amptgenoot, en Koning teegen

HIEROFANT.

Blijf tot mijn wederkomst, en waak Dat niemand onvoorziens my naak.

Hierofant met de Offerknechten binnen.

(9)

Vierde tooneel.

EURIALUS, tegen de Reijen der Priesteren, en Pizaaners.

WY gaan als wy eene uitslag willen Verneemen, Delphos, noch Sybillen, Noch Dodoneër eikeboom,

Noch drievoet, hol, noch helsche stroom, Met nachtgezang, noch tovervloeken, Maar Pizaas tempelwoud bezoeken.

Wy bidden Haan, noch Serapis, En wat noch meer gewaardigd is, By Perssen of AEgyptenaaren, Der dingen toestand te openbaaren;

Maar Jupiter om waarheid aan.

Waar toe na mind're Goôn gegaan?

Die Istmos, Ephesen, Lokrezen, Iconiën of Samos preezen, Die Liciën of Attica, Of Claros aanroept om genâ.

De gouwe pyler, overlaaden

Met 't opschrift zijner wonderdaaden, Door zijn vermoogen zelf gerecht, Ons ook alle and're plicht ontzegt.

Wy volgen 's Vorsten wil, en wetten, Wee! die zich ooit hier teegen zetten.

Een uit de Rey der WICHELAAREN. De Priester Theofrastus mort, Wat of den goeden Vader port, Terwijl wy niet als blijdschap hooren, Deeze algemeene vreugd te stooren?

Hy gaat met ingetooge geest,

Hy schud het hoofd, en schijnt bevreest;

'k Zag, toen wy naar de Godspraak gingen, Dat onder juichen, danssen, zingen, Van 't hof, en 't volk, zijn hert, en mond, Dees vreugd noch reis geraaden vond.

(10)

EURIALUS.

Zijn suffende ouderdom verleegen, Zoo dra hy maar iets nieuws ziet pleegen, Wil straks.... maar zacht de Priester komt.

Een uit de Rey der WICHELAARS. Hy staat, door aandacht, als verstomt.

Vyfde tooneel.

HIEROFANTverschijnt ter zijden de Kerk met de Altaarknechten, hebbende in zijn hand 't hert, en eenige andere ingewanden van een offerdier, 't welk hy, na het bezichtigt te hebben, ter zijden op een brandend Altaar werpt.

EURIALUS.

DAar ziet hy 't hert, en ingewand, Hy werpt het in den altaarbrand, En schijnt vernoegd tot ons te komen.

HIEROFANT.

Tot noch toe heeft men niets te schroomen, 't Gaat wel; want als dees kromme staf, Den hemel 't eerste deelmerk gaf, Vertoonde zîch in 't zwoele zuien, Dit quam ons nooit iets quaads beduien, Een duivevlugt, toen die vervloog, Verhief een Arend zich zoo hoog, Dat niemand hem meer naar kon spooren:

Maar laat ons nu de Godspraak hooren, Zoo volgen wy gebod, en plicht;

Zoo krijg de Koning klaar bericht.

Gy, alle houd u van den drempel, Terwijl ik neêrkniel voor den tempel.

Wekt met uw tempelzang, en beê, De groote Godheid van deez stê.

Gezang van dry te zamen.

‘Daal neêr, daal neêr uit 's hemels trans,

‘Vervul met ongenaakb're glans,

(11)

‘Uw geweide tempeldaken,

‘Nu gy 't offervuur ziet blaaken,

‘'t Geen de Priester van ons hof,

‘Heeft ontstooken tot uw lof:

‘Alvermoogende Jupijn,

‘Doe ons merken ‘dat uw kerken,

‘Altijd ons een toevlugt zijn.

EURIALUS, Na de zang.

Daar gaat de deur des tempels open, Ik ben vol vreezen, en vol hoopen.

Met het opgaan van de tempel ziet men 't beeld, van JUPITER.

HIEROFANTvraagd aan 't Orakelbeeld.

Salmoneus onzen Vorst, en Heer Wil dat men hem als god'lijk eer.

Wy wenschen met zijn heil belaan Te weeten, hoe 't hem zal vergaan?

Alhier werd op de speedtuigen een deftige maar gestelt, en gespeelt, tot dat het begint te donderen, en te blixemen in, en om de Kerk.

EURIALUS.

Jupijn ten kerkbeelde ingevaaren, Zal ons den uitslag haast verklaaten, De donder dreunt, de blixem blaakt, Een teeken dat hy ons genaakt.

De kerk begind als de aard te beeven, Valt neêr, nu zal hy antwoord geven.

Het Orakelbeeld spreekt.

De Vorst zal door een Priesters raad,

Zoo by hem hoort, te nacht zich zien verstooten, Van leven, eer, en Konings staat

Door hem, van wien by meest heest hulp genooten.

(12)

HIEROFANT.

De Tempel valt van zelve in 't slot, Men volge 't koninglijk gebod, En ga ten Hoof de tijding dragen, Die onzen Koning zal behaagen, En zijn bekoorlijke Echtgenoot, Wien deeze dag al lang verdroot, Het hert in blijdschap zal ontsteeken.

EURIALUSmet HIEROFANTeen weinig ter zijden tredende.

EURIALUS.

Is u 't geluk al klaar gebleeken?

Hoe ik het antwoord keer of wend, 'k Zie zwaarigheden zonder end.

'k Vrees voor de nacht, die 'k zie genaaken, Den Goden zich gelijk te maaken,

Is van te zorgelijk gewigt;

Spoey niet, men vatte zelden licht Des Opperstens geheimenissen, Laat ons met stiller zinnen gissen, Wie 't is, die hem heeft hulp geboôn;

Wie 't weezen kan, die hem zal doôn;

Zoo hy een Priester komt te hooren.

Wat Priester heeft zijn val beschooren?

Want Theofrast lieft hem als wy.

HIEROFANT.

't Zy met dit antwoord zoo als 't zy;

Hoe 't ook vergaat, wat kan 't ons scheelen?

Zoo wy niet in de rampen deelen.

Dat elk maar op den uitslag pas, Want lukt het qualijk, dan slegs ras De zy van Theofrast genoomen, En lukt het; dan is de uur gekoomen, Waar in ons jonge priesterschap, De voet zal zetten op den trap,

(13)

Daar nu de Princen zijn gezeeten.

Men moet den Koning voort doen weeten Dat hy alleen te vreezen heeft

Een Priester, die zijn eer weêrstreeft.

Dat, komt hy zijnen raad te hooren, Zijn kroon, en welstand is verlooren;

Ja, dat hy sterven zal te nacht, Door, die hem 't meeste hulp toebragt.

Maar eer het volk zich kome te uiten, Laat ons al 't quaad bedenken stuiten;

De tijd zal u mijn wit doen zien.

Doed uw bekommernissen vliên;

Gy Reijen die ons woud verzellen, Wilt maat op keel, en speeltuig stellen, Waar uit gantsch Elis kan verstaan, Dat onze reis is wel vergaan.

En gy, ô! Burgers, laat uw voeten Met blijden dans het Hof gemoeten.

Zang van eenige der PIZAANERMAAGDEN.

‘Nu mag Elis uitgelaaten,

‘Mart, en straaten,

‘Met stacy bereijen,

‘En haar Koning als godlijk ter tempel leijen.

Einde van't Voorspel.

(14)

Perzoonagien, tot het Treurspel.

A

RCHYTAS

. } Pizaaners.

Z

ENO

. } Pizaaners.

E

PICHARIS

. } Pizaaners.

D

IODOOR

, Kerkwachter.

T

HEOFRASTUS

. } Priesters van Jupiter.

E

UTIMUS

. } Priesters van Jupiter.

H

IROFANT

. } Hofpriesters.

E

URIALUS

. } Hofpriesters.

S

ALMONEUS

, Koning } in Elis.

F

ILOTIMIE

, Koningin } in Elis.

B

AZILIDES

, Veldheer.

O

RFIZA

, eerste Staatjuffer van Filotimie.

J

UPITER

.

Een Vrouw verbeeldende de Stad E

LIS

.

Zingende M

AAGDEN

. P

RIESTERS

. K

ORAALEN

.

D

E

K

ERKMAAGD VAN

E

LIS

. H

OFJUFFERS

.

Danssende.

O

FFERKNECHTEN

. G

ODEN EN

G

ODINNEN

. B

URGERS VAN

E

LIS

.

Na het Spel zingen en danssen wederom de boven genoemde.

Zwygende.

(15)
(16)

Salmoneus.

Treurspel.

Eerste bedryf.

Eerste tooneel.

Vertoonende een straat met Huizen, Paleizen, en een Tempel, meerendeel met Konstwalken bekleed.

ARCHYTAS. ZENO. EPICHARIS.

ARCHITAS.

DE volle maan komt op, en volgt den avondster, Wy hebben Pisa, daar de mond van Jupiter,

De Priesters antwoord gaf, ter goeder tijd verlaaten, Om Elis, en het Hof, en Kerk, en Mart, en straaten t'Aanschouwen op 't gerucht, dit Landschap doorgespreid, Dat deeze stad te nacht al Pizaas Majesteit,

En glans verdooven zal, en Hereles feest, en speelen, Door toestel van wat grootsch, en hemelsche tooneelen;

En zeeker 't geen wy zien verminderd niet de faam, Die doorgaans is gewoon op eenen hollen naam Te stoffen, en met klank van ydele trompetten, De kleene dingen breed, en heerlijk uit te zetten:

Want wat Pizaner ooit verkeerde hier omtrent, Niet een heeft Elis ooit in deezen schijn gekent:

Zelf de ingezeten dwaald, en staat als opgetoogen.

ZENO.

De menschen schijnen hier in sterrelichte boogen, Te drijven of te treên op wolken door de lucht,

Langs de aarde in de lucht verkeert, geen loopende gerucht

(17)

Bedroog ons, nu wy hier verbaast, als ziende blinden, Noch twijf'len waar wy staan, en om den weg te vinden Een leidsman hoeven, die den nabuur met bescheid Berechte, en wijze, en toone al stads gelegenheid.

Hier komen twee Gewijde in witte koorgewaaden, De een met een offerkruik, en de ander overlaaden Met eikekranssen. Wat of dit beduijen wil?

Zy hebben ons in 't oog, daar staan zy buide stil.

Tweede tooneel.

DIODOOR. ALTAARKNAAP. ARCHYTAS. ZENO. EPICHARIS.

DIODOOR.

WAt mannen komen hier van buiten opgedondert?

By avond na dit feest. de vrou staat zeer verwondert Om dees verandering, zy staan verbaast, en stom.

ARCHYTAS.

Het zy gy Priester zijt, of een die 't priesterdom De hand reikt, laat u niet verdrieten noch mishaagen, Dat wy Pizaaners u een luttel ondervraagen,

Naar deeze nieuwigheên, voorheene nooit gezien, Wat wil de toestel van dees stacy toch bediên?

En dat dees Stad, de Mart der omgelege volken, Een lucht vol luister schijnt, en met tapijt van wolken Behangen om, en om, waar door een buiten man Of landzaad naauwlijks kerk, en hofstraat kennen kan, Noch 't Hof, hoewel hy hier gewoon is alle jaaren Te trekken om gewin, te wisselen zijn Waaren,

Aan geld of koopmanschap, hoe scherp men haar beziet, De hoofdstad Elis schijnt, noch lijkt zich zelve niet, Maar lucht, en hemel, daar Jupijn de hemelraaden Verdagvaard door de lucht, en starrelichte paden.

Zoo dit een Schouwburg is; Athene, Pallas stad, Heeft zulk een Speeltooneel noch glori nooit gehad.

Ay! staat een poos, gy zult den Tempel niet mishaagen, Zoo gy verd waalde leid, en antwoord op hun vraagen.

(18)

EPICHARIS.

Wy volgden meê den stoet der Priest'ren, die Jupijn Gesprooken hebben, zeg wat mag'er gaande zijn?

Zoo't weezen mag, ay! kom de nieuwsgier van de vrouwen Te hulp; wil de oirzaak van dees toestel wat ontvouwen!

DIODOOR.

Mijn Kerkgenoot, ga, breng dees offerkruik der Goôn In 't offerkoor: gy weet ik ben ten Hove ontboôn, En kan, al loopt de tijd, niet laaten ons gebuuren Te dienen op hun vraag, en wat te recht te stuuren.

Altaarknecht binnen.

Mijn naam is Diodoor, aan de oostzy van de kerk Mijn wooning, nu vermomd met dit geschilderd zwerk;

Daar duizend kunstenaars, en geesten over zweeten, Dees kerk, recht voor u, werd Salmoneus kerk geheeten.

Dees ruimte 't eereveld, geheiligd aan die zorg, En ginder rijst het Slot, men heet het Godenborg:

Daar houd Salmoneus hof met onze Koninginne Filotomie, zijn bekoorende Godinne,

Die meer op hem vermag, dan Juno by Jupijn.

ZENO.

Wat heeft de Koning voor? hy mikt in allen schijn Op een byzonder wit: want hoe men 't keere of wende, Zoo groot een toestel oogd op een doorluchtig ende.

DIODOOR.

Hy heeft verandering van kerkdienst in den zin.

ZENO.

Een aanslag vol gevaars.

DIODOOR.

Indien de Koningin

Hier zwaarigheid in vond, hy zou dees snaar niet roeren, Zy poogd den Koning als vergood in top te voeren:

Gelijk een Jupiter te heffen op 't altaar,

Door offerhande, en tiende, en kerkelijk gebaar, En wierook, en triumph, en beelden, en gezangen, Als eenen uit wiens schoot, en boezem wy ontfangen De zegeningen, daar dit Rijk van overvloeid.

(19)

Dat de aarde vruchten draagd, geboomte, en akker bloeid;

Dat alles leeft, en is, en andre voort kan teelen, Het gantsche Rijk in rust, voor bloedige krakeelen, Geweld, en overlast, en sterfte, en zwaarigheên Beschut werd, eigend hy zijn wijsheid toe alleen.

ARCHYTAS.

Wat zegt hy van Jupijn? en mind're luchtgenooten?

De aloude Godsdienst werd te schendig dus verstooten, En in haar plaats een nieuw verdichtzel aangebeên, Zich dus te noemen, is een laster, daar voorheen,

Zoo meenige eeuwen, noch onze ouders ooit van hoorden.

DIODOOR.

Gebruik bescheidenheid in yver in uw woorden.

EPICHARIS.

Wat roept men van zijn beeld, en trotze wagenpraal?

DIODOOR.

Als gy Penejus brug zult zien, uit geel metaal Gegooten, en met een den kostelijken waagen, Op goude raders, en de paarden hecht beslaagen Met blinkend staal, gereed langs 't brommende gewelf Der brugge, en over stroom te rennen, gy zult zelf Gelooven, dat Jupijn, dees toestel, best zou passen.

ARCHYTAS.

De trotsheid kent geen peil; zy wil al hooger wassen.

Zoo word door overdaad 's Rijks schatkist uitgeput, De zenuw van den staat. Geen burgers trekken nut Uit lasterlijke pracht, gewoon de lucht te tergen.

Gelijk wel eer het rot der Reuzen, niet dan Dwergen Gereekent by de magt van Jupiter, die 't al

Wat zich te trots verheft, verweezen heeft ten val:

En elke magt haar maat van niemand t'overschrijden, Door 't noodlot toegekeurt, heel stip voor alle tijden.

DIODOOR.

Het is niet veilig hier te waaren deeze nacht, Omtrent het Hof, ten zy men geen gevaaren acht;

Eene oirzaak, dat dees wijk, nu doods, en schier verlaaten, Niet grimmeld van een drang, gevloeid uit alle straaten,

(20)

Nieuwsgierig om te zien wat onweêr van geschil Hier tusschen Hof, en Kerk misschien oprijzen wil.

Men heeft, om min het volk te ontrusten, en te stooren, De nacht, en duisternis voor dees triumph verkooren:

Want wat zich schaamt by dag, en draait op veel gevaars, Word liever 's nachts gezien, als schoonder by de kaars.

De Burgery gedeeld, en al een wijl aan 't mompelen, Word naauwlijks ingetoomt; men vreest voor overrompelen.

De een droomt van nieuwigheên, door eigenbaat gestijft, En den ander eert al wat den ouden Godsdienst drijft.

De hemel blusch by tijds dit smeulend vuur, dees vonken, Zoo niet, wy zien den staat in puin, en asch verzonken.

Wat zegt'er Pisa toe?

ZENO.

Die stad houd noch de zy

Van Jupiter, en viert 't Olympisch jaargety,

Om 't vijfde jaar, heel stip, en zonder te overtreden.

Pizaaners volgen 't oude, en haaten nieuwigheden.

Gantsch Elis loopt gevaar van staat- en kerk krakeel.

Dees Stad gelijkt bykans een Schouwburg, een Tooneel, De Goden treden hier te voorschijn, met hun rollen.

Zoo raakt Jupijn ten schimp, en zijn gemeente aan 't hollen.

O! lasterlijke vond, de Tempel raast, en suft, Wanneerze dient tot spel van 't menschelijk vernuft.

Men moet de weeligheid der herssenen besnoeijen, Het brein verdigt niets goeds; de staat vergeet te bloeijen, Daar nevels van misbruik, en ongetoornde drift,

De telgen van de jeugd besmetten met vergift Van eigenzinnigheid, en dert'le hovaardijen.

De hemel hoede ons voor al zulke guigchlerijen, Eene ongebondenheid te Pisa lang getemt;

Dat stemt geen speelen, als de Kerk het tegenstemt.

DIODOOR.

Wy willen ons gesprek bespaaren tegens morgen:

Ik moet ten Hove gaan; maar ga niet zonder zorgen Naar Basilides, om te spreeken met dien heer.

Te hooren 's Konings wil.

(21)

EPICHARIS

Des hemels Koning keer

De oneenigheden van dees stad ten goeden ende!

Want tweedragt is de bron, en springaâr van elende.

ARCHITAS.

De vader Jupiter bestraale ons met genâ!

Dat niet deeze onrust in zijn tempelgevel sla, Te Pise: want die slag, kon Griek, en Ongriek treffen;

Indien de Koningen zich tegens Goôn verheffen, En 't grijze hooftgezag van 't eeuwig Priesterdom Verdrukken ongestraft. Wy zien de Orakels stom, En elk den Vorsten naar den mond zien, en gelooven, Geraakt Salmoneus, en het Hof dien hoek te boven.

Hier hangen wierookvat, en kroon in eene schaal:

Maar gaanwe naar de brug, en trotze wagenpraal, Bezien waar 't veiligst is voor oploop ons te bergen.

Men mag 't gevaar wel zien, maar wacht' zich dat te tergen.

Alle binnen.

Derde tooneel.

Rey van Priesters van JUPITER, en Hofpriesters.

EUTIMUS.

JUpijn, die alles naar uw wensch Beschikt, waarom is toch den mensch,

Door uwe wijsheid in dit leeven, Den nabootzeerlust in gegeeven?

Naardien hy vaak dien trek misbruikt, En niet alleen al wat'er duikt,

Beneden u, wil nabootzeeren, Maar hooger vliegen op de veêren Van zijn vernuft, en al de schatten, Der endelooze eeuwigheid bevatten.

De ondankb're staat naar hooger waarde, En wil vergood zijn hier op de aarde;

(22)

Zijn hoogmoed schept voor ons gezicht Een hemel uit een stad, het licht

Uit duisternisse, en nacht, en dampen, Het aardrijk tot een lucht, vol lampen.

Gestarnte, en glans, die 't oog verblind, Men durft hier hagel, regen, wind,

En weêrlicht, blixem, vuur, en donder, Ook zelfs des hemels magt, en wonder Braveeren, op een pronkstellaadje, Een worm vertoont uw perzoonaadje.

EURIALUS.

De hovaardy houd streek noch maat;

Men kentze aan 't zwellende gelaat, De tong, en tekens der gepeinzen, Al wouze een poos haar wit ontveinzen, Vernissen, met wat glimps, en schijns, De wijze zietze door de grijns.

De grooten speelen nu voor stommen, En zien dit lofgetuit, dit mommen Met hun hovaardige oogen aan.

De huich'laars poogen wel te staan Ten hove, en oogen slechs op voordeel, De glimp van staat verblind het oordeel Der hovelingen, dat's hunne aard.

Een kerkdienst daar men wel by vaard, Word van de menigte aangebeden.

Hier duikt de waarheid, en de reden.

Maar laat ons, schoon in dienst verscheiden, Het uiteind van dit stuk verbeiden.

Ik ga ten hoof mijn ampt bekleeden.

EUTIMUS.

Ik ongerust ten Kerke in treden.

Einde van het eerste Bedrijf.

(23)

Tweede bedryf.

Eerste tooneel.

DIODOOR. Rey van Hofpriesters, KORAALEN. Altaarknechten, Hoftrouwanten, en edele Maagden van ELIS, geleidende het beeld van SALMONEUS.

Zang van KORAALEN.

‘DE pracht van 't nieuwe feest

‘De hemel op der aard, verheugd liet hof,

‘En onzer Priest'ren geest,

‘Laat ons ook zingen tot des Konings lof,

‘Hoe groot! hoe groot is de eer?

‘Van onzen Vorst, en Heer.

Zingende, MAAGDEN.

‘Grieksche, en Lybiaansche velden,

‘Die der Goden opperhooft

‘Dag op dag met zangen looft,

‘Wien godvruchtige op u melden,

‘Elis toont geen minder pracht,

‘Daar het wierookt, brand, en slagt.

‘Volgt Salmoneus hofgeboden,

‘Priesters, stelt hem by de Goden.

De Rey der Maagden herhaalt de twee laatste vaarzen.

‘Volgt Salmoneus &c.

‘Priesters stelt &c.

Dans van Altaarknechten.

DIODOOR.

Trouwanten, zet dit beeld wat neder op den drempel Van Jupiter; nu, toeft een luttel voor den Tempel.

De Aardspriester Theofrast met al het Priesterdom, Komt beevende uit het Koor, zoo grijs hy is, en krom, Geboogen, door de last der opgehoopte jaaren, Gesleeten op de wacht, voor Kerken, en Altaaren:

Al is zijn lichaam zwak, noch flaauwt zijne yver niet.

(24)

Tweede tooneel.

THEOFRASTUSuit de Kerk komende, Rey van Priesters van JUPITER. KORAALEN, DIODOOR. Trouwanten. Rey van Priesters van't Hof. Altaarknechten. EUTIMUS.

THEOFRASTUS.

WAt of dit gulde beeld in 't kerkportaal bedied?

Dit schijnt Salmoneus zelf, of na Jupijn te zweemen.

DIODOOR.

De Vorst belaft u dit in 't heiligdom te neemen, Te planten op 't Altaar, in 't alderhoogste Koor, Met alle plechtigheên.

THEOFRASTUS.

Wat zegt gy, Diodoor?

Aanvaart gy deezen last?

DIODOOR.

Aardspriester, hou me onschuldig;

Ik spreek in 's Konings naam.

THEOFRASTUS.

Wie kan die trots geduldig...

DIODOOR.

Getroost de Aardpriester zich des Konings ongenâ Te laaden op den hals? zoo kan men my de schâ, Den krak des Priestordoms in eeuwigheid niet wijten.

THEOFRASTUS.

O! Priesters, nu is 't tijd u voor Jupijn te quijten.

DIODOOR.

Eerwaardste Vader, hou gemak. Gy Priesters houd Uw handen van dit beeld, mijn zorge toebetrouwt.

De Koning gaf geen last my tegens u te kanten Met openbaar geweld; dus keert gy, Hoftrouwanten, En Altaarknaapen, zegt hoe ik de last van 't Hof De Kerk heb aangedient.

Danssers, en Trouwanten binnen.

THEOFRASTUS.

Wat word de Kerk al stof

(25)

Gegeven, om met magt hier tegens aan te werken!

O! schennis! ô! Jupijn! ô! gruwel voor uw Kerken!

Speelt nu een sterflijk mensch met aller goden lot?

De aloude Kerkdienst word den Ongriek tot een spot, Door zulke vremdigheên, te spoorloos, en verwaaten, Ten toon gestelt. Hoe nu mijn kerklijke onderzaaten?

Zal Elis zulk een stuk met lijdzaame oogen zien?

De Juno van dit Hof wil 't Priesterdom gebiên:

Hy heerscht door haaren heer, en durft ons wetten stellen.

Nu zietge eerst wat voor goed ons de offervinders spellen, En waarom deezen dag het altaar raakte in brand.

Hier draait dit nachtfeest op, dit word door Hierofant Beyvert om zijn klaauw te slaan in al 't gewijde;

En hierom weifelt hy, en houd des Konings zijde.

Maar niemand onder u zal zoo lichtvaardig zijn, Dat hy om aardich genot, ook de eere van Jupijn Verzaake; ik zweere by mijn heilige offerbanden, En hooft, geen witten stier noch smookende offerhanden Te wijden aan dit beeld, noch geur van 't wierookvat Te zwaaijen voor 't altaar, al zouden hof, en stad Met koningrijk met al in vuur, en bloed verzinken,

EUTIMUS.

Eerwaarde Vader, zacht.

THEOFRASTUS.

Ik meen mijn bloed te drinken Om dees verwatenheên.

EUTIMUS.

Gewis uw reedlijkheid,

Werd op de proef gestelt door zulk een onbescheid.

Het hof, 't welk in de kerk bespreeken mag, noch stemmen, Belaagt de Myterkroon, en waant haar magt te temmen:

Maar 't priesterdom 't welk u tot hooft heeft ingewijd, Zal 't helig tempelrecht, aan eeuwen, noch aan tijd, Noch waerelds hooftgezach gebonden, kloek verweeren, Al zou de waereld in haar ouden baiaard keeren.

Maar aangezien dees storm zoo snel, en onverwacht Dus opsteekt, en het hof zijn opzet deezen nacht

(26)

Voltrekken wil, en zich om hoog noch laag laat hind'ren, Valt dit bedenken, of gy met wat zeils te mind'ren Niet veiliger door zee zult vaaren, voor een poos, Dan laaten volstaan, en den kerkdienst roekeloos Beveelen aan 't gevaar van zinken, of van stranden, In zulk een dwarreling, en buy van misverstanden.

Men ga met overleg: het hangt aan uw besluit.

THEOFRASTUS.

Hier valt geen middelen; hier heeft de kerkdienst uit, Indien wy weifelen, en gunst ten hoof gaan zoeken.

EUTIMUS.

Men kan behendiger de schalkheid dus verkloeken Om beters wil, de schâ gaat zomtijds voor de baat.

THEOFRASTUS.

Ik prijs uw oogmerk; maar 't gevolg is al te quaad.

Het looze hof verleert niet licht zijn quaade luimen.

Begintme om beters wil dien afgod in te ruimen, Zoo word de voet gelegt tot ongebondenheên.

EUTIMUS.

Men ruimt, met eenen voet of twe te rug te treên

Het veld niet, maar verliest wat velds, om 't veld te winnen.

THEOFRASTUS.

Zoo wint het hof op ons, waar toe den vyand binnen Gelaaten, die zoo licht gekeert word voor de poort?

EUTIMUS.

Niet licht, maar met gevaar; het hof vaart echter voort.

DIODOOR.

De Vorst heeft by zijn hoofd, en kroon te hoog gezwooren.

THEOFRASTUS.

En ik by Jupiter; geen afgod zal zijn kooren Ontheiligen, geen magt van Vorsten, onze magt Verdrukken; liever hier gesturven op de wacht

Des tempels, dan den toom van 't kerkgezach te missen.

Wie zou dees lastervlek uit de altaarkleeden wissen?

EUTIMUS.

Salmoneus heeft de magt der benden op zijn hand.

Hy houd zich sterk genoeg het opgaan van dien brand

(27)

Te stuiten.

THEOFRASTUS.

Tempelbrand is niet zoo licht te blussen.

Gantsch Grieken stemt met ons in kerkplicht.

EUTIMUS. Ondertussen

Verliezen wy 't genot van 't altaar, en zijn vrucht.

Wy bouwen, zonder 't zwaard, kasteelen in de lucht, Indien we ons op den arm van 't priesterdom verlaaten.

Hy kan de magtigen, en hoofden der soldaaten, Betaalen met uw erf, en zettenze in 't bezit.

THEOFRASTUS.

Wie hoorde ooit onbescheid, wanschaapener dan dit?

Der geestelijken erf aan 't waerelsvolk te brengen!

Dat zal noch Jupiter, noch Theofrast gehengen.

Ik stel mijn toeverlaat op Bazilides trouw.

EUTIMUS.

Een hoveling? helaas! een zwak, en krank gebouw.

Die niets verhoopt als magt, en hoogbewind, en staaten.

THEOFRASTUS.

Die hoop zal, zonder my, hem luttel kunnen baaten.

Wat brouwt de hovaardy van eenen Vorstal ramps!

Een vrouw vol ydelheid, vol winds, vol rooks, vol damps, Kan zijn verstand zoo wijd misleiden, en vervoeren, Dat hy zich niet ontziet zijn rijken om te roeren, Te stellen in gevaar: men laate 't beeld hier staan.

'k Hoor menschen, volgt, ik zal de kerkdeur toe doen slaan.

Zy gaan alle in den Tempel.

Derde tooneel.

BASILIDES, met eenige Trouwanten en Hofgevolg.

*Wachters, en Trouwanten binnen.

HOud goede wacht;*de twist welke in dit rijk komt wroeten, Verbaast de waereld. Maar hoe raaktze eens op haar voeten?

Zy twijfelt of zy dwars, of achter gaat, of voor;

(28)

De tempel, en het hof aan 't zwind'len, mist het spoor.

De Koning zonder zoon, en manlijke erfgenaamen,

Word van zijn vrouw beheerscht, die rokkend werk te zaamen, Rust nimmer nacht noch dag, en maakt het nu zoo grof, Dat zy den staat verwert, en tergt; de kerk, en 't hof Als in slagorden stelt, door 't broên van vyandschappen, Verhit om onderling elkaâr op 't hert te trappen.

Mijn zwaard, aan 's Konings eed gebonden, suft, en dut Wat zy te kiezen sta, het eerlijk, of het nut:

De waereld wijsheid raadme op eige nut te letten, En my, en mijn geslacht, en afkomst hoog te zetten, By dees gelegenheid: want uit de burgertwist, En kerkkraakeelen, weet de loffelijke list,

In schijn van heelzaamheid, als 't euvel is aan 't rijpen, Met glimp een fluierkroon, en purp'ren rok te grijpen;

Die Bazilides past, des rijks vertrouweling, En Opperveldheer. Ik verlaatme op deeze kling, Daar mijn geluk aan hangt, en wilze aan weerzy leenen, En kunstig weifelen, doch geen party vereenen.

Zoo stuurt men best 't gezach des Konings naar 't bederf, Te bersten op den rots van tweedragd; heeft de verf Van een verniste grijns ooit iemands oog bedrogen, Zy dienme nu: zoo word een vos in 't net getogen, En valt de loosheid van een jaager tot een buit:

Want gaat des Konings stam met 's levens uurglas uit;

Dit koningrijk is mijn, al had een nader voordeel.

De scepter hangd aan 't zwaard: de stomme spreekt het oordeel In spijt van Hierofant, hofpriester van mijn heer.

De Koningin misbruikt zijn wulpsheid, om haar eer Ook boven Junoos troon op spinneweb te bouwen.

Zy zet haar aard ten toon, en de ydelheid der vrouwen, Die 't aanschijn spieg'len, en mistrouwen zelf den schijn, Uit dwaaze hoovaardy, zy willen grooter zijn,

Dan haar Vulkanus eerst bootzeerde om stof te spaaren.

De deugd is slegt bewaard, daar zy de doos bewaaren, Vol deugd, en ondeugd, haar nieuwsgierigheid betrouwt.

(29)

Hoe ieder ook den zin van het orakel houwt, My dunkt ik zie mijn zon, en glorie is aan 't rijzen.

Maar daar komt Hierofant (ik zal zijn yver prijzen En aanvoên) gantsch vergramt van weezen, en gelaat, Om dat het beeld ten schimp hier voor de kerk noch staat.

Vierde tooneel.

HIEROFANT, met eenige Hovelingen, en Priesters, BAZILIDES.

HIEROFANT.

NOch staat het marm're beeld des Konings voor den drempel Ter schande van zijn wil; men weigert het den tempel De schaduw van 't gewelf, en hoog gewijde dak!

Mag dit bestaan, zoo heeft het hofgezach een krak;

Zoo legt ons nieuw ontwerp van godsdienst plat in de assen.

Mag dit bestaan, wie zal op 's Konings kerkwet passen?

Wy moeten hier met magt, en yver in voorzien.

BAZILIDES.

Dat staat alleen aan hem, die mag, en moet gebiên.

HIEROFANT.

Die last was u betrouwt: wat had gy hen geboden?

BAZILIDES.

Zy zouden, in den naam des Konings van de goden, Dit heilig beeld in 't koor verheffen op 't altaar, Met priesterlijk geleide, en kerkelijk gebaar.

Heeft Diodoor, die flus dien last heeft aangenoomen, Dit aangedient? en is 't bevel niet naargekoomen, Zoo loopt de kerk gevaar van 's Vorsten ongena.

De tijd verloopt, en lijd geen uitstel.

HIEROFANT. Ik versta

De zaak als gy. Men mag op zulk een stuk niet slaapen.

Schoon Theofrastus hoog, en trots is in zijn waapen Hy moet 'er echter aan; hoe stout men dit belet';

Een grijs gerimpeld hooft, als 't zijn, word traag verzet.

Het afgesleeten kleed verlaat niet licht zijn plooijen.

(30)

Wat hooren we onder 't volk al lasteringen strooijen!

Wat word het hof beticht, van wetteloozen dwang?

Dit kan niet langer staan, en stilstaan spoed geen gang.

BAZILIDES.

Hoe 't ga of niet, ik sta bekneld van wederzijden, De Koning dringt me hier, en daar de Kerkgewijden.

Ik volgde 's Konings last, zoo dra ik dien ontfing;

Noch roept men dit's de drift van zijn vertrouweling, En Bazilides word gelasterd voor vermeeten, Voor tempelschender, en loftuiter uitgekreeten,

Die 't hof noch naar de oogen ziet, en goôn noch afgaôn Doch 't moet'er eens mê door: ik heb het hof met wacht By tijds bezorgt; al sloeg de stad, en't volk aan't muiten, Men vreeze geen gevaar, van binnen, noch van buiten:

En schieten wy te kort in deeze razerny, Zoo schen ik den soldaat op stad, en burgery, En de oude Priesters aan: zy paaijen dan die tanden, Dat yzere gebit met loeijende offerhanden.

Ik ken geen magten, dan den Koning, en Mevrouw:

Laat weifelen wie wil; ik blijf de Kroon getrouw, En handhaaf 't hoog bevel.

HIEROFANT.

Zoo spreeken al de braaven,

Die op een zelven draf, en heirbaan heene draaven, Hoe steil zy opwaards rijz', de deugd is niet gewoon Te streeven op een bed van roozen naar de kroon;

Maar langs een steilen weg: zy wil op 's volks behaagen Den prijs niet zoeken, noch den helm, en 't panser draagen Den meesten hoop ten dienst: zy weegd, waardeerd, en schat De dingen op hun waarde, en toetst voorzichtig, wat

Haar voorgesteld word, dan besluitze, en wraakt ten leste, En kiest, en voert het uit, en geeft zich zelf ten beste Voor vaderland, en vorst, voor tempel, en altaar.

Dus vallen haar, hoe 't loopt, geen zwaarigheden, zwaar.

BAZILIDES.

Gewettigde, gy spreekt niet wulpsch, maar wel ervaaren, En uwe aandachtigheid, en wijsheid zijn uw jaaren

(31)

Gantsch ongelijk, en treên het grijze hair voorby.

De Koning, zonder u, lag onder, en in ly.

De aardspriester Theofrast, een onverzetbaar drijver, Staat stom voor uw vernuft, verschrikt voor uwen yver, En openbaaringen. Gy hoorde in 't kerkgeschil, Uit Pisaas tempelbeeld des hemels wijze wil;

Gy hebt daar, mond aan mond met Jupiter gesprooken.

HIEROFANT.

Het heeft my nooit aan moed of overleg ontbrooken, Om diep te gronden waar de wijsheid in bestaat, En wat de tempel eischt te schikken op zijn maat.

Ik weet de vlekken van de dwaaling uit te schuuren, Te vaagen van den roest; ik raag de tempelmuuren Van spinneweb, en vuil, en kleedze in zuiver wit.

Ik kies geen dop of bast voor kerne of voedzaam pit:

Wat overtollig is, besnoey ik van zijn telgen.

Geen wijze, die mijn wit kan vatten, zal zich belgen, Dat ik den ouden steil des tempeliers verzet.

't Orakel zeit....

BAZILIDES.

Zie daar met yverigen tret

Den grijzaard koomen, spreek, nu is uw tijd gebooren.

Wy willen uw gesprek van wederzijde hooren.

Vyfde tooneel.

THEOFRASTUS, met eenige KORAALEN, BAZILIDES, HIEROFANT, PRIESTERS, HOVELINGEN.

THEOFRASTUS.

WAt brengt ons, Hierofant, al weder uit het hof?

Is 't vrede, en eenigheid, of moeite, en twistens stof?

HIEROFANT.

Die met den Koning stemt, bestelt geen stof tot twisten, Als Theofrasten.

THEOFRASTUS.

Zeg, gelijk de Salmonisten,

(32)

De Hierofanten, die het hof naar de oogen zien, En traag beseffen wat de goden ons bediên.

HIEROFANT.

Gy meent de Koningen? verstaat gy zulke goden, Ik stel my onder hen, en eere hun geboden.

THEOFRASTUS.

Gy eertze, wyliên meê, doch boven al Jupijn.

HIEROFANT.

Gy eert de Koningen, als 't pas geeft, met een schijn Van eere, en anderzints onteertze in hunne wetten;

Wanneer ge in plaats van 't beeld op 't hoog altaar te zetten, Zijn grootheid voor de kerk, en al het volk onteert.

THEOFRASTUS.

De kerkwet heeft van ouds dit Elis nooit geleert:

Dat de eens van hand tot hand ontfange kerkbeveelen, Gevolgt heeft, en Jupijn met hoog gewijde speelen Altaaren, tempelen, en tempel woud geviert.

De wijde waereld word van Jupiter bestiert.

'k Heb al gehoort wat u de godspraak quam ontvouwen;

Gy zijt, wiens raad de Vorst, zoo hyze volgt, zal rouwen, Maar wie hem dooden zal, is Jupiter bekent;

Misschien schuilt hy ten hove of houd zich hier omtrent.

Gy ziet de tempel wien noch niemand eer ontleende, Wie dit vermoogen ooit ontheiligde of verkleende, Ontsloop niet straffeloos zoo roekeloos een daad.

Die Majesteit verschoont veel boosheid toch geen smaat Noch altaarschendery, noch hemellasteringen.

Hy is verwaant die hem den blixem tracht te ontwringen.

HIEROFANT.

Hoe nu? heeft Kreete niet uw godheid uitgebroed?

De Koribas dat kind met geitemelk gevoed?

Geborgen in een hol voor 's vaders haat en tooren?

Heeft Jupiter dat rijk, waar in hy was gebooren, Als Koning niet beheerscht met zijnen grooten staf?

Gewaagd al 't eiland niet noch heden van zijn graf?

Of is 't, een bloote naam waar van zich elk verwonderd?

Aanbid gy slegs den naam? ik reken wel dry honderd

(33)

Jupijns de waereld door gedient, gevreest, geducht.

THEOFRASTUS.

Hoort Jupiter dit aan! en straft hy uit de lucht Die lastermonden niet. Waar ik me wende, of draaije, Men dient dien magt in Kreete, op Ide, en in Achaaije, Pyrraeus, Homole, en ons Piza dienen hem.

Gantsch Lybie is gewoon naar zijn orakelstem, En raad te luisteren. Wat wil ons hier gebeuren!

HIEROFANT.

Gy moogd u liever om gedroomde faab'len steuren, En dolle Poëzy, gespeeld op snaar, en lier;

Hoe hy zich zelven kan vermommen als een stier,

Om schoone Europe, in spijt van Sidons Kroon, te schaaken;

Hoe hy om Danäe door hof, en koop're daken, Aan goude druppels smolt in haaren zuiv'ren schoot;

Of Ledaas minne in schijn van eenen zwaan genoot;

Of Semele in den gloed des blixemstraals verteerde;

Of Ganimedes met het Schenkersdom vereerde, 'k Versta heel wel wat ons de godspraak heeft beduid, Gy zijt de Priester die des Konings glorie stuit;

Door wien hy veel genoot, maar staat een lijk te worden, Wat deerd de Vorst? dat hy niet staat in 's hemels orden?

BAZILIDES, ter zijden tegen de Hovelingen.

Wat zijn zy vinnig, als haar meening is verdeeld!

HIEROFANT.

Indien Lycaon lang uw droomgod had gekeeld Men mogt voor Jupiter, den waaren, wierook spaaren, Of voor Salmoneus, 't zout, en meelgebak bewaaren.

THEOFRASTUS.

Zoo smeed gy 't hof ten dienst een nieuwen oppergod?

HIEROFANT.

Gy stut den ouden slegts om 't aanzien, en 't genot.

THEOFRASTUS.

Het wettige gebruik, bevestigt door de tyen, Enalle rijken, kan ons dekken, en bevryen, Voor alle lastering. Zal elk wat hy verdicht,

Verbloemen met de naam van godsdienst? en zoo licht,

(34)

Een erfgewoonte, lang geviert, en aangebeden, Gesterkt met wonderen, in landen, en in steden, En koningrijken, ook zoo wijd men menschen vind, Verand'ren naar zijn brein, dan dus, dan zoo gezind?

Zoo moet de tempelplicht ten schimp des volks gedijen, Gelijk een weêrhaan zich naar 's volleks razernijen, En driften draaijen: ja de wispeltuurigheid

Aan geen gezach verknocht, noch wet, noch regel, leit Een voet, en baant den weg tot ongebondenheid.

'k Zag dus de waereldkloot gedrongen uit zijn assen, Een Oceaan van bloed tot aan de starren wassen, Om zulk een lastersmet, dien niemand zuiv'ren kon, Te wassen, als in de eeuw van een Deucalion.

BAZILIDES.

Gy heeren, maatigt u, en spreekt met koeler zinnen:

Men kan met ondergaan elkank're beeter winnen.

HIEROFANT.

Een schrander vogel schrikt zoo licht niet voor den schijn, En Molok van uw kerk, uw slapenden Jupijn,

Misschien in de armen van zijn boel, met kragt gedwongen, Daar Juno vast om pruilt: Wat duldze al geile sprongen, En zietze om laag 't gewelf des held'ren hemels aan, Zy ziet zijn bastaards zoons, en schoone boelen staan, (Quansuis, een eeuwige eer) in 't heir der sterren prijken:

Ja in den hemel zelf Inachus hem gelijken, Gelijk zijn eige kroost. Hy ziet Alkmenes zoon, En kropt haar stiefmoêrschap, en onverzoenb'ren hoon.

Ik zwijg van snoepen, en ontelbre zijde gangen, Van geen Vulkaan betrapt, noch in zijn net gevangen.

Dit is uw Jupiter. Niet dien mijn hert door speelt;

Dies yver zoo gy wilt, en keer Salmoneus beeld, Ik ga ten hove, en zal de Koning wel beleezen, Salmoneus zal 'er staan, of hier geen Koning weezen.

Hierofant, en Hovelingen binnen.

(35)

Zesde tooneel.

BAZILIDES, THEOFRASTUS, KORAALEN.

BAZILIDES.

AArdspriester kan men dit aanhooren, zonder schuld Jupijn verschoon me! ik ben ten eynde van geduld.

Mijn eed verplicht dit zwaard voor 't hofgezag te bukken, Maar zonder dat, ik hieuw hem 't bekkeneel aan stukken, En schonk de stukken van dat eerverwaaten lid

Den disch van mijnen heer, die nu ter tafel zit, En banketteert, en drinkt den wijn uit nektarschaalen, Om in zijn Majesteit gelijk de Goôn te praalen, Met al den adeldom, een trots vermomden stoet

Van Goden; moetmen 't Hof ten dienst staan op dien voet;

Wy waaren nutter, och veel nutter ongebooren, Al heeft de hof bende ons, haar overste gezwooren, Wy staan gereed dit ampt te weig'ren, en deeze eer;

Behaagd het u, in ernst, daar legt den degen nêer;

Om geenen valschen dienst van goden te beschutten.

THEOFRASTUS.

Heer overste, om de kerk, en 't altaar t'onderstutten, Bewaar uw ampt, en waak ten minsten deeze nacht, Ten dienst van Jupiter, en 't priesterlijk geslacht.

BAZILIDES.

Hoe kan ik Jupiter, en 's konings gruwel eeren?

Hoe deeze dolle slag van onze halzen weeren?

Twee Godhêen dienen, de een waaragtig, de ander valsch.

THEOFRASTUS.

Ontziet gy 's konings vloek te haalen op den hals?

BAZILIDES.

Geenzints, ik sta bereid voor uw altaar te sterven.

THEOFRASTUS.

Volhard, gy zult de gunst van 't volk, en ons verwerven.

'T is schande dat de vorst durft staan naar zulk een lot, Weerstreef dan zijne wil.

(36)

BAZILIDES.

Het koninglijk gebod

Niet uit te voeren, stelt ons voort in ongenaade.

THEOFRASTUS.

Wy gaan, zoo wel als 't hof, met Jupiter te raade.

BAZILIDES.

Salmoneus is vol moed, het hof braveert de kerk, De waereldlijke magt is uwe magt te sterk.

De Koning eigent zich het opperste vermoogen.

THEOFRASTUS.

Der goden Koning ziet dit schouwspel uit den hoogen.

Al komt zijn straffe hand den boozen langzaam by.

De hemel weet zijn tijd, en ruim zoo wel als wy

BAZILIDES.

De nadruk van de straf leert wetten onderhouden.

THEOFRASTUS.

Door uitstel van den eisch geen schuld werd quyt geschouden.

BAZILIDES.

Hoe draagd zich mid'lerwijl een amptenaar van 't hof.

THEOFRASTUS. Vermomt.

BAZILIDES.

Hoe mag dit zijn?

THEOFRASTUS.

Wy geeven u verlof.

Filotimië zal den vorst eerlang verderven, Een balling maaken, of elendelijke doen sterven.

De Koningin misbruikt den wulpschen Hierosant,

Die brouwt dees nieuwigheên, en broeid een pest in 't land.

BAZILIDES.

Zijn wulpsheid waant den weg te baanen naar de starren.

THEOFRASTUS.

Dat brein is recht gespitst op staaten te verwarren, Door dubbelzinnigheên; waar in de vorst verstrikt, Zijn gemalin gelooft; zijn overdwaalscheid mikt Op 't onbeschietbaar, en door zijne raad gesteeven,

Weet hy een schijn van goed aan droom, en drift te geeven.

(37)

BAZILIDES.

Zijn aanhang is noch kleen, waar op hy zich betrouwt.

THEOFRASTUS.

Is de aanhang kleen, hy is weêr loos, en boos, en stout.

BAZILIDES. Om wat te durven?

THEOFRATUS.

Dat heel Grieken door zou dond'ren.

Den tempel van Jupijn, altaar, en beeld te plond'ren.

Ons grijze priesterdom te zetten uit zijn erf, En voort al 't veerschot te deilen by versterf.

BAZILIDES.

Men eischt alleen dit beeld ten tempel in te voeren.

THEOFRASTUS.

Al 't ander smoort men, om het hooftpunt niet te roeren.

Het luid te haatelijk; waar eerst den grond geleid, Gy zoud den nadruk zien van deeze nieuwigheid.

BAZILIDES.

Misschien hoe Hierofant bekleede uw kerkgestoelte.

THEOFRASTUS.

Met reden, daar geen zon op 't hooft steekt in de koelte, En schaduw van 't gewelf. hy vlamt op 't kerkgenot;

Wie zou Salmoneus wil voor Jupiters gebod, Nu niet verkiezen? en met offerhanden paaijen.

Het voorspook van dien storm werd reê gehoort aan 't kraaijen Des weêrhaans van dit hof, die zijnen trotzen kam

Vast opsteekt teegens ons.

BAZILIDES.

Met welk een trotsheid nam

Hy afscheid, en beloofde u weder op te komen!

THEOFRASTUS.

Laat suffers, zonder hert, voor dreigementen schroomen:

Ik wijk niet eenen voet voor dood noch dreigement.

BAZILIDES.

Wie twijselt, die den moed van Theofrastus kent?

Ey ga ten hove, om hun geen achterdocht te geeven.

Eerwaardigste, volhard, mijn staat, en eer, en leeven

(38)

Te waagen is niet veel, indien het u behoê.

Ik blijf mijn Vorst getrouw; maar tot het altaar toe.

THEOFRASTUS.

Ik ga, en hier op moet gy Jupiter behaagen.

Die waardig zijt het zwaard in 's Konings dienst te dragen.

Een weif'laar houd ten hove alleen zijn heer te vriend, Om 't voordeel; en zoo lang 't geluk den meester dient.

Doch Bazilides oogt op 't recht meêr dan op staaten.

Op zulk een kerkheld mag dit volk zich vast verlaaten.

Theofrastus binnen.

BAZILIDESallen.

Geveinsde tempelier, ik zie door al 't gewoel, Ik yver naar den troon, gy naar den tempelstoel;

Maar 'k zal my wachten u, of iemand te betrouwen.

't Werd laat, ik moet alom een waakend oog gaan houwen.

Binnen.

Zang van inwoonderen van Elis.

Eerste.

‘GElukkig is de heer,

‘Die wel begrijpt hoe teêr

‘De aloude kerkdienst, en haar wetten

‘Uit hun natuuren zijn.

‘Zoo datze ook zelf geen schijn,

‘Geen lucht, noch glimpen van verzetten

‘Verdraagen, min verwaatenheid

‘Van laster, dat de Majesteit

‘Van Jupiter geheel verduistert.

‘De louterheid des tempels luistert

‘Noch scherper dan de fikse tong

‘Van Themis weegschaal, die rechtvaardig,

‘Terwijl 't geschil in twijfel hong,

‘Het waardig scheide van 't onwaardig.

Tweede.

‘De Priestren is de wagt

‘Des tempels, dag en nacht

‘Op 't hoogst bevoolen te bewaaren;

(39)

‘De tempel rust alleen

‘Op geenen marmersteen,

‘Maar meer op leevende pylaaren:

‘Op 't onbewooge priesterdom,

‘Dat met zijn schouderen alom

‘De feesten stut, en plechtigheden.

‘Zoo wijd de zon komt aangereeden.

Derde.

‘Wanneer de tempels, en de hoven

‘Verwarren hun gezag,

‘Dan gaat het niet als 't plag,

‘Dan word de deugd verschooven.

‘De schaduw schijnt het licht

‘Te steuren in zijn plicht.

‘Een ieder moet zijn beurt bekleeden,

‘De eenstemmigheid van bey,

‘Gaat lieflijk als een rey,

‘Van zang, en dans, op maat van reden.

(40)

Derde bedryf.

Eerste tooneel.

Vertoonende een hoffelijke Galery.

ARCHYTAS, ZENO, EPICHARIS, BAZILIDES, en Hofgevolg.

ARCHITAS.

IS dit een stad van recht, of woestheid, en geweld?

BAZILIDES.

Wat jaagd u herwaards aan? hoe hijgt gy dus ontsteld?

Hoe dus verbaast?

ARCHYTAS.

Jupijn ô! Vader van de Goden,

En menschen, help, ach! help; waar heene best gevloden?

EPICHARIS.

Waar bergen wy het lijf?

ZENO.

Waar vinden wy een wijk?

BAZILIDES.

Daar komt de Koning aan, de toevlugt van dit rijk, En alle vroomen; zijt goeds moeds, en wilt niet schromen.

Tweede tooneel.

SALMONEUS, BAZILIDES, ARCHITAS. ZENO, EPICHARIS, Hofgevolg, en Staffiers.

SALMONEUS.

WIe zijtge? van wat oord?

ARCHYTAS.

Van Pize eerst aangekomen.

In 't vallen van den dag.

SALMONEUS.

Wat deerd u dat gy klaagt?

ZENO.

(41)

Van 't opgehitste graauw. Heer Koning, berg ons leeven!

Jupijn heeft koningen op zijnen troon verbeeven.

De onsterfelijke magt die klaar op 't voorhoofd straald, Der sterfelijken, heeft alle aardsche magt bepaalt, Uit stof in top gebeurt, met last aan zijn vertrouwden, Dat zy rechtvaardiglijk het regt handhaaven zouden.

Wy onderzaaten van uw leenrijk, en gebied Te Pize, twijfelen aan uw genade niet,

Als aan een zelve wet verbonden voor de altaaren:

't Is Vorsten eigen den ootmoedigen te spaaren.

SALMONEUS.

Wie heul zoekt aan Jupijn, betrouw hy is niet ver.

Hier is de Majesteit van koning Jupiter,

Tot voorstand van oprechte, en onderdaane zielen, Die wierook off'ten, en voor zijne altaaren knielen.

Maar hoe verstaalt wy dit, wat gloeid'er in uw hand?

Dat als een roode gloed, van slingerstraalen brand?

ARCHITAS.

De gloênde blixem, uit de vuist van 't beeld gesmeeten, Omtrent de koop're sluis, door 't vinnig graauw bezeeten Van helscheid, en verhit op beeldestormery.

Wy bergden dit op 't straat.

SALMONEUS.

Geef hier, ô! razerny!

Hoe ving het oproer aan? verhaal uw wedervaaren.

ARCHITAS.

Terwijl wy by de maan verwonderd staan, en staaren Op 't wonderwerk der brugge, uit erts, en klaar metaal, Zoo leevendig als ooit Korynthus tot een praal Aan eenig Koning schonk, en meesterlijk gegooten;

Terwijl we 't heilig beeld, verbaast en onverdrooten.

't Vermoogen van Jupijn, den gouden adelaar Beschreijen zien om hoog, en op den boogpylaar Den blixem voeren, die de boosheid schijnt te dreigen, Waar op de burgers uit ontzag hun hoofden neigen, En buigen voor die magt, zoo word'er van de poort, In 't noorden, langs den vlied, een mompeling gehoort,

(42)

Een oproer; het gerucht van verre allengs wat nader, Wint aan, en heldert op, als beek by beek te gader, Naar eenen boezem bruischt, en, van de steenrots neêr Gestort, ten leste groeit, en aan wast tot een meer.

Zoo groeide ook 't oproer aan, in menigte, en geluiden, Eer iemand vatte wat dit onweêr wouw beduiden.

Ten leste dondrenze op, een tomeloos gespuis, Van alderhande slag, omtrent de koop're sluis,

Daar schreeuwenze overluid: waar zijt gy Salmonisten?

Met uwen Jupiter, gy zuivere godisten,

Wy brengen wierook aan: bewierookt uwen heer;

Wy brengen wierook, dit gedije tot zijne eer,

Maar neen, wy zoeken hem, deeze afgod moet'er onder.

Heeft nu zijn blixem vuur, en kan hy met zijn donder Zijn eer verdaadigen? het is verweerens tijd:

Het haagelt steenen; noch gewijd, noch ongewijd Werd aangezien: en wie deeze onrust ondertussen Wil stillen, loopt gevaar: dit vuur is niet te blusschen;

De steenen klinken vast op 's Konings bruggepraal, Tot dat een straatgerucht uit schrik hen alternaal Een wijl te rugge drijft, toen rusten al de steenen.

Een roep ging op: vertrekt, het hof is op de beenen.

Wy naderen, en zien het heilig beeld geschent.

De hemel schenn' dien schelm van niemand noch gekent!

Wy vinden dit geweer van Jupiter, vertoonen

Dees schennis zommigen die by de praalbrug woonen.

Het graauw omçingeld ons; een woest baldaadig gast Vliegt toe in al dien hoop, en schuift zijn schelmstuk vast, Helaas! op onzen hals, dit baard een strijd van monden.

Geen onschuld baat; men schreeuwt: gy zijt op 't stuk bevonden, Op 't plonderen betrapt, in zulk een straatgeschrey

Roept een; houd stil; dit zijn Pizaaners alle bey.

Houd stil: verschoontze doch; het zijn ons ledemaaten.

Zoo worden wy gebergt, en naauwlijks vry gelaaten, Ontslippen 's doods gevaar, eer iemand ons verrasch, Heer Koning, berg ons lijf!

(43)

SALMONEUS.

Voort, Bazilides, pas

Geweld te keeren, met een drommel hofsoldaaten.

Trek heene, stil dien twist: men zal u niet verlaaten.

Pizaners, volgt hem, nu zal 't blijken dat men schent Een Koning, die geen aards noch bluschbaar element Tot haaren scepter voert; maar eenen staf, die reuzen Bestormers van de lucht, het bekkeneel kan kneuzen;

Bestulpen onder klip, en steenrots, en gebergt, De raadelooze magt, welke onzen scepter tergt.

Vertrekt al t'zaam.

Alle binnen behalven Salmoneus.

Derde tooneel.

SALMONEUSalleen.

Ik dien dit opzet te overweegen.

In zwaare zaaken staat den wijsten raad te pleegen.

Maar hoe? met wien kan ik hier in te raade gaan?

Met Hierofant? ô! neen, zijne yver dringt hem aan.

Met Bazilides? neen, ik schrik voor zijnen degen:

Want ziet hy my benart, ontrustigt, en verleegen,

Zoo waagd zijn grootsheid ligt eene aanslag op mijn kroon.

't Is waar, hy heeft voor heen my zijne hulp geboôn, Gedient met moed, en magt; maar dit doed my ook vreezen, Dat hy 't, die naar mijn kroon, en leeven staat, mogt weezen.

't Orakel zegt my klaar, dat ik te schuwen heb Een Priester, en een man die my vaak diende, ô web Vol warringen! ô! draad vol vastgestrikte knoopen;

O! rijksgezach, hoe duur moet ik uw stand bekoopen!

Wie van de Priesters is 't, dien ik niet hooren moet?

Spreekt klaarder Goden! 'k voel eene onrust in mijn bloed.

Ik werd gejaagd, geplaagd, geport, gestuit, gedreeven, Om, hooger als ooit vorst, mijn naam te zien verheven.

'k Zie alles vaardig tot mijn godenpraal, en feest;

Wat maakt my angstig, wat bedremmeld, wat bevreest?

Is Hierofant aan my door diensten niet verbonden?

(44)

Niet wijs? ooit weifelende in zijne trouw bevonden?

Heeft Theofrastus my van jongs op niet bemind?

Dient my de veldheer niet als vader, vorst, en vrind?

O! ja; en eindelijk daar 't alles voor moet zwichten, Moet ik mijn gemalin hier mede niet verplichten?

Haar wiens bekoorlijkheid mijn ziel gevangen houwd;

Wie heeft ooit veiliger dan op zijn vrouw betrouwt?

Toch vrouwen zien zomtijds de onrustige gevolgen Der zaaken niet, dat reeds de menigte verbolgen Mijn beeld durft nad'ren, is het beste voorspook niet!

Dat ik het stuk noch staakte? ach! wat zou 't een verdriet Aan mijn Filotimie, en al mijn vrinden geeven?

Wat zou men schimpen! maar het geld mijn kroon, en leeven;

Ik zal de tempeliers, en al mijn hofgezin, Vooral, die my bemind, mijn schoone gemalin

Wel paaijen, 'k zal den raad van geen der priest'ren hooren:

Zoo blijf ik leeven, en zal goôn noch menschen stooren.

Ach! dat de morgenzon, de naare nagt verdrijf,

Eene angst bekruipt mijn hert, en stremt my 't bloed in 't lijf.

Neen goden, 'k ben te vreên met mijn bepaald vermoogen, Een trotsheid had te hoog Salmoneus opgetogen.

Ik wil van u.... maar zacht, daar komt de Koningin;

Wat isze schoon! voorwaar, zy treet als een godin.

Vierde tooneel.

FILOTIMIE, ORFIRA, SALONEUS. Gevolg van Hofjufferen.

ORFIRA.

ONtstel u niet, mevrouw, wil eerst den koning spreeken.

Gy zult u aan het volk naar uw behangen wreeken.

Steun op uw vrinden, en vermoogen op uw heer!

FILOTIMIE.

'k Zal alles waagen tot de voorstand van mijn eer, Orfira binnen.

Wat onraad hooren wy? men wederstreeft ons wetten?

SALMONEUS.

Men gaat de oplopentheid van 't volk wat neder zetten.

(45)

FILOTIMIE.

Het is geraaden dat zich ieder houd gerust.

SALMONEUS.

De brand van oproer werd in 't opgaan licht gebluscht.

Maar zwaarlijk als de vlam ten dake is uitgeslaagen.

Dat dit geen voorspook zy van ongemak, en plaagen.

FILOTIMIE.

Hoe nu toe? zwicht een Vorst zoo trots, en groot als gy?

Wat vrees ontsteld uw brein? dit schijnt wel suffery.

SALMONEUS.

Getrouwe bedgenoot! gy zoud bedachtzaam spreeken, Indien uw wijsheid lette op dit rampzaalig teeken.

FILOTIMIE. Wat teeken?

SALMONEUS.

Wist men wie ons beeld heeft aangerand.

Jupijn, mijn brugbeeld, is de blixem uit de hand

Geklonken met een steen. Mijn pronkbeeld mist zijn waapen!

Zie daar den blixemschicht. Hoe is 't met ons geschaapen!

En 't rijk! wat brommen wy met eenen Hemelzwier!

Mijn donder heeft geen kracht, mijn blixem vlam, noch vier.

FILOTIMIE.

Wy kennen deeze nuk; dit speelen ons die gasten;

Dit oproer word gestookt door 't schuim der Theofrasten, Op dat men 't hoogtijd steure, ons opzet overschreeuw;

Maar laatze toezien: want zy tergen geenen leeuw, Noch brullende leeuwin, door 't steuren van haar nesten, Maar onze mogentheên, die rechte burgerpesten!

Zy dienen uitgevaagd, als vloeken van den staat.

SALMONEUS.

Pizaaners raapten by geval dit op van straat.

Men legt de schuld op hen. Wat zullen wy gelooven?

De schuld word dikmaals op onschuldigen geschooven, In zulk een dwarreling van zinnen, en verstand.

FILOTIMIE.

Die stout zich tegens de eer van uw vermoogen kant, Heeft, zonder twijfel, dit door iemand loos besteeken:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

'k Zagh Ursuls Bruidegom, Dien wackren Jongeling, den wyden mond der muuren Bezetten, met die zelve en vloeiende quetsuuren, Ontfangen van mijn hand, toen ick, versteurt van moed,

in de toekomst belangrijker kan worden, terwijl vertegenwoordigers van religieuze organisa- ties de indruk hebben dat relaties met de (lokale) overheid moeilijker tot stand komen en in

„Soms lachen mensen dat het toch niet meer veel werk kan zijn, de kerkfabriek van Doel voorzit- ten”, zegt Georges Van De Vyver. „Misschien is onze inzet een vorm van

Want Elektra, een groothartige dochter, verzend haren broeder Orestes, noch een kind heimelijck gestolen, en den voestervader gelevert, naer Phocis, by Strophius, van waer hy

Hy benijde Godt en den mensch te meer, toen Gabriël, Godts Herout, alle Engelen voor dienstbare Geesten verklaerde, en de geheimenissen van Godts toekomende menschworden hun

duidelijk is dat de zorgverlener met een dergelijke vergoeding geen rendabele praktijk kan voeren, dan acht ik bovendien waarschijnlijk dat de rechter desgevraagd zal oordelen dat

Een ander punt waarop multiculturalisten bekritiseerd kunnen worden, is dat zij de seculiere grondslagen van het klassieke model van de democratische rechtsstaat ondermijnen,

Zo is ‘behandeltijd’ – tussen de bestreden uitspraak van de feitenrechter en het arrest van de Hoge Raad – belangrijk voor de kans op cassatie als individuele verzoekers klagen