Frank C. Maatje
bron
Frank C. Maatje, Literatuurwetenschap. A. Oosthoek's Uitgeversmaatschappij, Utrecht 1970
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/maat002lite01_01/colofon.php
© 2018 dbnl / erven Frank C. Maatje
1
Woord vooraf
Hoewel Nederlandse onderzoekers de laatste jaren in ruime mate hebben deelgenomen aan de vernieuwing van de literatuurwetenschap op internationaal niveau, ontbrak nog een inleidend Nederlandstalig handboek, dat de grondslagen van de uit die vernieuwing resulterende theorie op systematische wijze zichtbaar maakt. Er bestaat o.i. in twee opzichten behoefte aan een dergelijk werk. Ten eerste raakt de student in de letteren gemakkelijk verdwaald in het oerwoud van literairwetenschappelijke termen en begrippen, waarvan de methodologische samenhang, die er toch echt wel is, hem vaak te enen male ontgaat. Ten tweede heeft ook de professionele
literatuuronderzoeker wel behoefte aan een handboek, dat tracht zoveel mogelijk de wetenschappelijke vooronderstellingen, die in de literatuurtheorie voor een niet onbelangrijk deel onuitgesproken plegen te blijven, onder woorden te brengen.
Het gaat in beide gevallen om hetzelfde probleem en dezelfde zaak, nl. om het
expliciet stellen van de impliciete theorie, om het uitspreken van wat anders ‘is taken
for granted’. Wèl bestaat er natuurlijk een niveauverschil: de student (en daarbij
denken wij ook aan de gevorderde M.O.-B-studerende) verwacht een didactisch
ingesteld werk, dat hem vertrouwd maakt met de meest elementaire problemen
betreffende de wijze van bestaan van het literaire werk en de wijze waarop wij het
kunnen kennen; de onderzoeker verlangt een consistente samenvatting van dezelfde
problemen, soms als leidraad, maar misschien nog vaker als wetenschappelijk
materiaal waar hij zich tegen af kan zetten. Het bleek ons, dat deze beide verschillende
oogmerken, het didactische en het zuiver-wetenschappelijke, juist binnen het kader
van de bedoelde explicitering van de theorie uitstekend te combineren waren. Hierbij
is in ruime mate gebruik gemaakt van het begrippenapparaat der mo-
derne linguïstiek, zonder evenwel dat linguïstische kennis nu direct bij de lezer wordt voorondersteld.
De overweging dat het boek niet in de laatste plaats didactische diensten zou moeten kunnen bewijzen, maakte het opnemen van voetnoten en een polemisch stellingnemen t.o.v. andere literaire theorieën in de tekst zelf ongewenst. Daarom bevinden zich aan het eind van elk van de bijna vijftig paragrafen zgn. bibliografische aantekeningen. De beginnende student kan deze bij eerste lezing zonder meer overslaan, de verder gevorderde vindt er literatuurverwijzingen die hem kunnen helpen zijn inzicht te verdiepen; de wetenschappelijke onderzoeker tenslotte treft er een standpuntbepaling aan m.b.t. andere theorieën. Het bibliografisch register achterin het boek vermeldt alle in de bibliografische aantekeningen genoemde studies en doet tevens dienst als alfabetische index op die aantekeningen en dus ook als namenregister.
Vele leden van het wetenschappelijk corps der Utrechtse en der Amsterdamse universiteit hebben tijdens het ontstaan van dit boek als gesprekspartners, als mee-lezers van de voorlopige redactie van de kopij, willen fungeren: drs. W. van den Berg, prof. dr. J.C. Brandt Corstius, dr. D.W. Fokkema, prof. dr. J. Kamerbeek Jr., mevrouw drs. E. Kunne-Ibsch, dr. J.J. Oversteegen, prof. dr. A.L. Sötemann, prof. dr. H.P.H. Teesing en dr. J.D.P. Warners. Tot hen behoort ook mijn assistente, mevrouw L. Koning-Roessingh, die mij bovendien bij het samenstellen van de documentatie op voortreffelijke wijze heeft geholpen. Hun allen moge hierbij hartelijk dank worden gebracht. Juist in een als individualistisch bekend staande
‘geesteswetenschap’ zoals de literatuurstudie is een dergelijke coöperatie een
hartverwarmend avontuur.
3
Inleiding
§ 1 Definitie van een wetenschap; het theorie-model; een object en het object
WETENSCHAP
bedrijven is het op systematische wijze doen van verifieerbare uitspraken over de werkelijkheid.
EENwetenschap bedrijven is het op systematische wijze doen van verifieerbare uitspraken over
EEN DEEL VANde werkelijkheid. Dat deel van de werkelijkheid wordt het
OBJECTvan de betreffende wetenschap genoemd. Het doel van een wetenschap is te geraken tot een geordend geheel van kennis omtrent het object. Het object van de literatuurwetenschap is uiteraard de literatuur of het literaire werk.
Om op systematische wijze verifieerbare uitspraken te kunnen doen is het nodig dat een wetenschap, in ons geval de literatuurwetenschap, beschikt over een
THEORIE. Hoe een theorie is opgebouwd, zullen we aanstonds nader bekijken. We zullen eerst trachten aan te geven, hoe een theorie, van buitenaf gezien, werkt, hoe ze functioneert.
Daarna zullen we de interne bouw van de theorie beschouwen.
We kunnen de theorie opvatten als een mechanisme, waarin we de gegevens inbrengen die we hebben verzameld over het te onderzoeken deel van de werkelijkheid, ons object: die gegevens noemen we de
INPUT. Het mechanisme verwerkt die gegevens en produceert uiteindelijk als
OUTPUTeen reeks
wetenschappelijke uitspraken. We kunnen dit d.m.v. een eenvoudig schema (afb. 1) in beeld brengen (T=theorie-model).
afb. 1
Idealiter dient de theorie (in ons geval dus de theorie van het literaire werk) te kunnen bepalen:
1. of een bepaald object, dus een gegevenheid waarvan we op welke
wetenschappelijke of voorwetenschappelijke gronden dan ook menen dat het een literair werk is, inderdaad behoort tot het object van de literatuurwetenschap, d.w.z. tot de verzameling van alle objecten die we samenvatten in de categorie
HET
literaire werk;
2. welke van de verzamelde gegevens van het betreffende object
literatuurwetenschappelijk relevant zijn, d.w.z. relevant voor een verantwoorde beschrijving van dat object;
3. hoe dat object kan worden beschreven (in welke termen en begrippen);
4. welke conclusies uit de beschrijving kunnen worden getrokken m.b.t. de relatie tot andere objecten, die ook tot het object, tot het literaire werk (=de verzameling van alle objecten die worden samengevat in het begrip
HETliteraire werk) behoren.
Bij de formulering van deze vier eisen die we aan een theorie moeten stellen, hebben we door het nadrukkelijk gebruik van de lidwoorden het en een al de grondslag aangewezen, waarop elke theorie, ook die van de literatuur, dient te berusten. Maar ook in het begin reeds spraken we beurtelings over het object en een object en zeiden:
het deel van de werkelijkheid waarover een wetenschap uitspraken doet heet het object van die wetenschap. Bij het in bedrijf stellen van het theorie-mechanisme evenwel moesten we stellen dat in dit mechanisme gegevens over een (afzonderlijk) object dienden te worden ingebracht. Met deze in de lidwoorden uitgedrukte tegenstelling is reeds het begin van een theorie gegeven. Men spreekt in dit verband van
ABSTRACTIE: we abstraheren een aantal kenmerken van een reeks objecten, kenmerken die we als essentieel voor het object zien. Abstractie is de absolute voorwaarde voor het bedrijven van wetenschap. Het gaat hier om een procedure die niet alleen specifiek is voor de literatuurwetenschap. Ook de botanicus houdt zich niet alleen met afzonderlijke bloemen en planten bezig, doch met een tot één begrip gecomprimeerde reeks van objecten, dus b.v. met de bouw van de plant, de bloem, enz.
Om die relatie tussen een object en het object vast te leggen, bedient de wetenschap zich van één of meer
AXIOMA'
S. Axioma's zijn principiële vooronderstellingen, waartoe alle verdere uitspraken over objecten te herleiden zijn, omdat ze de verhouding van die afzonderlijke objecten tot het object van de betreffende wetenschap regelen.
Een dergelijk axioma of stelsel van axioma's dient ook de basis van ons
theorie-model te vormen. Van de vier zoëven geformuleerde eisen die
5
afb. 2
we aan dit model willen stellen vergt om te beginnen de eerste reeds dat de theorie als
BESLISSINGSMECHANISMEdient te kunnen fungeren, d.w.z. dat ze zou moeten kunnen uitmaken, beslissen, of een bepaald object tot het object behoort, m.a.w. of het een literair werk is of niet. We kunnen deze beslissingsfunctie van ons
theorie-model als in afb. 2 in beeld brengen.
In dit beslissingsmodel (
BM) wordt dus een reeks objecten (of, exacter
geformuleerd: gegevens over een reeks afzonderlijke objecten) ingebracht, waarvan we vermoeden dat ze tot het object, de literatuur, het literaire werk, behoren (links, input). Het produceert uiteindelijk als output (rechts) twee reeksen: werkelijke objecten en niet-objecten, oftewel een reeks objecten waarover de literatuurwetenschap wèl bevoegd is verdere uitspraken te doen, en een reeks m.b.t. welke ze niet bevoegd is.
We kunnen de functie van dit deel van de theorie, van het
BM-mechanisme, vergelijken met die van een snoepautomaat, waarvan we zeker weten dat hij op dubbeltjes en niet op kwartjes werkt. Werpen we er door elkaar dubbeltjes en kwartjes in, dan bereiken we daarmee niet alleen, dat de dubbeltjes rollen drop produceren (=wetenschappelijke uitspraken over werkelijke objecten), maar sorteren we tegelijk de kwartjes als niet-objecten uit.
Het ontwerpen van een dergelijk beslissingsmodel is weliswaar zeer eenvoudig (men kan immers het mechanisme zo instellen als men wil - b.v. ook zo, om nog even bij de snoepautomaat te blijven, dat juist de kwartjes een rol drop produceren en de dubbeltjes er ongebruikt uitrollen), maar, zoals we in § 6 zullen zien, het formuleren van algemeen aanvaardbare axioma's, die de grondslag van de theorie en de rechtvaardiging van de door het
BMgenomen beslissingen moeten vormen, is uiterst moeilijk. In de volgende paragrafen (2 en 3) zullen we echter voorlopig even aannemen dat het construeren van een
T-model, compleet met beslissingsbevoegdheid, principieel mogelijk is, teneinde dit
T-model te kunnen contrasteren met
niet-theoretische, d.w.z. niet-wetenschappelijke benaderingen van literaire werken.
§ 2 Het model van het waardensysteem van het individu tegenover het theorie-model
Dat een wetenschap het op systematische wijze doen van uitspraken beoogt teneinde tot een geordend geheel van kennis te geraken en dat die uitspraken verifiabel dienen te zijn, onderscheidt haar activiteit principieel van alle niet-wetenschappelijk bezig zijn. Zo is ook niet elk bezig zijn met literatuur een literair-wetenschappelijk bezig zijn. Wie als gewoon lezer over b.v. een roman die hij gelezen heeft uitspraken doet, pretendeert in de meeste gevallen helemaal geen verifieerbare oordelen te geven, hij uit slechts een ‘mening’; en zeker streeft hij niet bij te dragen tot het uitputtend stelsel van logisch verantwoorde oordelen dat een wetenschap wil leveren. Hij baseert zich bij zijn uitspraken niet op een theorie, doch op zijn karakter, smaak, ervaringen, levensbeschouwing, enz., - een complex van factoren dat we kunnen samenvatten onder het hoofd het
WAARDENSYSTEEMvan het individu.
Ook dit waardensysteem kunnen we ons als een mechanisme denken (afb. 3), waarin de door het lezen of door andersoortige kennisname verzamelde gegevens over het object worden ingebracht, en dat als output wederom bepaalde uitspraken produceert (
WS=waardensysteem van het individu).
De uitspraken die dit
WS-model produceert, noemen we
SUBJECTIEF. Dat wil niets anders zeggen dan dat ze gedeeltelijk te herleiden zijn tot het subject, tot het individu aan wie het betreffende waardensysteem behoort. De subjectiviteit van de uitspraken van dit model sluit natuurlijk niet de mogelijkheid uit, dat b.v. twee of meer lezers van een roman tot dezelfde uitspraken komen over die roman, omdat hun
waardensystemen elkaar in één of meer opzichten dekken, omdat, zoals we zouden kunnen zeggen, hun
WS-mechanismen
SYNCHROONlopen. Veel van die factoren, die we onder de verzamelnaam waardensysteem samenvatten, zijn immers van sociale oorsprong: ons karakter, onze smaak, onze levensbeschouwing, ze worden mede door onze omgeving gevormd.
De uitspraken waartoe de theorie leidt daarentegen zijn
OBJECTIEF, d.w.z. ze hebben betrekking op het object, en niet zijdelings ook op het subject (de onderzoeker). Twee onderzoekers die over dezelfde gegevens omtrent eenzelfde object beschikken en dezelfde theorie hanteren
afb. 3
7
dienen dus ook tot gelijkluidende uitspraken te komen. Dat dit in de praktijk wel eens geheel anders uitpakt, komt omdat zij hun eigen waardensysteem niet geheel kunnen uitschakelen: het geheel van verzamelde gegevens over het object doorloopt behalve het theorie-kanaal ook dat van het waarden-systeem van het individu. We komen op dit probleem in § 5-6 uitvoeriger terug. (We zullen daar zien, dat juist het feit dat het waardensysteem niet geheel kàn worden uitgeschakeld - bij de
wetenschappelijk onderzoeker evenmin als bij de ‘gewone’ lezer -, dat m.a.w. de individuele beleving van het literaire werk de enige toegangspoort tot dat werk vormt, het centrale probleem van de literatuurwetenschap is.)
Omgekeerd is ook bij de niet-wetenschappelijk te werk gaande lezer, wiens uitspraken dus in hoofdzaak op het
WS-model zijn gebaseerd, wel een zekere mate van theorievorming aanwezig: het feit alleen al, dat een lezer van een boek zegt: Dit vind ik een mooie roman, bewijst dat hij implicite een theorie hanteert, want de kwalificatie roman is natuurlijk niet tot zijn waardensysteem te herleiden: het is een theoretische kwalificatie. Het gaat daarbij echter om een theorie van uiterst primitief niveau (in primitiviteit vergelijkbaar met de theorievorming die blijkt uit b.v. de uitspraak: Wat is die poedel van buurman Jansen toch een mooie hond! een uitspraak die immers de theoretische implicatie dat een poedel een hond is, bevat). Er zal in het vervolg nog herhaaldelijk gelegenheid zijn, op impliciete theorievorming in het gewone algemeen taalgebruik in te gaan (o.a. in hfdst.
I, § 17); we laten deze kwestie thans rusten.
§ 3 Verschillen tussen de beide modellen
Vergelijken we nu de in de beide vorige paragrafen besproken modellen, dat van de theorie en dat van het waardensysteem van de individuele lezer, met elkaar, dan kunnen we de volgende onderscheidende kenmerken vaststellen:
(1)
WS T
variabel constant
Dit wil zeggen, dat de theorie zichzelf gelijk blijft, wie haar ook hanteert, terwijl
het waardensysteem verschilt per persoon en bij één persoon bovendien ook per
situatie: Jan oordeelt anders dan Piet, en vandaag anders dan gister.
WS T
(2) niet- of slecht
overdraagbaar
overdraagbaar
Een theorie kan men van iemand overnemen; waarden weliswaar ook (de gehele opvoeding berust b.v. op een poging, waarden over te dragen), maar een
waardensysteem, het hoogst ingewikkelde, hoogst individuele stelsel van waarden, is niet of slechts gedeeltelijk overdraagbaar. Daarom kan het waardensysteem niet de theorie vervangen als basis voor een logisch oordeel. Dit hangt samen met een derde kenmerk:
WS T
(3) niet- of moeilijk
exact formuleerbaar
formuleerbaar
De theorie is in een aantal stellingen samen te vatten; ze appelleert aan het begrip voor logica van degeen die haar hanteert (vgl. ook hieronder het zesde kenmerk).
Het waardensysteem is niet zo gemakkelijk exact in een aantal regels samen te vatten, daarvoor is vooral de variabiliteit (vgl. eerste kenmerk) te groot.
(4)
WS T
gedeeltelijk onbewust bewust
Hij die een theorie hanteert (d.w.z. de wetenschappelijke onderzoeker) is in staat, zich van alle implicaties van die theorie bewust te zijn (ja, hij moèt dat zelfs zijn, anders kan hij die theorie niet goed toepassen); het waardensysteem, dat maakt waarom een bepaalde individuele lezer een werk zò beleeft en beoordeelt, en niet anders, is die lezer doorgaans gedeeltelijk bewust en voor een vaak belangrijk deel onbewust.
(5)
WS T
gecompliceerd eenvoudig
De theorie is dus eenvoudig: ook indien het aantal stellingen groot is blijft er een duidelijke hiërarchie zichtbaar tussen de basis (de axioma's) en de afgeleide stellingen.
Een dergelijke doorzichtige opbouw is bij het waardensysteem doorgaans afwezig,
het is niet eenvoudig, doch gecompliceerd.
9
WS T
(6) niet- of in geringe
predictief
mate predictief
Wat de theorie zal doen met een bepaalde input is voorspelbaar, omdat de theorie constant reageert volgens formuleerbare regels; hoe het waardensysteem zal reageren op een bepaalde input is echter door de variabele, niet exact formuleerbare,
complexere opbouw veel moeilijker te zeggen. Wij noemen daarom de theorie predictief (voorspellend) en haar uitkomsten predictabel (voorspelbaar), het
WS-model daarentegen niet- of in geringe mate predictief en zijn output nauwelijks predictabel.
(7)
WS T
niet alleen logisch logisch
De argumenterende kracht die de door een theorie geproduceerde uitspraken bezitten ontlenen deze aan hun logische opbouw; de uitspraken die het
waardensysteem van het individu produceert, zijn overtuigend niet alleen door hun eventuele logica, maar vooral door geheel andere kenmerken, zoals de
overtuigingskracht van het individu, de stijl waarin hij spreekt, enz. Dat wil niet zeggen dat een onderzoeker in een literairwetenschappelijke verhandeling niet ook gebruik zou mogen maken van andere middelen dan alleen de logica om zijn lezers te overtuigen: hij mag alleen niet zijn retoriek in de plaats van de logica stellen, bij gebrek aan argumenten welsprekendheid bieden, stenen voor brood geven, ook al zijn die stenen dan edelstenen.
§ 4 Het axioma van de niet-referentiële taaluitingen
Nu we hebben vastgesteld hoe een theorie, althans van buitenaf gezien en nog maar in zeer abstracte termen aangeduid, werkt, functioneert, en waarom we in een wetenschap een theorie nodig hebben, kunnen we ons met de vraag bezighouden, hoe die theorie, in ons geval de theorie van het literaire werk, moet zijn samengesteld:
m.a.w. na de vraag naar de functie komt de vraag naar de interne bouw aan de orde.
Aan de beantwoording van deze tweede vraag is dit gehele boek gewijd. In deze
Inleiding, en dan met name in deze en de volgende paragrafen, beperken we ons tot
de bespreking van het axioma dat de grondslag van onze theorie vormt en voorts tot
daarbij om een verdere uitwerking van de eerste der in § 1 gestelde eisen, nl. dat de theorie idealiter als beslissingsmechanisme zou moeten kunnen dienst doen. Pas later werken we de theorie in een aantal stellingen uit en komen successievelijk de andere drie eisen die aan een theorie dienen te worden gesteld (zie § 1, sub 2, 3, 4) aan de orde.
Het literaire werk is een
TAALUITING. Dat wil zeggen dat het bestaat uit een reeks
TAALTEKENS
, die worden geproduceerd om een bepaalde hoeveelheid informatie, een boodschap, over te dragen. Taaltekens zijn akoestische eenheden, die iets
‘betekenen’, d.w.z. de potentie bezitten ergens naar te verwijzen. Als ik tegen iemand zeg: Wat een mooie kast heb je daar!, dan is b.v. het woord kas zo'n taalteken dat iets betekent en ergens naar verwijst (dit geldt natuurlijk evenzeer voor de andere woorden van de zin, zij het met bepaalde restricties, waarover aanstonds meer -, maar aan de hand van een substantief-zaaknaam is één en ander het gemakkelijkst te demonstreren). Er is dus de klankenreeks k-a-s-t, die we de
VORMvan het taalteken noemen, en die vorm gebruiken we in ons voorbeeld om te verwijzen naar een concreet in de spreeksituatie aanwezig meubelstuk. Dat ding waarnaar we in concreto verwijzen noemen we de
REFERENTIEof het
DENOTATUMvan het taalteken. En de potentie van het taalteken, naar dat denotatum te verwijzen, noemen we de
BETEKENIS. Die betekenis is abstract, doch aantoonbaar. Immers, was ze afwezig, dan zou de hoorder van mijn taaluiting Wat een mooie kast heb je daar! nooit kunnen begrijpen dat de vorm k-a-s-t op het meubelstuk betrekking heeft. We kunnen zeggen: door de betekenis wordt de relatie tussen de vorm van het taalteken en zijn denotatum of referentie geregeld. Eén en ander kan in een schema worden samengevat (afb. 4).
afb. 4
afb. 5
11
Een taaluiting bestaat echter doorgaans uit een reeks, een aantal verbonden taaltekens die via een reeks betekenissen naar een reeks, een complex, van denotata of referenties verwijzen (afb. 5).
Van de horizontale pijltjes in dit diagram stellen de bovenste de verbindingen tussen de vormen van de taaltekens voor: deze verbindingen worden beschreven door de
GRAMMATICA. De middelste horizontale pijltjes geven de verbindingen tussen de betekenissen weer: deze verbindingen zijn uiteraard afhankelijk van de verbindingen op het vormniveau en vormen het object van dat deel der taalwetenschap dat
SEMANTIEK
wordt genoemd. De som van alle op deze wijze met elkaar verbonden betekenissen van taaltekens noemen we de
INHOUDvan een taaluiting. De onderste horizontale pijltjes tenslotte duiden aan, dat de denotata waarnaar verwezen wordt (de verwijzing is hier weergegeven als een verticale pijl), ook in één of ander verband staan. Dit laatste is echter geen taal-verband meer, maar een door de spreker gelegd verband in de werkelijkheid, en de functie van de taaluiting is, dit verband door middel van taal te poneren, huiselijker gezegd ‘onder woorden te brengen’.
Volledigheidshalve zij vermeld dat we in het bovenstaande doelbewust wat gesimplificeerd hebben. Zo werd, ten eerste, buiten beschouwing gelaten dat de vormen van taaltekens schriftelijk gefixeerd kunnen worden. We komen hierop in hoofdstuk 1, § 15, terug. Voorts geldt het begrip betekenis in de boven gebruikte zin van zelfstandige verwijzing naar een denotatum in de regel niet voor taaltekens van een lagere orde dan het woord, dus niet voor de kleinste klankeenheden die de linguist
FONEMEN
noemt, en ook nog niet voor de kleinste betekeniseenheden, de
MORFEMEN, want ook die kunnen nog niet zelfstandig naar een denotatum verwijzen. Pas het woord kan dat, en dan nog niet eens alle woorden (b.v. de technisch-grammaticale of ‘functiewoorden’ zoals voorzetsels - op, in, over, enz. -, voegwoorden - toen, nadat, opdat, enz. -, bijwoorden - trouwens, overigens, enz. -, e.d. hebben geen zelfstandige verwijzingspotentie in deze zin). Ten derde dient te worden opgemerkt, dat het denotatum niet concreet in de spreeksituatie aanwezig behoeft te zijn, zoals de kast van ons voorbeeld. Het kan ook alleen ‘gedacht’ zijn, d.w.z. in de voorstelling van spreker en hoorder aanwezig zijn; ik kan immers ook, wijzend op een lege plek in de kamer, zeggen: Daar zou mooi nog een kast kunnen staan. Daarbij appelleer ik aan een gemeenschappelijk begrip ‘kast’ bij mijzelf als spreker en mijn
gesprekspartner als hoorder. Er is van linguïstisch standpunt gezien geen reden,
onderscheid te maken tussen zulke slechts gedachte denotata enerzijds en de andere,
concreet aanwezige, anderzijds. Alle zgn. ‘abstracte’ noemende
woorden, zoals vrijheid, deugd, enz., verwijzen altijd naar slechts gedachte denotata;
deze denotata zijn er niet minder reëel om.
Tenslotte moet worden vermeld dat de verbindingen op het betekenisniveau (de middelste horizontale pijltjes in het diagram) niet slechts door die op het vormniveau worden gelegd, maar ook door de kennis die spreker en hoorder reeds bezitten omtrent de verbindingen op het niveau van de denotata, van de werkelijkheid (vandaar dat een goed verstaander maar een half woord nodig heeft). Dit zijn echter allemaal complicaties die er op dit moment weinig toe doen en daarom, voor zover ze literairwetenschappelijk van belang zijn, in een later stadium kunnen worden behandeld. Het gaat er thans alleen om, dat er globaal gesproken bij de gewone taalhandeling drie niveaus te onderscheiden zijn: dat van de vormen van taaltekens, dat van de betekenissen, die samen de inhoud vormen, en dat van de denotata of referenties, die tot de buiten die taalhandeling bestaande werkelijkheid worden geacht te behoren.
Het axioma waarop dit boek is gebouwd en waarop, implicite, trouwens de gehele moderne literatuurwetenschap berust, is, dat er behalve taaluitingen die uit de zojuist beschreven referentiële, naar bepaalde denotata verwijzende taaltekens zijn
opgebouwd, ook taaluitingen bestaan, die hun bijzonder karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of in ieder geval overwegend
NIET-
REFERENTIEELzijn. Tot dit soort taaluitingen behoren de literaire werken. Het begrip niet-referentialiteit zullen we thans eerst nader toelichten.
De som van alle betekenissen der taaltekens in een taaluiting, zo zeiden we, noemen we de inhoud van die taaluiting. Met die som van betekenissen, met die inhoud, correspondeert een reeks denotata in de werkelijkheid; ja, we kunnen zelfs zeggen dat de gewone referentiële taaluiting zijn betekenis ontleent aan, d.w.z. zin, waarde, geldigheid verkrijgt door, het verband dat er bestaat of verondersteld wordt te bestaan tussen de betekenissen en de denotata (het verband dat we in bovenstaande figuren hebben aangeduid met verticale pijlen). Ons axioma zegt nu dat deze regel niet altijd opgaat, dat er kennelijk taaluitingen zijn, de geheel of gedeeltelijk uit niet-referentiële taaltekens opgebouwde, die wèl een inhoud (=som van betekenissen) hebben, maar waarbij aan die inhoud geen evenredige reeks denotata in de werkelijkheid
verondersteld wordt te beantwoorden, - en dat zonder dat we met een ordinaire onwaarheid, met een leugen, te doen hebben.
Dat betekent dus b.v., dat we de ik van M. Nijhoffs regel (De moeder de vrouw):
Ik ging naar Bommel om de brug te zien
geen vragen kunnen stellen; we kunnen hem niet b.v. vragen: Wanneer
13
was dat, dat bezoek aan Bommel?, of: Ben je met de fiets of per bus gegaan? Aan de ik van het gedicht beantwoordt geen denotatum in de werkelijkheid, zodat we niet eens zouden weten, aan wie we genoemde triviale vragen moesten stellen. De ik is in de werkelijkheid buiten de betreffende taaluiting (het gedicht) onidentificeerbaar en het heeft daarom geen zin vragen te stellen m.b.t. nadere bepalingen van de handeling van die ik, zoals aangaande de datum (eerste vraag) of de manier van vervoer (tweede vraag). Niet, dat zulke gegevens niet in een gedicht zouden kùnnen voorkomen, integendeel; maar indien ze niet voorkomen, d.w.z. niet door taaltekens gerepresenteerd zijn, zoals hier, dan behoren ze ook niet tot de relevante aspecten van het bestaan van die ik.
Men zou hoogstens kunnen tegenwerpen, dat de ik in Nijhoffs gedicht (zoals alle zelfstandig betekenende woorden in literaire werken) als een ‘gedacht denotatum’
kan worden beschouwd, evenals de kast in het hierboven behandelde zinnetje Daar zou mooi nog een kast kunnen staan dat was. Dit nu is een misvatting. Het grote verschil tussen het naar een gedacht denotatum verwijzende wèl-referentiële taalteken in normaal taalgebruik enerzijds en het niet-referentiële taalteken in het literaire werk anderzijds is, dat het eerste (in ons voorbeeld de kast) in een context van andere wèl-referentiële elementen komt te staan, die te zamen op een in de buitentalige werkelijkheid bestaande (althans als zodanig door de spreker of hoorder geponeerde) situatie slaan, terwijl bij het tweede een dergelijke omgeving van andere, een in de buitentalige werkelijkheid bestaande situatie betreffende, wèl-referentiële elementen afwezig is. (We bedoelen hiermee niet te zeggen dat in literaire werken niet ook enkele zuiver referentiële taaltekens zouden kunnen voorkomen: zoals we in hfdst.
III
, § 47, zullen zien, spelen vooral eigennamen van historische personen soms een rol in een context van overigens overwegend niet-referentiële taaltekens; ze krijgen echter juist daardoor een geheel andere functie dan in gewone taaluitingen.)
De stelling van de niet-referentialiteit der taaltekens in bepaalde taaluitingen (en
dat zijn grotendeels die taaluitingen die we doorgaans met de woorden het literaire
werk, literatuur, aanduiden) heeft alle kenmerken van een
AXIOMAin ouderwetse
zin. Het betreft hier immers een vooronderstelling, die niet kan worden bewezen,
maar die een evidente waarheid bevat en als zodanig kan dienen als basis voor verdere,
daarvan af te leiden stellingen. Over de empirische basis van deze grondstelling
handelen we in de volgende paragrafen.
Bibliografische aantekeningen
Er zijn verscheidene andere
BETEKENIS-definities mogelijk dan die welke we hierboven hebben gegeven; in het kader van onze theorie is dèze echter het
bruikbaarst. Een aardig overzicht van de diverse semantische opvattingen geeft R.A.
Waldron in Sense and Sense Development.
In het bovenstaande tweede schema van de verbindingen tussen vormen en betekenissen van taaltekens hebben we alleen het ‘voorwaartse verband’ in beeld gebracht, en niet de andere verbanden die in elke taaluiting te registreren zijn. De syntaxis immers leert dat er behalve een lineair, voorwaartswijzend, ook een
‘terugwijzend’ verband tussen taaltekens bestaat. We laten thans ook deze complicatie buiten beschouwing; voor zover dit verschijnsel van
TERUGKOPPELINGliterairwetenschappelijk relevant is, komen we er nog op terug.
Men verwarre het hierboven gehanteerde begrippenpaar
REFERENTIEEL
/
NIET-
REFERENTIEELniet met twee andere begrippenparen, die in de Engels-Amerikaanse literatuurwetenschap een zekere bekendheid hebben verworven, nl.
REFERENTIALen
EMOTIVE, resp.
DENOTATIVEen
CONNOTATIVEtaalgebruik.
Emotief, d.w.z. door emoties bepaald en op het opwekken van emoties bij spreker of hoorder gericht taalgebruik - de term is in de literatuurwetenschap geïntroduceerd door C.K. Ogden en I.A. Richards, The Meaning of Meaning, blz. 10 -, dat men weliswaar het eerst in ‘poëzie’, d.w.z. in lyriek, zal zoeken, behoeft op zichzelf pure referentialiteit niet uit te sluiten (vgl. b.v. een uitroep als Moord!); evenzo sluit connotatie - een term die we o.a. bij R. Wellek en A. Warren, Theory of Literature, blz. 11, vinden - d.w.z. een grote nadruk op wat men in de wandeling de
‘gevoelswaarde’ van de woorden noemt, geenszins de denotatie, het simpele verwijzen, uit. Juist omdat het hier geen òf-òf-categorieën betreft, kunnen ze weinig tot de begripsbepaling van het fenomeen van het literaire werk bijdragen.
We spreken hierboven m.b.t. de niet-referentialiteit der taaltekens van een axioma in ouderwetse zin, omdat in de moderne axiomatica (in tegenstelling b.v. tot de Euclidische meetkunde) de evidentie van een axioma geen rol meer speelt (vgl. b.v.
E.W. Beth, Axioma en Axiomatica).
§ 5 Synchronie der WS-mechanismen als empirische basis der
niet-referentialiteit en fictionaliteit. De eindigheid van het bestaan in het literaire werk
Het axioma van de niet-referentialiteit heeft een empirische basis, zoals elk
axioma-in-ouderwetse-zin die heeft. Alleen is die empirische basis niet voldoende,
het axioma ook werkelijk te bewijzen (waarmee het trouwens ook zou ophouden een
axioma te zijn). Bovendien veroorzaakt de empirische basering van ons axioma een
doet zich hier voor, dat het wetenschappelijk uitgangspunt van de theorie de
wetenschappelijkheid van de theorie zelve in gevaar brengt.
In § 1 werd gesteld dat in de theorie, teneinde tot wetenschappelijke uitspraken over het object te geraken, gegevens over het betreffende object moeten worden ingebracht.
Deze gegevens moeten worden verzameld. Dit verzamelproces zullen we in het vervolg de
KENNISNAMEvan het object noemen. In de meeste gevallen betekent die kennisname, althans in onze westerse cultuur: lezen, we kunnen dus ook kortweg van lezen en de lezer spreken (waarbij we de andere soorten van kennisname, zie hfdst.
I, § 15, voorlopig impliceren). Het is duidelijk dat een zo abstracte constructie als een theorie niet kan lezen. Dat kan alleen de mens. De theorie zal dus gebruik moeten maken van de gegevens over het object die worden verzameld door de individuele lezer. Maar zodra de mens, d.w.z. een individu, gaat lezen, treedt ook automatisch diens waardensysteem-mechanisme in werking. Het proces verloopt dan als geschetst in afb. 6.
Als men nu zegt dat de studie van de letterkunde ‘altijd maar een subjectieve zaak’
is, dan heeft men in feite het oog op de omstandigheid dat het informatieproces noodzakelijkerwijs altijd ook het
WS-kanaal doorloopt, dat in die kennisname altijd een goed stuk persoonlijke beleving zit.
Gelukkig bestaat, zoals we in § 2 hebben gezien, ook de mogelijkheid dat een aantal
WS-mechanismen synchroon loopt, zo niet wat alle aspecten betreft, dan toch m.b.t. één of meer aspecten, en zodoende wat deze aspecten aangaat dezelfde informatie aan de theorie toedient (afb. 7).
afb. 6
afb. 7
16
(Kennisname 1-n en
WS1-n stellen een eindige reeks door verschillende individuen uitgevoerde kennisname-processen resp. een eindige reeks aan verschillende individuen toebehorende
WS-mechanismen voor, die alle aan
Teen in één of meer opzichten gelijke input leveren, hetgeen we synchronie hebben genoemd; terloops zij opgemerkt, dat dit woord synchronie niets te maken heeft met de tijd waarin de kennisname-processen zich voltrekken.)
Op een dergelijke synchronie berust nu ons axioma van de niet-referentialiteit der taaltekens in bepaalde taaluitingen. Deze synchronie is een empirisch gegeven: we moeten constateren, dat er kennelijk een bijzonder soort taaluitingen bestaat, waarop het overgrote deel van hen die er kennis van nemen geheel anders reageert dan op alle overige, ‘gewone’, taaluitingen. Dat geheel anders reageren bestaat in het accepteren van de kennelijke fictie dier taaluitingen, hetgeen b.v. blijkt uit het uitblijven van tegenspraak t.a.v. de waarheid der mededelingen in die taaluitingen gedaan (wel is tegenspraak m.b.t. de innerlijke waarschijnlijkheid mogelijk, maar dat is een geheel andere zaak).
De synchronie der op zichzelf toch zo verschillende
WS-mechanismen is m.b.t. dit kennelijk aanvaarden van de kennelijke fictie dezer kennelijk bijzondere groep taaluitingen zo overweldigend (wie wil in onze cultuur ontkennen dat het literaire werk, zuiver als verschijnsel, bestaat, of hij nu waardering heeft voor dat verschijnsel of niet?), dat de literatuurwetenschap zich gerechtigd ziet, de eigenschappen waarop die synchronie moet berusten, te behandelen als kwaliteiten van het object, het literaire werk zelve, en niet als een toevallige overeenkomst tussen al die verschillende
WS
-mechanismen van al die individuele lezers. Deze eigenschappen zullen we, althans wat betreft het genoemde aanvaarden der kennelijke fictie, in het vervolg als
FICTIONALITEIT
betitelen. Het feit dat vrijwel alle kennisnameprocessen van
individuele lezers m.b.t. de kennelijke niet-referentialiteit der taaltekens in deze groep taaluitingen aan de theorie dezelfde informatie leveren zullen we in het vervolg als een objectief gegeven beschouwen. Op grond van deze principiële vooronderstelling kunnen we dus het boven gegeven ingewikkelde synchronie-schema weer reduceren tot een eenvoudig model (afb. 8).
Let wel: het gaat hier slechts om een zeer globale benadering van het fenomeen
literatuur, nl. om de fictionaliteit als algemeen verschijnsel. Dat neemt dus niet weg,
dat er speciale gevallen kunnen zijn, waar de fictionaliteit van een werk door
sommigen in twijfel wordt getrokken, door anderen zonder meer aanvaard. Zo kan
men b.v. twisten over de vraag, of de autobiografisch gekleurde geschriften van
Goethe: Dichtung
afb. 8
und Wahrheit, of van E. du Perron: Het land van herkomst, fictioneel zijn of niet, of, zoals men dan zegt: een roman zijn of een ‘waar verhaal’. Zulke twijfelgevallen op het niveau van afzonderlijke werken (op het niveau van een object, vgl. § 1) doen niets af van de fictionaliteit als algemeen, interpsychologisch of sociaal constateerbaar verschijnsel, althans in onze hedendaagse westerse cultuur. (Deze laatste toevoeging is nodig omdat er wellicht ook culturen hebben bestaan - en misschien nog wel bestaan - waar geen fictionaliteit wordt geaccepteerd; ook is het de vraag, of b.v. bij kinderen van acceptatie der fictionaliteit in volwassen zin sprake kan zijn, of niet in de beleving van het kind, vooral het zeer jonge, werkelijkheid en fictie veel minder duidelijk gescheiden zijn dan bij de volwassene.)
De eerste stelling die we direct uit het axioma van de niet-referentialiteit der taaltekens in het literaire werk en uit de daaruit volgende fictionaliteit van dat werk kunnen afleiden, is de volgende. Als er geen directe relatie bestaat tussen de taaltekens van het werk en een reeks in de werkelijkheid existerende denotata, dan reikt ook de in de betekenissen van die taaltekens gevatte wereld, het ‘bestaan’ binnen het werk, niet verder dan juist deze taaltekens; zulks in tegenstelling tot andere taaluitingen, die op reeksen denotata betrekking hebben, welke wèl deel uitmaken van een ook buiten de betekenissen der taaltekens om bestaande wereld. Dit wil zeggen dat het literaire werk een
EINDIGstuk leven oproept, terwijl het bestaan buiten het werk oneindig is, althans door ons niet anders dan als oneindig kan worden gedacht (hierop berusten vrijwel alle godsdiensten en metafysische stelsels).
Als illustratie van deze stelling kan natuurlijk ieder literair werk dienst doen: het
bestaan, de wereld in dat werk, begint met het eerste woord en houdt met het laatste
op. Soms echter knoopt een auteur expliciet aan bij dit feit, zoals Charles Dickens,
die de hoofdfiguur David Copper-
18
field in de eerste zin van de gelijknamige roman laat zeggen:
Whether I shall turn out to be the hero of my own life, or whether that station will be held by anybody else, these pages must show.
TO BEGIN MY LIFE WITH THE BEGINNING OF MY LIFE, I record that I was born (as I have been informed and believe) on a Friday, at twelve o'clock at night.
Een fraai staaltje van markering van de ene eindigheidsgrens, de tijdgrens aan het begin, dit To begin my life with the beginning of my life! Die grens betreft hier tegelijk de geboorte van de held èn van het eerste woord. Uiteraard begint ieder mensenleven bij het begin van dat leven; maar bij David Copperfield begint het leven (als
romanfiguur: het eerste life) bij het begin van dat leven (de geboorte: the beginning of my life). Zo vallen de beide lives, de quasi-levens-‘beschrijving’ en het leven zelf, op miraculeuze wijze samen. De roman bevat niet The Personal History and Experience of David Copperfield the Younger (zoals de titel voluit luidt), nee, de roman is die ‘History’.
Natuurlijk kan ook de andere tijdgrens der eindige wereld die het literaire werk is, gemarkeerd worden: we bedoelen de grens aan het eind. Soms vindt die markering op een wel bijzonder paradoxale manier plaats, nl. door toevoeging van een epiloog, die juist zegt ‘dat het leven verder gaat, al is deze geschiedenis nu uit’. Vooral in de 18e- en 19e-eeuwse roman behoort dit tot de vaste literaire conventies, maar ook elders, in moderne werken, b.v. bij Nescio, zoals we aanstonds zullen zien, bestaan epiloog-achtige toevoegingen. Doordat in de epiloog wordt verteld, wat er ‘na de eigenlijke geschiedenis’ (zogezegd) verder nog ‘gebeurde’, wordt het eens te duidelijker dat het verhaal en de daarin opgebouwde wereld ondanks de epiloog met het laatste woord van die epiloog ‘uit’ is.
Zo markeert b.v. Nescio in zijn verhaal De uitvreter de eindgrens op dubbele wijze:
eerst met de zelfmoord van de hoofdpersoon, dan met een epiloogachtige ‘uitlui’:
In Mei trok i naar Nijmegen.
Daar schreef i me op een briefkaartje, dat Jeanne aan haar borstkwaal gestorven was. Daar hatti op gewacht, schreef i.
Op een zomermorgen om half vijf, toen de zon prachtig opkwam, is hij
van de Waalbrug gestapt. De wachter kreeg hem te laat in de gaten. ‘Maak
je niet druk, ouwe jongen’, had Japi gezegd, en toen was i er afgestapt
met zijn gezicht naar het Noord-Oosten. Springen kon je het niet noemen,
had de man gezegd, hij was er afgestapt.
Door van de Waalbrug te stappen, ‘stapt’ Japi ook ‘uit het verhaal’. En ‘Ziezo’ zegt men wanneer een karwei klaar, opgeknapt is: Japi's karwei, het leven, is afgelopen.
Dan volgen de volgende epiloog-achtige zinnen:
De rivier is sedert naar het Westen blijven stroomen en de menschen zijn blijven voorttobben. Ook de zon komt nog op en iederen avond krjgen Japi zijn oude lui het Nieuws van den Dag nog.
Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.
Er wordt nu even gedaan, of Japi's bestaan een stuk werkelijkheid was, of het leven doorgaat. De rivier is inderdaad naar het westen blijven stromen en de mensen zijn blijven voorttobben: dat is allemaal verifieerbaar. Ook de zon komt nog op, maar zouden Japi zijn oude lui werkelijk iedere avond nog het Nieuws van den Dag krijgen?
In ieder geval is zijn reis naar Friesland altijd onopgehelderd gebleven, en dat zal hij ook wel blijven omdat het verhaal nu eenmaal ‘uit’ is.
Soortgelijke paradoxale markeringen van de tijdgrens aan het eind vinden we in de slotzinnen van sprookjes, waar ze eveneens de eindigheid en de fictionaliteit van het gebeuren accentueren door deze schijnbaar te ontkennen:
Zij leefden nog lang en gelukkig en als ze niet gestorven zijn, dan leven ze nù nog.
Exact bewijsbaar is de functie van de paradoxale markeringen uiteraard niet. In het kader van een literaire theorie die de fictionaliteit tot uitgangspunt heeft, is die functie evenwel voor de hand liggend en overtuigend.
Bibliografische aantekeningen
M.b.t. het ‘twijfelgeval’ Land van herkomst tekenen we nog het volgende aan. De eerste druk vermeldt op het titelblad ‘Roman’, de latere drukken laten deze
genre-aanduiding weg. Ook het motto dat du Perron het hoek meegaf: ‘Il faut chercher en soi-même autre chose que soi-même pour pouvoir se regarder longtemps’ (André Malraux), wijst in de richting van een gefictionaliseerde autobiografie (vgl. verder hfdst. I, § 21).
§ 6 Het probleem van de waarde van het literaire werk. Het onvervulbare desideratum van het beslissingsmodel
Aangezien de theorie zelf niet kan lezen, moeten er gegevens over het object worden
ingebracht die zijn verzameld door de individuele lezer,
20
die daarbij zijn
WS-mechanisme niet kan uitschakelen, zo stelden we in § 5 vast. Op deze wijze konden we, dankzij de synchronie der
WS-mechanismen, een empirische basis voor het axioma der niet-referentialiteit vinden.
Bij de beschouwing van de output van het
WS-model valt echter nog iets op: niet alleen blijkt dat de individuele ‘kennisnemers’ de kennelijke fictie van de in het object gedane mededelingen accepteren: ze verbinden daaraan ook een
WAARDE
oordeel. M.a.w., aan het literaire werk valt een zekere waardering toe. Ook in dit opzicht is weer het verschijnsel van de synchronie der
WS-mechanismen te onderkennen. Letten we op de informatie die deze mechanismen verstrekken, dan zien we dat tot de kenmerken van het literaire werk niet alleen de fictionaliteit behoort, maar o.m. ook de esthetische gewaarwording, die het oproept. Deze esthetische gewaarwording is wederom een empirisch vaststelbaar gegeven, een sociaal
verschijnsel, evenals de fictionaliteit. Maar daarmee houdt de overeenkomst ook op.
Want om minstens twee redenen is het waardekenmerk toch van geheel andere aard dan de fictionaliteit. Ten eerste blijkt de synchronie der
WS-modellen, als we de zaak op het niveau van het afzonderlijke werk bekijken, zeer wisselend te zijn. Nergens immers blijkt de subjectiviteit van de output van het
WS-model duidelijker dan m.b.t.
de esthetische waarde. Op zijn best constateren we een aantal beperkte synchronieën:
de ene sociale groep heeft waardering voor een literair werk, de andere niet. Er is maar één middel om uit deze moeilijkheid te komen. Het is een zeer ondemocratisch middel, dat overigens zelden ter discussie wordt gesteld, maar algemeen bij de beantwoording van de vraag of iets een literair werk mag worden genoemd of niet, wordt toegepast.
Bij de verschillende oordelen over fictionele werken spelen culturele
niveauverschillen een grote rol. De individuele kennisnemers, die samen een groep
synchroon lopende
WS-modellen vormen, vormen meestal, zoals gezegd, tegelijk
ook een sociale groep. Hoewel op dit gebied nog heel weinig onderzoek is gedaan,
lijkt het wel zeker, dat zij die de zgn. keukenmeidenromans waarderen, een heel
andere sociaal-culturele plaats in de maatschappij innemen, dan zij die de romans
van S. Vestdijk prefereren. Nemen we aan, dat de laatste groep lezers tot de culturele
bovenlaag van een maatschappij behoort, dan kunnen we zeggen: de waarde van een
fictioneel werk wordt bepaald door het antwoord op de vraag, of het bij de culturele
bovenlaag van een samenleving bepaalde esthetische gewaarwordingen oproept, dus
of het - om een in hfdst.
I, § 21 nader te verklaren begrip hier te gebruiken - een voor
die groep van kennisnemers bevredigende esthetische functie vervult.
In die culturele bovenlaag treden een aantal min of meer gezag hebbende opinion leaders, resp. opinion makers op, die de mening betreffende de waarde van een werk beïnvloeden of zelfs radicaal wijzigen. Dit zijn de literair-critici, eventueel ook schrijvers die als beoordelaars van het werk van anderen optreden, en, in mindere mate, de literair-historici. Zij hebben in de culturele bovenlaag van een samenleving een literair gezag, omdat zij zich professioneel met literatuur bezighouden. Toch is dit gezag, dat berust op professionaliteit, een zeer betrekkelijke zaak, want het veronderstelt, dat deze opinion leaders en -makers zouden beschikken over een objectieve theorie, of op zijn minst over een algemeen aanvaardbare maatstaf, en dat is nu juist niet zo. We zien een dergelijk verschijnsel zich ook in andere regionen van de menselijke cultuur voordoen. Zo berusten de maatstaven voor wat ‘Algemeen beschaafd Nederlands’ (
ABN) is, op wat sommige professionele taalkundigen hebben afgeleid uit het taalgebruik van de culturele bovenlaag van de Nederlandse
samenleving. De normatief, d.i. vóórschrijvend, te werk gaande taalkundige beschikt evenmin over een objectieve theorie die zijn waardering omtrent het ‘juist’ of ‘onjuist’
zijn van een bepaalde taalvorm kan stutten als de literair-criticus.
Dat aldus een culturele bovenlaag, en daaruit dan nog alleen de in literatuur geïnteresseerden, uitmaakt wat literair mag worden genoemd en wat niet, behoeft ons echter ook als democraten nauwelijks te verontrusten: de vraag naar de
(esthetische) waarde, de vraag of men een bepaald werk al of niet terecht als literair bestempelt, wordt buiten die culturele bovenlaag immers helemaal niet gesteld. Zij die van de romans van mevrouw Courths-Mahler genieten b.v. bekommeren zich in het geheel niet om de vraag, of aan die romans het waarde-predicaat literair mag worden toegekend of niet; de vraag is voor hen irrelevant. Relevant wordt die vraag pas voor hen, die die waarde tot voorwerp van reflectie maken.
Tot zover het eerste punt van verschil tussen het waarde- en het
fictionaliteit-kenmerk. Er is nog een tweede: de waarde van het literaire werk is niet, zoals de fictionaliteit, te herleiden tot een axioma. We kunnen hoogstens zeggen, dat aan de waardering, zoals die in de kleinere of grotere synchronie van een aantal
WS
-modellen tot uitdrukking komt, een aantal eigenschappen van het object ten
grondslag moet liggen, en dat de theorie het materiaal en de begrippen dient te
verschaffen, om die eigenschappen op te sporen en te beschrijven. Daartoe kunnen
we gebruik maken van hetzelfde synchronie-schema dat we ook in de vorige paragraaf
m.b.t. de fictionaliteit gebruikten. De synchronie is in beide gevallen het maximum
aan objectiviteit dat de literatuuronder-
22
zoeker ter beschikking staat; bij de fictionaliteit is ze echter veel betrouwbaarder, omdat het daar gaat om een algemeen aanvaard sociaal verschijnsel, terwijl in het andere geval de synchronie slechts die van een betrekkelijk kleine sociale groep is, b.v. die van een culturele bovenlaag.
Het is duidelijk dat een op deze wijze van informatie voorziene theorie niet kan voldoen aan de eerste in § 1 geformuleerde eis, nl. dat ze functioneert als
beslissingsmechanisme. Immers, de beslissing of een object een literair werk is of niet, d.i. of het fictioneel is en waarde heeft, dient te vallen vóórdat de informatie betreffende dat object aan het theorie-model wordt toegediend. Dit is een ernstige onvolkomenheid van de literaire theorie. De theorie kan alleen nog een
rechtvaardiging-achteraf geven: ze kan in elk afzonderlijk werk naar indicaties voor fictionaliteit zoeken en die eventueel systematiseren (een poging daartoe zullen we in hoofdstuk I, § 16, ondernemen); voorts kan ze, zoals zoëven gezegd, speuren naar bepaalde eigenschappen van het object, die voor de waardering verantwoordelijk te stellen zijn, en die eventueel ook, voorzover doenlijk, systematiseren.
Dit speuren naar de eigenschappen die ten grondslag liggen aan de waarde die een bepaalde sociale groep aan een literair werk toekent, noemen we het onderzoek naar de motieven van
EVALUATIE. In principe kan ieder fictioneel werk, door welke sociale groep ook gewaardeerd, aan een dergelijk evaluatie-onderzoek worden onderworpen (dus ook b.v. de bovengenoemde ‘keukenmeiden-romans’). De waardering ‘literair’,
‘tot de literatuur behorend’ evenwel hecht men doorgaans slechts aan die werken, die door de culturele bovenlaag worden gewaardeerd, en de literatuurwetenschap, altijd al onzeker, wat eigenlijk haar object is, pleegt zich daarnaar te richten (met enkele uitzonderingen in het sociologisch gericht onderzoek). Wij komen op dit probleem in hfdst.
I, § 17, terug.
Gaat de onderzoeker zelf evalueren, en dat doet hij onvermijdelijkerwijs net als iedere individuele lezer op grond van zijn
WS-mechanisme, dan kan hij trachten zijn (uiteraard subjectieve) conclusies m.b.t. de waarde alleen uit de objectief-vaststelbare gegevens te halen en allerlei factisch-verkeerd begrip uit te sluiten.
Met de uitwerking van de theorie in de in deze en de vorige paragraaf geschetste
richting zullen we ons in de hoofdstukken
I-
IIIbezighouden. Daarbij zullen uiteraard
ook de drie andere eisen die aan een theorie moeten worden gesteld (vgl. § 1) ter
sprake komen: deze zullen wèl vervulbaar blijken te zijn. In de volgende paragrafen
van deze Inleiding bespreken we eerst een aantal terminologische vraagstukken en
daarna
geven we een korte schets van de geschiedenis der literatuurwetenschap (§ 8-11).
De zin van dit procédé zal in de laatste paragraaf van deze Inleiding (§ 13) duidelijk worden.
Bibliografische aantekeningen
Ons begrip van een op de
SYNCHRONIEder
WS-mechanismen berustende
WAARDEis waarschijnlijk nauw verwant aan de veronderstelde ‘homologie’ (= ongeveer:
‘geestelijke en levensbeschouwelijke overeenstemming’) tussen auteur, werk en lezers die L. Goldmann tot uitgangspunt van zijn literatuursociologie maakt in Pour une sociologie du roman (o.a. 223 e.v.). Zie over Goldmann ook S. Doubrovsky, Pourquoi la nouvelle critique, 126 e.v.
Over het evaluatie-probleem bestaat een zeer rijke, maar grotendeels weinig wetenschappelijke, literatuur. Enkele relevante geschriften zijn: L. Beriger, Die literarische Wertung; W. Emrich, Zum Problem der literarischen Wertung; W.
Müller-Seidel, Probleme der literarischen Wertung; F. Lockemann,
Literaturwissenschaft und literarische Wertung; H.P.H. Teesing, Probleme der kunstwissenschaftlichen Wertung, en dez., Der Standort des Interpreten.
§ 7 Enkele termen: theoretisch, algemeen, bijzonder, vergelijkend, historisch en systematisch
De wetenschappelijke activiteit die zich concentreert op het ontwerpen van theorieën van het object der literatuurwetenschap heeft in de laatste jaren een zekere
zelfstandigheid verworven, zodat men is gaan spreken van een nieuwe
wetenschappelijke discipline, de
THEORETISCHE LITERATUURWETENSCHAP. Deze term komt ons om verschillende redenen als minder gelukkig voor. Ten eerste vooronderstelt een theoretische literatuurwetenschap het bestaan van een practisch pendant dat evenwel niet bestaat. ‘Practische literatuurwetenschap’ zou trouwens een contradictio in adiecto vormen: wetenschap is niet ‘practisch’, wel kan ze in de praktijk toegepast worden, maar dan spreekt men van ‘toegepaste wetenschap’, niet van ‘practische’. Dan is verder de combinatie van theoretisch en wetenschap rijkelijk tautologisch: wetenschap zal zich altijd, wil ze zich duidelijk kunnen onderscheiden van niet-wetenschappelijke, niet een geordend geheel van kennis nastrevende activiteit, moeten bedienen van een stelsel van exact geformuleerde
vooronderstellingen omtrent de aard van haar object: in die zin is wetenschap dus
altijd al ‘theoretisch’. Een derde bezwaar hangt daarmee samen, maar doet ons meteen
het gebied van de formele, terminologische bedenkingen verlaten en raakt aan een
principiële kwestie: het gebruik van
24
de term theoretische literatuurwetenschap suggereert dat het hier om een ‘vak apart’
zou gaan, waarom de gemiddelde literatuuronderzoeker zich niet behoeft te
bekommeren. Dit nu is een ernstige misvatting. Zoals we in § 1 zagen, is een theorie onontbeerlijk. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat iedere onderzoeker zijn eigen theorie moet opstellen. Integendeel, de theorie moet juist zoveel mogelijk de
gemeenschappelijke basis voor een zo groot mogelijk aantal vormen van onderzoek leveren, zodat de afzonderlijke onderzoekers hun uitspraken kunnen verantwoorden in termen van die theorie en met elkaar kunnen communiceren over hun
onderzoekingen. Maar om dat te kunnen, moet de onderzoeker, ook al is hij geen theoreticus in eigenlijke zin, de grondslagen van de gebruikte theorie kunnen begrijpen en de consequenties ervan, juist voor zijn speciale onderzoek, doorzien.
Deze laatste woorden houden een zekere relativering in. Het zij toegegeven, dat er practische grenzen zijn gesteld aan het vermogen van de afzonderlijke onderzoeker.
Hij kan moeilijk op beide fronten, op dat van één of ander hoogspecialistisch onderzoek èn op dat van de theorie, slag leveren. Hij kan bezwaarlijk specialist van het bijzondere en ‘specialist van het universele’ (Kamerbeek) zijn. Maar de eerste zal wel zoveel van het universele moeten weten, dat hij iets zinnigs over het bijzondere kan zeggen. En dat minimum wil nu de theoretische literatuurwetenschap verschaffen.
Met die term: theoretische literatuurwetenschap, kunnen we dan verder vrede hebben, hij is nu eenmaal ingeburgerd. In dit boek spreken we kortweg van de theorie van de literatuur of de theorie van het literaire werk.
De theorie van het object, van het literaire werk, is nooit beperkt tot de gestalte van dat object in een bepaalde taal. Deze universele gerichtheid berust op de overtuiging ‘dass es keine nationalen Literaturwissenschaften gibt, dass die Kräfte, die das sprachliche Gefüge der Dichtung wie ihre Form bilden, fast überall die gleichen sind’ (W. Kayser). Ware dat niet zo, dan zou het ook geen zin hebben van één en hetzelfde object, het literaire werk, de literatuur, te spreken. Wel zal de theorie die eenheid van het object, dat is: van al die verschillende objecten in al die
verschillende talen, aannemelijk moeten maken. Dat kan zij niet alleen maar door,
inductief werkend, een groot aantal werken uit een veelheid van talen te analyseren
op hun grootste gemene deler; ze zal ook, langs deductieve weg, de principiële
mogelijkheden van de manieren waarop een literair werk kan bestaan, moeten
beschrijven: m.a.w. de theorie zal tevens een zekere mate van predictabiliteit, van
voorspelbaarheid, dienen te bezitten. Op dit aspect van de theorie zullen we in
hoofdstuk
II, § 26, uitvoeriger ingaan.
Vanwege die universele gerichtheid spreekt men in plaats van theoretische, ook wel van
ALGEMENE LITERATUURWETENSCHAP. Deze term heeft het voordeel dat hij logischer is. In de praktijk bestaan er immers wel, tegenover de algemene,
BIJZONDEREliteratuurwetenschappen. Uit practische overwegingen toch beperkt men zich doorgaans tot de studie van de letterkunde van één enkel taalgebied, een studie die veelal wordt gekoppeld aan de studie van die taal zelf: de neerlandistiek, de anglistiek, de germanistiek, de sinologie, of tot een historisch samenhangende groep van talen en literaturen: de slavistiek, de romanistiek enz. En daarmee behoeft men werkelijk nog geen ‘nationale Literaturwissenschaft’ in de boven door Kayser bedoelde zin te bedrijven, zolang de keuze van het bijzondere object maar niet ideologisch, wat in dit geval meestal zeggen wil: nationalistisch en/of racistisch, gekleurd is (dat is bij hen die van een algemene theorie uitgaan vanzelfsprekend niet het geval).
Intussen kleeft aan de term algemene literatuurwetenschap weer een ander bezwaar.
Hij heeft nl. niet alleen betrekking op het ontwerpen van theorieën-van-het-object, maar ook op alle andere wetenschappelijke activiteiten rond dat object, die de grenzen van de ‘bijzondere’ literatuurwetenschappen overschrijden. Wie b.v. een drama van Shakespeare met één van Molière vergelijkt, is wel algemeen, maar niet
noodzakelijkerwijs theoretisch bezig, d.w.z. hij zal zich wel, zoals we hebben gezien, op een theorie-van-het-object dienen te baseren, maar zijn onderzoek behoeft nog geen bijdrage tot die theorie te leveren. Zulk onderzoek noemt men wel
VERGELIJKENDE LITERATUURGESCHIEDENIS
of
COMPARATISME(Eng. comparative literature, Fr. littérature comparée, Du. vergleichende Literaturwissenschaft of Komparatistik). Het comparatisme heeft zijn eigen bijzondere problematiek, die hier goeddeels buiten beschouwing moet blijven.
De term algemene literatuurwetenschap wordt dus soms in gelijke betekenis met theoretische, een enkele keer ook - in de zin van algemene literatuurgeschiedenis - in de plaats van vergelijkende literatuurwetenschap gebruikt, hetgeen uiteraard verwarrend werkt. Het meest consequent is het, hem als overkoepelende term te hanteren (zie schema op pag. 26, afb. 9). Die overkoepelende functie heeft overigens ook, in sommige landen, b.v. de Verenigde Staten, de term general literature, al moet daar direct aan worden toegevoegd, dat juist aan Amerikaanse universiteiten de literaire theorie organisatorisch onder het comparatisme ressorteert en als een studie-onderdeel van dit vak wordt gezien.
Een laatste term die tot het hier besproken begrippencomplex behoort is
SYSTEMATISCHE LITERATUURWETENSCHAP
. Deze heeft betrekking
26
afb. 9
op de studie van structurele verwantschappen tussen werken, waarbij niet wordt uitgegaan van de eventuele ook aanwezige historische verbanden, zoals de
LITERATUURGESCHIEDENIS
die beschrijft. Systematische literatuurwetenschap is derhalve identiek met de leer van de genres (in niet-historische zin) en typen. Een nadere uitleg van één en ander kan pas in hoofdstuk
II, § 24, worden gegeven. Deze literatuursystematiek wordt doorgaans op het niveau van de algemene
literatuurwetenschap bedreven, niet op dat van de bijzondere: wil men immers een bijdrage leveren tot het opstellen van een theorie-van-het-object, dan heeft een systematiek die beperkt is tot de literatuur van één taalgebied weinig zin, al is ze niet principieel onmogelijk.
Vatten we deze begripsomschrijvingen in een schema samen, dan blijkt de volgende hiërarchie (afb. 9).
Men bedenke evenwel, dat in de praktijk van het onderzoek deze verschillende
takken van de literatuurwetenschap met elkaar verstrengeld zijn. Al deze disciplines
hebben niettemin een theorie nodig, en kunnen - omgekeerd - een bijdrage vormen
tot de aanvulling en modificering van die theorie, ook al valt uiteraard in dit opzicht
van de onder de algemene literatuurwetenschap ressorterende disciplines meer te
verwachten dan van die, welke zich beperken tot de studie van één taalgebied, de
literatuurgeschiedenissen. De som van al die tot een theorie-van-het-object bijdragende
activiteiten kan men desgewenst de theoretische literatuurwetenschap noemen.
Bibliografische aantekeningen
De citaten van resp. Kayser en Kamerbeek zijn genomen uit: W. Kayser, Das sprachliche Kunstwerk, 6, en J. Kamerbeek jr., ‘Steeds gaat het vers zijn eigen weg’, 25. De term
LITERATUURWETENSCHAPtout court wordt wel eens gebruikt in
tegenstelling tot literatuurgeschiedenis. Dit is onjuist: een wetenschappelijke literatuurgeschiedschrijving behoort uiteraard ook tot de literatuurwetenschap. Zie over deze relatie H.P.H. Teesing, Literatuurgeschiedenis en literatuurwetenschap.
Men vergelijke voor de hier genoemde begrippen en termen de volgende, min of meer programmatische boektitels:
ad
THEORIE DER LITERATUUR: R. Wellek and A. Warren, Theory of Literature;
ad
ALGEMENE LITERATUURWETENSCHAP: M. Wehrli, Allgemeine Literaturwissenschaft;
ad
SYSTEMATISCHE LITERATUURWETENSCHAP: W. Flemming: Bausteine zur systematischen Literaturwissenschaft;
ad
VERGELIJKENDE LITERATUURWETENSCHAP,
COMPARATISME: J. Brandt Corstius, Introduction to the Comparative Study of Literature; C. de Deugd, De eenheid van het comparatisme; C. Pichois et A.M. Rousseau, La littérature comparée; R. Wellek, Begriff und Idee der vergleichenden Literaturwissenschaft.
De door P. Kluckhohn juist met het oog op de internationale communicatie tussen geleerden voorgestelde term Dichtungswissenschaft heeft geen ingang gevonden, waarschijnlijk omdat nu juist Dichtung geen internationaal woord is, en literatuur (Eng. literature, Fr. littérature, Du. Literatur) wèl. Ook heeft de term
Dichtungswissenschaft het nadeel dat hij alleen de fictionele (en waardevolle) taaluitingen bestrijkt, niet de niet-fictionele zoals essays, dagboeken, enz. die ook wij weliswaar niet tot de ‘literaire werken’ zouden willen rekenen, maar die toch wel behoren tot de ‘literatuur’ (over dit verschil meer in hfdst. I, § 18). Dichtung heeft altijd betrekking op het ‘verdichte’, op producten van de verbeelding (Eng.-Fr.
imagination, Du. dichterische Einbildungskraft), op wat in het Engels wel imaginative literature wordt genoemd. - Vgl. P. Kluckhohn, Literaturwissenschaft,
Literaturgeschichte, Dichtungswissenschaft, en over het woord Dichtung: C.
Soeteman, Dichtung. Zie voorts de bibliografische aantekeningen bij hfdst. I, § 18.
Zie verder voor terminologische en begripsmatige kwesties: K. Hanneborg, The Study of Literature, i.h.b. 29 e.v.
§ 8 Korte geschiedenis van de literatuurwetenschap (I): Romantiek en positivisme. De mens-achter-het-werk
Nu we in de vorige paragrafen de grondslag hebben gelegd voor de theorie, - een
de hedendaagse literatuurwetenschap anderzijds. Om dit na te gaan, moeten we eerst
een klein overzicht van die stromingen geven; en omdat deze uiteraard in een traditie
staan, voortgekomen zijn uit oudere verwante stromingen of-
wel juist een reactie vormen op tegengestelde opvattingen van eertijds, zullen we aan het overzicht van de hedendaagse literatuurwetenschap een beknopte geschiedenis van de literatuurwetenschap überhaupt laten voorafgaan.
Een wetenschappelijke activiteit rond het verschijnsel literatuur in een zin, die we als verwant aan onze moderne literatuurwetenschap kunnen herkennen, zien we het eerst in de Preromantiek en de
ROMANTIEK, dus aan het eind van de 18e en het begin van de 19e eeuw, opkomen. Bij de bijzondere belangstelling die de romantische mens voor het historische (zowel in de zin van stof, van subject matter, als in de zin van beschouwingswijze) aan de dag legde nam het tijdperk der Middeleeuwen een belangrijke plaats in. In de bloeitijd van de Middeleeuwen zagen vele Westeuropese Romantici een ideale, gave wereld, en het ligt voor de hand dat zij de middeleeuwse letterkunde als het document bij uitstek van die ideale wereld gingen beschouwen.
Dit gaf echter niet alleen aanleiding tot dichterlijke beschouwingen, het leidde er tevens toe, dat men een eerste begin maakte met de uitgave van middeleeuwse teksten en zich ging verdiepen in de ontstaansgeschiedenis van die teksten. Daarmee was de
FILOLOGIE