Anneke Brassinga
bron
Anneke Brassinga, Landgoed. De Bezige Bij, Amsterdam 1989
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bras001land01_01/colofon.php
© 2017 dbnl / Anneke Brassinga
Landgoed
Anneke Brassinga, Landgoed
Landgoed
Waar men kan rusten in water en waterranonkel:
verzonken en kuis de sloot onder bloemen, kamer van kristal tranendal voor molenaars
wit en goed de armen om Ophelia onaanraakbaar als kanalen op Mars.
Hier rust geluk in wanhoop, leven van wind, geneurie en rooskleurige zucht.
Twee koeien in de andere wereld herkauwen hun voortbestaan de ogen bedauwd van heimwee naar honger
die niet zwicht voor gras.
Anneke Brassinga, Landgoed
Landgoed II
De dreven liggen blank lippen dreven klanken uit de eend kust me het oor als hij op water landt. In gras bespat met rag en licht laat ik mijn muggen varen botsend als sterren, lariks- appels, alles dat veel is.
Gevechten woeden tussen kauwen en spechten wie weet wat ik wil, wie geeft overhand? Ik kan niets dan tot mij nemen, laten bekomen tot het weer gaat, misschien om weer te keren. Avond schenkt me zich trouw.
Anneke Brassinga, Landgoed
Landgoed III
De bomen in mijn tuin zijn hoog gegroeid dit jaar, zij leven van blad en licht dat valt
onveranderlijk, zijn daaraan gelijk.
Als reus in diepte van jaren en wankel op groeiende stelten sta ik in de tijd (zegt Proust).
Wat mij in leven houdt reikt verder dan ik denk: herinnering
doet zweven, doorzichtiger met klimmen der jaren. In het zien van bomen sta ik gelijk, overal buiten en even onbeheerd. Wat dan nog?
Wie nergens huist
geeft schoonheid toevlucht in het vlietend weerkerend van weten afgedwaald oog.
Anneke Brassinga, Landgoed
Tuinman Zon
O blonde jonkman in het groen vertier van kruinen die beladen staan met blinkende, taaie waterdroppels draaiende op rilling van licht.
Breek ze in kleuren o blonde baron bij de rode
overdadig bloedige kardinaalsmuts.
Hij plukt juwelen uit de bomen,
zwingt het mes door geruis, door zuchten en vogelgeluid. Hij gunt zich niet de tijd tot oogst rijpt, tover geweckt is.
De tuin verdroomt heraldiek:
te groen om oud te zijn.
De blinde prins slaat heerlijk
stralend alles tot gisting, vormloos moes, vruchtbare voortreffelijke mest.
Achter hagen slaap je met de roos.
Soms wankelt, het scheel gezicht half afgewend, een kreupele de poort uit -
een scheefgegroeid, vroeg oud gedicht.
Anneke Brassinga, Landgoed
Geen bliksem, zeker niet in dit onweer
'k Hoor mijn geliefde pruimen eten terwijl de wind door bomen boldert, vruchten schudt; paarsbefloerste kometen leggen eieren in het gras.
Man of slak, maakt het een pruim uit?
Anneke Brassinga, Landgoed
Zondag
Zondag schrijdt door weiden onzichtbaar maar toch schrijdt - laat dauw aan halm, geen licht overschaduwd zijn. Reigers breken water niet, roeien spoorloos weg; de wereld onverbeterlijk gelaten.
Anneke Brassinga, Landgoed
Schuur
met koud uitzicht dat verdwijnt alleen laat zijn met het kleinste geluid. Een druppel, dier, auto die door ruimte rijdt.
Licht kruipt door kieren tekent een schuur van zwart.
Zijn de sterren schilders?
Woorden, gloeiende vonken en oude as, verdwalen in hoeken en gaten. Is er landschap buiten?
Dichten is van dichte deur een kier, licht
dat aan de drempel lekt.
Anneke Brassinga, Landgoed
Mais
Is dit een plant? Hij schiet uit de grond stil als hij staat, verkapte moordenaar. Ploegscharen, zwaarden in zijn koker van groen.
Ritselt in windstilte, onrust- zaaier, smeedt plannen, wacht de dag des oordeels. Ik zie het sidderend, sidderend aan:
het leger naakt. In scharen blinkend tot de einder.
Anneke Brassinga, Landgoed
Buiten, herfst
De bliksem heeft mij niet geraakt vandaag, hij was een weiland verder dat is niet ver. Mijn huis nog onder de hemel met de laatste muggen, eerste ganzen die vluchten. Rafels van licht, het donkert snel.
Over de sloot, onzichtbaar hangen daar de zoetste bramen.
Zolang ik opblijf zal ik dromen van gemis, vliegkunst, eeuwigheid.
In dood is alles te nabij.
Anneke Brassinga, Landgoed
Stilleven
In boerenbos hurkt landjuweel schim van zwart fluweel.
Sterren glimmen op de grond door gevallen blad, in zon:
eikels raapt een appelwang.
Lommer ruist der sferen zang.
Anneke Brassinga, Landgoed
Boomgaard
Als ging nooit verloren het onbevangene: gretig ruisend buigen voor wind, duizendstelig prevelen eindelijk, eindelijk gestreeld door zomer staan bomen weerloos beloverd, loochenend het groen van vorig jaar.
Spelen aardse duivels eeuwig leven voor?
Verleid tot herhaling als ging nooit verloren wat valt. Oud zeer in de grond gestampt.
Heeft een boom geen weet wat hem bespringt;
is hij alleen een leven winterhard, niet groen, rest hij in aarde
onvindbaar; zijn bomen bedrog?
Anneke Brassinga, Landgoed
Wienerwald, Bei der Kreuzeiche
Volbracht: alles
laten vallen, het was minder dan gedacht. Wat flarden en kleuren, driftig kleingoed in glorieus postuur.
Lucht spiegelt as van vlug verworpen vuur eerst moeizaam opgetast blad voor blad
tot zwierige kruin waar alles om draaide, tol van tijdelijkheid.
Niet om niet is het
volbracht: aarden en drinken gloeien en een laatste zucht van vallend blad.
Anneke Brassinga, Landgoed
Vlier en Springbalsemien
De liefde voor haar trossen duizend borsten
lonkend als donderwolken donker van wijn.
Springbalsemien, hitsige vlieger die haar te na komt, te klein is - luchtig knappend geluid terugvalt in nat gras - vindt in de dauw
waar hij rot de zoete roes, voelt niet de val; sprong zijn liefdesdaad.
Anneke Brassinga, Landgoed
Maart
Onder stammen staat het blank als glas over roestend blad.
Onder lucht staat het zwart bos ontdaan tot bot.
In wortels rust vuur het raast in wind.
Kindjes vallen, hun kreten scherven strijdmetaal.
Zomer is hiernamaals.
Anneke Brassinga, Landgoed
Voor Mei
Het oor aan seinlampen langs het spoor, wachtend dat aanzwelling van gevoel muziek geeft, pluizig wilgekatje zachtjes loeiend
geel zijn meel laat stuiven, alphoorn in de verte.
De zeldzame roze bloei van lariks klinkend als winters kristal in fijnste tinkeling.
Stond ik niet zelf in avondwind vol hooigeur daar en zingt het niet met diepe altstem van vergankelijkheid, is er geen klagen onder aarde
van wat ontkiemt na duizend doden?
Horen wij licht?
Anneke Brassinga, Landgoed
Voor nu en altijd
De bomen in schemer het zwartst en schrikbarend groot
als de geesten van straks.
In een vijver gaan eenden mopperend slapen.
Er is niets te voelen na zonsondergang, afwezigheid.
Niets te vermoeden, nacht is nooit weg. Bomen maken de dag, ze stralen met jong maar bezadigd lommer dat aan zijn voet kuilen graaft, schaduw kweekt voor later.
De dag verdwijnt in groeiende bomen.
Bleef je maar altijd
oude lampekap boordevol nacht
beangstigend bemind in schemer stilstaan.
Anneke Brassinga, Landgoed
Woorden
Anneke Brassinga, Landgoed
Kornoelje
O kornoelje! Schoon als struik, maar schoner nog als woord sta je in het groen. Je klaroent in het Frans als cor, een jachtbazuin. Nouille?
Dat zijn noedels, vieze kluwens meelpasta.
Maar noelje is iets heel anders, die 1 met je heeft een aandoenlijke branie, een zeld- zaamheid van klank die waarachtig
eigenwijs is, geen verkleinwoord als zoeltje maar rijmwoord op schoelje, en in de verte verwant aan de fielt. Een 1 is lang niet altijd lieflijk. Wel als hij het woord mag openen:
leeuwebek, luistervink, ladenkast. Toch zijn al die woorden minder meeslepend
dan kornoelje, dat zijn klemtoon middenin heeft als wordt de oe geblazen door die bazuin.
Kor heeft ook te maken met hart, een stoer hart, stevig kloppend met een k.
Kornoelje is een struik met rode takken, bloedvaten. In de herfst worden de bladeren rood, als harten hangen ze aan de aderen voordat ze, op hun stralendst, vallen.
Mijn kornoelje staat op het landgoed Elze, de aangewezen plaats. je bij ze, el bij oel.
Je en ze zijn zacht voor de 1, die niet mooi is als er een harde klank op volgt, melk is lelijk (maar lekker). En Wilma?
Op de lagere school zat een bloeiend meisje met rode wangen en blonde krullen. Tranen sprongen mij in de ogen als ik bedacht
Anneke Brassinga, Landgoed
dat zij, juist zij, Wilma heette. Marina
(ach, Marina! zeeblauwe verte vereeuwigd in Ada met haar zusje Aqua), maar Marina was zo'n hark.
Toch is niet de m Wilma's boosdoener, maar de a.
Is Wilmy beter? Koningin Wilmy? Adorabel, een treurwilg.
Kan il ooit echt voor het genoegen
worden uitgesproken? Illusie. Ik houd toch meer van allusie. Ollusie. Zijn er mooie woorden die in geen enkele taal
worden gebruikt, een eigen leven hebben als een nooit ontdekte diersoort, wilde woorden? Kornoelje is mooi
ook omdat associaties in steeds groter vloed aanstromen voor wie wil. Il.
Misschien is het ergste van een bril dat woord. Hoeveel liever droeg ik lunettes, volle maantjes voor de ogen.
En wil? Verlangen doet mij smelten, wil niet, smelten ook niet. Kornoelje is veel. Korn, een golvende akker, een rijke ronde korrel. Peeperkorn, welgedane kerel in een ziekbed,
glooiende lakens, jenever. Noe is wij, je spreekt voor zich. Noel, nog meer rood en knus- heid des harten. Ornaat, de kornoelje was in vol ornaat.
Andere woorden zijn mooi omdat ze zonder associatie zijn, in zich besloten, hard en ondoorzichtig zoals het woord obtuus, helaas niet in het Nederlands, terwijl abstruus te overdadig wordt in zijn zinneloze klank
Anneke Brassinga, Landgoed
en tot overmaat van ramp aan de damesnaam Truus herinnert, èn aan de mansnaam Ab.
En nu ik erover nadenk, aan de kindernaam Babs. Bah!
Stel dat venkel fenoelje heette zoals zijn Franse verwant fenouil - was dat mooi? Of kornoelje korkel, orde moet er toch zijn. Fe is geen waardige opmaat tot noelje, want geeft de oe geen duw in de rug. Fanoelje mist ook iets.
Over korkel kan men kort zijn, zo heet alleen een waterplant, als een kurk
op golvend krinkelend water. Maar in Crapoel, gehucht op een Limburgse heuvel, daar bloeit natuurlijk de schitterende fluwelige crapoelje, een crapaud van vermiljoene crêpe
voor het vliegend crapule.
Anneke Brassinga, Landgoed
Driet
Driet doet verdriet. Ik had een pad.
Ernaast een stukje braakland, trouw
aanwezig, tegenwoordige en toekomende tijd tegelijk. De bende van de zwarte hand, de boerenbond heeft toegeslagen, sluizen van gier geopend. Een zwarte zee deint in mijn oog: geen tranenwee maar een miljardenzee, neen veel meer, van gele dronken vliegen.
Zelden ziet men ze zo vliegen.
De wereld kraakt in zijn voegen, een eend kraakt zachtjes in zijn slaap.
Een bom driet. Voor de duiten van de boer. Dromen de mestvliegen onder de aarde als de boer ze heeft onder- geploegd met drek en al?
Ben ik een vlieg bedolven door verdriet?
De hel gaapt naakt als het niet-zijnde, de ontwording. Geef terug mijn stenen en netels voor brood! Was weg, spoel heen.
Dr. Br. Kr. Een drama. Duivelse ets
op een onbeschreven plaat, braam in de ziel.
Zelfs een kromme spijker maakt muziek, Brahms' celli branden lijnen in
van fluwelen kracht. Kr.
Wie in een braam hapt besmeurt zich met braamrood bloed. Denkend aan Holland zie ik trage gestalten gebogen door het land langs de spoorbaan gaan. Alleen braakland is bezield. Niet voor niets klonk de sprake
Anneke Brassinga, Landgoed
op uit een brandend braambos, heilig hart in een haag van stekels. Maar nu?
Handen branden van het grijpen, gr, van de moordzuchtige drang, dr, een broodtrommel te maken, br, van de woekering die wij zelf zijn.
Mestvliegen, vrolijk parend, dronken van verdriet. Vr? Vreemde eend, vraatzucht. De vrucht zingt
in de mond: braam vol Brahms, boers en vroom. Denn es gehet dem Menschen wie dem Vieh. Een boer maakt nu eenmaal geen muziek, hij etst op een beroete plaat.
Creëert krioelende dreklijnen waar barstensvolle borsten eertijds rijpten.
Rondingen, propjes vol sap in een floers. Pr.
Er is iets mis met de r. Hij knijpt alles samen, schept gevangenschap. Een boer is een moordenaar, het hart wordt pas wat als het barst, drab is oneetbare pap.
Een letter kan toch niet slecht zijn?
Ruis. Heerlijke ruis. Niets aan de hand.
Bruis. Brr. Abessinië, Abressinië?
Ach, de a is zo harmlos, dat telt niet.
Algebra? Door het woord kon ik het niet leren. Borsten zag ik voor me, gevangen in corsetachtige constructies, doorwoekerd en behaard met algen. Dat alles verdronken in tekens, krinkelingen. Of borsten
als bleke soepballetjes, hangend in de voorovergebogen halsopening van een witte jurk met een dessin
van ingeschroeide strijkijzers. Brandplekken
Anneke Brassinga, Landgoed
van verdriet, oud zeer. De mens
als bleek bloedhapje. Neen, de r is niet pluis.
Hij maakt een hapering tenzij die samenvalt met de stilte voor het woord. In griezel- films wordt veel gekraakt en gebraakt, gekronkeld en gebroken. Ranzig, maar dat is weer mooi, het woord. Waarom? Wellicht is de r niet slecht, eer tiranniek.
Z en g geven hem vrij spel, vormen de ruif waaruit hij sprieten trekt, de r het paard dat met hoefgeklop drama's brengt in ons hart:
driet verspreidend waarin wij omkomen.
Anneke Brassinga, Landgoed
Schrenslompen
Schrenslompen, dat doe je in een schuurtje als het koud is.
Schrijlingse geiligheid, slompen is sowieso al hartverwarmend maar schrens, dat is schrijnend, beverig, heartrending. Schr, schr, een schrobzaagje. Met jouw armpje tussen mijn benen, in de kou hou ik het meest van jou. Slompen?
Een niet bestaand woord is het beste woord voor intieme en ultieme bezigheden binnenshuis.
Wanneer het hart er werkelijk bij breekt is er sprake van schrenslompen.
Over de grens, over de schreef, afdwalend van taal naar emotie, het onzegbare.
Ik mag ze wel, de woorden met ens.
‘O ja? Mens?’ Dat is wat al te bloot.
Trens, flens, een naar buiten krullend randje aan mijn olieleiding, daar waar die de wartel ingaat en beide zich verenigen, een plens olie doorlaten. Die verderop de knelkoppeling passeert. Zo zijn ook wij mensen een samenstel van flensen en vooral knelkoppelingen, en uiteindelijk een pot vuur die blauwe ogen biedt maar niet zo heel veel warmte.
Pas bij het schrenslompen wordt de gloed verzaligend, wensvervullend.
Anneke Brassinga, Landgoed
Wie weet is wens wel het mooiste woord.
Op zich kort, maar in gedachten oneindig groot. Neen, ik weet wel dat schrenslompen geen werkwoord is.
Het zijn lompen die worden of zijn geschrensd, in kleine flarden gescheurd ter bereiding van hoogwaardig papier, om wensen op neer te schrijven, al dan niet schrijnende gedachten, voortschrijdend van links naar rechts.
Maar wat zijn lompen? Net zoiets als wensen, op zich onbruikbaar, maar oneindig veel mogelijkheden van verleden en toekomst behelzend.
In de allesbehelzende Elzeprop slaap ik in lompen, schrijf ik op lompen, verduister ik 's avonds de raampjes met lompenzakken.
Een prop is ook een soort lomp, als het woord een enkelvoud bezat, niet alleen als prop lomphoudend geschrenslompt papier, maar ook als onbepaaldheid, grenzeloze identiteit. ‘Mooi’ heeft te maken met het grenzeloze, of met dat wat grenzen laat zien en daarmee overschrijdbaar maakt. Mooi is meer dan er alleen maar is, is diepte, verwijzing naar verder. Niet dan?
Zo is Rembrandts Saul en David in het Mauritshuis mooi niet alleen omdat het ontroerend is
een koning te zien huilen om muziek
Anneke Brassinga, Landgoed
van een volkse harpspeler, het is ook mooi omdat de compositie van het doek uit lijnen bestaat die allemaal
schuin en evenwijdig lopen, als harpsnaren.
Alleen de belangrijkste snaar, die de snaar in ons gemoed beroert is niet afgebeeld: die van het hoofd van de luisterende vorst naar het hoofd van de muzikant. Dat is het meer dat mooi is: er zijn lijnen als harpsnaren gespannen, sommige onzichtbaar en de rest is duisternis. De vorst
(in weelderige lompen gehuld) overschrijdt de grens van het doek doordat hij ons aan- kijkt, nietsziend, met zijn schreiend oog, bol en verdwaasd. Als men daarvan niet aan het schrenslompen slaat...
Vertwijfeld met de armen slaand verdrinkend in een vloed, een vlammenzee
van verdwazende maar niet echt beangstigende emoties. Daarbij worden aan flarden gescheurd
de alledaagse driften, ze worden tot gloeiende lompen in donkere nevel.
Rembrandt brandt in mijn herinnering:
ver over de grens, in de slompen van de blauwogige vuurpot, ver, ver voorbij elke knelkoppeling.
Schreiend staat men vaak op de grens van angst en vrijheid.
Als een mens in lompen die niet in de afgrond wil vallen maar ook niet wil stikken
Anneke Brassinga, Landgoed
in een veilig hol. De nacht
is het embleem daarvan - grenzeloos maar ondoordringbaar als een muur.
Daarom is schrenslompen 's nachts dubbel genot. Een grote reis, eenzaam maar niet alleen. Sloop uw grenzen!
Slomp uw schrenzen! Schrijlings zult u reizen naar 's herrijzenden dags zengende, zingende zon. Zondeloos verzinnelijkt het eens zo kille innerlijk.
Anneke Brassinga, Landgoed
Klauwier
Klauwier, klauwieren!
Het water spiegelt ondoordringbaar.
Is het een werkwoord, een dier?
Een jaargetijde? De voorwinter als het klauwier, het uur een dier van aansluipende klamme verkilling, met klauwen die zich onverhoeds sluiten zodat wij krom van reumatiek
door ons revier lopen en binnen knus in de rats zitten
als in een warme mof. Was een klauwier een dier dan at hij ons als rat,
met mof en al. Hij is geen mens, hij spreekt de taal helaas, als werk- woord, elk woord dat zich verwerkelijkt:
veel hooi op de vork maar erg afwisselend werk, een vork vol gevleugelde woorden,
zwevend over de wateren, roofs en belust, een klauwier. Voilà.
Hij scheert laag over, tenen gestrekt voor de greep. Zijn roep is droef in elke gedaante. Als kier treedt hij op in een mottig clownspak, van onder naar boven, irreparabel, gemaskerd.
Als werkwoord belichaamt hij de sprong van poes naar poëzie. De poes dut bij de haard tot haar een schicht doorklieft, onzichtbaar, zij springt op, de pezen gespannen als staal, bliksem in haar blik, zij jaagt
in snijdende vaart haar maat op de kast.
Anneke Brassinga, Landgoed
Het klauwiert haar: dat is dichtkunst in bont gevangen, in natura geroepen tot de jacht op het woord of het ding, in van god gegeven drift. Klauw is rustige lome sluimer, kalm, lauw.
Er valt een blad gevuld met zon.
Dat is een gedachte na waarneming, het spinnen van woorden bij welbehagen en ledigheid der zinnen.
Maar komt de uithaal van de ier erachter dan wordt het woord de pijl uit de boog, de razende ontknoping.
Poëzie is geweld. Storm, niet in het hoofd maar de kamer door, de deur uit,
naar een braamstruikveld of ander doorn- gewas waar vondsten als proviand
worden vastgeprikt, kevers, muizen, musjes.
Schatkamer in de open lucht, gezien en gedicht.
De klauwier is een zingende jager, de enige, met als snavel een klauw.
Schatekster heet hij ook, klauwen is
tenslotte dieven. Het klauwier is een klavier, een orgel, een schrijfmachine dus.
Past u op in dit bramenland.
U struikelt er over woorden, rankende planten die zich om u heen slingeren in het voorbijgaan dat u tracht vol te houden.
Pas op of u wordt gegrepen door de poëzie en vastgeprikt
in een brandend braambos waaruit de phoenix van de taal verrijst -
ik schrijf met de voeten en knieën tegen de ijskast die onder tafel staat,
Anneke Brassinga, Landgoed
in de keuken van een schuurtje ergens in de regennacht.
Links de zwarte oliehaard vol blauwe ogen die zachtjes op en neer zweven in de ziel van het vuur. De muur biedt uitzicht op schimmenwereld van vochtfiguren:
een danspaar, een profiel met paardestaart, wat wolken. Een grote diklippige mond zwijgt waar kalk is gevallen, baksteen grijnst.
Rechts de meterkast, door een kier waait boslucht aan. In de koude kamer krabben muizen achter het houten behang.
De koffie staat op het theelicht. En buiten roept en raast het tussen de natte zwarte kale bomen: klauwier, klauwier!
Anneke Brassinga, Landgoed
Fungilore
Fungilore c'est moi. Een staat van gezwam dat oren, neus en mond uitkomt, trompettes de mot et de mort, funghi trifolata, de drieteenmeeuw onder de zwerkbedervers, het Ierse klavertje van ongeluk, fungilore de leer van het zwammen, het slappe, frêle, bleekziekelijke koortsgemijmer dat allergisch roodgestippeld raakt van uitslag bij het zien van joggers in het park en de kittige publexjongen die plexiglazen hokken sopt
terwijl zijn snelle auto stilstaand
smookt. Gezondheid? In plaats van natuur hebben wij nu het lichaam en daar komt fungilore uit: saga's
over viri, cilli en schimmels,
al wat woekert in de dompige krochten waar liefde zucht. Werken dichters met straatvuil? De mens zichzelf
geen wolf maar een lijkwade van woorden.
Fulminerende druiloren beslijken krols brouwend de drukpersen, de een met kwijl, de ander met gal. De poolkappen
smelten ervan, ozon verkookt. Fungilore, grote bedorven aardbol, vliegenzwam waarop wij spitsroeden lopen tussen stippen, joggende roodkapjes op weg naar grootmoeder dood. Hoe te protesteren
en waartegen precies? Er zijn lieden
Anneke Brassinga, Landgoed
die louter nog lopen, starogig en stil-
zwijgend, de lompen vallen haast van hun lijf.
Verstorven trappisten die wellicht met hun wandelen ondergang bezweren.
Ook was er een man, ik zag hem eerst voor een hond aan - hij bukte zich juist, gehuld in zwart imitatiebont vol kale plekken - die op de tramhalte graaide in de etensresten, peukjes en schillen in de vuilnisbak. Veel van wat hij eruit-
haalde bleef onzichtbaar, verdween in zijn mond.
Andere dingen werden in zijn plastic tas gepropt. Zei niet de baron van buiten- landse zaken dat de burger van nu
consument is? Zijn gebogen rug en aandachtige vaardige keuze maakten hem tot vakman.
Hij keerde zich niet om
toen hij klaar was maar vervolgde overstekend zijn weg. Ik zag dat hij kauwde,
zo mager was hij dat ik om hem heen kon kijken; er steeg ook rook boven hem op. Even later laaiden in de prullenbak flinke vlammen op.
Brand, brand! wilde ik roepen. De bak werd zwart rond de opening. Het vuur stonk.
Niemand keek ernaar om - ik zat verstijfd te wachten op vonkenregens, brandende vrouwen in nylonbont, het ontploffen van vuilnis. Stadsreiniging, terroristen- ritueel? Neen, alleen het zien
van de vlammen in een ijzeren doos met gleuf waar je gezeten in een tram van boven, half opzij in kijkt. Een man
Anneke Brassinga, Landgoed
doet zich te goed. Hij is even bekend en onontkoombaar als de dood,
veelzeggend als een profeet, beschamend als een spiegel. Gezwam of gedicht?
Fungilore? Groenfuil? Gnuifroel?
f-nulgroei? Hoe men het ook wendt of keert het wordt uit doofpotten en asvatten gesnaaid, de een miljoenen en de ander rotte kool, kakelende meeuwen op een vuilnisbelt wij allen, fungi
ofwel bottekoppen. Natuurlijk:
wij zijn natuur. Zoals elektrische
stadsuurwerken in de schemer volle maan zijn.
Anneke Brassinga, Landgoed
Zyn
Toen de zee nog heette westerpekelbron was zijn zyn en kon
het gemoed heigen. In meiren van wellust; stromen
die aderen doen lacchen;
buizen, die verdikt van paarlemoer hun loop bruisschende stremmen in ons cristallyn begrip,
in onze saffiere wanden.
Dus tepelen starren onze melk, dus kweeken wy hemels,
dus worden wy Goden. Dus sprak de zwaan der dichters, Swaanenburg, Apollo's Zwaan die op het nest te ronken leid, aan het strand des greizen Neils.
Gelijk Narcissus kan men zich verlieven in de brontaal door als ware het
een opgevoerde brommer
het ronkend ros der eeuwen te berijden op zoek naar de prammen
die donderend zog te lurken hebben waaruit de taal vloeit in vurige vlammen zodat het brein bevragt raakt
met Tygerzappen, een kwart van duizend jaren oud.
Eeuwen zijn vergaan, de spelling ligt aan banden, vernibbelt is niemand meer, o woord dat knabbelt als zachte
Anneke Brassinga, Landgoed
tanden aan een oor. 't Zyn was toen niet zozeer im Frage, eer het niet zijn, ook wel Doot. Zijn: door de vloer vallen met een boek in de hand,
preciezer: ergens anders zijn.
Hier zijn: een gevangenis, voor niemand bereikbaar, in ataraxie, alleen.
Hoe meer de zon schijnt
des te heviger verschijnt het zijn, verdubbeld in de schaduw der takken op het gras, bewegende projectie die ons strak omsluit
als een duikerpak. Wij zijn:
geschift, drogist, geboren, radeloos, vergeten. Waarom lijken vliegen zittend op een schuine cementen balkonrand zo op mensen? Slapende badgasten op het strand, doodstil verdiept
in onbevattelijke ledigheid, handenwrijvend soms, donkergrijs op grijs
zoals mensen soms bleek op grauw zijn.
Het is of zij niet bevroeden dat er een immense wereld rondom hen ligt; als mensen
wanneer ze door een ander worden gezien, gedompeld in hun zijn, onaanrandbaar als een vlieg. Of de pracht waarmee een papieren zakdoekje in het water valt, zich golvend van gebruikswaarde ontdoet, het water huwt, in meiren
van wellust vergaand. Toch, geen vergelijk met de zon die takkenvormen op het gazon maalt. Want wie werpt wat? En zon
Anneke Brassinga, Landgoed
is groter dan een hand, licht is onsnuitbaar. Zijn: de ogen laten weiden, zwerven naar elders door letters en tijden, papier dat ontluikt
tot japanse bloem, het moment van verandering.
d'Avontzon zinkt in de
westerpekelbron, zong Poot, en zie de zee is weggevaagd, daar ligt nu als een zilte bronzen ketel
dat andere, waar het ziedt en borrelt.
Dus kweeken wy hemels! Een woord is mogelijkheid, iets dat kan zijn;
het hoogste woord heeft zijn, het kent geen onderwerp, ‘ik ben’
heeft afstand gedaan van zijn, iets anders kan niet meer,
men is geland. ‘Ik zij’ is een zwevend aanzoek, voegt aan, doet recht aan zijn.
Hij die weg is, is verhevigd zijnde - wie weet wat hij is en doet? Hij wordt een woord nu alles kan, onmetelijk strekt zijn mogelijkheid zich uit van het smachtend verlaten hart naar overal waar hij kan zijn.
Het woord, zwevend over de wateren, omkering van schepping tot chaos.
Gemis: aanwezigheid in optimale vorm, ergens anders zijnd zit een ontheemde thuis aan een stoel genageld.
Liefde genaamd, die ons voorgoed wegrukt uit het hier zijn en alles overgiet met 's anders stromen,
Anneke Brassinga, Landgoed
die aderen doen lacchen: ja Tygers, giert van min! Het is waarlijk verdrinken.
Hoe dichter de geliefde wordt benaderd des te groter strekt hij zich uit, een heuvelend landschap waar wij iemand zoeken, maar er is niemand, er is
een zijn alleen. Een jacht op gevolgen, op schaduw geschud door de zon. Maar hoe 'k verder van my vlieg, hoe 'k nader ben aan myn oorzaak.
Anneke Brassinga, Landgoed
Nabestaan
Anneke Brassinga, Landgoed
Nabestaan
Hond die onder aarde dwaalt zacht gras als een vacht.
Altijd het licht, de wei te zien waar niemand speelt, na leven gras beeft. Wie vergeten raakt groeit. Gebaren verdwijnen als stam achter blad, verleden ontluikt in bloei ongekend. Nu draagt grond betekenis: elk voorjaar voortgeplant, nabestaand.
Anneke Brassinga, Landgoed
Het obscure
Woorden, bekend, in bewaring rollen als kiezels tussen de tanden klinken en zeggen: niets
dat licht geeft in de kelder, niets zien wij van bovenaf.
Een jodelende Tiroler schopt het verder.
Maar of elpenbenen episch door het lelieveld van Elyseum zwalkend, een stem opschrikken die domweg zich verheft?
Die stem te willen zijn en horen geen verzen te slijpen als brand- glazen voor leed, stenen voor wijsheid maar te liggen als een vijver
waar de eend uit opstijgt schrijvend bij het afscheid op het water zijn gedicht gedachteloos.
Anneke Brassinga, Landgoed
De bruid zingt
Zeg ja en alles spiegelt:
zeg ja. Twee glaasjes vol klaarheid brekebeens staand klinken samen vallend.
Scherven maken meer spiegels voor licht, stralen als mensen, gebroken eerst.
Anneke Brassinga, Landgoed
Rond
Elke maand is de maan vol en even groot en rond.
Maan, moeder der idee, het ding onkenbaar. Vol is zij het voorbeeld van cirkel, onaantastbaar gaf zij ons te denken, schiep de rechte lijn. Een appel is nooit zo rond, te eetbaar daarenboven.
Anneke Brassinga, Landgoed
Strijkkwartet
Liefde baart klank, geen omweg van oor naar hand, stil voortgeplant het zingende. In vergeten gebaren geeft zich de geest der snaren.
Liefde's geest: van snaren muggen- dans, een zwevende fantoomkolom die nadert, instort, zuchtend.
In flarden haak je naar de droom.
Liefde baart smart, mateloos gedeeld.
Stok schrijnt snaren, klagend beweeg wordt wonder van zichzelf vervuld:
licht zingt, dat tralies verguldt.
Liefde is maat, ademend voortgaan als zaaier: zonder omweg ontstaat uit donkere voren bloei. Muziek groeit elke hapering te niet.
Anneke Brassinga, Landgoed
Nachtregen
Zweet breekt uit de muren het regent in het vuur.
O oven, laat je niet doven luiken wees geloken de steenuil slaapt alweer.
Zijn jacht verjoeg de hele wereld.
Nacht geef nu dromen dicht uren
dat regen ruisende tijd buiten blijft. Verzacht dit tumult van tranen
van hortend, vochtig gerucht;
laat in aardse kelders mij hemelen gewiegd.
Anneke Brassinga, Landgoed
Over zee
De groene weiden
door grauw schuim geschrobd.
Drijvende dweilen in het rond.
Hals over boeg stuift opgepoetst vocht iriserend
in het oog.
Koude zeepbel
des hemels staat van wind bol blaast hijgend ons
in het ginds.
Anneke Brassinga, Landgoed
Nocturne van Turner
Terwijl gedachten onder zeil gaan, zoetenis op vleugels waart
van gespannen avondlust, spanten kraken en getouwen - hier het fluistert
ginds ze vliegen ziet in schilderij elektrisch
verdwaald bij de storm van kaars- licht: subliem de haven
na de tuimeling.
Anneke Brassinga, Landgoed
Sterrenwacht
Waarom donkert nacht?
Licht van verre is te jong, over eeuwig pas wordt het dag en nacht dag. Het komt er aan, al lang, een ogenblik voor het te oud is
en sterft.
Anneke Brassinga, Landgoed
Appels van Cézanne
Dat zijn pas gloeilampen, oogst in de hand van vuur die penseelt. Er is geen schil.
Rusten ze? Het blad ligt scheef.
Ze houden zich aan schaduw stil een bloem zweeft door de muur.
Anneke Brassinga, Landgoed
Val
Oog zeilt vluchtig over zee verdrinkt pas in wakken achter hooggewaaid nat- geregend hardgedroogd zand.
Viel jij in hun val ster die eindelijk licht en op slag was verblind?
Anneke Brassinga, Landgoed
Tafel van twee
Trees heeft
een bord met notedoppen, een treeftje van geblakerd ijzerdraad, een stapel boeken. De schaduw van haar lamp beweegt niet als de zon, is stil, de tafel rond.
Latten van het blad wijzen de einder aan.
De wereld is dit vlak en draait niet tot wij slapen gaan.
Anneke Brassinga, Landgoed
Oosterpark
De reumatiekplant kijkt naar buiten halsstarrig bloeiend tot in late herfst.
Mensen schuifelen door het gras maar goddank valt schemer vroeg.
Naar mij zien zij niet op,
een jonge blom die gratis wonen mag tot ook mijn herfst valt
en ik moet slapen, ingeperkt.
De helende plant houdt mij jong steeds moet ik naar de keuken lopen, ketels vol en dan weer leeg.
Goddank hoeft zo'n plant geen plas.
Anneke Brassinga, Landgoed
Zoet
Bitter vreemd wie wordt liefgehad wreed ben ik mij zelf ontnomen, kruitvat heeft vlam gevat - een spoor van licht jaagt
speer van vuur doorheen gebroken hart, niet meer beschut
ontketend leven gegeven
in handen van een zoete vreemde.
Anneke Brassinga, Landgoed
Envoi
Ik wil u aan mijn voeten leggen.
Knielende kameel
met zachte mond uw droefenis besnuffelend -
kom berg u in mijn zand.
Des werelds wildernis wil ik verzoenen, lippen drenkende kameel vol bulten zijn, wonden en builen dragend van de reis door brem en kuilen.
Reikt het tot zwerk, dit zacht oog dat sap weent van dorst?
Rijst er een horizon als ik u mijzelf reik, versmachtend?
Fata morgana, dorst naar ons.
Anneke Brassinga, Landgoed