• No results found

No SEPTEMBER e JAARGANG - No. 36 ORGAAN VAN DE NEDERLANDSE CHEMISCHE VERENIGING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "No SEPTEMBER e JAARGANG - No. 36 ORGAAN VAN DE NEDERLANDSE CHEMISCHE VERENIGING"

Copied!
20
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

No. 2386 - 8 SEPTEMBER 1951 - 47e JAARGANG - No. 36

CHEMISCH WEEKBLAD ORGAAN VAN DE NEDERLANDSE CHEMISCHE VERENIGING

INHOUD Biz.

Verhandelingen, Overzichten, Verslagen 661 Dr. B. Kok, Het gebruik van tracers in het photosyn-

theseonderzoek.

Uit Wetenschap en Techniek 669 Organische producten: Dr. J. Rinse, Polyesters.

Verf en verfgrondstoffen: De studiedagen over verf en vernis in de strijd tegen brand.

Octrooien. 670 Over de octrooieerbaarheid van nieuwe stoffen.

Ir. C. M. R. Davidson, Octrooibescherming van stoffen.

Dr. H. P. Teunissen, Een niet-steekhoudend argument tegen stof-octrooien.

Ir. W. M. Klazinga, Openbaar gemaakte octrooiaan- vragen per 15 Juni 1951.

Biz.

Boekbesprekingen. 676 Ontvangen boeken. 677 Allerlei nieuws op chemisch en aanverwant gebied 678 Personalia 678 Verenigingsnieuws 678 Mededelingen van het Secretariaat. — Examens voor

Analyst. — Secties.

Vraag en aanbod 679 Aangeboden betrekkingen 680 Gevraagde betrekkingen 680 Agenda van vergaderingen 680

<=VerUand&iingenf &verzickten, <~\3erôlciçjen

Het gebruik van tracers in het Photosyntheseonderzoek *) door B. Kok 535.217:539.155.2.004.14 Als op zovele terreinen van natuurwetenschappelijk onderzoek bracht het gebruik van

tracers ook in het probleem van de photosynthèse op verschillende pun ten grote vooruitgang.

Enerzijds kon vaak een definitieve bevestiging of beslissing verkregen worden, terwijl anderzijds geheel nieuwe wegen geopend werden.

Na een inleidende beschrijving van enkele ] van tracers verrichte onderzoekingen gegeven.

§ 1. Photosynthese.

Wij kunnen photosynthèse karakteriseren als de fixatie van lichtenergie in organische bindingen, welke vastlegging op grote schaal wordt uitgevoerd door gekleurde plantencellen.

Levend materiaal voert dissimilatie-(afbraak) processen uit, waaruit het de energie, nodig voor zijn instandhouding en ontwikkeling, verkrijgt en waar- bij uiteindelijk oxydatieproducten — in hoofdzaak koolzuur en water — ontstaan.

Met behulp van zonlicht laadt de plant deze ver- brandingsslakken weer op tot het niveau van orga- nische stof. Als „krachtstation” van het leven neemt de photosynthèse een spéciale plaats in onder de biologische processen, terwijl ook de bizondere erin voorkomende energietransformatie een reden zal zijn geweest voor de intensieve Studie, welke er vooral de laatste decenniën van dit procès is gemaakt.

Photosynthese is gebleken een typisch cellulair procès te zijn. In tegenstelling tot vele andere meta- bolische ketenreacties is het tot heden practisch niet

*) Voordracht, gehouden op het colloquium over Radioactiviteit, Landbouwhogeschool Wageningen, 22 Maart 1950.

•oblemen wordt een overzicht van met behulp

gelukt afzonderlijke stappen als in vitro goed te be- studeren Systemen te isoleren. De meeste vroegere waarnemingen betroffen dan ook de kinetica van het volledige procès en het zal duidelijk zijn, dat tracers een bij uitstek belangrijk hulpmiddel vormen om de daaruit afgeleide voorstellingen te toetsen en boven- dien dieper in het biochemische mechanisme door te dringen.

Bij het belichten van groene plantendelen worden koolzuur en water opgenomen, zuurstof afgescheiden en organisch materiaal gevormd. Quantitatieve Studie leidde tot de bruto reactievergelijking:

COa 4- HäO —U (CH20) + 02 . . . . (1) Er vindt dus oxydatie van water en reductie van koolzuur plaats, of wel een overdracht van waterstof naar koolzuur.

In andere plantaardige cellen (bijv. purper- bacteriën) wordt niet water, doch een andere stof

— bijvoorbeeld H2S -> S — geoxydeerd en van Niel1) kwam na een vergelijkende Studie van ver- schillende typen van photosynthèse tot de volgende algemene reactievergelijking:

(2)

C02 + 2 H2A -* (CHjO) + H„0 + 2 A . . (2) Impliciet aan deze voorstelling van photosynthèse als waterstof overdracht van donor (H2A) naar acceptor (C02) is in feite de onderstelling, dat in (1) de zuurstof uit water en niet uit koolzuur vrijgemaakt wordt.

Wij moeten hier volledigheidshalve nog even zgn.

chemosyntheseprocessen noemen, uitgevoerd door verschillende autotrophe bacteriën. Hierbij wordt eveneens koolzuur gereduceerd, doch nu in plaats van licht, chemische energie gebruikt, ontleend’aan een reactie als bijv. (Thiobacillus thiooxydans).

3 02 -1- 2 S + 2 H20 -> 2SOT+ 4H+ + 98 kcal . (13) Per 18 opgenomen moleculen zuurstof wordt in dit geval 1 molecule koolzuur gereduceerd.

In de meeste gevallen treedt als sensibiliserend pigment in de photosynthèse een chlorophyl op. De vraag kan nu gesteld worden of dit chlorophyl als zodanig deelneemt aan de photochemische reactie, dus dat aanslag door een lichtquant aanleiding is tot een oxydo-reductie, waarbij het kleurstofmolecule zelf is betrokken — ofwel dat de aanslag-energie wordt doorgegeven aan een ander molecule, waar- mee het eventueel een complex vormt. In het laatste geval zouden we dus van zuivere sensibilisatie kunnen spreken en de consequentie zou zijn dat photosynthèse niet persé aan chlorophyl is gebonden.

Naast deze photochemische reactie blijken in het donker verlopende thermische processen op te treden.

— Dat bijv. water in enzymatische reacties in het donker een roi speelt konden Trelease e.a.2) 3) 4) aantonen door de photosynthesesnelheid van algen onder verschillende omstandigheden te vervolgen in verschillende concentrates van zwaar water — de photochemische reactie zelf werd niet bei'nvloed door d2o.

Ook de ontwikkeling van zuurstof en het opnemen van koolzuur verlopen beide via een of meer reacties in het donker; de snelheid kan men beïnvloeden door temperatuur, specifieke enzymvergiften etc.

Om verschillende redenen werd desondanks photo- synthèse lange tijd door velen als een zeer direct en

„gecomprimeerd” procès beschouwd, in verscheidene theoretische opvattingen werd bijv. directe binding en reductie van C02 aan het chlorophylmolecule aangenomen. Naast het feit, dakgeheel of gedeeltelijk verloop in vitro niet realiseerbaar was, ga.f vooral het zeer hoge door Warburg en Negelein5) gemeten energetische rendement van het procès (ca. 70 %) hiertoe aanleiding. Later bleek dit rendement onge- veer een factor twee lager te zijn®), terwijl fluores- centiewaarnemingen7) opnieuw aanwijzing gaven, dat photolyse van water en niet photoreductie van koolzuur plaats vond. Tenslotte slaagde Hill*) erin, het photosynthèse procès „open te breken”: De chlorophylhoudende delen van gedesintegreerde groene cellen (chloroplasten) bleken in staat bij be- lichting zuurstof te ontwikkelen en tegelijkertijd ge- heel andere stoffen dan koolzuur (bijv. Fe+ ++, Chinon) te reduceren.

§ 2. Koolzuurassimilatie.

Het is nuttig thans even stil te staan bij het begrip koolzuurassimilatie. Lange tijd werd dit beschouwd als een privilege van autotrophe Organismen — dus

van photo- en chemo-autotrophen. Alleen deze zou- den door een bijzondere inrichting in staat zijn de voor andere Organismen nutteloze verbrandingsslak C02 weer terug te voeren in het celmetabolisme.

In tegenstelling tot heterotrophen kunnen autotrophe Orga- nismen voor hun ontwikkeling met een anorganische koolstof- bron volstaan.

Deze voorstelling veranderde volledig toen bleek, dat ook heterotrophe cellen onder bepaalde om- standigheden koolzuur konden opnCmen en in- bouwen in organische moleculen (zie bijv. de artikelen van Kluyver9) en Smit10) in dit tijd- schrift). De oxydatieve afbraak van organisch mate- riaal (bijv. van koolhydraat tot water en koolzuur

(4)) noemen wij ademhaling:

(CH„0) + O, -> CO, + H20 +112 kcal . . (4) Alle aerobe Organismen — dus ook groene planten in het donker — betrekken hun energie uit dit procès.

Reactie (4) is het omgekeerde van (1) en à priori lijkt het onwaarschijnlijk, dat (zoals vaak aange- nomen is) beide ketenprocessen uitsluitend de bruto- reactieformule gemeen zouden hebben. Verder is het duidelijk, dat de Studie van reactie (1) ten alle tijde bemoeilijkt wordt doordat tegelijkertijd reactie (4) op onbekende en (althans zonder tracers) oncontro- leerbare wijze kan interfereren.

Omtrent het koolhydraatdissimilatieproces zijn in de loop der jaren een groot aantal gegevens ver- zameld. Suikermoleculen worden via een reeks van (meest reversibele) dehydrogenatie, transphos- phorylatie en decarboxylatie-reacties afgebroken.

Als illustratie van deze feacties kunnen wij bijv. de volgende door Escherichia-coli uitgevoerde omzet- ling geven 11 ) :

CH3COCOOH + H0P03H„

CH3COO ~ P03H2 + HCOOH - H, + C02 (5) Omzetting van pyrodruivenzuur in azijn- en mie- renzuur vindt plaats onder het opnemen van anorga- nisch phosphaat. Er ontstaat acetylphosphaat; in de labiele, energierijke (~P) binding blijft de energie gevangen, welke als wärmte verloren gegaan zou zijn, ware de reactie zonder phosphorylering (irrever- sibel) verlopen. Aan dergelijke energierijke phos- phorbindingen wordt nu een universele rol toegekend als „energie-eenheden” van het celmetabolisme.

Spéciale transporteurs, bijv. adenylzuur (A), nemen ze over na hun vorming en stellen ze daarna weer ter beschikking van energiebehoevende processen in de cel. Bijv.:

CH3COO - po3h2 + A -

^ CH3COOH 4- A ~ P (6) Nadat de energie naar de plaats van bestemming is overgebracht, blijft het phosphaat achter in de vorm van een ester of een ion en kan opnieuw een derge- lijke cyclus doorlopen. Deze eenheden van cellulaire energie zijn betrekkelijk klein (ca. 10—12 kcal/mol.), ongeveer een derde deel van de eenheden van licht- energie welke photosynthetisch werkzaam zijn: rode lichtquanten van ca. 40 kcal/einstein.

Interessant was nu de waarneming van Vogler en Ilmbreit12), dat bij het reeds genoemde chemo- synthetisch organisme Thiobacillus thiooxydans de oxydatie van zwavel (3), dus de energieleverends

(3)

T a b e 1 I.

Isotopensamenstelling van door Chlorella bij belichting ontwikkelde zuurstof.

Proef

No. Substraat.

Tijd in min tussen het oplossen van KHCO3 + K2CO3 en begin van het verzamelen van O2

Tijd in min bij het einde van het verzamelen

van O2

0/0 O18 in

h2o HCO3 + 003= o2 KHCO3, 0.09 M

K2CO3 0.09 M KHCO3 0.14 M K2CO3 0.06 M KHCO3, 0.06 M K2CO3, 0.14 M

45 0 225 110 40 0 110 0 50 10

110 225 350

110 185 165 50

0.85 0.85 0.85 0.85 0.20 0.20 0.20 0.20 0.20 0.20

0.20 0.416 0.556 0.61 0.50 0.40 0.68 0.57

0.84 0.85 0.86 0.20 0.20 0.21 0.20 reactie gescheiden kon worden van de normaliter

ermee gekoppelde koolzuur reductie. Het bleek dat wanneer door onthouding van koolzuur alleen reactie (3) werd uitgevoerd een hoeveelheid anorganisch phosphaat werd opgenomen (en mogelijk omgezet in energierijk phosphaat). Werd daarna koolzuur ge- geven, dan werd dit gereduceerd en tegelijkertijd weer anorganisch phosphaat afgescheiden. Dit duidde dus op een energetische koppeling tussen beide processen door middel van een phosphaat- cyclus.

Het ligt voor de hand, dat medewerking van de phosphaatcyclus 00k voor het photosyntheseproces in verschillende theoretische beschouwingen werd opgenomen en dat hieromtrent ettelijke experimenten werden opgezet.

De als voorbeeld gekozen reactie (5) demonstreert tevens dat een heterotrooph organisme in principe koolzuur kan opnemen. Vele mogelijkheden van koolzuurfixatie in een carboxylgroep zijn heden be- kend, Verdere reductie tot het niveau van koolhydraat is eveneens denkbaar via bekende reactiemechanismen uit dissimilatieprocessen.

§ 3. Ontwikkeling van zuurstof uit water.

Afgezien van de reeds genoemde experimenten met deuterium, introduceerden vooral Ruben c.s.

tracerwerk in het photosynthese-onderzoek. Met be- hulp van het stabiele zuurstofisotoop O18 werd nage- gaan of de bij belichting ontwikkelde zuurstof uit koolzuur, uit water of wel uit beide ontstond13).

Verscheidene argumenten pleitten toen reeds voor een photolyse van water, doch deze questie werd fel omstreden.

Ruben c.s. boden het eencellig groenwier Chlorella afwisselend C02 en H20 met een verhoogd O18- gehalte aan en bepaalden daarna de isotopensamen- stelling van de ontwikkelde zuurstof. In alle gevallen bleek deze samenstelling met die van het aangeboden water overeen te körnen (Tabel I). Met opzet werd koolzuur in de vorm van carbonaat en bicarbonaat gegeven om de uitwisseling met het (in overmaat aanwezige) water gering te houden.

Uitwisseling van de gemerkte zuurstof (7) gaat CO,16 + H20>8 — C0218 + H,016 ... (7) nl. langzaam bij hoge pH, doch kan snel ver-

lopen in zuur milieu. De mogelijkheid is dus niet uit- gesloten, dat hoewel Ruben c.s. werkten in alcalisch medium, binnen de cellen een veel snellere uitwis- seling plaats vond.

Nu is een verdere eigenschap van het systeem (7), dat in de evenwichtstoestand C02 rijker is aan O18

dan HäO.

In atmosferische koolzuur en natuurlijk carbonaat is dan 00k de verhouding 018/016 enkele procenten hoger dan in natuurlijk water. Hierin ligt dus een mogelijkheid deze proeven uit te voeren onder even- wichtscondities. Daar het gaat om zeer kleine ver- schillen in massa is in dit geval een gevoelige S.G.- bepaling te prefereren boven het gebruik van de massaspectrometer.

Op deze wijze werkten Winogradov en Teisu) in 1941. Later herhaalden Dole en Jenks15) dit experiment, waarbij de instelling van het evenwicht versneld werd met behulp van het enzym koolzuur- anhydrase.

In alle gevallen bleek de ontwikkelde zuurstof in isotopensamenstelling met water overeen te komen.

Door Josida, Morita, Tamiya, Nakayama en Huzisige (Acta Phytochim. 13, 11 (1942), werd daarentegen gevonden dat ca. 1/3 van de zuurstof uit koolzuur zou ontstaan.

In dit verband möge even een moeilijkheid op geochemisch gebied aangeroerd worden. Atmosferi- sche zuurstof blijkt ni. zwaarder dan de zuurstof in water17)18). Daar waarschijnlijk alle gasvormige zuurstof door photolyse van water is ontstaan en voortdurend door de cyclus photosynthese-adem- haling wordt ververst, zou gedeeltelijke ontwikkeling van zuurstof uit natuurlijk koolzuur voor dit feit een gerede verklaring geven.

Hoewel enkele proeven van Dole e.a. 19 ) hier- omtrent negatieve resultaten gaven, blijft toch de mogelijkheid bestaan, dat O16 en O18 door het photo- synthèse procès niet onderscheiden worden, doch dat bij terugvorming van water in dissimilatoire proces- sen O16 sneller reageert.

Terugkerend naar ons eigenlijke onderwerp möge hier nog het onderzoek van Holt en French20 ) worden genoemd. Deze auteurs bestudeerden de zgn.

Hillreactie, waarbij een chloroplastensuspensie bij belichten zuurstof produceert bij aanwezigheid van ferricyanide, p-benzochinon, chromaat, phenolindo- phenol etc. als waterstofacceptoren. Werd aan het

(4)

systeem H2018 toegevoegd, dan bleek de isotopen- samenstelling van de ontwikkelde zuurstof ook nu met die van het water overeen te stemmen.

§ 4. De weg van het koolzuur in de photosynthèse.

De stand van zaken betreffende dit probleem omstreeks 1948 wordt in „Photosynthesis in plants” (Iowa State College press 1949) uitvoerig beschreven. Het C11 werk wordt hierin en in 21) besproken; voor de originele litteratuuropgaven zij hiernaar verwezen.

Toen in 1939 Ruben, Hassid en Kamen21) een onderzoek naar de weg van het koolzuur begonnen, was uitsluitend het isotoop C11 met de zeer korte halveringstijd van 21 min beschikbaar. Dat deze korte levensduur een ernstige belemmering vormde behoeft nauwelijks betoog.

Na de oorlog kwam C14 ter béschikking met een halveringstijd van 5000 jaar, zodat men nu minder haastig behoefde te werken.

Toch liggen niet alle voordelen aan de kant van C14. De straling hiervan is bijv. zeer weinig door- dringend, wat met zieh meebrengt, dat spéciale tellers nodig zijn en slechts beperkt gebruik gemaakt kan worden van carriers bij de zuiveringsprocedure;

de lange levensduur maakt dat men moet oppassen voor „besmetting” en gemerkt materiaal vaak weer

moet terugwinnen.

Cu heeft een doordingende straling en kon dorr Ruben c.s., die vlak bij de bron zaten, in zeer hoge doses gebruikt worden. Het leent zieh dus voor vele korte, in enkele uren uit te voeren experimenten veelal beter dan C14.

Het C41-werk (1939—1942) leverde zeer belang- rijke aanwijzingen op, ondanks veel werk heeft het echter niet tot de identificatie van een enkel tussen- product tussen C02 en suiker geleid.

Uit na-oorlogs (C14) werk kan echter wel gecon- cludeerd worden, dat niet zozeer de aan C11 Ver- bünden bezwaren, doch aan het photosynthèse procès zelf inhaerente eigenschappen, het onderzoek naar de weg van de koolstof zo moeilijk maken.

Ruben c.s. voerden in hoofdzaak twee soorten- experimenten uit:

1°.' OCX opneming in licht: Cx02 bleek in eerste instantie opgenomen te worden in een in verdund zuur oplosbare fractie. Naarmate een experiment langer voortgezet werd, ging een steeds groter ge- deelte van de opgenomen O in een in zuur onoplos- bare fractie over. Pogingen om deze fracties nader te identificeren gelukten niet; ofwel er was een tot- nutoe onbekende stof in het spel, ofwel de O werd onmiddellijk over een reeks van stoffen verdeeld.

2°. CxO,-opneming in het donker. In het donker bleken Chlorella*cellen reversibel een geringe hoe- veelheid C02 op te kunnen nemen. In tegenstelling tot wat in het licht werd gevonden, bleef het ge- vormde product oplosbaar in verdund zuur. Ook nu was volledige identificatie niet mogelijk, doch wel kon worden aangetoond, dat een reversibele carbo- xylatie plaats vond. Belichtte men de cellen na een période van 002-opneming in het donker in aan- wezigheid van ongemerkt C02, dan werd dâarna de activiteit niet meer in een carboxylgroep en goed- deels zelfs niet meer in de in zuur oplosbare fractie teruggevonden. Dit duidt op de mogelijkheid, dat het bestudeerde systeem de eerste stap van het koolzuur- assimilatieproces zou zijn. Frenkel22) kon daarbij nog

aantonen, dat dit procès buiten de chloroplast, dus ook ruimtelijk van het photochemisch centrum ver- wijderd, plaats vindt.

Na de oorlog werd dit werk met behulp van C14

op twee plaatsen door andere onderzoekers hervat.

In Chicago door Gaffron en Fager e.a. en te Berkeley door Benson en Calvin e.a.

In het algemeen kan opgemerkt worden, dat de proefomstandigheden zorgvuldig gekozen dienen te worden: te weinig licht (aequivalent aan een te dichte celsuspensie) doet het gevaar ontstaan, dat in het donker verlopende (dissimilatie)-processsen de resultaten te veel beïnvloeden, teveel licht geeft ,,ver- zadiging” van het photosyntheseproces met eveneens ongewenste gevolgen. Daar een snelle verspreiding van C14 over practisch alle celcomponenten plaats vindt, zijn zeer korte expositietijden aangewezen (<30 sec), waarna het celmateriaal onmiddellijk gedood en geanalyseerd wordt.

De Chicago-groep sloot zowel wat methode als aanvankelijk resultaat betreft het meest aan op het Cn-onderzoek, zodat we hun werk het eerst willen bespreken.

Zij konden bevestigen, dat de Cx uit Cx02 bij korte exposities hoofdzakelijk in een in water oplosbare fractie terecht komt. Ondanks veel werk slaagde ook Fager er niet in een tussenproduct tussen C02 en triose te identificeren. Weliswaar werd een stof ge- vonden, welke 25 % van de toegediende tracer be- vatte, doch achteraf bezien moet dit een mengsel zijn geweest van enige componenten.

Daar dit werk werd uitgevoerd in een laboratorium waar vanouds photosynthèse was bestudeerd, werd bovendien het kinetisch gedrag van de — niet ge- identificeerde — fractie bestudeerd. Deze fractie bleek stabiel te zijn in het donker — en de daarin vastgelegde Cx dus slechts verder in het celmetabo- lisme betrokken te worden in een volgende belich- tingsperiode, waarbij dan weer C02 diende aanwezig te zijn. Verder bleek in het donker geen uitwisseling van deze fractie met CO, plaats te vinden.

Deze resultaten wezen op het bestaan van een specifiek, slechts in licht gevormd en verder ver- werkt tussenproduct, van een geheel andere struc- tuur dan tot nu toe bekende celcomponenten. De Berkeley-groep was intussen tot geheel andere in- zichten gekomen, wat aanleiding werd tot een vin- nige discussie.

Onlangs echter kon Fager23) het eerder ver- kregen resultaat van Calvin en Benson bevestigen, dat het eerste stabiele intermediaire product in de koolzuurassimilatie phosphoglycerinezuur was en dat de Cx het eerst in de carboxylgroep terecht komt, daarna in het «-koolstofatoom en vervolgens in het /J-atoom.

Het boven besproken kinetische gedrag van de toen nog niet ge'identificeerde fractie klopte slechts gedeeltelijk met het nu ook bestudeerde kinetische gedrag van phophoglycerinezuur.

lets langer zullen wij stilstaan bij het werk van de Berkeley-groep, vooral omdat hierbij een vrucht- baar gebleken elegante combinatie van moderne tech- nieken werd gebruikt. Benson en Calvin gingen uit van de waarneming dat kort (enkele sec.) na be- lichten van een algensuspensie in een koolzuurvrije atmosfeer een „reducing power” bleef bestaan. Werd onmiddellijk na belichting Cx02 toegediend dan bleek

(5)

dit te worden ingebouwd in een reeks van celbestand- delen, waaronder suikers. A priori is het echter niet zeker dat zieh hier een normale photosynthèse vol- trekt, terwijl interferentie met in het donker verlopen- de processen mogelijk is. Wij zullen ons dus verder (zoals we bij de bespreking van het Chicago-werk deden) beperken tot proeven, waarbij plantenmate- riaal voor en tijdens de Cx02-toediening een normale en constante photosynthèse uitvoerde. Aanvankelijk trachtten Benson en Calvin volgens gebruikelijke chemische méthodes tussenproducten te isoleren, wat hun echter evenals aan tevoren genoemde onderzoe- kers weinig resultaat opleverde. De introductie van de papierchromatografie bleek een zeer grote voor- uitgang 24). Deze meth.:de, oorspronkelijk ontwikkeld door enkele Engelse chemiei ter scheiding en identifi- catie van aminozuren, is in körte tijd zo populair ge- worden, dat hier een korte beschrijving voldoende möge zijn:

Van het in oplossing gebrachte te onderzoeken mengsei wordt een druppel op een der hoeken van een vel filtreerpapier gebracht. Nadat deze druppel ingedroogd is, wordt een rand van het vel in een goot bevestigd, terwijl de rest van het papier naar beneden hangt. In de goot wordt nu bijv. een mengsei van organische vloeistoffen met water ge- daan, als oplosmiddel voor de zieh in onderzoek be- vindende stoffen. Dit oplosmiddel kruipt door het papier naar beneden en neemt daarbij uit het aange- brachte mengsei van stoffen de verschillende com- ponenten met uiteenlopende snelheid mee. Deze snel- heid varieert met de oplosbaarheid van de componen- ten in het gebruikte oplosmiddel. Is een geschikte ontwikkelvloeistof gebruikt, dan komen de verschil- lende bestanddelen, tevoren alle in de vlek aanwezig, nu afzonderlijk op een vertikale rij te liggen. Zijn er componenten aanwezig, die niet verplaatst worden, of komen enkele stoffen op dezelfde plaats terecht, dan kan de bewerking met een andere ontwikkelvloei- stof herhaald worden: daarbij wordt het papier 90°

gedraaid en weer in de goot geplaatst. Op deze wijze ontstaat dan een zgn. 2 dimensionaal chromatogram.

Als nu alle condities voldoende gestandaardiseerd worden, blijkt deze méthode reproduceerbare resul- taten te geven en komt een bepaalde stof steeds op dezelfde — uit te meten — plaats op het papier te- recht. Identificatie van de vlekken kan nu geschieden door vergelijking met Chromatogrammen van bekende stoffen. Zoals van zelf spreekt is de méthode slechts bruikbaar als de vlekken — waarin een minuscule hoeveelheid materiaal aanwezig is -— zichtbaar zijn of zichtbaar te maken zijn. Aminozuren kunnen ge- localiseerd worden door besproei'ing van het papier met een ninhydrine-oplossing, welke met practisch alle aminozuren een paarse kleurreactie geeft. Zo zijn nog enkele reagentia bruikbaar (naphta-resorcinol voor verschillende suikers, ammoniummolybdaat voor phosphorverbindingen ).

Voor tracerwerk is nu uiteraard de radio-actieve straling een universele indicator.

De vraag was immers gesteld in welke stoffen de O uit Cx02 terecht komt. Door nu met een teller het chromatogram af te tasten, of beter nog door een röntgenfilm met het filtreerpapier in contact te bren- gen, konden radioactieve plaatsen opgespoord wor- den. Op deze wijze waren radioactieve aminozuren gemakkelijk te identificeren: kleurde een radioactieve

vlek met ninhydrine, dan was er Cx02 in een amino- zuur ingebouwd. Fig. 1 geeft een chromatogram, be- sproeid met ninhydrine, terwijl fig. 2 de rontgen-film- afdruk van ditzelfde chromatogram geeft. Niet aile aminozuren blijken radioactief geworden, terwijl om- gekeerd lang niet alle actieve stoffen aminozuren zijn.

Fig. 1.

Papierchromatogram besproeid met ninhydrine.

OCUTAMtC ASPARTIC

Fig. 2.

Afdruk op röntgenfilm van het in fig. 1 afgebeelde chromatogram.

Een belangrijk deel van de actieve componenten is in deze Chromatogrammen practisch op de oorspron- kelijke plaats vastgehouden. Het vermoeden, dat dit phosphaatesters waren, kon worden bevestigd door algen in aanwezigheid van P32 te laten photosynthe- tiseren en hetzelfde chromatogram te maken. Inder- daad blijkt de Px-activiteit dan in dezelfde vlekken terecht te komen. Verder werden gistcellen in Px- houdend medium gekweekt en daaruit volgens be- kende méthodes enige phosphorverbindingen geïso- leerd. Door deze bekende Px-actieve verbindingen te mengen met de onbekende Cx-actieve componenten

(6)

uit de algen en daarna weer te chromatograferen, kon vaak identificatie plaats vinden. De straling van C14 is ni. zeer zacht en wordt niet door de röntgenfilm doorgelaten: alleen de emulsielaag aan de bestraalde kant wordt dus gezwart. De P-straling daarentegen zwart beide emulsielagen, zodat de beide onderzochte producten, ook al kwamen ze in dezelfde vlekken te- recht, veelal afzonderlijk vervolgd konden worden.

Op deze wijze werden 15 producten, verantwoordelijk voor 90 % van de toegediende Cx-activiteit, gevormd in 90 seconden photosynthèse, geïdentificeerd. Om nu de volgorde van hun ontstaan te vinden moest de belichtingsperiode van de algen steeds korter geno- men worden. Een belichting van 5 sec bij 4° C lever- de tenslotte slechts één actieve stof op, nl. 2 phospho- glycerinezuur. Dit blijkt dus het eerst gevormde sta- biele product in het photosyntheseproces te zijn. Vlak daarop verschijnen 3-phosphoglycerinezuur, alanine, phospho-pyrodruivenzuur, etc.

Eenmaal op het goede spoor gebracht, kon nu inderdaad P-glycerinezuur na 5 sec photosynthèse uit een hoeveelheid algen volgens normale chemische méthodes geïsoleerd en geïdentificeerd worden. Het kristallijne preparaat bevatte nog 30 % van de totale in C'O., toegediende radioactiviteit.

Isolatie (bijv. ook door elutie van vlekken uit de Chromatogrammen) en desintegratie van andere ra- dioactieve verbindingen kon nog aanwijzingen geven omtrent de verdere lotgevallen van de koolstof.

In de gevormde phosphorzure esters van Cfi-sui- kers werden eerst pos. 3 en 4, daarna 4 en 5, tenslotte 1 en 6 radioactief. Rietsuiker verscheen als zodanig

— hierin bleek het fructosedeel eerder actief te wor- den dan de glucosecomponent. Al deze waarnemin- gen pasten in het beeid, dat de wegen van phospho- glycerinezuur naar koolhydraat identiek zijn aan die welke bij het ademhalingsproces in omgekeerde rich- ting bewandeld worden. Dit is dus een zeer fraaie bevestiging van vroeger uitgesproken vermoedens.

Tenminste de helft van de weg van C02 naar kool- hydraat verloopt via bekende metabolische Systemen.

De reducerende kracht, uiteindelijk opgenomen in de vorm van lichtenergie, wordt dus getransformeerd in eenheden van algemeen cellulair karakter: water- stof — getransporteerd door bijv. pyridine nucleoti- den- en acylphosphaten.

Het eerste deel echter van de weg — leidend van C02 naar P-glycerinezuur — bleek verschillend van de dissimilatoire reactieketen.

Er zijn voldoende gronden om aan te nemen, dat ook in Chlorella de aerobe afbraak van koolhydraat goeddeels verloopt volgens gebruikelijke reacties, ge- vonden in uiteenlopende celtypen: P-glycerinezuur wordt daarbij in pyrodruivenzuur omgezet- dit laatste treedt in een cyclisch procès, waarin een reeks orga- nische zuren als deelnemers optreden. In verschillen- de stappen wordt hierbij COâ, (H) en H20 afge- splitst — er komen dus verschillende decarboxylatie- reacties in voor.

In tegenstelling hiermee komt bij de assimilatie slechts één koolzuur acceptor voor, wat ook in recent werk te Chicago nog eens onderstreept kon wor- den23). De verschillende waarnemingen wijzen op het bestaan van een cyclus, waarin P-glycerinezuur

—- totnutoe de enige geïsoleerde deelnemer — een hoofdrol speelt. Gezien de volgorde waarin de C- atomen van deze stof actief worden, is een C2 „pre-

cursor” waarschijnlijk en een cyclus als in (8) weer- gegeven theoretisch mogelijk. Inderdaad bleek het optreden van Cx2-verbindingen met photosynthèse gecorreleerd. Al dan niet als phosphorzure esters

f x CX

C C C -*■ ] +CX-*. I 4-CX-+ I —

c c c C ex I I

(8)

zouden bijv. vinylalcohol, azijnzuur, aceetaldehyde mogelijk zijn. Daar echter pyrodruivenzuur pas nâ glycerinezuur actief wordt, voldoet geen van de tot nu toe bekende reacties zoals bijv. een omkering van de carboxylase reactie. Zelfs is een directe reductie van C02 niet uitgesloten

(CXO2-+ C*,+ C02->- C2) vgl. (5)).

Ook de C4-verbinding vormt een moeilijkheid.

Appelzuur, dat zeer snel actief wordt, bleek geen directe roi te speien in het assimilatieproces 25). Door Fager c.s.23) werd zelfs de mogelijkheid van een directe splitsing van C6 (hexose) in drie C2 compo- nenten genoemd.

Tenslotte werd door recent werk van Badin en Calvin26) de toestand nog gecompliceerd, doordat bleek, dat onder bepaalde omstandigheden (in zwak licht), naast P-glycerinezuur ook appelzuur als pri- mair product kan optreden. Dit kan berusten op de reeds bekende27) reductieve carboxylatie van pyro- druivenzuur:

CH3COCOOH + 2(H) +C02 -> COOH . CH2. CHOH . COOH Om de weg van het koolzuur volledig op te helderen zal nog veel zorgvuldig quantitatief werk verricht moeten worden.

Op zichzelf is het verschil in reactiemechanisme van assimilatie en dissimilatie interessant, mede om- dat het problemen doet rijzen omtrent de koppeling

Fig. 3.

Radiogram van Cx actieve producten, gevormd in een période van OO, assimilatie gevolgd door een donkerperiode.

(7)

FUMAfttC . succinic

0-ALANiNt

MAt,lC W AC AW INI

»

1 Fig. 4.

Radiogram van de Cx actieve producten gevormd in een période 002 assimilatie gevolgd door een période van be- lichting. Verschallende voor de Krebscyclus typische tussen-

producten treden nu niet op.

en interactie tussen beide processen. Kinetische proe- ven 28) deden zulk een wederzijdse bemvloeding ver- moeden. In fig. 3 en 4 zijn Chromatogrammen van Benson en Calvin 29) gegeven van algenmateriaal dat in beide proeven 30 sec photosynthèse in Cx02 had uitgevoerd — het ene monster werd daarna 150 sec in het licht, het andere 150 sec in het donker ge- houden — alleen in het donker werden typische com- ponenten van de dissimilatieketen gevormd. Derge- lijke uitkomsten bevestigen dus dat assimilatie ook een remming van dissimilatie inhoudt.

Clendenning 30) bestudeerde de in benzeen oplos- bare producten, gevormd gedurende 40 seconden photosynthèse met Cx02.

Uitgezonderd de chlorophyllen bleken alle ge- isoleerde lyophyle componenten van deze fractie ongeveer dezelfde specifieke activiteit verkregen te hebben. Buitengewoon fraai blijkt dus ook uit C14- werk de grote snelheid, waarmee gecompliceerde ketenprocessen als eiwit-, vet- en koolhydraatstof- wisseling, innig onderling verweven, verlopen.

Een demonstratie van de grote dynamiek van levende Systemen kan in het algemeen als een van de belangrijkste resultaten van het tot heden ver- richte tracerwerk beschouwd worden.

§ 5. De roi van de phosphaatcyclus.

De in de vorige paragraaf beschreven uitkomsten van het Cx-onderzoek impliceren, dat bij assimilatie van koolzuur de phosphaatcyclus een roi speelt.

De vraag kan nu gesteld worden, hoe belangrijk deze roi is. Zelfs is de hypothèse geopperd, dat aile lichtenergie primair wordt omgezet in acyl-phos- phaten 31 ).

Het feit dat we hier met een kringloop te doen

hebben maakt, dat de concentratie van de verschil- lende deelnemende componenten practisch constant kan blijven, onafhankelijk van de snelheid waarmee de cyclus ..draait”.

Dit bemoeilijkt zoals van zelf spreekt een be- nadering van het probleem volgens gebruikelijke méthodes31)32) en tracers vormen hier het aan- gewezen hulpmiddel.

De beschikbaarheid van het gemakkelijk hanteer- bare phosphorisotoop P32 maakte het mogelijk de

„turnover” snelheid van de phosphaatcyclus in af- hankelijkheid van licht, koolzuur etc. te bepalen.

Aronoff en Calvin33) vervolgden de snelheid waar- mee gemerkt anorganisch phosphaat in organische phosphorverbindingen werd omgezet als volgt: Algen werden in Px houdend medium een zekere tijd al dan niet belicht. Daarna werden de cellen uitgewassen in een inactieve phosphaatoplossing (ter verwijdering van in de cellen aanwezig anorganisch Px) en de radioactiviteit van het celmateriaal gemeten. Zij konden op deze wijze geen versnelde omzetting in organisch phosphaat bij belichting constateren. De gevolgde simpele procedure was echter waarschijn- lijk onvoldoende ter bestudering van de later vrij gecompliceerd gebleken phosphaatuitwisselingen. Dit bezwaar geldt minder voor hun proeven, waarbij in plaats van algen, grana (chloroplastendelen) ge- bruikt werden. Tijdens het verlopen van de Hill- reactie (reductie van chinon) werd geen overgang van anorganisch in organisch phosphaat gevonden.

Een nadere analyse van de phosphaatstofwisseling in afhankelijkheid van belichten voerden Gesf en Kamen 34) uit met groenwieren en purperbacteriën.

Het gehalte van de cellen aan anorganisch phosphaat bleek sterk te wisselen en afhankelijk van het phos- phorgehalte in het cultuurmedium, de wijze van uit- wassen etc. zonder dat dit invloed op ademhalings- of photosynthesesnelheid had. Met behulp van tri- chloorazijnzuur werd nu deze fractie geëxtraheerd en op P-gehalte onderzocht, daarna werd de hoeveel- heid in de cellen aanwezig acylphosphaat bepaald.

Meting van de radioactiviteit van beide fracties leverde daarna de specifieke activiteiten. Inderdaad bleek nu bij belichten een versnelde opneming van Px in de acylphosphaatfractie plaats te vinden. De snelheid van de „turnover”, in licht, vergeleken met die in donker, schijnt echter niet voldoende groot om aan de phosphaatcyclus een hoofdrol bij het energie- transport toe te kennen.

§ 6. De photochemische reactie.

Koolzuur noch phosphaat bleken dus een directe roi te spelen bij de vastlegging van lichtenergie. De primaire photochemische reactie resulteert bij de groene plant in een ontleding van water in zuurstof en een reducerend agens. Hoewel bij purperbacteriën noch water noch zuurstof als zodanig in de reactie- vergelijking voorkomen, wordt hier toch veelal een verwant mechanisme verondersteld. In de meest alge- mene zin is de primaire reactie op te vatten als een door licht gedreven oxydo-reductie cyclus.

Onder de vele gelanceerde hypothesen valt ook die van Dixon en Ball, dat beide in groene planten voor- komende chlorophyllen in zulk een cyclisch procès zouden optreden. Chl . a is ni. meer gereduceerd dan Chl. b, daar het een CH3-groep heeft op de plaats waar Chl. b een CH20-groep bezit. Een dergelijke

(8)

t

CHj

H-

CH3

H C = R

CH3

HOH ^>0 4-2(H) H2 ch\ 3

H HOI "I H1

H2 ch3

H

/C = I /

+ (O)

\ ch3

(9)

cyclus zou zijn aan te tonen als het mogelijk was in vivo een van beide chlorophyllen te merken en dan de „turnover” tussen beide pigmenten te meten. Nu was waargenomen, dat in vitro Chi. a Mg-ionen vele malen sneller uitwisselt dan Chi . b. Indien dit ook in vivo het geval was, dan zou bij toediening van gemerkt magnesium in het donker hoofdzakelijk de a-component, en in het licht de beide componenten gelijkelijk radioactief moeten worden. Ruben, Frenkel en Kamen 3S) voerden dit experiment uit met het iso- toop Mg27. De halveringstijd van slechts 10 min. en de in vivo blijkbaar geringe uitwisseling met de chlo- rophyllen verhinderden het slagen van deze proef.

Tenslotte bleek ook in oplossingen van gezuiverde chlorophyllen a en b practisch geen uitwisseling met magnesium plaats te vinden.

Het aangewezen element om de photochemische reactie te bestuderen zou een isotoop van waterstof zijn. Helaas behoren juist deze tracers tot de minst bruikbare. Reactiesnelheid en evenwichtsconstante worden door het verdubbelen (deuterium) en zelfs verdrievoudigen (tritium) van de atoommassa vaak sterk be'invloed. De kleinere activeringsenergie maakt vooral ook in enzymatische waterstofoverdrachten protium reactiever dan D en T.

Norris, Ruben en Allen 36) brachten algen in water, verrijkt met-T. Indien chlorophyl zelf als oxydo-re- ductie systeem zou fungeren, kon men verwachten, dat na een période van photosynthèse, de pigmenten T zouden bevatten. Dit bleek niet het geval te zijn.

Dit zou kunnen betekenen, dat chlorophyl slechts als Sensibilisator werkte, ware het niet dat de genoemde moeilijkheden zulk een conclusie op losse schroeven

1) Niel, C. B. van, Arch. Microbiol. 3, 1 (1931).

2) Craig, F. N. en Trelease, S. F., Am. J. Botany. 24, 332 (1937).

s) Pratt, R., Craig, F. N. en Trelease, S. F., Science 85, 271 (1937).

4) Pratt, R. en Trelease, S. F., Am. J. Botany. 25, 133 (1938).

5) Warurg, O. en Negelein, E„ physik. Chem. 106, 191 (1923).

6) Emerson, R. en Lewis, C. M., Am. J. Botany. 26, 808 (1939).

7) Ornstein, L. S., Wassink, E. C., Reman, G. H. en Ver- meulen, D., Enzymologia. 5, 110 (1938).

8) Hill, R„ Nature. 139, 881 (1937).

9) Kluyver, A. J., Chem. Weekblad. 43, 1 (1947).

">) Smit, ]., Chem. Weekblad, deze serie artikelen.

11 ) Lipmann, F., Advances in Enzymol. 6, 231 (1946).

12) Vogler, K. G. en Umbreit, W. IV., J. Gen. Physiol. 26, 157 (1942).

13) Ruben, S., Randall, M., Kamen, M. en Hyde, J. L., J. Am.

Chem. Soc. 63, 877 (1941).

14) Vinogradow, A. P. en Teis, R. V., Compt. Rend. acad.

sei. U.S.S.R., 33, 490 (1941).

15) Dole, M. en Jenks, G., Science 100, 409 (1944).

16) Kamen, M. D. en Barker, H. A., Proc. Natl. Acad. Sei., 31, 8 (1945).

17) Dole, M. J. Chem. Phys., 4, 268 (1936).

18) Greene, C. H. en Voskuyl, R. /., J. Am. Chem. Soc. 58, 693 (1936).

zetten. Immers, al zou in de photochemische reactie zelf geen differentiatie tussen H en T plaats vinden, de aanwezigheid van een onbekende in het donker verlopende reactie in de cyclus zou bijv. een 20 maal grotere reactiesnelheid van protium vergeleken met tritium tengevolge kunnen hebben. Het juiste experi- ment ter oplossing van dit probleem zou bestaan uit een belichting van groene cellen, gesuspendeerd in 100 % D20 en een bepaling van het D-gehalte in het chlorophyll na afloop.

Bij de groene plant is zuurstofontwikkeling zeer nauw verbonden aan de photochemische reactie.

Dorough en Calvin 37 ) trachtten met behulp van O18

intermediaire producten tussen water en zuurstof in handen te krijgen. Daarbij werd uitgegaan van de gedachte, dat carotenoiden, ofwel er van afgeleide furanen, met epoxide structuur een rol in dit procès zouden vervullen (9).

Algen werden in water verrijkt met O18, al dan niet belicht, waarna het 018-gehalte in de daarna gei'so- leerde xanthophyll-fractie werd bepaald. Door ge- brek aan O18 kon slechts één experiment gedaan wor- den, met het resultaat dat practisch geen verschil in 018-gehalte tussen de xantophyllen uit belichte en onbelichte algen werd gevonden.

Samenvattend kunnen we opmerken dat, het — ook längs andere wegen moeilijk te benaderen — photo- chemische procès zijn geheimen ook aan tracerwerk niet gemakkelijk blijkt prijs te geven.

October 1950.

Werkgroep Zonne-energie A.T.A. T.N.O. Lab.

V. Plantenphysiologisch Onderzoek, Landbouwhoge- school, Wageningen.

ln) Dole, M., Hawkings, R. C. en Barker, H, A., J. Am. Chem.

Soc. 69, 226 (1948).

20) Holt, A. S. en French, C. S-, Arch. Biochem. 9, 25 (1946).

21) Rabinowitch, E. L, Photosynthetis I, New York 1945.

22) Frenkel, A. W., Plant Physiol. 16, 654 (1941).

23) Pager, E. W., Rosenberg, J. L. en Gaffron, H., manuscript.

24) Calvin, M., J. Chem. Education. 26, 639 (1949).

25j Bassham, J. A., Benson, A. A. en Calvin, M., Univ. Calif.

Rad. Lab. Rep. 584, manuscript voor J. Biol. Chem.

28 ) Badin, E. J. en Calvin, M., Univ. Calif. Rad. Lab. Rep.

591; manuscript voor J. Am. Chem. Soc.

27) Wood, H. G„ Physiol. Rev. 26, 198 (1946).

28) Kok, B., Biochem. et Biophys. Acta. 3, 625 (1949).

2#) Benson, A. A. en Calvin, M., J. Exptl. Botany. 1, 63, (1950).

30) Clendenning, K. A. Arch. Biochem. 27, 75 (1950).

31) Emerson, R. L., Stauffer, J. F. en Umbreit, W. W., Am. J.

Botany. 31, 107 (1944).

S2) Wassink, E. C., Tjia, J. E. en Wintermans, ]. F. G. M., Proc. Koninkl. Nederland Akad. Wetenschap. 52, 2 (1949).

33) Aronoff, S. en Calvin, M., Plant Physiol. 23, 351 (1948).

34) Gest, H. en Kamen, M. D., J. Biol. Chem. 167, 299 ( 1948).

35) Ruben, S., Frenkel, A. W. en Kamen, M. D., J. Phys.

Chem. 46, 709 (1942).

36) Norris, T. H., Ruben, S. en Allen, M. B., J. Am. Chem.

Soc. 64, 3037 (1942).

37) Dorough, G. D. en Calvin, M,, Univ. Calif. Rad. Lab.

Rep. 645; manuscript voor Plant Phys.

(9)

*“1lit <~\Ûeten6cUap en ÇecUniek Organische scheikunde

679.5 : 547.29-26-992 : 547.39-26-992 Polyesters

Polyesters zijn plastische producten, welke geheel of voor een belangrijk deel zijn opgebouwd uit esters. Men rekent daartoe:

a. de acrylharsen, bereid door polymerisatie van de esters van acrylzuur en methacrylzuur met methanol, aethanol, butanol en enkele andere alcoholen. De poly- merisatie verloopt met behulp van peroxyden en levert glasheldere, harde tot rubberachtige materialen. Het meest bekende is het polymethyimethacrylaat, dat als z.g. on- breekbaar glas grote toepassing vindt en verder voor kunstgebitten wordt gebruikt. (Plexiglas, Perspex, Lucite).

b. de alkydharsen, zijnde de esters van dicarbonzuren met polyalcoholen, meestal gemodificeerd met onverza- digde vetzuren. De verf- en lakindustrie gebruikt deze z.g. phtalaatharsen en maleïnaatoliën voor de bereiding van sneldrogende en duurzame lakken en verven. Na toe- voeging van droogstoffen (siccatief) drogen de dünne lagen van deze alkydharsen aan de lucht of in de moffel- oven. Zuivere, d.w.z. ongemodificeerde alkydharsen bijv.

adipinezuur' en sebacinezuur esters van glycol en glycerol worden als weekmakers gebruikt; ze zijn niet vluchtig.

c. de polyesters in technische zin. Dit zijn onverza- digde esters, meestal opgelost in een monomeer o.a. sty- reen, waarmede de ester bij lagere temperatuur en geen of slechts geringe druk copolymeriseert tot een harde glas- achtige massa, welke wordt gebruikt als bindmiddel voor lagen glasweefsel of papier (z.g. laminates) en ook zon- der bijmengsels als giethars en ook als kitmiddel worden toegepast. Ook hier wordt de polymerisatie ingeleid met behulp van peroxyden (benzoylperoxyde bijv.)

Op grond van de samenstelling kunnen alle polyesters in het volgende schema worden ingedeeld:

o d

£ o Verzadigde eenw. alcoholen Verzadigde meerw. alcoholen Onverz. eenw. alcoholen Onverz. meerw. alcoholen

Verzadigde On verzadigde -P ^ § c

G O G J3 (J À O £ -Q O j-, c 0

S N S U N 2

— 3 6 7 10 11

1 4 8 12

G O -Q

Tot dusverre zijn de onverzadigde meerwaardige alco- holen bijv. buteendiol slechts van geringe betekenis.

De bovengenoemde groepen van technische producten kunnen nu met behulp van het schema geidentificeerd worden:

acrylharsen behoren tot groep 1.

alkydharsen behoren tot groep 3 (ongemodificeerd) en de oliehoudende tot de groepen 4 en 5.

polyesters (in engere zin), zijnde afgeleid van on- verzadigde zuren en alcoholen kunnen tot alle groepen behoren met uitzondering van groep 3

( zuivere alkydharsen ).

De vorming van de polymeren vindt plaats door ver- estering d.w.z. de reactie van carboxyl- en hydroxylgroe- pen, alsmede door additiereacties, behalve in groep 3, waar uitsluitend veresteringsreacties optreden. Meestal wordt de verestering in de kunstharsfabriek uitgevoerd, terwijl de eigenlijke polymerisatie d.w.z. de overvoering van de vloeibare tussenproducten in de vaste phase ge- woonlijk door de verbruiker geschiedt. Uiteindelijk wordt vrijwel steeds een onsmeltbaar en onoplosbaar product Verkregen met een meer of minder grote mate van dwars- verbindingen in het polymolecuul. Slechts sommige al-

kydharsen van het verzadigde estertype (groep 3) zijn permanente weekmakers (bijv. adipinezure- en sebacine- zure esters).

De verwerking geschiedt bij de acrylharsen gewoonlijk door polymerisatie van het zuivere monomeei; en soms ook door verhitting van een pasta van monomeer en poly- meer (tandprothesen). De alkydharsen worden meestal in oplossing verwerkt bijv. lakbenzine of aromatische koolwaterstoffen, waarna het oplosmiddel verdampt en de hars onder invloed van de siccatief overgaat in een harde, buigzame laag. De polyesters worden doorgaans gemengd met monomeren als styreen, vinylacetaat of methylmetha- crylaat en dan tot polymerisatie gebracht. Deze Copoly- meren ontstaan reeds bij geringe temperatuursverhoging en normale, atmosferische druk en zijn dus zeer gemak- kelijk te verwerken. Men moet echter rekening houden met een krimp van ruim 10 %.

Kort voor de verwerking wordt een peroxyde toege- voegd, waarvoor men aanvankelijk benzoylperoxyde toe- paste, maar thans meer en meer een vloeibaar peroxyde bijv. tertiair-butyl ( hydro ) peroxyde gebruikt. Bovendien worden versnellers o.a. dodecylmercaptaan, aminen of sulfinezuur toegevoegd. Op deze wijze kan de polymeri- satie zonder temperatuursverhoging of slechts door bloot- stelling aan het zonlicht binnen körte tijd worden uitge- voerd. Hierdoor wordt het mogelijk om zeer grote werk- stukken bijv. van 10 meter lengte en meer te vervaardigen.

Men brengt daartoe lagen van glasdoek of van papier op houten mallen (bijv. van een boot) drenkt deze met de polyestervloeistof en drukt met behulp van een opge- blazen rubberzak het materiaal tegen de vorm. Na enige tijd, meestal een dag, soms slechts enige uren, is de poly- ester verhard en is een uiterst duurzaam voorwerp ver- kregen. Boten van dit materiaal behoeven niet geverfd te worden en zijn bestand tegen stoten en schokken. Boven- dien is het materiaal zeer licht van gewicht. Tegenwoor- dig maakt men er ook hutten van die in de Poolstreken per vliegtuig worden aangevoerd.

De oplossingen van polyesters in een monomeer wor- den ook wel als lak gebruikt. Het zijn dan de z.g. sol- ventless varnishes, die drogen zonder verlies van oplos- middel. Een belangrijke toepassing hiervoor is het im- pregneren van electrische spoelen. Uiteraard moeten de monomeren dan een hoog kookpunt bezitten. Er is echter een bezwaar tegen de meer algemene toepassing van deze lakken ni. dat de meeste polyesters aan de lucht kleverig blijven. Zuurstof werkt als vertrager voor de doorhar- ding en men moet dus in de moffeloven drogen of zuur- stof buitensluiten. Bij verdere ontwikkeling van dit gebied is echter wel te verwachten, dat deze moderne lakken ook aan de lucht zullen drogen zonder verwarming.

Het belang van de polyesters voor de techniek möge blijken uit het feit, dat in 1950 in de U.S.A. 7—8 million lbs. werden verbruikt en dat thans in verband met de oor- logsproductie een groot tekort bestaat aan deze kunst- harsen.

Tenslotte zij nog iets vermeld over de chemische samen- stelling van de polyesters, althans voor zover deze uit de betrekkelijk schaarse litteratuurgegevens kan worden af - geieid.

Men onderscbeidt de volgende hoofdgroepen van uif- gangsprodi cten nl. :

a. Linéaire polyesters van een verzadigd glycol met een onverzadigd dicarbonzuur, in het bijzonder de deri- vaten van maleïnezuur en fumaarzuur en ook wel itha- coonzuur bijv. de diaethyleenglycolester van maleïnezuur.

(groep 5 van bovengegeven schema).

b. Dubbel onverzadigde monomere esters t.w. de esters van allylalcohol met dicarbonzuren o.a. diallylphta- laat en diallylsuccinaat (groep 7). Kleine hoeveelheden hiervan zijn reeds voldoende om met vinylacetaat tot een

(10)

MH

onoplosbaar polymeer te polymeriseren. Verder de esters van onverzadigde carbonzuren met allylalcohol bijv. allyl- acrylaat en allylithaconaat (groep 8 en 9). Van groot technisch belang is het diallyldiglycolcarbonaat (Allylmer CR 39), dat een läge dampdruk bezit (kpt. bij 2 mm kwikdruk 160° C) en tot een zeer harde glasachtige mas- sa polymeriseert, die voor uiteenlopende doeleinden wordt gebruikt. Ook de esters van acryl- of methacrylzuur met glycolen (groep 4) vinden toepassing o.a. voor tandheel- kundige doeleinden. Ze bezitten eveneens een zeer läge dampdruk.

Een recent product is cyclopentenylalcohol, een on- verzadigde alcohol, welke bijv. met lijnolievetzuur goed polymeriseerbare verbindingen oplevert (groep 8).

Men kan ook de stikstofhoudende esters tot de groep van de polyesters rekenen, hoewel bij de vorming geen normale verestering onder waterafsplitsing optreedt, maar een additie plaatsvindt.

Deze producten zijn de diisocyanaten, welke met poly- alcohol reageren volgens het schema RNCO + HÖR ->

RNHCOOR. Deze esters zijn zeer bestendig tegen water, maar zijn donker getint en voorlopig nog te hoog in prijs voor meer algemene toepassing. Men gebruikt ze thans als plakmiddel voor rubber en leer.

Het voorgaande möge aantonen, dat de polyesters een grote groep van organische stoffen omvat, die voor tal- rijke toepassingen bruikbaar zijn.

Bernardsville N.J., Juni 1951. J. Rinse.

Verf en verfgrondstoffen.

667.624.6 : 614.84(063) De studiedagen over verf en vernis

in de strijd tegen brand.

Deze geslaagde studiedagen, welke van 3 tot 6 Juni in het Maison de la Chimie te Parijs werden gehouden, wer-

den door 420 deelnemers, afkomstig van 15 landen, bijge- woond. Uit de talrijke besprekingen en mededelingen kwam wel als voornaamste conclusie naar voren, dat er op dit gebied nog veel werk verzet zal moeten worden en dat een onmetelijk terrein voor wetenschappelijk en tech- nisch onderzoek braak ligt.

Bij de besprekingen van Sectie I werd vooral de nadruk gelegd op de dringende noodzaak om de méthodes van onderzoek voor het classificeren van verven naar hun vermögen om materialen te beschermen, evenals de appa- ratuur internationaal te normaliseren.

De volledige tekst van de verhandelingen en een résumé der discussies van alle secties zal eerlang in druk ver- schijnen.

Deze studiedagen werden besloten met een bezoek aan de etablissementen Astral-Celluco te Montataire, aan de Laboratoires des Peintures et Vernis et du Feu te Bellevue en met een diner op de eerste étage van de Eiffeltoren.

Voor de dames der leden was voor een aantrekkelijk pro- gramma gezorgd.

Ter gelegenheid van deze studiedagen werd tevens een tentoonstelling gehouden, Exposition générale des pein- tures, pigments, vernis, produits et materiels, waaraan door een honderdtal exposanten werd deelgenomen, waardoor een goed beeid werd verkregen van de vooruitgang die op dit gebied is bereikt. Onder de tentoongestelde apparaten bevonden zieh colorimeters voor de contrôle van de kleur in elk stadium van de fabricage, apparaten voor het on- derzoek op lichtechtheid, turbo-schudtoestellen, centrifuges voor de klaring van vernis en verffilters, verder mengtoe- stellen, verfwrijvers en compressoren.

Tevens gaf deze tentoonstelling een volledig overzicht over de oliën, harsen, oplosmiddelen en pigmenten, welke in de verfindustrie gebruikt worden.

De volgende bijeenkomst zal over twee jaar in Neder- land worden gehouden, welk land van 1, Januari 1952 het voorzitterschap van de Federatie zal bekleden.

»

Oc trooien

Over de octrooieerbaarheid van nieuwe Het vraagstuk van de octrooibescherming voor

nieuwe stoffen, dat één van de hoofdthema’s was van het Symposium betreffende „Gebieden, waarover de bescherming door octrooien zieh behoort uit te strekken”, gehouden te Delft op 30 Maart j.l., is thans bijzonder actueel geworden.

Het Comité Exécutif van de Association Inter- nationale pour la Protection de la Propriété Indus- trielle heeft in zijn vergadering, van 14 tot 17 Mei jl.

te Kopenhagen gehouden, op voorstel van de Neder- landse Groep van de Association besloten de octrooieerbaarheid van chemische stoffen op de

Zoals bekend, bepaalt de tweede zin van art. 4 O.W.: „Voor ene stof op zichzelve wordt geen octrooi verleend”.

Gaat men na wat de grond voor het uitsluiten van de octrooibescherming voor nieuwe stoffen is, dan blijkt, dat oorspronkelijk deze zin luidde: „Voor een längs scheikundige weg verkregen voortbrengsel wordt geen octrooi verleend”.

In de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd hiertegen echter het bezwaar gemaakt: „Uiterst moei- lijk zal het naar hun oordeel dikwijls zijn te beslissen,

stoffen 347.77 agenda te plaatsen van het eerstvolgende Congres van de Association, dat in 1952 in Wenen zal worden gehouden. Ter voorbereiding en eventueel om van tegenovergestelde meningen kennis te kunnen nemen, wordt in de onderstaande artikelen de aandacht van belangstellenden en belanghebbenden, in het bij- zonder de Nederlandse chemische industrie, gevraagd voor één van de facetten van het probleem, t.w. do vraag, op welke gronden de wetgever er toe gekomen is, nieuwe (chemische) stoffen van octrooibescher- ming uit te sluiten.

347.77 of een voortbrengsel behoort tot de „längs schei- kundige weg verkregene”. In vele technische pro- cédé’s toch körnen physische en chemische werkingen naast elkander voor, hetzij dat zij elkaar opvolgen, hetzij dat zij gelijktijdig plaatsvinden”.

Deze opmerking kwam de Minister gegrond voor:

Inderdaad is de wijze van verkrijging hier geen voldoend critérium. Waar het om gaat is, dat, wanneer niet een nieuw aan een bepaalden vorm gebenden voorwerp is uitgevonden, maar eene nieuwe werkwijze, om eene al of niet nieuwe stof (in de zin van materie) te verkrijgen, het octrooi zieh uitstrekt Octrooibescherming van stoffen

(11)

tot de stof, volgens de nieuwe werkwijze verkregen, en dat geen octrooi wordt verleend voor de stof in het algemeen, ook al is de wijze van verkrijging eene geheel andere. Of nu die stof verkregen is door chemische reactie, dan wel door koken, gloeien, persen, of wat ook, is onverschillig.

Daarom werd de huidige tekst voorgesteld.

Door de tegenwoordige redactie is men inderdaad de moeilijkheid kwijt, uit te maken of een stof längs scheikundige of zuiver längs natuurkundige of mechanische weg is verkregen, wat bijv. bij alliages heel dikwijls moeilijk is. uit te maken. Hier staat echter tegenover, dat de moeilijkheid nu verplaatst is naar de vraag, wanneer een voortbrengsel een stof is, wanneer een voorwerp, d.w.z. een aan een be- paalde vorm gebonden voortbrengsel. Men herinnert zieh, dat de Octrooiraad een kunstzijden draad (A.A. 31 Jan. 1923, I.E. 1923, 26) en zelfs een weefsel (O.R. 7 April 1919, I.E. 1919, 115) als een stof beschouwde, een vraag waartegenover de rech- ters verdeeld stonden, doch die uiteindelijk door de Hoge Raad in deze zin werd beslitst, dat een kunst- zijden draad geen stof, doch een voorwerp is (H.R.

10 Mei 1940, B.I.E. 1940, 63). Voor deze vraag zie men in hetbijzonder ook G. A. M. Heim, „Het begrip

„Stof" in de Octrooiwet”, 1941). Sindsdien is echter door de Octrooiraad beslist (Afd. v. Ber. 30 Mrt 1940, B.I.E. 1940, 70), dat ingeval van twijfel of men met een stof of met een voorwerp te doen heeft een volgconclusie voor het voortbrengsel moet worden verleend, waardoor een veel bevredigendere situatie is ontstaan.

Beziet men nu de grond voor de uitsluiting van de bescherming van nieuwe stoffen, dan leest men dien- aangaande in de Memorie van Toelichting:

Chemische producten hebben veelal deze eigenaardigheid, dat zij op verschillende wijzen kunnen worden bereid, en op het gebied der scheikundige nijverheid bestaat de vooruitgang even- zeer in het vinden van nieuwe, eenvoudiger, meer doeltreffende en minder kostbare wijzen om bekende producten voort te brengen, als in het vinden van nieuwe producten. Werd nu octrooi verleend voor een nieuw längs scheikundigen weg ver- kregen voortbrengsel, dan zouden alle voortbrengselen van denzelfden aard, schoon längs anderen weg verkregen, onder dit octrooi vallen en zouden dus dergelijke voortbrengselen, door andere dan den octrooihouder bereid, als namaaksels moeten worden beschouwd.

Het behoeft geen betoog, dat door deze omstandigheid anderen dan de octrooihouder er van zouden worden afgehouden zieh op de yerbetering der bereiding van een geoctrooieerd voortbrengsel toe te leggen, en dat de ontwikkeling der chemische nijverheid aldus niet zou worden bevorderd. Proefondervindelijk is zulks in Frankrijk, waar eene dergelijke regeling bestaat, dan ook gebleken.

Op deze gronden is men tot de slotsom gekomen, dat op het gebied van de scheikundige nijverheid, waar het zwaartepunt minder in de voortbrengselen, dan in de bereidingswijzen is gelegen, uitsluitend voor de laatste en niet voor de eerste octrooi moet worden verleend. Niet een voortbrengsel in het algemeen, maar wel eene bepaalde wijze of een voortbrengsel te verkrijgen, zal dus vatbaar moeten zijn voor octrooi.

In de eerste plaats valt op, dat deze motivering slechts geldt voor längs chemische weg bereide pro- ducten, terwijl de huidige wettekst alle stoffen, ook al zijn zij beslist niet längs chemische weg, maar bijv.

door eenvoudig mengen verkregen, zoals bijv. in geval van mengseis (poetsmiddelen, tandpasta’s, alliages, enz.) uitsluit. Hiervoor is feitelijk geen enkele rechtsgrond aanwezig. In de practijk maakt dit weliswaar niet veel uit, omdat dan uitsluitende rechten verleend worden voor een zodanig ruim om- schreven werkwijze, dat daardoor alle bereidings- wijzen omvat zijn.

Is nu echter het uitsluiten van octrooien voor nieuwe, längs scheikundige weg vervaardigde stoffen, gegrond?

Het bezwaar, dat deze stoffen ook längs andere werkwijzen bereid kunnen worden, is feitelijk geen bezwaar, dat uitsluitend geldt voor chemische stoffen.

Immers ook voorwerpen kunnen längs geheel ver- schillende wegen worden vervaardigd, bijv. door gieten of smeden. Desalniettemin worden rechten verleend voor een voorwerp, onverschillig hoe het is vervaardigd en vindt een ander een nieuwe een- voudigere, meer doeltreffende en minder kostbare wijze om hetzelfde voorwerp te maken, dan verkrijgt hij daarvoor wel octrooi, doch dit is afhankelijk van het oorspronkelijke voorwerpoctrooi. Dit wordt als vanzelfsprekend en billijk geoordeeld, omdat' immers de oorspronkelijke uitvinding zat in hét scheppen van het nieuwe voorwerp, en een ieder, die ditzelfde voorwerp op andere wijze vervaardigt, dus cijns- plichtig is aan de oorspronkelijke uitvinder.

Dezelfde argumenten gelden echter voor längs chemische wijze bereide stoffen. Het is de chemicus, die dikwijls na een moeilijk en kostbaar onderzoek, de industrie verrijkt met een nieuwe kleurstof, een nieuw geneesmiddel, een nieuwe reukstof, enz. Heel dikwijls zit zelfs het inventieve element veel meer in in het feit, dat de aldus verkregen stof bijzondere hoedanigheden heeft als kleurstof, als reukstof, als geneesmiddel of dergelijke, dan in de bereidingswijze, die vaak weinig om het lijf heeft. Vindt nu echter een ander een andere bereidingswijze voor dezelfde kleur- stof, geneesmiddel, reukstof of dergelijke, dan gaat hij geheel vrij uit en de eigenlijke uitvinder ziet zieh de vruchten van zijn vinding ontglippen. Naar mijn mening is dan ook veel billijker, dat ook in dit geval de oorspronkelijke uitvinder een principiële bescher- ming krijgt, dus voor de nieuwe stof zelf, en dat degene, die een verbeterde werkwijze uitvindt, wel- iswaar een octrooi verkrijgt, dat dan echter af- hankelijk is van het principiële octrooi op de nieuwe stof.

Het in de Memorie van Toelichting genoemde bç- zwaar, dat hierdoor anderen ervan zouden worden afgehouden zieh op de verbetering der bereiding van een geoctrooieerd voortbrengsel toe te leggen, is in moderne octrooiwetten ondervangen door de moge- lijkheid van gedwongen licentieverlening in geval van afhankelijkheid, waarbij weinig betoog behoeft, dat een betere procedure dan onze wet in art. 34 O.W.

kent, dringend noodzakelijk is.

Het klemmendste argument uit de Memorie van Toelichting is, dat proefondervindelijk in Frankrijk gebleken zou zijn, dat de ontwikkeling der chemische nijverheid door de octrooibescherming van stoffen niet zou zijn bevorderd. Naar alle waarschijnlijkheid slaat deze opmerking op de bewering van Franse kant, dat de kleurstof-industrie in Duitsland en Zwit- serland een grote vlucht heeft genomen en niet in Frankrijk is ontstaan, dat toch vooraan stond op chemisch gebied, tengevolge van het feit, dat een octrooi verleend was voor een basisproduct voor de kleurstof-industrie. Gaat men na wat hier gebeurd is, dan is merkwaardig, dat sommige aangeven, dat de bedoelde kleurstof fuchsine zou zijn. Daarentegen leest men in La Propriété Industrielle 1885, blz. 49, dat het zou gaan om een octrooi voor de fabricage van aniline, waarvoor een firma uit Lyon in 1858 een octrooi had verkregen. Toen nu andere Fransen een'

(12)

goedkopere bereidingswijze van aniline vonden, konden zij deze werkwijze niet in Frankrijk toepassen, waarom zij zieh in Zwitserland gevestigd zouden hebben. Over dit geval werd reeds in 1887 door de heer Schreyer op het internationale congres voor de Industriële Eigendom te Parijs (Propriété Industrielle

1887, biz. 67 het volgende gezegd:

Le fait s’est produit il y a quelques années. On a accordé à MM. Renard et Franck un brevet pour l'aniline. Que s'est il passé? Deux inventeurs français, qui étaient arrivés à produire l'aniline par un procédé plus ingénieux, moins coûteux ont été forcés de se réfugier en Suisse. L’industrie de la Suisse a bénéficié de cette industrie française; et il s’est produit ce fait qu’en définitive, vouz avez augmenté la puissance productive d un pays voisin, en obligeant à se réfugier à 1 étranger ceux qui, par un procédé plus ingénieux, meilleur produisaient l’aniline ....

Dans l'espèce, les inventeurs avaient imaginé un procédé long, difficile et coûteux. Leur découverte ouvrant les yeux à d autres chimistes, ceux-ci ont trouvé des moyens de production plus simples, plus économiques. La loi allemande à pour effet de permettre à ces derniers, qui n'étaient que des imitateurs, de receuillir seuls le§ fruits de la découverte. Est-ce juste?

Je dirai: non, ce n’est pas juste, il n'est pas juste qu’un imitateur médiocre, qu'un esprit médiocre, le lendemain de l'invention d’un produit, invention qui a coûté des efforts énormes, souvant le sacrifice d’une fortune, vienne dépouiller l’inventeur en imaginant un procédé plus ingénieux.

De hier uitgesproken mening is naar mijn over- tuiging heden ten dage nog even klemmend. Het is niet juist, dat een uitvinder, die principieel een nieuwe stof heeft gevonden, waardoor de techniek of de mensheid verrijkt is, zieh zijn beloning ziet ontgaan, wanneer een ander kans ziet een andere werkwijze ter bereiding van de door hem gevonden stof te vinden. De juiste oplossing lijkt hier de gedwongen licentie.

Bovendien is het echter zeer de vraag of het gehele verhaal over de Franse kleurstof-industrie juist is.

Naar mijn mening is dit in werkelijkheid een doekje voor het bloeden van Franse kant voor het feit, dat andere naties zieh met meer energie en volharding op de kleurstofbereiding hebben geworpen dan zijzelf.

Ten deze meer competente beoordelaars zoeken dan ook de reden van de opbloei van de kleurstofindustrie in Duitsland en Zwitserland in plaats van in Frankrijk in andere oorzaken dan in dit ene Franse octrooi (zie Fierz-David, 1926, „Künstliche organische Farb- stoffe”, biz. 16).

Tekenend in dit verband is, dat de Franse wet, waaraan het geval te danken zou zijn, desalniettemin nimmer is gewijzigd, doch nog altijd octrooibescher- ming van nieuwe stoffen mogelijk maakt.

Echter kent die Franse octrooiwet niet het ver- lenen van gedwongen licenties, en zoals gezegd, is een soepele en vlotte verlening van een gedwongen licentie, ingeval van een nieuwe afhankelijke be- reidingswijze, een juistere oplossing dan de huidige wet, waarin de oorspronkelijke uitvinder het loodje legt.

Door octrooibescherming mogelijk te maken voor nieuwe stoffen, ondervangt men tevens het bezwaar van de verkapte stofconclusies zie Buddingh de Voogt, B.I.E. 1948, 97), doordat men inplaats van de uitgevonden stof, die niet octrooieerbaar is, een werk- wijze beschermt, die feitelijk niets om het lijfheeft, of zoals Teunissen het zo aardig zegt (Chemisch Weekblad 46, 218 (1950)) „omdat niet geoctrooieerd kan worden wat uitgevonden is, wordt geoctrooieerd wat niet uitgevonden is!”

C. M. R. Davidson.

Een niet-steekhoudend argument tegen stofoctrooien. 347.77 Bij de voorbereiding van onze Octrooiwet is veel

aandacht gewijd aan de vraag of nieuwe stoffen al dan niet octrooieerbaar moesten zijn. Tenslotte is be- sloten, nieuwe stoffen van octrooibescherming uit te sluiten op grond van enkele argumenten, waarvan het historische motief wel het zwaarste woog.

In de Memorie van Toelichting wordt in verband met art. 4 betoogd: „(door stofbescherming) zou de ontwikkeling der chemische nijverheid niet worden bevorderd. Proefondervindelijk is zulks in Frankrijk, waar een dergelijke regeling bestaat, dan ook ge- bleken.” 7)

De Zwitserse Octrooiwet van 1888 sluit niet alleen de octrooiëring va nchemische stoffen uit, maar be- vat nog verschallende andere uitzonderingsbepalingen voor uitvindingen op scheikundig gebied. Ook deze zijn tot stand gekomen onder invloed van de gebeur- tenissen in Frankrijk omstreeks 1860. Bij de herzie- ning van de Octrooiwet in Zwitserland is het Franse voorbeeld dan ook weer ter sprake gebracht. 2)

Het is de Verdienste van Davidson, voor het eerst dit historische argument te hebben bestreden. In een rapport op 20 April 1950 uitgebracht aan de Neder- landse Groep van de Association Internationale pour la Protection de la Propriété Industrielle3), heeft hij aannemelijk gemaakt, dat het niet alleen, waarschijn- lijk zelfs in het geheel niet, aan de Franse octrooiwet- geving te wijten is, dat de kleurstoffenindustrie in Duitsland en Zwitserland een grote vlucht heeft ge- nomen, maar in Frankrijk sterk is achtergebleven,

hoewel omstreeks 1850 Frankrijk op chemisch gebied vooraanstond.

Davidson heeft er op gewezen, dat de historische feiten zelf niet geheel duidelijk zijn, omdat sommige schrijvers het uitwijken van de kleurstoffenindustrie uit Frankrijk wijten aan een octrooi voor aniline1), andere aan een octrooi voor fuchsine, waardoor mo- nopolisering van een basisproduct mogelijk zou zijn geworden. Omdat de gebeurtenissen van omstreeks 1860 niet gemakkelijk toegankelijk zijn, lijkt het dien- stig, de hoofdzaken van deze belangrijke octrooi- geschillen nader te beschrijven, temeer, omdat zieh hierbij enkele nieuwe gezichtspunten voordoen, die tot geheel andere gevolgtrekkingen leiden, dan men tot nog toe heeft gemaakt.

Bijzonderheden omtrent de procedures heb ik slechcs in twee commentaren op de Franse Octrooiwet aan- getroffen: Picard5) geeft korte samenvattingen van de rechterlijke beslissingen, Mainié6) verschaff iets meer gegevens en verwijst naar de oorspronkelijke litteratuur, die voor zover mij bekend, hier te lande niet aanwezig is. De bestudering wordt echter ten zeerste vergemakkelijkt, omdat Guérin in 1922 aan dit onderwerp een monographie heeft gewijd7). Kort geschetst was de situatie als volgt:

Verguin (vermoedelijk professor Emmanuel Ver- guin8) ) verkreeg door behandeling van aniline met bichromaten de kleurstof anilinerood, die uit oplos- singen rood tot violet verft; de octrooiaanvragen da- teren van 2 Februari 1858, 30 Maart 1858 en 2 Fe-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook in Engeland heeft men ervaring op technische schaal (ICI). In de laatste tien jaar is de belangstelling in Ame- rika sterk toegenomen en is door het Bureau of Mines

Ik heb getracht U te schetsen hoe in de achttiende eeuw deze vier elementen stuk voor stuk van hun ereplaats werden afgestoten, hoe Black aantoonde dat er niet één aarde was, maar

lijkheid.. Fourier-synthese F vervangen is door F'. waarbij F&#34; de structuurfactor voor de ge- inverteerde structuur voorstelt. Chemische over- wegingen moeten dan

Sommige verbindingen zullen een uitgesproken covalent karakter hebben, andere kunnen nagenoeg volledig ionisch (ook wel &#34;heteropolair&#34;) zijn. Jammer genoeg is

hyde kunsthars · of albertol (in olie oplosbaar) zoals in de verftechniek wel gebruikt wordt en waaraan een bepaalde hoeveelheid colophonium is · toegevoegd, werd

Niet alleen op deze terreinen maar ook geologisch , a rcheologisch en botanisch is Limburg geheel ver- schillend van de overige gewesten , terwijl Zuid- Limburg

dat het Hare Majesteit de Koningin heeft behaagd aan de Nederlandse Chemische Vereniging toestemming te verlenen tot het voeren van het praedicaat &#34;Koninklijke&#34;, zodat de

Met afgeschermde kabels kunnen zowel meet- cellen voor het meten van vloeistoffen als van vaste stoffen worden aangesloten.. Koninklijke/Shen~