• No results found

TEKSTSTUDIE DE OVERSTROMING VAN DE NIJL EEN VERGETEN TRAKTAAT VAN ARISTOTELES?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "TEKSTSTUDIE DE OVERSTROMING VAN DE NIJL EEN VERGETEN TRAKTAAT VAN ARISTOTELES?"

Copied!
22
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

TEKSTSTUDIE

DE OVERSTROMING VAN DE NIJL

EEN VERGETEN TRAKTAAT VAN ARISTOTELES?

door Pieter Beullens (Leuven)

All the lost plays of the Athenians! Two hundred at least by Aeschylus, Sophocles, Euripides — thousands of poems — Aristotle’s own library […]! How can we sleep for grief?

Tom Stoppard

1

1. Inleiding

De verhandeling De overstroming van de Nijl is een buitenbeentje in het oeuvre van Aristoteles. De oorspronkelijke Griekse tekst is in de loop van de geschiedenis verloren gegaan en de inhoud is alleen door een middeleeuwse Latijnse vertaling bewaard. Toch kunnen we er zeker van zijn dat de tekst ooit heeft bestaan, want laatantieke auteurs als Alexander van Aphrodisias, Joannes Philoponus en Olympi- odorus kenden hem en verwezen ernaar. En de Byzantijnse geleerde Photius las en citeerde nog in de 9e eeuw de triomfantelijke woorden waarmee de oplossing voor het probleem werd ingeleid: “Er blijkt geen probleem meer te zijn.”

Dit artikel biedt een becommentarieerde vertaling van de bewaarde Latijnse ver- sie uit de 13e eeuw. Daarna volgt een onderzoek naar de authenticiteit van het

Pieter BEULLENS (1967) is leraar Grieks en Latijn aan het Sint-Lievenscollege in Antwerpen en medewerker van het De Wulf-Mansioncentrum (Hoger Instituut voor Wijsbegeerte, K.U.Leuven).

Met Fernand Bossier publiceerde hij in de reeks Aristoteles Latinus de kritische editie van De historia animalium in de vertaling van Willem van Moerbeke. Hij is ook de auteur van artikelen over de invloed van Aristotelesvertalingen in de middeleeuwen en renaissance.

1 T. STOPPARD, Arcadia. A Play, London/Boston, Faber and Faber, 1993, p. 38.

(2)

werk. De tekst wordt gekaderd tegenover gelijkaardige werken uit de oudheid en de bewaarde werken van Aristoteles. Een belangrijke rol in de beoordeling van het traktaat is weggelegd voor een recent gepubliceerd papyrusfragment, maar ook in eerder gekend materiaal blijkt belangrijke informatie over het hoofd te zijn gezien.

Toch was de Latijnse tekst zeker niet onbekend, want hij is bewaard in 83 mid- deleeuwse kopieën en hij werd aan het einde van de 15e en het begin van de 16e eeuw in enkele gedrukte edities van Aristoteles’ werken opgenomen. Geen ervan vermeldt de naam van de vertaler, maar op basis van een hypothese van Valentin Rose in zijn editie uit 1863 werd algemeen Bartholomaeus van Messina als de auteur aanvaard. Rose leidde dat af uit het feit dat De overstroming van de Nijl ook voorkomt in een uitzonderlijk handschrift uit Padua waarin in de colofons van verscheidene andere vertalingen de naam van die vertaler wordt genoemd.2

Over Bartholomaeus weten we alleen dat hij gewerkt heeft aan het hof van koning Manfred, die als bastaardzoon van keizer Frederik II van Hohenstaufen tussen 1258 en 1266 over Sicilië heerste. De Hohenstaufer hadden een grote belang- stelling voor de Griekse en Arabische wetenschap en fi losofi e, en het eiland vormde een smeltkroes van meerdere culturen. Het is dus best denkbaar dat daar in het midden van de 13e eeuw nog een zeldzaam Grieks handschrift voorhanden was dat de basis kon vormen voor de bewaarde vertaling.3

Maar een uitgebreidere studie van de handschriftelijke overlevering en van de stijl en het taalgebruik maakt het zo goed als zeker dat Willem van Moerbeke voor de Latijnse vertaling verantwoordelijk is.4 Deze Vlaamse dominicaan vertaalde tus- sen 1260 en 1286 bijna alle werken van Aristoteles uit het Grieks of reviseerde reeds bestaande vertalingen.5 Daarnaast maakte hij ook Latijnse versies van een aantal commentaren op Aristoteles’ oeuvre en van werken van Proclus, Archimedes en Galenus. Volgens de colofons van zijn vertalingen en uit documenten en archie- ven blijkt dat hij tijdens zijn leven zowel in Griekenland, waar sinds de val van Constantinopel in 1204 een Latijns koninkrijk was ontstaan, als aan het pauselijke hof op verscheidene plaatsen in Italië verbleef. Daar had hij zeker de gelegenheid

2 V. ROSE, Aristoteles pseudepigraphus, Lipsiae, Teubner, 1863, p. 631. Rose vermeldt ook de frag- menten die in het Grieks zijn bewaard. De Latijnse tekst (in licht gewijzigde vorm) en de Griekse fragmenten staan eveneens in V. ROSE, Aristotelis qui ferebantur librorum fragmenta, Lipsiae, Teub- ner, 1886, pp. 188-197, fr. 246-248.

3 De culturele activiteit aan het hof van Manfred en de rol van Bartholomaeus daarin vormden in januari 2009 het onderwerp van een congres aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte van de K.U.Leuven. De bijdragen zullen verschijnen in P. DE LEEMANS and B. VANDEN ABEELE (Eds.), Bartholomew of Messina and the Cultural Life at the Court of King Manfred of Sicily (Mediaevalia Lovaniensia), Leuven, UP Leuven, ter perse.

4 De details in verband met die toewijzing worden uitgewerkt in mijn artikel ‘Facilius sit Nili caput invenire. Towards an Attribution and Reconstruction of the Aristotelian Treatise De inundati- one Nili’, te verschijnen in de voornoemde bundel. Het artikel bevat ook een voorlopige editie van de tekst, die de basis vormt voor dit artikel.

5 Een beknopt overzicht van Moerbekes leven en werk is te vinden in J. BRAMS, La Riscoperta di Aristotele in Occidente (Eredità Medievale 03/22), Milano, Jaca Book, 2003.

(3)

om uitzonderlijke Griekse handschriften te raadplegen. Naast De overstroming van de Nijl zijn er trouwens nog enkele andere vertalingen van Moerbeke waarvan de oorspronkelijke Griekse tekst sinds de 13e eeuw is verloren gegaan.6

De verspreiding van Moerbekes vertalingen in het algemeen, en dus ook van De over- stroming van de Nijl, werd sterk bevorderd door de opkomst van de middeleeuwse uni- versiteiten en het netwerk van dominicaanse studiehuizen. Om aan de grote vraag naar studieboeken te voldoen, werd daar een systeem gebruikt waarbij een erkend boekenver- koper een door de universiteit goedgekeurd modelhandschrift in losse katernen verhuurde.

Daardoor konden meerdere kopiisten tegelijkertijd hetzelfde werk overschrijven.7 De vertalingen van Willem van Moerbeke wonnen nog aan gezag omdat Th o- mas van Aquino blijkbaar een bijzondere voorkeur voor het werk van zijn Vlaamse ordebroeder had. Op die manier is Moerbeke, zonder dat hij eigen werken heeft nagelaten, toch een bepalende fi guur voor de ontwikkeling van de middeleeuwse fi losofi e geworden. Overigens lijkt er zich in de werken van Th omas geen aanwij- zing te bevinden dat hij De overstroming van de Nijl gekend heeft.

2. Vertaling

Het maken van een Nederlandse vertaling van De overstroming van de Nijl was aanvankelijk geen doel op zich. Bij het opstellen van de Latijnse tekst bleek het echter een lonende activiteit. Ze verplichtte immers tot een bijzonder nauwkeurige lectuur van de Latijnse tekst in een poging om hem te begrijpen, maar vaak ook om de achterliggende tekst in het Griekse model van de vertaler te reconstrueren.

Moerbekes vertaalprincipes verschilden namelijk grondig van de moderne opvat- tingen. Hij streefde er niet alleen naar de inhoud van zijn Griekse model correct weer te geven, maar waar mogelijk ook de linguïstische structuur ervan te bewaren, zelfs wanneer dat tegen de regels van het Latijn in ging. Het lezen van Moerbekes vertalingen, zeker in de gevallen waar het Griekse origineel niet meer beschikbaar is, moet dus steeds gebeuren doorheen de bril van de Griekse syntaxis.8 Toch blij- ven sommige passages duister, en ze worden alleen min of meer begrijpbaar door ze met andere teksten over hetzelfde onderwerp te vergelijken.

6 Dat is het geval voor delen van Archimedes’ tekst Over de drijvende lichamen en van de com- mentaren door Joannes Philoponus op Aristoteles’ De anima en door Proclus op Plato’s Parmenides.

7 Een overzicht van het belang van dit systeem voor de verspreiding van Aristoteles’ teksten is te vinden in P. BEULLENS et P. DE LEEMANS, ‘Aristote à Paris. Le système des peciae et les traductions de Guillaume de Moerbeke’, Recherches de Théologie et Philosophie médiévales 75/2008, pp. 87-135.

8 Eerder verscheen al een moderne vertaling van een werk dat alleen dankzij Moerbekes versie bewaard is: JOHN PHILOPONUS, On Aristotle on the Intellect: de Anima 3.4-8. Transl. W. CHARLTON, ass. F. BOSSIER, Ithaca, Cornell UP, 1991. Van een ander werd de retroversie naar het Grieks gepubli- ceerd: Procli In Platonis Parmenidem Commentaria, Tomus III, ed. L. VAN CAMPE and C. STEEL

(Oxford Classical Texts), Oxford, Clarendon, 2009.

(4)

Hierna volgt de eerste Nederlandse vertaling van De overstroming van de Nijl. Voor- dien verscheen slechts één andere versie in een moderne taal, door Danielle Bonneau in het Frans. Uit haar editie is ook de indeling in hoofdstukken overgenomen.9 Van deze auteur bestaat er ook een uitgebreide bronnenstudie over het thema.10 Enkele passages werden eerder in het Duits vertaald en van commentaar voorzien door Joseph Partsch.11

Voor de verdere verantwoording van de Latijnse tekstkeuze, zie mijn in voetnoot 4 vermelde artikel.

[1] Hoe valt het te verklaren dat, terwijl andere rivieren in de winter zwellen en in de zomer veel kleiner worden, de Nijl als enige rivier die in de zee uitmondt, in de zomer over een uitgestrekt gebied overstroomt en zo breed wordt dat alleen de dorpen er bovenuit steken als eilanden? Hij wast na de zomerzonnewende dag per dag12 en trekt zich op dezelfde manier weer terug. Het water overstroomt langs de boorden van de rivier en komt niet op vanuit de grond, zoals sommigen beweren,13 behalve dat naast de rivier zelf het niveau van de waterputten stijgt. Zo zijn de feiten over die gebeurtenis.

[2] De oorzaak kan men begrijpen door ze als volgt te onderzoeken. Want noodza- kelijkerwijze komt er in de zomer water van elders bij, of wordt er in de winter afgevoerd, en in dat laatste geval doordat het door de zon opwaarts wordt getrokken (ze heeft immers duidelijk die eigenschap) of in de grond wordt geab- sorbeerd. Als het door een afname in de winter gebeurt, zou hij op die manier in de zomer een groter debiet kunnen hebben. Maar als het door een aanvoer is, dan is dat verklaarbaar op de volgende wijze. Ofwel is dat namelijk doordat het eigen water stijgt omwille van een afdamming, zoals dat ook voorkomt bij bevloeiingskanalen (want als de loop ervan onderbroken wordt, neemt het ver- zamelde water toe in de hoogte), ofwel doordat er water van een andere plaats bijkomt. Dat is mogelijk als de bronnen overvol zouden zijn omdat er water van elders toestroomt. En ze kunnen ook stijgen als er smelt- of regenwater bijkomt.

9 D. BONNEAU, ‘Liber Aristotelis de Inundatione Nili. Texte – traduction – étude’, Études de Papyrologie 9/1971, pp. 1-33.

10 D. BONNEAU, La crue du Nil, divinité égyptienne, à travers mille ans d’ histoire (332 av.-641 ap. J.-C.), Paris, Klincksieck, 1964.

11 J. PARTSCH, ‘Des Aristoteles Buch “Über das Steigen des Nil”. Eine Studie zur Geschichte der Erdkunde im Altertum’, Abhandlungen der philologisch-historischen Klasse der Königl. Sächsischen Gesellschaft der Wissenschaften 27/16, Leipzig, Teubner, 1909, pp. 553-600.

12 Het is denkbaar dat Moerbeke hier een fout uit zijn Griekse model vertaalt en dat er eigenlijk

“(tot) op de honderdste dag” moet worden gelezen. Dat zou dan een herneming vormen van de bewering bij HERODOTUS (Historiae, II,19,2) dat de Nijl gedurende honderd dagen blijft stijgen alvorens de daling van het niveau inzet.

13 Het lijkt er sterk op dat de auteur hier Plato bedoelt (Timaeus, 22e). In de volgende hoofdstuk- ken vermeldt de auteur nadrukkelijk de bronnen die hij wil weerleggen. Ook Aristoteles citeert meestal alleen met naam als hij het niet met zijn bron eens is. Voor zijn leermeester Plato blijft de kritiek vaak wat omfloerster.

(5)

[3] Dat zijn dus de mogelijke verklaringen waardoor de Nijl als enige rivier kan wassen. Van de verklaringen die voorgesteld werden door wie vroeger geen oplossing voor het probleem vond, zullen wij de volgende behandelen. Th ales, de zoon van Examyas,14 uit Milete, beweert dat de rivier onder druk van de etesische winden15 overstroomt. Hij wast immers als ze waaien en hij stroomt in een parallelle richting. Maar er gebeurt eigenlijk het tegenovergestelde. Hij over- stroomt namelijk in beperkte mate aan de benedenloop, terwijl het begin van de toename bovenstrooms vastgesteld wordt. Verder zouden de andere rivieren het- zelfde verschijnsel nog meer moeten ondervinden. Hun loop ligt meer in de tegenoverliggende richting van die winden en ze kunnen er gemakkelijker door worden beïnvloed omdat ze kleiner zijn. De etesische winden waaien ook dik- wijls niet terwijl de rivier zich op dezelfde manier blijkt te gedragen.

[4] Diogenes, zoon van Apollothemis,16 uit Apollonia beweert dat de bronnen vol water geraken door de aanzuiging van de aarde, omdat die in de zomer door de zon wordt uitgedroogd. Want van nature trekt ze aan uit de nabijheid wat ontbreekt. Maar dat zou dan ook met de Nijl gebeuren, want in de zomer is het koudst wat zich onder de grond bevindt, en alles wat warm is, trekt aan op het ogenblik dat het het warmst is. En verder zouden ook de andere rivie- ren in Libië hetzelfde moeten doen. Want de bodem van Libië droogt de bronnen niet elk afzonderlijk uit.17

[5] Anaxagoras, de zoon van Hegesibulus,18 uit Clazomenae, beweert dat de rivier in de zomer aangevuld wordt door het smelten van sneeuw. Hij kan inderdaad op die manier stijgen, zoals we gezegd hebben, maar de hoeveelheid staat niet in verhouding tot het wassen van de rivier. Hij overstroomt immers veel meer dan

14 Dezelfde theorie wordt door Herodotus zonder vermelding van Thales’ naam besproken en met gelijkaardige argumenten weerlegd (Historiae, II,20). Het is opvallend dat de auteur meerdere voorgan- gers niet alleen met hun naam en de plaats van herkomst noemt, maar ook de naam van hun vader erbij geeft. Geen enkele tekst vóór Aristoteles gebruikt het patronymicon Examyas, en het verschijnt pas weer in Thales’ biografie door Diogenes Laërtius, die vermoedelijk in de 3e eeuw n.C. schreef (zie G. WÖHRLE, Die Milesier. Bd. 1. Thales, Berlin, de Gruyter, 2009). Overigens had de Latijnse vertaler de naam als een plaatsaanduiding begrepen en ook op die manier vertaald. De correctie gebeurde op voorstel van Rose.

15 Etesische winden waaien in het oostelijk Middellandse Zeebekken van mei tot oktober uit overwegend noordelijke richting. Ze gaan gepaard met mooi en droog weer.

16 Diogenes werkte in het midden van de 5e eeuw v.C. Ook in dit geval werd de vadersnaam gecorrigeerd op basis van andere bronnen. De weergave van zijn theorie is erg beknopt en onduidelijk.

Hij baseerde zich blijkbaar op het principe van aanzuiging van het koude door het warmere. Onze auteur gebruikt een bewijs uit het ongerijmde voor de weerlegging ervan.

17 De argumentatie van dit hoofdstuk is moeilijk te volgen. Andere auteurs beschrijven de theorie van Diogenes volgens een soort van capillaire werking of aanzuiging. Het is wel duidelijk dat onze auteur de stelling weerlegt met een argument volgens analogie: zo’n principe kan niet alleen voor de Nijl effect hebben.

18 Anaxagoras was een tijdgenoot van Diogenes. Herodotus bespreekt en weerlegt zijn theorie zonder zijn naam te noemen (Historiae, II,22).

(6)

waarschijnlijk is door het smelten van sneeuw. Van veel sneeuw komt namelijk weinig water voort, maar de Nijl overstroomt een uitgestrekt gebied en bereikte ooit al een diepgang van meer dan dertig el.19 Bovendien lijkt er ook geen plaats van die aard te bestaan vanwaar hij uit sneeuw kan voortkomen. Want Ethiopië en Libië zijn onbewoonbaar door de hitte, en uit Azië kan hij niet voortkomen. Het Sirbonismeer20 ligt namelijk bij de zee die grenst aan Syrië, en tussen deze zee en de Rode Zee liggen duizend stadiën. Sommigen beweren dat de Rode Zee verbonden is met de oceaan. Uit de ene blijkt de Nijl niet te ontspringen, en het is onduidelijk of het mogelijk is vanuit de andere. Want we hebben nog niets betrouwbaars over de Rode Zee gehoord, of ze een binnenzee op zichzelf vormt, of verbonden is met de oceaan voorbij de zuilen van Heracles.21 [6] Ook koning Artaxerxes, die de bijnaam Ochus droeg, vergiste zich toen hij een

veldtocht tegen Egypte plande.22 Hij heeft namelijk geprobeerd om de loop van de Indus te verleggen alsof dat dezelfde rivier was. Hij had immers vernomen dat daarin krokodillen leefden zoals in de Nijl. Van zijn gezanten naar het volk van de zogenaamde Onifali23 vernam hij dat de rivier [nl. de Indus] uitmondt in de Rode Zee, en hij stopte zijn poging. Een andere keer geloofde hij de Indiërs dat er een tweede rivier was aan die kant van India, die ontsprong uit de zoge- naamde Aietosberg,24 waaruit ook de Indus voortkomt. Ze beweerden dat in die rivier krokodillen leefden en dat hij buitenom de Rode Zee stroomde.

19 Deze hoogte steekt bijzonder af tegen Herodotus’ bewering (Historiae, II,13,1) dat de rivier zijn hoogste niveau haalt bij 15 of 16 el. Bij Plutarchus (2e eeuw n.C.) wordt een stijging tot 28 el stroom- opwaarts bij Elephantine vermeld (De Iside et Osiride, 43). De Egyptenaren hielden eeuwenlang een nauwkeurige boekhouding van de jaarlijkse stijging bij. Op basis daarvan werd het succes van de oogst ingeschat en de belasting bepaald. Wellicht slaan de opgegeven hoogtes op de waterstanden in verschil- lende plaatsen aan de loop van de Nijl. Bovendien moeten alluviale sedimenten in de loop van de eeu- wen de hoogte van de rivier hebben beïnvloed. Zie hierover D. BONNEAU, Le fisc et le Nil. Incidences des irrégularités de la crue du Nil sur la fiscalité foncière dans l’Egypte grecque et romaine, Paris, Cujas, 1971.

20 Het Sirbonismeer (nu Bardawilmeer genoemd) is een lagune met zout water ten westen van de Nijldelta. Ze vormde in de oudheid de grens tussen Egypte en Syrië.

21 De straat van Gibraltar.

22 Artaxerxes III Ochus regeerde van 358 tot 338 v.C. over het Perzische rijk. In 351 waagde hij een eerste militaire expeditie tegen Egypte, die met hulp van Atheense troepen werd afgeslagen. Een tweede poging in 343 was succesvol. Geen enkele andere bron geeft informatie over een mislukte poging van Artaxerxes om de loop van rivieren te verleggen.

23 J. PARTSCH, ‘Des Aristoteles Buch’, pp. 570-571, suggereert om hier “Cynocefali” te lezen. Cte- sias had in zijn Indica (volgens de samenvatting van het werk van deze Griekse schrijver uit de 5e eeuw v.C. zoals bewaard door PHOTIUS, Bibliotheca, 48a4-b4) een volk met hondenkoppen beschreven. In zijn zoölogische werken gebruikt Aristoteles het woord om bavianen aan te duiden. Niemand heeft voor zover ik weet gewezen op de opvallende overeenkomst met “de zogenaamde Coniaci”, een volk dat door Eratosthenes (geciteerd door STRABO, Geographica, XV,1,11) in het uiterste oosten van India wordt gesitueerd. Perzische gezanten zouden op hun tocht daarheen dan inderdaad langs de mon- ding van de Indus zijn gepasseerd.

24 Een andere versie van de tekst heeft “Aletosberg”. Het zou hier over de Ganges en Himalaya moeten gaan.

(7)

Misschien dachten ze dat dit de waarheid was, maar mogelijk logen ze. Toch plande de koning een poging om de loop ervan te verleggen, maar de gezanten die hij voor die taak eropuit had gestuurd, wisten hem van het voornemen af te brengen met het argument dat hij een grotere streek zou verwoesten dan hij in zijn macht zou krijgen als hij Egypte wist te veroveren.

[7] Over de bron vanwaar de Nijl ontspringt en over de Rode Zee liggen de zaken zo, tenzij het is zoals in de verklaring van Athenagoras, de zoon van Arimnes- tus.25 Hij zei namelijk dat de Rode Zee en de oceaan buiten de zuilen van Heracles één zee vormen. Maar hij voert geen valabele argumenten aan om te bevestigen wat ze aan de koning zeiden. Dit is slechts duidelijk, dat als de Nijl van deze berg zou ontspringen door het smelten van sneeuw, er veel dingen tegengesteld zouden gebeuren aan de fenomenen die zich nu in verband met de rivier voordoen. Die berg ligt immers naar verluidt op een afstand van vijf maanden reizen tussen Ethiopië en India. De verhouding van het verschil is dan zoals een lange of een korte loop verschillen. De loop van rivieren die dichtbij ontspringen, stroomt namelijk aanvankelijk overvloedig, aan het einde minder en zwakker. Maar als ze van ver komen, stromen ze eerst minder en aan het einde rijkelijk, zoals dat ook bij de winden gebeurt. Daarom zeggen we met het spreekwoord: bij het begin auster en aan het einde boreas. Omdat de auster of zuidenwind over een grote afstand naar ons komt, waait hij aanvankelijk zwak en wordt krachtig bij aankomst. Met de boreas of noordenwind gaat het precies andersom, omdat de bewoonde zone aan het noorden grenst.26 Wat de Nijl betreft, die stroomt eerst rijkelijk en nadien minder uitgestrekt en zwakker. Ver- der stroomt hij meer bij nieuwe maan of bij afnemende maan dan in het eerste kwartier en bij volle maan.27 Maar het tegendeel zou moeten gebeuren, want bij volle maan smelt het ijs. En (de overstroming gebeurt) wanneer de overheer- sende winden uit het noorden komen en niet uit het zuiden, hoewel de zuiden- wind eerder de sneeuw doet smelten dan de noordenwind. Dezelfde argumenten kan men ook gebruiken tegen degenen die beweren dat hij bij de zuilen van Heracles ontspringt. Sommigen beweren immers dat hij bij de zuilen van Hera- cles ontspringt. Promathus van Samos28 stelt dat hij door het smelten van

25 J. PARTSCH, ‘Des Aristoteles Buch’, pp. 566-567, suggereert dat Athenagoras misschien wel een neef van Aristoteles was. Het ontgaat hem daarbij dat van Arimnestus, de broer van Aristoteles, in diens testament wordt gezegd dat hij kinderloos is gestorven (DIOGENES LAËRTIUS, Vitae philosophorum, V,15).

26 Vergelijk met ARISTOTELES, Problemata, XXVI,41, 945a8-13 en 45, 945a27-36, waarin hij het spreekwoord op een gelijkaardige wijze verklaart: de boreas of noordenwind waait aanvankelijk krachtiger omdat wij dichter bij het noorden en dus bij zijn punt van ontstaan wonen. De notos of zuidenwind komt van verder en bereikt pas later op de dag zijn volle kracht.

27 Vergelijk met ARISTOTELES, Analytica Posteriora, II,15, 98a31-33 (cf. infra, §4).

28 Promathus wordt in geen enkele andere bron vernoemd. S. MAZZARINO, Il pensiero storico clas- sico, vol. I, Bari, Laterza, 1966, pp. 196-199 heeft gesuggereerd om hem te identificeren met een zekere Promathion, de auteur van een Historia Italike, die door PLUTARCHUS (Romulus, 2,6) wordt vermeld, maar deze theorie is zeker niet algemeen aanvaard.

(8)

sneeuw bij de Zilverberg ontstaat, waar ook de Cremetes vandaan komt.29 Vol- gens hem bestrijkt de loop namelijk een nog uitgestrekter gebied. Hij stroomt immers door heel Libië, beweert hij.

[8] Over de oorzaak waardoor de Nijl volgens Anaxagoras overstroomt, is vol- doende gezegd. De overige theorieën die geen plausibele argumenten hebben, zullen we verder bespreken. Sommigen beweren dat de rivier stijgt door de etesische winden waardoor de oceaan in de bronnen stroomt.30 Anderen stel- len dat de bronnen, die in de zomer warmer zijn, overborrelen als de zon de Beer nadert. Want dan borrelt water meer dan bij koude. Beide veronderstel- lingen verdienen niet al te veel aandacht. Want dat de overstroming gebeurt onder invloed van de etesische winden, lijkt te worden weerlegd met dezelfde argumenten die we al eerder vermeld hebben, en doordat de rivier gewoonlijk hetzelfde gedrag vertoont als ze door heel Libië vloeit. Dat het water een der- gelijke grote toename zou kennen door de borreling, valt helemaal niet te beargumenteren, aangezien het borrelen geen grotere hoeveelheid teweeg- brengt, maar een groter volume met dezelfde hoeveelheid.

[9] Nicagoras van Cyprus31 beweert dat hij in de zomer harder stroomt omdat hij zijn bronnen in dat deel van de aarde heeft waar het winter is als het bij ons zomer is. Maar hij toont dat niet duidelijk aan. Het lijkt er namelijk op dat hij bij het formuleren van zijn bewering niet oplettend is geweest. Want het wordt tegelijkertijd voor ons zomer en winter in de andere zone voor wie daar woont, maar het gebied van de aarde dat tussen de keerkringen ligt, is onbewoonbaar.

Dit is namelijk één deel, het andere wordt begrensd door een poolcirkel die altijd zichtbaar is, en nog een ander door een poolcirkel die altijd onzichtbaar is. Het middendeel tussen deze cirkels en de keerkringen kan over de omtrek van de aarde bewoond worden. Alleen het middengebied waartussen de zon beweegt, heeft de omvang van twee zones. Er zijn namelijk twee (bewoon- bare) gebieden, maar slechts één dat bewoond wordt. Dus doorkruist de loop van de Nijl twee maal een even grote streek op de bewoonbare breedtegraad als in de streek die door de overdadige hitte onbewoonbaar is. Als hij bijgevolg niet zou stilvallen bij de doortocht langs de Libische Zee, maar een ononder- broken doorstroming heeft, overbrugt hij toch een onmetelijke afstand.

Daarom is de theorie onmogelijk van wie zegt dat de stroom uit sneeuw voort- komt, en ook van wie deze theorie verkondigt.

[10] Er blijven uit onze opsomming nog drie verklaringen over waardoor de rivier kan stijgen. In de winter kan het aanwezige water namelijk worden wegge-

29 Vergelijk met ARISTOTELES, Meteorologica, I,13, 350b10-14 (cf. infra, §5.1).

30 In andere teksten wordt deze theorie toegeschreven aan Euthymenes van Marseille.

31 Een beknopte aantekening in een handschrift met een tekst van Apollonius van Rhodus ver- meldt dat Nicagoras de Nijl bij de antipoden liet ontspringen. Elders is over hem alleen een opmer- king te vinden over de vondst van zout in de bodem van Cyprus.

(9)

trokken. Dat zou dan gebeuren onder de uitdrogende werking van de zon, zoals Herodotus de verhalenschrijver vermeldt. Hij beweert namelijk dat de zon in de winter geen doorgang door Libië toelaat (als ze er op haar baan langs passeert, trekt ze het water naar zich toe), en dat ze rond de zomerzon- newende naar het noorden komt. Hij werkt dat echter helemaal niet nauwkeu- rig uit. Want de Nijl zou niet als enige dit patroon mogen vertonen. Hij beweert immers zelf ook dat de zon op dezelfde manier uit heel Libië vocht aantrekt. En denken dat de zon anders over de bewoonbare wereld trekt afhankelijk van elke streek, is dwaas. Want overal vormen de zonnewijzers een schaduw naar het noorden. Dáárdoor verschillen ze niet onderling, maar wel door- dat ze een grotere of een kleinere schaduw werpen. Naar men beweert is Libië in zijn geheel omringd door zee. Dus is die manier van verklaren onmogelijk.

[11] Er blijven nog twee andere hypotheses te bespreken. Eén verklaring bestaat erin dat de aarde opwarmt in de winter. Omdat de bronnen van de Nijl zich in een dergelijke bodem bevinden, droogt het water op.32 Dat gebeurt ook in andere gevallen, zoals waterputten in Frigië die in de winter droog vallen, maar in de zomer vollopen. En in Olinthia in Chalcidice zijn bepaalde putten het volst in de zomer. We hebben eerder33 aangetoond dat deze verklaring wel beter beargumen- teerd kan worden dan degene die de voorafgaande bieden.

[12] Nu blijft er nog maar één verklaring uit onze opsomming over. We moeten deze verklaring geven, waardoor er geen probleem meer blijkt te zijn. Want ze valt onder de waarneming, zoals op basis van de verschijnselen door ooggetui- gen wordt waargenomen. Men heeft namelijk waargenomen dat het veel en overvloedig regent in Ethiopië in deze periode vanaf de opkomst van Sirius34 tot die van Arcturus,35 maar in de winter niet. De gewassen worden erdoor gevoed en groeien. En daardoor komt de overstroming samen met de etesische winden. Vooral die winden voeren namelijk wolken aan naar die streek, net zoals de andere voorafgaande zomerwinden.36 Wanneer de wolken tegen de bergen stoten, stroomt het water naar de moerassen waardoor de Nijl vloeit.

Voor deze verklaring getuigen verder de ongerijmdheden uit de bewering dat het water van sneeuw voortkomt. Want bij de overgang van de maanden wast de rivier meer en zijn wateren zijn dan meestal overvloediger.37 Hij is ook niet even uitgestrekt bij het begin als nadien. Verder is hij beperkter wanneer de

32 In andere teksten wordt een gelijkaardige theorie aan Oenopides van Chios toegeschreven.

33 Wellicht een verwijzing naar de aanzuigingstheorie in hoofdstuk 4.

34 In het sterrenbeeld van de Grote Hond.

35 In het sterrenbeeld van de Ossenhoeder (Boötes).

36 Vergelijk over de winden die voorafgaan aan de etesische winden ook ARISTOTELES, Meteoro- logica, II,5, 361b24 en Problemata, XXVI,12 (= 32), 941b7-9 en 51, 946a15-16.

37 Deze uitspraak is wellicht gebaseerd op de Griekse maankalender, waarbij de nieuwe maan het begin van een maand aanduidde. Vergelijk met ARISTOTELES, Analytica Posteriora, II,15, 98a31-33 (cf. infra, §4).

(10)

zuidenwinden waaien dan bij de noordenwind. De noordenwind brengt immers wolken ter plaatse waaruit het water voortkomt dat de Nijl doet zwel- len. Over de Nijl kan het dus volstaan om dit te zeggen.

3. Het probleem van de overstroming

Het probleem van de jaarlijkse overstroming van de Nijl is in vele antieke teksten behandeld, en dat is niet verwonderlijk. De Grieken voelden immers een bijzondere fascinatie voor Egypte. Ze beseften dat de Egyptische beschaving aanzienlijk ouder was dan die van hen. Daarom trokken vooraanstaande geleerden naar dat land om wijsheid op te doen. Van Solon wordt verteld dat hij op zijn reis van tien jaar na de voltooiing van de Atheense wetgeving eerst naar Egypte ging.38

In de Egyptische samenleving speelde de Nijl een cruciale rol. De jaarlijkse over- stroming bepaalde de vruchtbaarheid van het land: als de rivier te weinig of te veel steeg, beïnvloedde dat de komende oogst negatief en was hongersnood het gevolg.

Maar meestal dankte het land zijn rijkdom aan de afzetting van vruchtbaar slib door de rivier.39

Voor de Griekse bezoekers moet het een wonderlijk gezicht geweest zijn. Precies in de zomerperiode, wanneer in hun thuisland de rivieren wegslonken tot onoog- lijke slootjes, overstroomde de Nijl en zette Egypte blank.

Griekenlands eerste geschiedschrijver, Herodotus, beweerde dat hij de plaatse- lijke priesters erover had ondervraagd — zonder resultaat. Drie verklaringen van Griekse geleerden, van wie de namen onvermeld blijven, kregen zijn instemming niet. De overstromingen waren volgens Herodotus immers niet te verklaren door het waaien van de etesische noordwestelijke winden, door de invloed van de oceaan of door het smelten van sneeuw. Herodotus’ eigen verklaring lag in de aantrek- kingskracht van de zon, die in de winter het water van de Nijl naar de binnenlan- den van Libië trekt, zodat de rivier alleen in de zomer zijn normale niveau haalt.40 In de eerste eeuw v.C. trok Diodorus van Sicilië een fl inke portie van zijn tekst uit voor de behandeling van het probleem.41 En in de Quaestiones naturales van de fi losoof Seneca besloeg het onderwerp een volledig boek, dat helaas slechts frag- mentair bewaard is.42 Of Seneca iets te maken had met de expeditie die keizer Nero naar de bronnen van de Nijl liet ondernemen, is verre van zeker.

Door de eeuwen heen bleef het vraagstuk een geliefd studieobject of een beschaafd gespreksonderwerp: de Romeinse dichter Lucanus, een neef van Seneca, laat in zijn epos over de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius de dictator tijdens een banket in het gezelschap van Cleopatra het probleem voorleggen aan een aanwezige Egyp-

38 HERODOTUS, Historiae, I,29; Aristoteles, Ath. Pol., 11,1.

39 PLINIUS, Naturalis historia, V,58, beschrijft in detail voor elke el afwijking van de gemiddelde waterstand wat de gevolgen voor de komende oogst zullen zijn.

40 HERODOTUS, Historiae, II,19-26.

41 DIODORUS SICULUS, Bibl. hist., I,36,7-41.

42 SENECA, Quaestiones naturales, IVa.

(11)

tische priester. Caesar voegt eraan toe dat hij in ruil voor de ontdekking van de bronnen van de Nijl graag bereid is zijn ambities in de burgeroorlog te laten varen.43

4. Structuur en methodiek van de tekst

Is De overstroming van de Nijl ook werkelijk geschreven door Aristoteles? Het staat zonder meer vast dat de fi losoof belangstelling had voor het probleem, zoals blijkt uit zijn illustratie van de structuur van een syllogisme met het volgende voorbeeld:

Hoe valt het te verklaren dat de Nijl aan het einde van de maand sterker stroomt? Omdat het einde van de maand stormachtiger is. Hoe valt het te verklaren dat ze stormachtiger is aan het einde? Omdat de maan afneemt.44 De informatie in de antieke catalogi van zijn werken is niet eenduidig. In een lijst bij de biograaf Diogenes Laërtius wordt de tekst niet vermeld, in een andere anonieme bibliografie wordt de titel wel opgenomen. Ten slotte vermeldt een Ara- bische bron die teruggaat op Ptolomaeus, een werk Over de Nijl in drie boeken.45 Sommigen menen dat deze aanduiding slaat op De overstroming van de Nijl, en dat het cijfer als een rangtelwoord moet worden begrepen, maar al bij al is de bewaarde tekst wel wat beknopt om te kunnen doorgaan voor het derde boek van een langer werk over andere aspecten van de Nijl.

In een commentaar op de tekst uit de vroege 14e eeuw stelde de schrijver, een zekere Bartholomaeus van Brugge, ook al de vraag naar de authenticiteit aan de orde.46 Hij concludeerde dat Aristoteles wel degelijk de auteur moest zijn en leidde dat af uit de werkwijze (ex modo procedendi), uit de duistere inhoud (ex obscuritate littere) en de beknopte stijl (ex brevi et sentencioso sermone). Dat die laatste punten aan de vertaling te wijten konden zijn, kwam blijkbaar bij de commentator niet op, maar zijn methodologische argument houdt zeker steek.

Inhoudelijk laat Bartholomaeus het thema aansluiten bij de behandeling van het ontstaan van rivieren in boek I van de Meteorologica. Maar qua vorm ziet de tekst er uit als de aristotelische vraagstukken die verzameld zijn in de Problemata. Een dergelijk probleem opent met de vraagstelling na de formule “Hoe valt het te ver- klaren dat…?” (dià tí; in de Latijnse vertaling propter quid?). Daarop volgt een doxografisch gedeelte, een opsomming van de gangbare meningen en de weerleg- ging ervan. De eigen oplossing voor het vraagstuk besluit de tekst.

43 LUCANUS, Pharsalia, X,188-192.

44 ARISTOTELES, Analytica Posteriora, II,15, 98a31-33.

45 P. MORAUX, Les listes anciennes des ouvrages d’Aristote, Louvain, Éditions universitaires, 1951, pp. 253-254; pp. 295-296.

46 Het commentaarwerk van Bartholomaeus is uitgegeven en bestudeerd door P. BLAZEK, ‘Il commento di Bartolomeo di Bruges al De inundatione Nili. Edizione del testo’, Medioevo. Rivista di storia della filosofia medievale 33/2008, pp. 221-264.

(12)

In dit opzicht verschilt De overstroming van de Nijl niet van de behandeling die Herodotus eraan gaf. Het valt wel op dat onze tekst de voorgangers niet in chronolo- gische volgorde bespreekt, maar dat de auteur zich baseert op de analyse van het pro- bleem die hij in hoofdstuk 2 maakt en waarnaar hij bij de uiteenzetting telkens terug- verwijst — als een goede docent. Het verschil in niveau van de Nijl kan immers alleen te wijten zijn aan een toename van het water in de zomer of een afname ervan in de winter. Vervolgens weegt de schrijver voor beide hypotheses de factoren af die voor de wijziging verantwoordelijk kunnen zijn, en weerlegt hij die mogelijkheden systema- tisch, om bij zijn eigen oplossing te eindigen. Overigens valt het ook op dat de auteur zich bij voorkeur op algemene principes beroept en daarbij vaak termen als ‘argument’

en ‘plausibel’ gebruikt. Hij redeneert volgens analogieën en gebruikt bewijzen uit het ongerijmde. Dat profi el stemt overeen met ons beeld van Aristoteles’ werkwijze.

Het lijkt er ook sterk op dat naar antieke begrippen het thema hiermee uitput- tend was behandeld. De andere auteurs die het onderwerp bespreken, brengen alles- zins geen originele oplossingen meer aan. Het is niet ondenkbaar dat De overstro- ming van de Nijl voor alle navolgers als model heeft gediend.47

5. Overeenkomsten met Aristoteles’ werken

Naast het feit dat de methodiek van het werk naar de werkwijze van Aristoteles verwijst, behandelt De overstroming van de Nijl onderwerpen die ook in andere werken van de fi losoof aan bod komen. Het volgende hoofdstuk brengt de overeen- komsten en verschillen bij elkaar om na te gaan of de inhoudelijke standpunten een gelijkstelling van de auteur met Aristoteles toelaten.

5.1. Bronnen van de Nijl

De overstroming van de Nijl behandelt het belangrijke probleem van de locatie van de bron van de Nijl. De auteur schrijft de volgende theorie aan Promathus van Samos toe (hoofdstuk 7).

Promathus van Samos stelt dat hij door het smelten van sneeuw bij de Zil- verberg ontstaat, waar ook de Cremetes vandaan komt.

In de Meteorologica situeert Aristoteles de bron eveneens op die plaats.

Op dezelfde manier ontspringen ook in Libië vanuit de Ethiopische bergen de Aegon en de Nysis, en de grootste van de rivieren met een naam, de zoge- naamde Chremetes, die in de buitenzee uitmondt, en de eerste loop van de Nijl, vanuit de zogenaamde Zilverberg.48

47 Een synoptisch overzicht van de theorieën in gelijkaardige werken en hun auteurs is te vinden bij H. DIELS, Doxographi graeci, Berlin, Reimer, 1879, p. 228.

48 ARISTOTELES, Meteorologica, I,13, 350b10-14.

(13)

Net als De overstroming van de Nijl laat Herodotus de rivier ten zuiden van Ethi- opië naar het westen afbuigen, waar hij ook een groot meer situeert.49 Van dezelfde overtuiging blijft een visueel getuigenis bewaard in de Tabula Peutingeriana, een middeleeuwse wereldkaart gekopieerd naar een antiek model. Daarin wijkt de Nijl vrijwel onmiddellijk ten zuiden van zijn delta naar het westen af en lijkt daar uit een groot meer te ontspringen.50

Een variant erop is misschien wel terug te vinden in De historia animalium.

Daarin heeft Aristoteles het over “de moerassen boven Egypte vanwaar de Nijl ontspringt”.51 De parallel met “de moerassen waardoor de Nijl vloeit” uit hoofdstuk 12 van De overstroming van de Nijl is opmerkelijk. Als deze vermelding op geogra- fi sche exploratie berust, moeten we daarin dan de Suddmoerassen in Soedan zien?

Het staat wel vast dat Aristoteles geen absolute zekerheid over de bron en de loop van de Nijl had, zoals hij in de Meteorologica schrijft.

En daarom zijn de Istrus en de Nijl de grootste rivieren die in deze zee [nl.

de Middellandse] uitmonden. En wat hun bronnen betreft, verkondigt men verschillende verklaringen over beide rivieren, omdat er zo veel rivieren in hen uitmonden.52

Een vergelijkbaar probleem stelde zich in verband met de bron van de Indus, die duidelijk uit een gebergte moet ontspringen. In de Meteorologica noemt hij de Parnassus,53 het hoogste gebergte uit de oostelijke regio en op de naam na identiek aan de Aietos (of Aletos) uit hoofdstuk 6 van De overstroming van de Nijl.

De Indus en de Nijl zijn bijgevolg ontegensprekelijk verschillende rivieren, maar bepaalde overeenkomsten tussen beide deden koning Artaxerxes III daaraan blijkbaar twijfelen. Hij baseerde zich onder meer op de aanwezigheid van krokodillen in beide rivieren. Deze hypothese bleek niet te kloppen, maar in de 2e eeuw n.C. schreef Arri- anus in zijn geschiedenis van Alexanders veldtocht een gelijkaardige vergissing op basis van het voorkomen van krokodillen aan de Macedonische koning toe.54 Het kan best zijn dat Arrianus vele eeuwen na de gebeurtenissen de namen en de precieze gang van zaken wat door elkaar haspelde, maar de gelijkenis is beslist treff end.

Overigens citeert Aristoteles in De caelo een gelijkaardig argument voor de stel- ling dat westelijk Afrika en India aan elkaar grenzen — een stelling die de bolvorm van de aarde moest aantonen.

Wie beweert dat het gebied bij de zuilen van Heracles [nl. de straat van Gibraltar] grenst aan de streken rond India en dat op die manier de zee een

49 HERODOTUS, Historiae, II,31,1.

50 Foto’s van de kaart met verklarende aanduidingen zijn op het internet te bekijken: http://

www.euratlas.net/cartogra/peutinger/index.html (geconsulteerd op 19 juli 2011).

51 ARISTOTELES, De historia animalium, VII [VIII],12, 597a5-6.

52 ARISTOTELES, Meteorologica, II,2, 356a27-31.

53 ARISTOTELES, Meteorologica, I,13, 350a18-26.

54 ARRIANUS, Anabasis, VI,1.

(14)

geheel vormt, lijkt daarom geen al te ongeloofwaardige hypothese voor te stellen. En ze beweren dat ook te bewijzen door de olifanten, namelijk dat hun soort in beide afgelegen werelddelen voorkomt, omdat in hun opinie de uiterste streken dat kenmerk delen doordat ze aan elkaar grenzen.55

In de oudheid leefden er inderdaad olifanten in Mauretanië, en vooral in de bosrijke Atlas. Deze passage bewijst meteen dat Aristoteles nooit het onderscheid tussen de Afrikaanse en Aziatische soorten heeft vastgesteld, want dan zou zijn argument over de nabijheid van beide populaties in streken die — vanuit Grieks standpunt — aan de grens van de bekende wereld lagen, wegvallen. De gedetail- leerde beschrijvingen van het dier in zijn zoölogische werken komen mogelijk voor het grootste deel uit geschreven bronnen, zoals Ctesias’ Indica.56 Ze geven alleszins geen absoluut bewijs voor het verhaal dat Alexander tijdens zijn veldtochten dieren voor zoölogisch onderzoek naar zijn vroegere leraar stuurde.57

5.2. Aristoteles’ wereldbeeld

Met die laatste stelling belanden we naadloos bij Aristoteles’ visie op de wereld.

Als West-Afrika en India zo dicht bij elkaar liggen dat ze dezelfde fauna delen, houdt dat in dat de oceaan een overbrugbare grens moet vormen. De laatantieke auteur Simplicius had in zijn commentaar bij de vorige passage uit De caelo immers al als conclusie toegevoegd dat Gadeira, het huidige Cádiz, en de straat van Gibral- tar enerzijds, en India anderzijds, niet ver uit elkaar lagen, en dat de Rode Zee (waarmee blijkbaar ook de Indische Oceaan wordt aangeduid) en de Atlantische Oceaan één zee vormen.58

Naar hetzelfde probleem verwijst De overstroming van de Nijl aanvankelijk met de nodige twijfel in hoofdstuk 5.

Want we hebben nog niets betrouwbaars over de Rode Zee gehoord, of ze een binnenzee op zichzelf vormt of verbonden is met de oceaan voorbij de zuilen van Heracles.

In hoofdstuk 7 is de auteur duidelijker: de Nijl ontspringt immers klaarblijkelijk niet uit de Rode Zee, aangezien de rivier ten zuiden van Ethiopië naar het westen afbuigt. Daarbij laat de schrijver zijn twijfel aansluiten over de vraag of de Indische

55 ARISTOTELES, De caelo, II,14, 298a9-15.

56 S. BYL, Recherches sur les grands traités biologiques d’Aristote: sources écrites et préjugés, Bruxelles, Palais des Académies, 1980, pp. 103-104.

57 J.S. ROMM, ‘Aristotle’s Elephant and the Myth of Alexander’s Scientific Patronage’, The Ame- rican Journal of Philology 110/1989, pp. 566-575, en J.M. BIGWOOD, ‘Aristotle’s Elephant Again’, The American Journal of Philology 114/1993, pp. 537-555, komen op basis van hetzelfde materiaal tot verschillende conclusies over die vraag.

58 SIMPLICIUS, In Aristotelis De Caelo commentaria, ed. I.L. HEIBERG (Commentaria in Aristote- lem Graeca VII), Berlin, Reimer, 1894, p. 548, ll. 1-4.

(15)

en Atlantische Oceaan met elkaar verbonden zijn ten zuiden van Afrika. Toch lijkt hij, nadat hij de mogelijkheid in hoofdstuk 5 heeft geopperd, de optie dat de bron van de Nijl bij de Atlantische Oceaan ligt, aan het einde van hoofdstuk 7 defi nitief af te wijzen. De enorme lengte van de stroom zou in dat geval niet overeenkomen met de karakteristieken van de Nijl en zijn traag stromende monding.

5.3. De zonetheorie

Aristoteles verdeelde zijn bolvormige wereld in vijf klimaatzones. Die leer baseerde hij wellicht op stellingen van Eudoxus van Cnidus. De meest uitgewerkte beschrijving van deze theorie is te vinden in de Meteorologica.

Het gedeelte van de aarde dat bewoonbaar is, bestaat uit twee zones: de een ligt bij de bovenste pool, die de onze is, de ander bij de andere pool, in het Zuiden; de vorm hiervan is die van een trom. Want een dergelijke fi guur wordt uit de aarde gesneden door de lijnen die uit het centrum van de aarde worden getrokken; zij vormen twee kegels, waarvan de een de keerkring tot basis heeft, de ander de altijd zichtbare cirkel, terwijl hun top in het middelpunt van de aarde ligt. Op dezelfde wijze snijden twee andere kegels bij de onderste pool een zone uit de aarde. Deze alleen zijn bewoonbaar en de streken voorbij de keerkringen niet; want dan zou de schaduw niet naar het Noorden vallen en inderdaad zijn de gebieden op aarde onbewoonbaar, voordat de schaduw verdwijnt of naar het Zuiden valt. En de streken onder de Grote Beer zijn wegens de koude onbewoonbaar.59

De gelijklopenheid van deze theorie met de beschrijving in hoofdstuk 9 van De overstroming van de Nijl is overduidelijk. In deze tekst is ze zelfs nog iets nauwkeu- riger uitgewerkt, doordat de omvang van de evenaarszone wordt gelijkgesteld aan de samengetelde uitgestrektheid van de beide gematigde zones.

Want het wordt tegelijkertijd voor ons zomer en winter in de andere zone voor wie daar woont, maar het gebied van de aarde dat tussen de keerkringen ligt, is onbewoonbaar. Dit is namelijk één deel, het andere wordt begrensd door een poolcirkel die altijd zichtbaar is, en nog een ander door een poolcirkel die altijd onzichtbaar is. Het middendeel tussen deze cirkels en de keerkringen kan over de omtrek van de aarde bewoond worden. Alleen het middengebied waartus- sen de zon beweegt, heeft de omvang van twee zones. Er zijn namelijk twee (bewoonbare) gebieden, maar slechts één dat bewoond wordt. Dus doorkruist

59 ARISTOTELES, Meteorologica, II,5, 362a32-b9; vertaling J.F. MASSELINK, De Grieks-Romeinse windroos, Utrecht, Dekker en Van de Vegt, 1956, p. 67. Masselink (ibid., p. 70) begrijpt deze moeilijke passage als volgt: “Aristoteles construeert deze (sc. zones) door uit het centrum van de aarde (= centrum van het heelal) lijnen te denken naar de hemelkeerkringen: door deze lijnen denkt hij zich een recht kegelvlak, dat de keerkring tot basis heeft en de aardbol volgens een cirkel snijdt, de keerkring van de aarde. Evenzo denkt hij zich een kegelvlak met het centrum van de aarde als top en de arctische kring als basis en ook dit snijdt de aardbol volgens een cirkel, de arctische kring van de aarde.”

(16)

de loop van de Nijl twee maal een even grote streek op de bewoonbare breed- tegraad als in de streek die door de overdadige hitte onbewoonbaar is.

Dezelfde passage uit de Meteorologica verduidelijkt ook een moeilijke redenering uit hoofdstuk 10 van De overstroming van de Nijl: het criterium voor de onbewoonbaar- heid van het gebied tussen de keerkringen ligt in het feit dat in het evenaarsgebied de zon niet altijd zijn schaduw naar het noorden werpt.

En denken dat de zon anders over de bewoonbare wereld trekt afhankelijk van elke streek, is dwaas. Want overal vormen de zonnewijzers een schaduw naar het noorden. Dáárdoor verschillen ze niet onderling, maar wel doordat ze een grotere of een kleinere schaduw werpen.

We kunnen besluiten dat de talrijke vergelijkingspunten tussen authentieke wer- ken van Aristoteles en De overstroming van de Nijl aantonen dat de auteur van die tekst minstens een degelijke kennis van het gedachtegoed van de fi losoof had. Ze bewijzen niet dat de auteur Aristoteles zelf was. Ook vormen de aangehaalde bron- nen daarvoor geen tegenargument: alle geciteerde auteurs leefden vóór Aristoteles of gelijktijdig met hem.

6. Een oplossing uit Egypte?

Met deze gegevens moesten geleerden het tot nu toe doen om een oordeel over de authenticiteit van De overstroming van de Nijl te vellen. Partsch en Bonneau schreven de tekst met overtuiging aan Aristoteles toe, al vermoedden ze dat er slechts de ingekorte vorm van een oorspronkelijk langer, verloren traktaat overblijft.

Maar vooral Aristoteles’ leerling Th eophrastus wordt door velen als de auteur van de tekst genoemd.60

Op basis van het beschikbare materiaal leek geen vooruitgang in het dossier meer te boeken. Het was wachten op een gelukkige vondst om de discussie open te trekken.

De oplossing leek te komen van een Egyptische vuilnisbelt. Aan het einde van de 19e eeuw werd in de Egyptische stad Oxyrhynchus een grote hoeveelheid papy- rusrollen opgegraven. De meeste ervan bevatten Griekse teksten. Door de slechte toestand van vele papyri vorderden de studie en de uitgave van de fragmenten lang- zaam. Het editieproject loopt nog steeds voort aan de universiteit van Oxford.61

In de tekst op een papyrus uit de derde eeuw n.C., die in 1998 gepubliceerd was, herkenden Jacobi en Luppe een citaat uit hoofdstuk 10 van De overstroming van de

60 De argumenten voor de toewijzing aan Theophrastus en de geschiedenis van die attributie worden overzichtelijk behandeld in R.W. SHARPLES, Theophrastus of Eresus. Sources for his Life, Writings, Thought and Influence. Commentary, Vol. 3.1: Sources on Physics, Leiden/Boston/Köln, Brill, 1998, pp. 197-198.

61 De projectbeschrijving, de afgewerkte edities en de gescande fragmenten in hoge resolutie zijn te vinden op http://www.papyrology.ox.ac.uk/POxy/ (geconsulteerd op 19 juli 2011).

(17)

Nijl in de oorspronkelijke Griekse tekst, een identifi catie die de uitgever ontgaan was.62 Met behulp van de Latijnse vertaling konden zij de beschadigde tekst grotendeels aan- vullen. In de betrokken passus worden de beweringen van Herodotus weerlegd. Maar zelfs met die nieuwe getuige blijft de tekst van dat hoofdstuk onduidelijk, en geeft het beslist niet nauwkeurig weer wat in de bewaarde tekst van Herodotus te lezen valt.

Het citaat zelf is overigens op het papyrusfragment bewaard in de context van een ander Grieks werk. Door de gelijkenis van die passage met de overgeleverde tekst van Strabo,63 een geograaf van rond het begin van onze jaartelling, wist Fowler de tekst aan de fi losoof Posidonius toe te schrijven.64 Posidonius schreef in de eerste helft van de 1e eeuw v.C., en die datering kan dus gelden als een zekere terminus ante quem voor het ontstaan van de Griekse tekst van De overstroming van de Nijl. Een andere passus bij Strabo wijst erop dat Eratosthenes op zijn beurt de bron van Posidonius was.65 Daarmee kunnen we met De overstroming van de Nijl chronologisch opklimmen in de richting van Aristoteles’ tijd: Eratosthenes werkte in de 3e eeuw v.C., dus minder dan honderd jaar na het overlijden van de fi losoof. Bovendien maakt een andere verwijzing naar Eratosthenes duidelijk dat hij alvast niet twijfelde aan het bestaan van een verbin- ding tussen de Rode Zee of de Indische Oceaan en de Atlantische Oceaan.66 Hij lijkt dus aan de twijfel van de auteur van De overstroming van de Nijl voorbij te zijn, al bewijst die vaststelling niet noodzakelijk een chronologische volgorde.

Strabo’s tekst biedt echter nog een preciezer aanknopingspunt om het ontstaan van De overstroming van de Nijl te situeren. Volgens hem heeft Callisthenes de oplossing voor de overstroming van de Nijl, namelijk de zomerse regens in de ber- gen van Ethiopië, bij Aristoteles gehaald.67 Callisthenes, Aristoteles’ neef, zou dus in een verloren werk over het probleem hebben geschreven, op een moment dat Aristoteles’ oplossing al beschikbaar was. Bovendien kunnen de namen van zowel Callisthenes als Aristoteles in beschadigde stukken van het bewaarde papyrusfrag- ment gelezen worden, al maakt Fowler voorbehoud voor de lezing van de tweede naam, omdat andere aanvullingen eveneens mogelijk zijn.

Een ongetwijfeld belangrijk stuk van de puzzel lijkt echter tot dusver onopge- merkt te zijn gebleven. Het bestaat in de overeenkomst tussen De overstroming van de Nijl en een passage in een anoniem Grieks traktaat over hetzelfde onderwerp.

Dat is bewaard in een middeleeuws handschrift uit Firenze en staat daarom bekend als de Anonymus Florentinus.68 In die tekst wordt de theorie van Callisthenes (de

62 R. JACOBI und W. LUPPE, ‘P. Oxy. 4458 Col. I: Aristoteles redivivus’, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 131/2000, pp. 15-18.

63 STRABO, Geographica, XVII,1,5.

64 R.L. FOWLER, ‘P. Oxy 4458: Poseidonios’, Zeitschrift für Papyrologie und Epigraphik 132/2000, pp. 133-142.

65 STRABO, Geographica, XVII,1,2.

66 STRABO, Geographica, I,3,13.

67 STRABO, Geographica, XVII,1,5.

68 Uitgegeven door F. JACOBY, Die Fragmente der griechischen Historiker, II B 1, Berlin, Weid- mannsche Buchhandlung, 1927, p. 644, fr. 124F12, en III 1, Leiden, Brill, 1958, pp. 199-201, fr. 647F1.

(18)

naam Aristoteles vermeldt de anonieme auteur opvallenderwijze helemaal niet) beschreven in een verwoording die sterk overeenkomt met de verklaring in De over- stroming van de Nijl.

Hij [nl. Callisthenes] beweert immers dat vooral die winden de wolken naar Ethiopië aanvoeren. Wanneer de wolken tegen de bergen stoten, komt er een grote hoeveelheid water vrij, waardoor de Nijl stijgt.

De inhoudelijke gelijklopendheid met de conclusie die de auteur van De overstro- ming van de Nijl in hoofdstuk 12 presenteert, wordt nog benadrukt door sommige overeenkomsten in de syntactische structuur van de Griekse tekst van de Anonymus Florentinus en het Latijn van onze tekst.

Vooral die winden voeren namelijk wolken aan naar die streek, net zoals de andere voorafgaande zomerwinden. Wanneer de wolken tegen de bergen sto- ten, stroomt het water naar de moerassen waardoor de Nijl vloeit.

Als we ervan uitgaan dat Callisthenes zijn oplossing inderdaad bij Aristoteles had gehaald, en hem daarbij misschien zelfs bijna letterlijk had geciteerd, dan zouden de bewaarde woorden bij de Anonymus Florentinus dus niet alleen die van Callisthenes, maar ook van Aristoteles moeten weergeven.

In combinatie met de andere elementen lijkt het hiermee wel aannemelijk dat Aristoteles in de oudheid als de auteur van De overstroming van de Nijl doorging, en dat de Latijnse vertaling daarvan de bewaarde versie is, of minstens van een ingekorte bewerking van Aristoteles’ oorspronkelijke verhandeling.

7. Callisthenes

Met die vaststelling is de vraag naar de oorsprong van de tekst nog niet opgelost:

in hoofdstuk 12 van De overstroming van de Nijl wordt verwezen naar ooggetuigen van de verschijnselen.

We moeten deze verklaring geven, waardoor er geen probleem meer blijkt te zijn. Want ze valt onder de waarneming, zoals op basis van de verschijnselen door ooggetuigen wordt waargenomen. Men heeft namelijk waargenomen dat het veel en overvloedig regent in Ethiopië in deze periode vanaf de opkomst van Sirius tot die van Arcturus, maar in de winter niet.

De gebruikelijke interpretatie is dat een eerdere theorie van Aristoteles bevesti- ging heeft gekregen van deelnemers aan een expeditie ter plaatse. Het ligt dan voor de hand om aan de wetenschappelijke hand- en spandiensten van Alexander voor zijn leermeester te denken. Callisthenes kan daarvan de verslaggever geweest zijn.

Hij was immers, tot het ogenblik dat hij in ongenade viel en overleed in 328 of 327

(19)

v.C., de trouwe metgezel en ghostwriter van de Macedonische veroveraar. Maar vol- gens Johannes Lydus, een auteur uit de 6e eeuw n.C., heeft hij zijn vaststellingen neergeschreven in de Hellenica.69 Dat werk is in 340 uitgebracht, en dus ruim vóór Alexanders tocht naar Egypte. Tenzij Johannes Lydus zich van titel vergist, kan de observatie van het fenomeen waarop De overstroming van de Nijl zich baseert, dus niet op dat moment zijn gebeurd.70 Bovendien ging volgens de in voetnoot 63 geci- teerde passage bij Strabo een verkenningstocht naar de Ethiopische bergen pas onder de heerschappij van Ptolemaeus II Philadelphus (285-246 v.C.) door.

Het lijkt er dus sterk op dat het hele verhaal van een expeditie van Alexander naar de bovenloop van de Nijl eerder past in de kraam van wie de koning als wetenschap- pelijk loopjongetje van Aristoteles wil voorstellen. Maar net zoals in het geval van de olifant kon Aristoteles ook hierbij zijn informatie uit geschreven bronnen halen. In de Meteorologica vinden we een belangrijke aanwijzing voor die stelling.

Het gebeurt ook in de omgeving van Arabië en Ethiopië om dezelfde reden dat de regen in de zomer en niet in de winter valt en wel krachtig en herhaal- delijk op dezelfde dag. Want hij koelt snel af door de uitwisseling die ont- staat doordat de streek bijzonder heet is.71

De verklaring die Aristoteles hier geeft, is weliswaar niet precies dezelfde als in hoofdstuk 12 van De overstroming van de Nijl, namelijk het stoten van de wolken tegen de bergen (al biedt deze laatste geen precieze oorzakelijke verklaring, maar eerder een beschrijving van de gebeurtenis, zodat beide versies elkaar zeker niet tegenspreken), maar toch bewijst ze dat Aristoteles al langer op de hoogte was van de zomerregens in het zuiden.

8. Thrasyalces

Inderdaad, verscheidene teksten, waaronder de recent uitgegeven papyrus van Posidonius, noemen Th rasyalces van Th asos als de bron van Aristoteles’ theorie over de zomerregens in de Ethiopische bergen. Deze Th rasyalces is een van de minder bekende presocratische fi losofen. Zijn precieze levensdata zijn onzeker, en ook zijn leerstellingen zijn maar beperkt overgeleverd.72

Strabo — alweer hij — beschrijft in detail zijn theorie over de windrichtingen, waarbij hij ervan uitging dat alleen het noorden (boreas) en het zuiden (notos) de

69 JOHANNES LYDUS, De mensibus, IV,107 Bekker (= IV,68 Wuensch). De Griekse tekst is in het Nederlands vertaald in Seneca, Natuurverschijnselen. Een onderzoek. Vert. J. NAGELKERKEN, Budel, Damon, 2009, p. 132.

70 Misschien stond de vermelding wel in Callisthenes’ werk over Alexanders daden, vermoedt L.

PRANDI, Callistene. Uno storico tra Aristotele e i re macedoni, Milano, Jaca Book, 1985, pp. 153-158.

71 ARISTOTELES, Meteorologica, I,12, 349a4-9.

72 De (twee!) bewaarde fragmenten zijn opgenomen onder nummer 35 in de zesde editie van H.

DIELS, W. KRANZ, Die Fragmente der Vorsokratiker, Berlin, Weidmann, 1951-1952, vol. I, p. 377.

(20)

bepalende windrichtingen uitmaakten en dat de andere winden slechts met een kleine afwijking van die hoofdrichtingen verschilden.73 Misschien was deze stelling in de meteorologische context van het Middellandse Zeegebied niet eens zo onzin- nig, omdat het weer grotendeels door winden uit het koudere noorden of de woes- tijnen van het zuiden wordt bepaald.

In De overstroming van de Nijl wordt opvallenderwijze alleen over noordenwind (het woord boreas komt zeven keer voor) en zuidenwind (hier wisselt Moerbeke af tussen de Latijnse term auster en een transcriptie van het Griekse woord nothus, vijf keer in totaal) gesproken. Spelen winden uit oostelijke of westelijke richting dan geen rol in het fenomeen, of vond Aristoteles er geen spoor van terug in zijn bron?

Als die bron Th rasyalces was, zoals sommige antieke auteurs beweren, is die laatste verklaring niet uitgesloten.

Maar waar haalde Th rasyalces dan weer zijn informatie? B.H. Sticker verwijst naar uitdrukkelijke bevestigingen dat zijn theorie van Egyptische oorsprong was.74 Zelfs in dat geval zou het veronderstellen dat de Egyptenaren eerder al expedities naar de bovenloop van de Nijl en verder hadden ondernomen om waar te nemen wat de oorsprong van de overstroming precies was.

Maar vereisen Aristoteles’ beweringen zo’n hypothese wel? Vaak haalt men aan dat hij uitdrukkelijk spreekt over “ooggetuigen”. Maar de Latijnse tekst gebruikt in die context het woord quemadmodum, “zoals”. Bedoelt Aristoteles niet veeleer dat de waarneming van de verschijnselen zoals ze zich voordoen, leidt tot een conclusie die zo goed als over- eenkomt met een waarneming door ooggetuigen, en dat speculatie over het onderwerp op die manier overbodig wordt? Het is alleszins opvallend dat ook in een andere cruciale passage de verwoording niet altijd heel precies werd gelezen: de eerder vernoemde geleerde Photius bewaart in het Grieks de triomfantelijke woorden bij de oplossing dat

“er geen probleem meer is”, terwijl de Latijnse vertaling van De overstroming van de Nijl in hoofdstuk 12 iets genuanceerder leest dat “er geen probleem meer blijkt te zijn”.

9. Datering

Over de levensloop van Aristoteles en de momenten waarop zijn werken zijn ontstaan, blijft veel onzekerheid. Onder meer daarom hebben de geleerden die de authenticiteit van De overstroming van de Nijl aanvaardden, allerlei argumenten aangedragen om de tekst te dateren. Veel hangt daarbij af van de vraag of zij ver- onderstellen dat hij informatie verwerkt die door Alexander op zijn veldtochten werd verzameld. Moraux plaatst het werk daarom na 331, Bonneau tussen 330 en 327, omdat ze er het resultaat van een nauwe samenwerking — weliswaar op

73 STRABO, Geographica, I,2,21.

74 B.H. STRICKER, De overstroming van de Nijl, Leiden, Brill, 1956, p. 27.

(21)

afstand — tussen Aristoteles en Callisthenes in ziet.75 Zoals vermeld stierf deze laatste in 328 of 327. Janine Balty-Fontaine gebruikt een gelijkaardige argumenta- tie dan weer op omgekeerde wijze: zij plaatst het traktaat zeker vóór 327, omdat Alexanders verovering van India op dat moment voor een minder onnauwkeurige kennis van de Indus zou hebben gezorgd dan degene die blijkt uit De overstroming van de Nijl.76 Als positieve terminus post quem geldt zeker de vermelding van de geplande veldtocht van Artaxerxes III Ochus tegen Egypte. Die Perzische koning deed een eerste poging in 351, maar slaagde pas echt in de verovering bij een tweede expeditie in 343. Het is niet helemaal duidelijk of De overstroming van de Nijl naar beide campagnes verwijst, of alleen maar naar de eerste.

Het argument van Partsch dat Aristoteles het niet meer zou hebben gewaagd naar de specifi eke toestand van de waterputten in Olynthia te verwijzen (zoals dat gebeurt in hoofdstuk 11) nadat Alexanders vader, Philippus II, Olynthus, de hoofdplaats van dat gebied in Noordoost-Griekenland, in 348 had vernietigd, lijkt niet echt doorslaggevend te zijn.77 Ook in latere eeuwen blijven inwoners van dat gebied zich zonder schroom kenbaar maken met hun afkomst uit die streek. Bovendien maakte Stageira, de geboor- teplaats van Aristoteles, zelf deel uit van de streek die als Olynthia werd aangeduid.78

Een belangrijke indicatie voor de datering ligt zeker in de overeenkomsten van De overstroming van de Nijl met onderwerpen die Aristoteles verder onderzoekt in de eerste drie boeken van de Meteorologica. Die werden zo goed als zeker pas na 337 afgewerkt.79 Het lijkt niet onredelijk om te veronderstellen dat Aristoteles rond dezelfde tijd ook dit problema over een gelijkaardig onderwerp heeft uitgeschreven.

Sleutelwoorden: Aristoteles Latinus, vertaling, Nijl, overstroming, authenticiteits- kritiek.

Key-words: Latin Aristotle, translation, Nile, fl ooding, authenticity.

Summary: ‘On the Flooding of the Nile’: a Forgotten Treatise by Aristotle?

Th is article off ers the fi rst translation in Dutch — and only the second in any modern language — of the Aristotelian treatise On the Flooding of the Nile. Its

75 P. MORAUX, Les listes anciennes, p. 346; D. BONNEAU, ‘Liber Aristotelis de Inundatione Nili’, p. 24.

76 J. BALTY-FONTAINE, ‘Pour une édition nouvelle du Liber Aristotelis de Inundatione Nili’, Chro- nique d’Égypte 34/1959, pp. 95-102 (p. 102).

77 J. PARTSCH, ‘Des Aristoteles Buch’, p. 573.

78 M. GUDE, A History of Olynthus with a Prosopographia and Testimonia, Baltimore, Johns Hop- kins UP, 1933, pp. 37-38.

79 S.M. COHEN, P. BURKE, ‘New Evidence for the Dating of Aristotle Meteorologica 1-3’, Classical Philology 85/1990, pp. 126-129. Eerder was een gelijkaardige conclusie gelanceerd door H.L. POSS,

‘The Date of an Astronomical Observation in Aristotle’s Meteorologica’, Bulletin of the American Astronomical Association 12/1980, p. 885.

(22)

original Greek text was lost and only the 13th-century Latin translation by Wil- liam of Moerbeke is extant.

Th e text displays the characteristics found in Aristotle’s Problemata. Its author fi rst phrases a question to be solved (“Why is it that…?”), then introduces and refutes the solutions put forward by earlier authorities, and fi nally reveals the cor- rect causal explanation.

Proceeding by comparison with other Aristotelian texts and by assessment of the indirect tradition, it is argued that the Latin translation ultimately derives from a genuine text on the subject by Aristotle.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Marcellus Emants, Langs den Nijl.. Pentaur, een groot Egyptisch dichter, die een duizend jaren vóór Homerus leefde, verheerlijkte een zijner stoutste overwinningen, en

De gesprekstechniek is natuurlijk enkel een leidraad. De vrijwilliger mag hieraan zijn eigen draai geven. Wanneer de vrijwilliger bijvoorbeeld verschillende huisbezoeken wil

provincies Flevoland Zeeland plaatsen Almere Emmeloord Lelystad Middelburg Terneuzen Vlissingen +Domburg +Dronten +Goes +Urk.

Het bevat een brede waaier aan rechten die vaak al in andere mensenrechtenverdra- gen voorkwamen, maar die nu voor het eerst met een specifi eke focus op personen met een

Voor sommige instrumenten zijn voldoende alternatieven – zo hoeft een beperkt aantal mondelinge vragen in de meeste gevallen niet te betekenen dat raadsleden niet aan hun

Omdat de bezoekers op elk willekeurig moment in een van deze groepen ingedeeld werden en baliemedewerkers niet op de hoogte waren van het type handvest (ambities, weinig ambitieus,

De op de ledenvergadering in maart 1995 gepresenteerde nieuwe statuten zijn na enkele wijzigingen door de ledenvergadering goedgekeurd. Bij de notaris wordt er de laatste hand

De FSMA verwacht dat de sector inspanningen levert om onder meer de duidelijkheid en de begrijpelijkheid van de KID’s te verbeteren, om zo de duidelijke doelstelling