• No results found

Italiëlei 213/ ANTWERPEN

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Italiëlei 213/ ANTWERPEN"

Copied!
10
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

nr. 243 626 van 3 november 2020 in de zaak RvV X / II

In zake: X

Gekozen woonplaats: ten kantore van advocaat N. DIRICKX Italiëlei 213/15

2000 ANTWERPEN

tegen:

de Belgische staat, vertegenwoordigd door de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie, thans de staatssecretaris voor Asiel en Migratie.

DE VOORZITTER VAN DE IIde KAMER,

Gezien het verzoekschrift dat X, die verklaart van Nigeriaanse nationaliteit te zijn, op 11 mei 2020 heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging en de nietigverklaring te vorderen van de beslissing van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 2 april 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten.

Gezien titel I bis, hoofdstuk 2, afdeling IV, onderafdeling 2, van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen.

Gezien de nota met opmerkingen en het administratief dossier.

Gelet op de beschikking van 28 september 2020, waarbij de terechtzitting wordt bepaald op 20 oktober 2020.

Gehoord het verslag van kamervoorzitter J. CAMU

Gehoord de opmerkingen van advocaat H. VAN NIJVERSEEL, die loco advocaat N. DIRICKX verschijnt voor de verzoekende partij en van advocaat M. MISSEGHERS, die loco advocaten C. DECORDIER en T. BRICOUT verschijnen voor de verwerende partij.

WIJST NA BERAAD HET VOLGENDE ARREST:

1. Nuttige feiten ter beoordeling van de zaak

De verzoekende partij verklaart van Nigeriaanse nationaliteit te zijn, geboren te Benin City op 11 April 1982.

Op 8 oktober 2019 dient de verzoekende partij een aanvraag in voor het verkrijgen van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, dit als ouder van een Belgisch minderjarig kind, A. A.

(2)

Op 2 april 2020 nam de gemachtigde van de Minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie een beslissing tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).

Dit is de bestreden beslissing die op 6 april 2020 aan verzoekster werd betekend.

“In uitvoering van artikel 52, §4, 5de lid van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen, wordt de aanvraag van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, die op 8.10.2019 werd ingediend door:

Naam: O.

Voornaam: P.

Nationaliteit: Nigeria

Geboortedatum: 11.04.1982 Geboorteplaats: Benin City

Identificatienummer in het Rijksregister: (…) Verblijvende te: (…)

om de volgende reden geweigerd:

De betrokkene voldoet niet aan de vereiste voorwaarden om te genieten van het recht op verblijf van meer dan drie maanden in de hoedanigheid van familielid van een burger van de Unie of van ander familielid van een burger van de Unie.

Betrokkene vraagt gezinshereniging aan met haar minderjarig kind, de genaamde A. A. (RR 18.03.09 262-90) in toepassing van artikel 40 ter, §2, eerste lid, 2° van de wet van 15/12/80.

Overwegende dat bij de aanvraag gezinshereniging de geboorteakte van de genaamde A. A.

“09/03/2018 werd voorgelegd, afgeleverd door de stad Antwerpen op 19/03/2018;

Overwegende dat uit de geboorteakte blijkt dat de genaamde A. V. S. als de vader staat opgenomen en het kind heeft erkent met toestemming van de moeder;

Overwegende dat de vader, Belg geworden sedert 15/07/2016, in het rijksregister staat gehuwd sedert 24/04/2010 met de genaamde O. R. NN 81.10.21 432-30 met de Belgische nationaliteit. Zij wonen samen met hun vier kinderen de genaamden A. I. O. “07/06/11; Y. I. “23/05/2013; M. O. “17/12/2015 en S. C. “03/02/2020 in de (…);

Overwegende dat betrokkene in het rijksregister staat gehuwd sedert 27/11/2007 te Nigeria met de genaamde O. B. (RR 77.08.01 999-00) van Nigeriaanse nationaliteit en samen twee kinderen hebben, namelijk O. D. “11/06/2016 en het overleden kind O. G. “31/12/2008 . Betrokkene woont met haar kinderen in de (…);

Overwegende dat de erkenning door A. V. in principe niet had mogen plaatsvinden gezien zowel hij als betrokkene nog steeds als gehuwd staan in het rijksregister met iemand anders; hierdoor heeft het kind in eerste instantie de Belgische nationaliteit gekregen en wordt het verblijfsrecht voor betrokkene geopend; Overwegende dat het kind naast de Belgische nationaliteit ook met onbepaalde nationaliteit in het rijksregister staat vermeld;

Overwegende dat er een onderzoek lopende is bij het parket tot schrapping van de erkenning en de aanpassing van de geboorteakte;

Overwegende dat in casu de openbare Belgische orde wordt verstoord door een voorgenomen erkenning die niet gericht is op het creëren van een afstammingsband maar met het uitsluitend doel om de vreemdelingenwet te omzeilen. Dergelijk handelen verstoort de familiale orde en omzeilt de wetsbepalingen inzake de toegang van het Belgisch grondgebied zoals bepaald in de wet van 15 december 1980 dewelke tevens van openbare orde zijn. De voorgenomen erkenning is strijdig met de beginselen van openbare orde wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat minstens de intentie van de erkenner of de toestemmende moeder niet gericht is op het creëren van een

(3)

afstammingsband maar enkel op het verkrijgen van een verblijfsvoordeel als ouder van een Belgisch kind;

Overwegende dat de juridische grondslag van deze beslissing kan worden teruggevonden in het algemeen rechtsbeginsel van wetsonduiking. Een frauduleuze erkenning is tevens strafbaar en maakt het misdrijf valsheid en gebruik van valse stukken uit en is tevens een inbreuk op de wet van 15 december 1980;

Overwegende dat er verschillende met elkaar in overeenstemming zijnde elementen zijn die erop wijzen dat de erkenning in strijd is met de beginselen van de openbare orde en niet gericht is op het creëren van een afstammingsband tussen A. V. S. en de genaamde A. A. maar uitsluitend gericht is op het omzeilen van de vreemdelingenwetgeving (lees: door het kind de Belgische nationaliteit te laten verkrijgen en hierdoor aan de moeder een verblijfsrecht artikel 40 ter te laten bekomen als ouder van een Belgisch kind);

Om deze redenen wordt het verblijfsrecht van betrokkene geweigerd en dient het Al van betrokkene te worden ingetrokken.

De Dienst Vreemdelingenzaken wenst de aandacht erop te vestigen dat de te vervullen voorwaarden van de gezinshereniging cumulatief zijn. Aangezien minstens één van deze voorwaarden niet vervuld is, wordt de aanvraag van verblijf geweigerd. De andere voorwaarden werden niet volledig onderzocht.

Deze beslissing belet de Dienst Vreemdelingenzaken dus niet om bij de indiening van een nieuwe aanvraag van verblijf deze andere voorwaarden na te gaan of over te gaan tot een onderzoek of analyse die zij nodig acht. De DVZ raadt aan het dossier grondig na te kijken vooraleer een nieuwe aanvraag in te dienen. De te vervullen voorwaarden en voor te leggen bewijsstukken kan u terugvinden op de website van de Dienst Vreemdelingenzaken (www.dofi.fgov.be).”

2. Over de ontvankelijkheid

2.1. De verwerende partij voert in de nota met opmerkingen een exceptie aan van onontvankelijkheid ratione temporis, omdat het verzoekschrift laattijdig zou zijn ingediend.

Zij licht haar exceptie als volgt toe:

“De in casu bestreden beslissing werd genomen op 02.04.2020 en op 06.04.2020 aan verzoekende partij ter kennis gebracht, zoals blijkt uit de door verzoekende partij ondertekende akte van kennisgeving. 4/8

Overeenkomstig artikel 39/57, 1° lid van de Vreemdelingenwet moet het in artikel 39/2 van de wet bedoelde beroep worden ingediend bij verzoekschrift binnen dertig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing.

Zodoende was 06.05.2020 in casu de laatste dag om het verzoekschrift op te sturen, terwijl verzoekende partij haar verzoekschrift dateert op 11.05.2020, zijnde aldus na de termijn van 30 dagen.

In zoverre verzoekende partij haar verzoekschrift na 06.05.2020 heeft verstuurd, heeft verzoekende partij dit beroep laattijdig ingesteld, en is het beroep onontvankelijk ratione temporis.”

2.2. De akte van kennisgeving van de bestreden beslissing vermeldt 6 april 2020, doch bevat geen handtekening van de verzoekende partij. Daarentegen blijkt uit de stukken van het administratief dossier en meer bepaald een email van 6 april 2020, dat de bestreden beslissing op 6 april 2020 per aangetekend schrijven aan de verzoekende partij werd opgestuurd. De beroepstermijn van 30 dagen begon dan ook pas te lopen op vrijdag 10 april 2020. De laatste nuttige dag om beroep aan te tekenen tegen de bestreden beslissing was dan ook op maandag 11 mei 2020. Het beroep werd dan ook tijdig ingediend en de exceptie is niet gegrond.

3. Onderzoek van het beroep

3.1. In een enig middel voert de verzoekende partij onder meer de schending aan van het redelijkheidsbeginsel, van de materiële motiveringsplicht, en van het zorgvuldigheidsbeginsel.

De verzoekende partij licht haar enig middel als volgt toe:

(4)

“Enig middel: schending van artikel 40ter, §2, 2° van de wet van 15 december 1980, schending van de materiële motiveringsplicht, het redelijkheids- en zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen is bij uitoefening van zijn wettelijk toezicht bevoegd om na te gaan of de overheid bij de beoordeling van de aanvraag is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of zij die correct heeft beoordeeld en of zij op grond daarvan niet onredelijk tot haar besluit is gekomen (RvS 17 januari 2007, nr. 166.860; RvS 7 december 2001, nr. 101.624; RvV 5 juni 2009, nr. 28.348).

Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat aan de overheid de verplichting wordt opgelegd haar beslissingen op een zorgvuldige wijze voor te bereiden en te stoelen op een correcte feitenvinding (RvS 2 februari 2007, nr. 167.411; RvS 14 februari 2006, nr. 154.954). Het respect voor het zorgvuldigheids- beginsel houdt derhalve in dat de administratie bij het nemen van een beslissing haar oordeel moet steunen op alle gegevens van het dossier en op alle daarin vervatte dienstige stukken (RvV nr. 80.585 van 2 mei 2012). Een zorgvuldige voorbereiding van de beslissing impliceert dat deze beslissing dient te steunen op werkelijke bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht verplicht de overheid onder meer om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht werden, zodat de overheid met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 maart 2013, nr. 222.953; RvS 29 januari 2013, nr. 222.290 en RvS 28 juni 2012, nr. 220.053).

Ondanks het gegeven dat verzoekster moeder is van een Belgische dochter, waarbij de afstammingsband vast staat en waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf correct werd ingediend overeenkomstig art. 40ter Vw. als moeder van haar Belgische dochter, A. A., RR 180309 262-90, waarbij aan alle cumulatieve voorwaarden werd voldaan, wordt door verweerder een weigeringsbeslissing afgeleverd omdat volgens de verwerende partij de erkenning niet had mogen plaats vinden.

Dat echter in casu de erkenning van de minderjarig dochter een vaststaand juridisch feit betreft.

Verzoekster verwijst naar de geboorteakte n° 1208 van 2018, waarin de Belgische A. V. zijn dochter A.

erkent. Het komt niet toe aan verweerster om deze erkenningsakte in twijfel te trekken.

Artikel 330 BW bepaalt immers op welke manier de betwisting van een erkenning kan worden gevoerd en conform artikel 138 bis §1 Ger.W. kan ook het Openbaar Ministerie de nietigverklaring van de erkenning vorderen indien men van mening is dat er sprake is van een schending van de openbare orde en/ of wetsontduiking. Alhoewel de verwerende partij stelt dat er een onderzoek hangende is, is de erkenning tot op heden niet nietig verklaard.

In deze context wenst verzoekster te verwijzen naar het arrest van de Rvv d.d. 22 oktober 2014 dat oordeelde: (Rvv 22 oktober 2014, nr. 131.802)

“Door zich niettemin over de betrokken erkenning uit te spreken als zou deze erkenning “duidelijk " een schijnerkenning betreffen, gaat de gemachtigde dan ook op onaanvaardbare wijze voorbij aan de vaststaande afstammingsband tussen verzoeksters minderjarige zoon en diens Belgische vader en miskent hij de bewijswaarde erga omnes van de erkenningsakte van 24 juli 2013 alsook de bewijswaarde van de geboorteakte van verzoeksters minderjarige zoon.

De Raad benadrukt dat het de gemachtigde niet toekomt om de erkenning van vaderschap, en dus de afstamming langs vaderszijde, geacteerd door de Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand, naast zich neer te leggen door deze af te doen als een ‘schijnerkenning ’. ”

De verwerende partij gaat in de bestreden beslissing op onaanvaardbare wijze voorbij aan de vaststaande afstammingsband tussen de minderjarige dochter van de verzoekende partij en de Belgische vader en miskent de bewijswaarde erga omnes van de erkenning alsook de bewijswaarde van de geboorteakte van de minderjarige dochter van de verzoekende partij. Het komt de verwerende partij niet toe om de erkenning van vaderschap, en dus de afstamming langs vaderszijde, geacteerd door de Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand, naast zich neer te leggen door deze af te doen als een ‘frauduleuze erkenning’. Het feit dat de gemachtigde zich met betrekking tot deze vaststelling steunt op bepaalde verschillende met elkaar in overeenstemming zijnde feiten, doet hieraan geen afbreuk.

(5)

Immers, betreft de erkenning van vaderschap, vastgelegd in een Belgische authentieke akte, de afstamming en dus de staat van personen en zij werkt erga omnes zolang de bevoegde rechter niet de nietigverklaring van de erkenning heeft uitgesproken en deze nietigverklaring werd overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

De verwerende partij kan dan ook niet laten uitschijnen dat zij te dezen bevoegd zou zijn om op basis van het geheel van de omstandigheden vast te stellen dat er een schijnerkenning/frauduleuze erkenning plaats vond zodat er sprake is van fraude/wetsontduiking met als doel een verblijfsrecht voor de verzoekende partij te bekomen. De verwerende partij heeft in de bestreden beslissing onmiskenbaar de bewijswaarde van een rechtsgeldige erkenningsakte (en bij uitbreiding de geboorteakte) miskend.

De bestreden beslissing schendt de zorgvuldigheidsplicht.

- Daarenboven dient benadrukt dat geen enkel wettelijke basis door verweerder wordt vernoemd bij diens motivatie tot weigering van het recht van verblijf waarom de erkenning niet had mogen plaats vinden.

Aangezien de aanvraag gezinshereniging werd ingediend op grond van het moederschap van een Belgisch kind, is artikel 40ter, §2, 2° Vw. van toepassing. Deze bepaling luidt als volgt:

“De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de volgende familieleden van een Belg die niet zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten heeft uitgeoefend krachtens het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie : (...)

2° de familieleden bedoeld in artikel 40bis, § 2, eerste lid, 4°, mits het de vader en moeder van een minderjarige Belg betreft die hun identiteit bewijzen door middel van een geldig identiteitsdocument en zij de Belg die het recht op gezinshereniging opent vergezellen of zich bij hem voegen. ”

Artikel 50, § 2, 7° van het koninklijk besluit van 8 oktober 1981 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (hierna:

Vreemdelingenbesluit) bepaalt hierover nog dat een familielid, bedoeld in artikel 40ter van de Vreemdelingenwet, moet overmaken:

“a) de officiële documenten of elk ander bewijs waarmee op geldige wijze de band van bloed- of aanverwantschap of van partnerschap, bedoeld in artikel 44, 2e lid, kan worden vastgesteld; b) elk ander document waarmee op geldige wijze kan worden vastgesteld dat hij de andere voorwaarden, die zijn voorgeschreven bij artikel 40ter, van de wet, die op hem van toepassing zijn, vervult. ”

Verzoeker legde alle vereiste documenten voor. Het komt niet aan de Dienst Vreemdelingenzaken toe om op heden andere voorwaarden aan de wet te gaan toevoegen.”

3.2. De verwerende partij repliceert in de nota met opmerkingen als volgt:

“In een enig middel beroept verzoekende partij zich op een schending van:

- art. 40ter, §2, 2° van de Vreemdelingenwet;

- de materiële motiveringsplicht;

- het redelijkheidsbeginsel;

- het zorgvuldigheidsbeginsel.

Ter ondersteuning voert verzoekende partij aan dat de gemachtigde van de Minister op onaanvaardbare wijze zou zijn voorbijgegaan aan de vaststaande afstammingsband tussen de minderjarige dochter van verzoekende partij en de Belgische vader. De gemachtigde van de Minister zou geen enkel wettelijk basis vernoemd hebben bij de motivatie tot weigering van het recht van verblijf.

Verweerder laat gelden dat de kritiek van de verzoekende partij niet kan worden aangenomen.

Uit de stukken van het administratief dossier blijkt dat verzoekende partij op 08.10.2019 een aanvraag indiende voor het bekomen van een verblijfskaart van een familielid van een burger van de Unie, dit als ouder van een minderjarig kind, Afebuamhe ATSENOKHAI (Belgische nationaliteit).

(6)

Uit de voorgelegde geboorteakte blijkt dat de minderjarige referentiepersoon de Belgische nationaliteit verkreeg doordat zij erkend werd door dhr. Samuel ATSENOKHAI, dit met toestemming van verzoekende partij. Verzoekende partij betwist dit niet.

In casu heeft de gemachtigde van de Minister geoordeeld dat er aan verzoekende partij geen verblijfsrecht kon worden toegekend omdat er verschillende met elkaar in overeenstemming zijnde elementen zijn die erop wijzen dat de voormelde erkenning in strijd is met de beginselen van de openbare orde en niet gericht is op het creëren van een afstammingsband tussen dhr. S. A. en de referentiepersoon maar uitsluitend gericht is op het omzeilen van de vreemdelingenwet.

De bestreden beslissing luidt als volgt:

“Overwegende dat uit de geboorteakte blijkt dat de genaamde Atsenokhai Vicktor Samuel als de vader staat opgenomen en het kind heeft erkent met toestemming van de moeder;

Overwegende dat de vader, Belg geworden sedert 15/07/2016, in het rijksregister staat gehuwd sedert 24/04/2010 met de genaamde Ogume Rita NN 81.10.21 432-30 met de Belgische nationaliteit. Zij wonen samen met hun vier kinderen de genaamden Atsenokhai Israel Olamasze °07/06/11; Yeshua Inobemhe °23/05/2013; Marie Oke °17/12/2015 en Shekhinah Chioma °03/02/2020 in de Venezuelastraat 2/1203 te 2030 Antwerpen;

Overwegende dat betrokkene in het rijksregister staat gehuwd sedert 27/11/2007 te Nigeria met de genaamde Osayi Bello (RR 77.08.01 999-00) van Nigeriaanse nationaliteit en samen twee kinderen hebben, namelijk Osayi Divine °11/06/2016 en het overleden kind Osayi Gabriel °31/12/2008 . Betrokkene woont met haar kinderen in de Van Luppenstraat 62/8 te Antwerpen; Overwegende dat de erkenning door Atsenokhai Victor in principe niet had mogen plaatsvinden gezien zowel hij als betrokkene nog steeds als gehuwd staan in het rijksregister met iemand anders; hierdoor heeft het kind in eerste instantie de Belgische nationaliteit gekregen en wordt het verblijfsrecht voor betrokkene geopend;

Overwegende dat het kind naast de Belgische nationaliteit ook met onbepaalde nationaliteit in het rijksregister staat vermeld; Overegende dat er een onderzoek lopende is bij het parket tot schrapping van de erkenning en de aanpassing van de geboorteakte;

Overwegende dat in casu de openbare Belgische orde wordt verstoord door een voorgenomen erkenning die niet gericht is op het creëren van een afstammingsband maar met het uitsluitend doel om de vreemdelingenwet te omzeilen. Dergelijk handelen verstoort de familiale orde en omzeilt de wetsbepalingen inzake de toegang van het Belgisch grondgebied zoals bepaald in de wet van 15 december 1980 dewelke tevens van openbare orde zijn. De voorgenomen erkenning is strijdig met de beginselen van openbare orde wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat minstens de intentie van de erkenner of de toestemmende moeder niet gericht is op het creëren van een afstammingsband maar enkel op het verkrijgen van een verblijfsvoordeel als ouder van een Belgisch kind;

Overwegende dat de juridische grondslag van deze beslissing kan worden teruggevonden in het algemeen rechtsbeginsel van wetsonduiking. Een frauduleuze erkenning is tevens strafbaar en maakt het misdrijf valsheid en gebruik van valse stukken uit en is tevens een inbreuk op de wet van 15 december 1980;

Overwegende dat er verschillende met elkaar in overeenstemming zijnde elementen zijn die erop wijzen dat de erkenning in strijd is met de beginselen van de openbare orde en niet gericht is op het creëren van een afstammingsband tussen Atsenokhai Vicktor Samuel en de genaamde Atsenokhai Afebuamhe maar uitsluitend gericht is op het omzeilen van de vreemdelingenwetgeving (lees: door het kind de Belgische nationaliteit te laten verkrijgen en hierdoor aan de moeder een verblijfsrecht artikel 40 ter te laten bekomen als ouder van een Belgisch kind);

Om deze redenen wordt het verblijfsrecht van betrokkene geweigerd en dient het AI van betrokkene te worden ingetrokken.”

Verweerder laat gelden dat de gemachtigde van de Minister geheel terecht oordeelde dat de door verzoekende partij ingediende aanvraag diende te worden afgewezen omdat verzoekende partij een frauduleuze geboorteakte heeft aangewend.

De gemachtigde van de Minister heeft hierbij geheel terecht rekening gehouden met het onderzoek dat lopende is bij het parket tot schrapping van de erkenning en de aanpassing van de geboorteakte.

Verweerder verwijst ter zake naar het administratief dossier dat een kopie bevat van een e-mail dd.

31.03.2020 waarin het parket vermeldt dat er een onderzoek lopende is omdat de moeder ten tijde van de erkenning nog gehuwd was met B. O. °01-08-1977, de officiële vader van haar overleden zoontje G.

°31-12-2008 en haar dochter D. °11-06-2016.

Verweerder benadrukt ter zake dat het de gemachtigde van de Minister vrijstaat om binnen zijn wettelijk toegewezen beoordelingsbevoegdheid alle elementen aanwezig in het administratief dossier in hun geheel in ogenschouw en in overweging te nemen, waaronder ook het door het parket opgestarte

(7)

onderzoek. Dit onderzoek is een vaststaand gegeven dat trouwens niet betwist wordt door verzoekende partij.

In de gegeven omstandigheden is het geenszins kennelijk onredelijk voor de gemachtigde van de Minister om te oordelen dat referentiepersoon de Belgische nationaliteit verkreeg op basis van een erkenning die niet gericht was op het creëren van een afstammingsband tussen de erkenner en de referentiepersoon, maar uitsluitend op het omzeilen van de vreemdelingenwet, nl. verzoekende partij een verblijfsrecht laten bekomen als ouder van een Belgisch kind.

In zoverre verzoekende partij een feitelijke herbeoordeling door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen zou beogen, laat verweerder gelden dat de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de door verzoekende partij gevraagde beoordeling niet kan maken.

De Raad voor Vreemdelingenbetwistingen onderzoekt enkel of de gemachtigde van de Staatssecretaris in redelijkheid is kunnen komen tot de door hem gedane vaststelling van feiten en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn welke met die vaststelling onverenigbaar zijn. In het kader van de marginale toetsing wordt de aangeklaagde onwettigheid slechts dan gesanctioneerd wanneer daarover geen redelijke twijfel kan bestaan, m.a.w. wanneer de beslissing kennelijk onredelijk is (zie o.m. R.v.St.

17 januari 2007, nr. 166.820).

Daar waar verzoekende partij verwijst naar het arrest dd. 22.10.2014 van Uw Raad laat verweerder gelden dat deze verwijzing niet dienstig is.

Onafgezien van de vaststelling dat de arresten van de Raad geen precedentenwaarde hebben, laat verweerder gelden dat verzoekende partij zich niet in dezelfde situatie bevindt als de situatie die aan de orde was in onderhavig arrest. In de zaak waaromtrent de Raad uitspraak moest doen, was het parket (nog) geen onderzoek gestart tot schrapping van de erkenning en de aanpassing van de geboorteakte.

Daar waar verzoekende partij tot slot nog aanvoert dat de weigeringsbeslissing niet gesteund zou zijn op een wettelijke basis, gaat verzoekende partij voorbij aan de volgende overweging in de bestreden beslissing: “Overwegende dat de juridische grondslag van deze beslissing kan worden teruggevonden in het algemeen rechtsbeginsel van wetsonduiking. Een frauduleuze erkenning is tevens strafbaar en maakt het misdrijf valsheid en gebruik van valse stukken uit en is tevens een inbreuk op de wet van 15 december 1980”

Uit de bovenvermelde overweging blijkt dat de gemachtigde van de Minister de algemene rechtsbeginselen van wetsontduiking en fraus omnia corrumpit heeft aangeduid als juridische grondslagen van de bestreden beslissing.

Het Hof van Cassatie erkent zowel het verbod op wetsontduiking als het adagium fraus omnia corrumpit als algemeen rechtsbeginsel (Cass. 14 november 2005 en16 juni1987).Een algemeen rechtsbeginsel kan als rechtsgrond worden aangewend om een bestuurlijke beslissing te onderbouwen (RvS 19 juli 2012, nr. 220.341).

Zie ter zake:

“Het Hof van Cassatie erkent het adagium ‘fraus omnia corrumpit’ als algemeen rechtsbeginsel. Het houdt in dat de dader van ene bedrieglijke handeling geen voordelen uit zijn bedrog kan halen. Het rechtsbeginsel vindt niet enkel toepassing in het verbintenissenrecht, maar kan bijvoorbeeld bij het (toenmalig) gebrek aan een uitdrukkelijke bepaling ter zake in het Wetboek van de Belgische Nationaliteit ook worden aangewend om de Belgische nationaliteit te ontnemen indien deze werd toegekend op basis van een schijnhuwelijk (Cass. 23 januari 2015, C.13.0157.N). Een algemeen rechtsbeginsel kan eveneens als autonome rechtsgrond worden aangewend om een bestuurlijke beslissing te onderbouwen (RvS 19 juli 2012, nr. 220.341). Het is aldus een regel met wettelijke waarde, die in een ruime waaier van situaties en rechtsverhoudingen toepassing kan vinden.” (R.v.V. nr. 151.466 dd. 31.08.2015) (eigen markering)

In tegenstelling tot wat verzoeker voorhoudt, is de verwijzing naar het adagium “fraus omnia corrumpit”

wel afdoende. In de bestreden beslissing wordt op afdoende wijze gemotiveerd dat verzoeker zijn vestigingsrecht had verkregen op grond van fraude.” (R.v.V. nr. 82 231 van 31 mei 2012)

De verweerder merkt op dat de gemachtigde van de Minister geheel terecht, en binnen de hem ter zake toebedeelde bevoegdheid, oordeelde dat het verblijf van meer dan drie maanden diende te worden geweigerd zonder bevel om het grondgebied te verlaten (bijlage 20).

De gemachtigde van de Minister handelde daarbij na grondig onderzoek van de elementen die de concrete situatie van de verzoekende partij daadwerkelijk kenmerken, en conform de ter zake toepasselijke rechtsregels.

Het enig middel is onontvankelijk, minstens ongegrond. Het kan niet worden aangenomen.”

3.3.De materiële motiveringsplicht houdt in dat iedere administratieve rechtshandeling moet steunen op deugdelijke motieven, dit zijn motieven waarvan het feitelijk bestaan naar behoren bewezen is en die in

(8)

rechte ter verantwoording van die handeling in aanmerking genomen kunnen worden (RvS 14 juli 2008, nr. 185.388; RvS 20 september 2011, nr. 215.206; RvS 5 december 2011, nr. 216.669).

Het zorgvuldigheidsbeginsel houdt in dat het bestuur zijn beslissing op zorgvuldige wijze moet voorbereiden. Dit impliceert dat de beslissing dient te steunen op werkelijk bestaande en concrete feiten die met de vereiste zorgvuldigheid werden vastgesteld. De zorgvuldigheidsplicht legt de overheid onder meer op om zorgvuldig te werk te gaan bij de voorbereiding van de beslissing en ervoor te zorgen dat de feitelijke en juridische aspecten van het dossier deugdelijk onderzocht worden, zodat zij met kennis van zaken kan beslissen (RvS 22 november 2012, nr. 221 475).

Zowel bij het beoordelen van de zorgvuldigheidsplicht als bij de beoordeling van de materiële motiveringsplicht, treedt de Raad niet op als rechter in hoger beroep die de ware toedracht van de feiten gaat vaststellen. Hij onderzoekt enkel of de overheid in redelijkheid is kunnen komen tot de door haar gedane feitenvaststelling en of er in het dossier geen gegevens voorhanden zijn die met die vaststelling onverenigbaar zijn. Verder toetst de Raad in het kader van zijn wettigheidstoezicht of het bestuur is uitgegaan van de juiste feitelijke gegevens, of het de feitelijke vaststellingen correct heeft beoordeeld en of het op grond daarvan niet onredelijk tot zijn besluit is gekomen (cf. RvS 7 december 2001, nr.

101.624).

Het redelijkheidsbeginsel staat de Raad niet toe het oordeel van het bestuur over te doen, maar enkel dat oordeel onwettig te bevinden wanneer het tegen alle redelijkheid ingaat doordat de door het bestuur geponeerde verhouding tussen de motieven en het dispositief volkomen ontbreekt (RvS 20 september 1999, nr. 82.301).

De verzoekende partij voert in haar enig middel onder meer aan dat zij moeder is van een Belgische dochter, waarbij de afstammingsband vast staat en waarbij de aanvraag om machtiging tot verblijf correct werd ingediend overeenkomstig artikel 40ter van de Vreemdelingenwet als moeder van haar Belgische dochter, en waarbij aan alle cumulatieve voorwaarden werd voldaan, maar dat de verwerende partij toch een weigeringsbeslissing aflevert omdat volgens haar de erkenning niet had mogen plaatsvinden. De verzoekende partij voert aan dat de erkenning van het minderjarige kind een vaststaand juridisch feit betreft. Het komt volgens haar de verwerende partij niet toe deze erkenningsakte in twijfel te trekken. Artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt volgens de verzoekende partij immers op welke manier de betwisting van een erkenning kan worden gevoerd en conform artikel 138bis §1 van het Gerechtelijk Wetboek kan ook het Openbaar Ministerie de nietigverklaring van de erkenning vorderen indien men van mening is dat er sprake is van een schending van de openbare orde en/of wetsontduiking. Alhoewel de verwerende partij stelt dat er een onderzoek hangende is, is de erkenning tot op heden volgens de verzoekende partij niet nietig verklaard. De verwerende partij gaat in de bestreden beslissing volgens de verzoekende partij op onaanvaardbare wijze voorbij aan de vaststaande afstammingsband tussen de minderjarige dochter van de verzoekende partij en de Belgische vader en miskent de bewijswaarde erga omnes van de erkenning alsook de bewijswaarde van de geboorteakte van de minderjarige dochter van de verzoekende partij.

Het komt de verwerende partij volgens de verzoekende partij niet toe om de erkenning van het vaderschap, en dus de afstamming langs vaderszijde, geacteerd door de Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand, naast zich neer te leggen door deze af te doen als een ‘frauduleuze erkenning’. Het feit dat de gemachtigde zich met betrekking tot deze vaststelling steunt op bepaalde verschillende met elkaar in overeenstemming zijnde feiten, doet hieraan volgens de verzoekende partij geen afbreuk. De erkenning van het vaderschap is vastgelegd in een Belgische authentieke akte. De afstamming raakt bovendien de staat van persoon en werkt volgens de verzoekende partij erga omnes zolang de bevoegde rechter niet de nietigverklaring van de erkenning heeft uitgesproken en deze nietigverklaring werd overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De verwerende partij kan volgens de verzoekende partij dan ook niet laten uitschijnen dat zij bevoegd zou zijn om op basis van het geheel van de omstandigheden vast te stellen dat er een frauduleuze erkenning plaatsvond zodat er volgens haar sprake is van fraude of wetsontduiking met als doel een verblijfsrecht voor de verzoekende partij te bekomen. De verwerende partij heeft volgens de verzoekende partij in de bestreden beslissing onmiskenbaar de bewijswaarde van een rechtsgeldige erkenningsakte (en bij uitbreiding de geboorteakte) miskend.

Uit de motieven van de bestreden beslissing blijkt dat de verwerende partij zelf toegeeft dat de verzoekende partij de geboorteakte van haar Belgisch kind heeft voorgelegd, die werd afgeleverd door de stad Antwerpen en waaruit blijkt dat A. V. S. als de vader staat opgenomen en het kind heeft erkent met toestemming van de moeder. De verwerende partij betwist dit evenmin in de nota met opmerkingen.

(9)

Uit een aantal vaststellingen van de verwerende partij zelf en uit het feit dat er een onderzoek lopende is bij het parket tot schrapping van de erkenning en de aanpassing van de geboorteakte, concludeert de verwerende partij echter dat in casu de openbare Belgische orde wordt verstoord door een voorgenomen erkenning die niet gericht is op het creëren van een afstammingsband maar met het uitsluitend doel om de Vreemdelingenwet te omzeilen. Volgens de verwerende partij verstoort een dergelijk handelen de familiale orde en omzeilt men zo de wetsbepalingen inzake de toegang van het Belgisch grondgebied zoals bepaald in de wet van 15 december 1980, die tevens van openbare orde zijn. De voorgenomen erkenning is daarom volgens de verwerende partij strijdig met de beginselen van openbare orde wanneer uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat minstens de intentie van de erkenner of de toestemmende moeder niet gericht is op het creëren van een afstammingsband maar enkel op het verkrijgen van een verblijfsvoordeel als ouder van een Belgisch kind.

De Raad wijst erop dat een erkenningsakte van de dochter van de verzoekende partij een authentieke akte betreft (artikel 327 Burgerlijk Wetboek), verleden door districtsschepen ambtenaar van de burgerlijke stand te Antwerpen. De vaderlijke erkenning stelt de afstammingsband tussen de erkenner en het kind vast en raakt daarmee de openbare orde, ze heeft een declaratief karakter en werkt erga omnes (Cass. 28 januari 1988, Arr.Cass. 1987-88, 665).

De verzoekende partij wijst er terecht op dat de betwisting van de erkenning van vaderschap wordt geregeld door het Burgerlijk Wetboek. Artikel 330, §1, eerste lid van het Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing op datum van de thans bestreden beslissing, bepaalt dat de moeder, het kind, de man die het kind heeft erkend en de man die het vaderschap van het kind opeist en de vrouw die het meemoederschap van het kind opeist, de erkenning van het vaderschap kunnen betwisten voor de familierechtbank en dit volgens de bij artikel 330 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde voorwaarden.

Hoewel het Burgerlijk Wetboek, zoals van toepassing op datum van de thans bestreden beslissing, zelf geen bepaling bevat die, naar analogie met de vernietiging van het huwelijk wegens schijnhuwelijk (artikel 146bis juncto artikel 184 Burgerlijk Wetboek), het Openbaar Ministerie een vorderingsrecht toekent met betrekking tot een “schijnerkenning”, wordt aangenomen dat ook het Openbaar Ministerie de nietigverklaring van een frauduleuze of schijnerkenning kan vorderen, dit op grond van artikel 138bis,

§1 van het Gerechtelijk Wetboek wegens strijdigheid met de openbare orde (P. SENAEVE, “Papieren kinderen”, T. Fam. 2013, afl. 2, 22-23; Cass. 28 maart 1974, R.W. 1974-75, 343) dan wel wegens wetsontduiking (Rb. Gent 31 januari 2002, T.B.B.R. 2003, 90, noot G. VERSCHELDEN; G.

VERSCHELDEN, Afstamming, in A.P.R., Mechelen, Kluwer, 2004, 627-628).

De verwerende partij vermeldt in de bestreden beslissing niet dat de procureur des Konings de nietigverklaring van de erkenning zou hebben gevorderd voor de familierechtbank, maar wel dat er een onderzoek zou zijn ingesteld. Dit doet echter niets af aan het declaratief karakter van de erkenning en het feit dat zij erga omnes werkt. Door zich toch over de betrokken erkenning uit te spreken en te poneren dat ze zou strijdig zijn met de openbare orde en een “frauduleuze erkenning” zou zijn, gaat de gemachtigde op onaanvaardbare wijze voorbij aan de vaststaande afstammingsband tussen de minderjarige dochter van de verzoekende partij en de Belgische vader en miskent hij de bewijswaarde erga omnes van de erkenningsakte van het kind alsook de bewijswaarde van de geboorteakte van de minderjarige dochter van de verzoekende partij. De Raad benadrukt dat het de gemachtigde niet toekomt om de erkenning van vaderschap, en dus de afstamming langs vaderszijde, geacteerd door de Belgische ambtenaar van de burgerlijke stand, naast zich neer te leggen door deze af te doen als een

‘frauduleuze erkenning’. Het feit dat de gemachtigde zich met betrekking tot deze vaststelling steunt op bepaalde feiten, doet hieraan geen afbreuk.

De argumentatie van de verwerende partij in de nota met opmerkingen doet hieraan evenmin iets af.

De verzoekende partij maakt de schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, van het redelijkheidsbeginsel, en van de materiële motiveringsplicht aannemelijk.

Het enig middel is in de besproken mate gegrond.

(10)

4. Korte debatten

De verzoekende partij heeft een gegrond middel aangevoerd dat leidt tot de nietigverklaring van de bestreden beslissing. Er is grond om toepassing te maken van artikel 36 van het koninklijk besluit van 21 december 2006 houdende de rechtspleging voor de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen. De vordering tot schorsing, als accessorium van het beroep tot nietigverklaring, is zonder voorwerp. Er dient derhalve geen uitspraak gedaan te worden over de exceptie van onontvankelijkheid van de vordering tot schorsing, opgeworpen door de verwerende partij.

OM DIE REDENEN BESLUIT DE RAAD VOOR VREEMDELINGENBETWISTINGEN:

Artikel 1

De beslissing van de gemachtigde van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid, en van Asiel en Migratie van 2 april 2020 tot weigering van verblijf van meer dan drie maanden zonder bevel om het grondgebied te verlaten, wordt vernietigd.

Artikel 2

De vordering tot schorsing is zonder voorwerp.

Aldus te Brussel uitgesproken in openbare terechtzitting op drie november tweeduizend twintig door:

mevr. J. CAMU, kamervoorzitter,

mevr. C. VAN DEN WYNGAERT, griffier.

De griffier, De voorzitter,

C. VAN DEN WYNGAERT J. CAMU

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Maar Tamara van Ark is te terughoudend als ze zegt: ‘Het komt nogal eens voor dat schulden niet alleen komen.’ Bij de mensen die zijn aangewe- zen op schuldhulpverlening,

In het nieuwe systeem stem je óf op een partij óf op één persoon van die partij. Als de helft van de mensen op de partij heeft gestemd en de andere helft heeft gestemd op een

2) Enkele grondwetsbepalingen staan delegatie niet toe; dan is dus experimenteren bij lager voorschrift niet toegestaan. 3) Is delegatie in concreto mogelijk, dan is, als niet aan

Deze vragen hebben betrekking op de mogelijkheid om de productiviteit van publieke voorzieningen te kunnen meten, evenals de effecten van instrumenten op de productiviteit..

wanneer de aanwezigheid van de bewoner of werknemer niet nodig is, begeeft de bewoner of werknemer zich bij voorkeur naar een andere ruimte; bij werken bij particulieren kan

☐ Werknemers blijven uit de ruimtes waar zij niet moeten zijn voor het werk 6.8.. ☐ Werkzaamheden waarbij het niet mogelijk is om de afstand te

wanneer de aanwezigheid van de bewoner of werknemer niet nodig is, begeeft de bewoner of werknemer zich bij voorkeur naar een andere ruimte; bij werken bij particulieren kan