• No results found

REGLEMENT RECHTSVORDERING WIJZIGING

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "REGLEMENT RECHTSVORDERING WIJZIGING"

Copied!
100
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

W I J Z I G I N G

VAN HET

REGLEMENT OP DE RECHTSVORDERING

BIJ HET

KONINKLIJK BESLUIT VAN 25 MEI 1908 N°. 66 (STAATSBLAD N°. 522).

(OFFICIEELE BESCHEIDEN).

MET MACHTIGING DER REGEERING UITGEGEVEN VAN WEGE HET DEPARTEMENT VAN JUSTITIE.

BATAVIA

LANDSDRUKKEBIJ 1909. .

(2)

0083 6427

0 ^ >

t i l b 2*.

(3)
(4)
(5)

W I J Z I G I N G

VAN HET

REGLEMENT OP DE RECHTSVORDERING

BIJ HET

KONINKLIJK BESLUIT VAN 25 MEI 1908 N°. 66 (STAATSBLAD N°. 522).

(OFFICIEELE BESCHEIDEN).

MET MACHTIGING DER REGEERING UITGEGEVEN VAN WEGE HET DEPARTEMENT VAN JUSTITIE.

BATAVIA

LANDSDRUKKERIJ 1909.

(6)
(7)

INHOUD.

BLADZ.

I. Voordracht van den Minister van Koloniën van 3 Juli 1905 Litt. A1 n". 54 1

II. Ontwerp-besluit • 23 III. Advies van den Raad van State van 28 November 1905 n". 27 nopens het Ontwerp-besluit 68

IV". Afzonderlijk advies van den Staatsraad Mr. T. M. C. ASSEK 81 V. Consideration en advies van den Minister van Kolonien ad interim van 19 Mei 1908, Afd. A', n". 15 83

(8)
(9)

M 54.

's GRAVENHAGE, 3 Juli 1905.

Bij schrijven van den 27en Juli 1896, La A II5 34/1774 bood de Minister BEKGSMA

den Gouverneur-Generaal van N e d e r 1 a n d s c h - 1 n d i ë vijf exemplaren aan van het Nederlandsche Staatsblad van 1896 IIs 103, waarin is opgenomen de wet van 7 Juli 1896, houdende wijzigingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (zoogenaamd wetsvoorstel HARTOGH), en deelde den Landvoogd mede, dat hij met het oog op de oppositie, welke dit wetsontwerp van deskundige zijde had ondervonden en het gemis aan eene gevestigde meening hier t e lande omtrent de voordeden, die van de werking dier wet ware te wachten, het praematuur achtte reeds dadelijk stappen te doen ten einde ingevolge het voorschrift van artikel 75 alinea 1 van het Regeeringsreglement de nood- zakelijke en mogelijke wijzigingen in het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvordering voor de raden van justitie op J a v a en het hooggerechtshof van N e d e r l a n d s c h - I n d i ë bij de Kroon aanhangig te maken. Hieraan werd echter de opmerking toege- voegd, dat deze zienswijze niet behoefde te beletten dat het onderwerp reeds dadelijk door de daartoe aangewezen autoriteiten in I n d i ë werd in studie genomen.

In antwoord op dit schrijven deed de Gouverneur-Generaal bij brief van den l le n

J u n i 1899 Il? 1207/17 den Minister eenige exemplaren toekomen van een door den rechter- lijken ambtenaar ter beschikking van den Directeur van J u s t i t i e Mr. P . H. FEOMBERG,

samengesteld ontwerp t o t wijziging van het Reglement op de Burgerlijke Rechtsvorde- ring onder mededeeling dat een tiental exemplaren bestemd was voor den president en leden der Staatscommissie voor de herziening der Indische wetgeving op privaatrech- telijk gebied.

De Landvoogd verkeerde dus blijkbaar in de meening dat de Minister voornemens was om over het ontwerp het advies dier commissie in t e winnen.

Naar aanleiding hiervan gaf de Minister CREMER bij schrijven van den 20 Septem- ber 1899, La A1 Il? 28/2244 te kennen dat nu de praktijk zich omtrent de door de zoo- genaamde wet-HARTOGH in de burgerlijke rechtsvordering aangebrachte wijzigingen voldoende had uitgesproken om daaraan h e t k a r a k t e r van eene blijvende voorzie- ning toe t e kennen, de wenschelijkheid bestond om met eenigen spoed aan het voor- schrift van artikel 75 alinea 1 van het Regeeringsreglement t e voldoen; dat echter de behandeling van zulk een omvangrijken a r b e i d door de Staatscommissie zeer nood- wendig eene belangrijke vertraging tengevolge zou hebben, welke niet gerechtvaar- digd was t e achten, wanneer in a a n m e r k i n g werd genomen, dat, behalve het advies van den Directeur van J u s t i t i e — immers uit de missive van den Landvoogd bleek niet dat de Directeur zich met de door Mr. FROMBERG ontworpen wijziging had ver- eenigd (x) — en d a t van den Raad van N e d e r l a n d s c h - I n d i ë , ook het Hoog- gerechtshof van N e d e r l a n d s c h - I n d i ë , krachtens zijnen werkkring van zelve als adviseur in deze materie aangewezen, in s t a a t behoorde te worden gesteld om zijn oor- deel aangaande de voorgenomen wetsveranderingen uit te spreken. De Gouverneur- Generaal werd daarom door den Minister uitgenoodigd om de genoemde autoriteiten t e r zake t e hooren.

Bij zijn TTwer Majesteit hierbij eerbiedig aangeboden schrijven van den 14en Augus- tus 1903 IIs 1748/37 deelde de Gouverneur-Generaal den ondergeteekende mede, dat het in afschrift daarbij gevoegde advies van het Hooggerechtshof (eerste kamer) ddo. 15 Mei 1900 II9 240/5181 om consideratiën en advies in handen was gesteld van den Raad van N e d e r l a n d s c h - I n d i ë , doch door dit college aanvankelijk buiten behandeling was gelaten in afwachting van een door den vorigen Directeur van J u s t i t i e toegezegd nader rapport. Nopens dit l a a t s t e rapport, waarbij een gewijzigd ontwerp wrerd overgelegd (') Later werd door den Directeur uitdrukkelijk verklaard dat hij zich voor den inhoud van het ontwerp geheel aansprakelijk stelde.

Aan

de Koningin.

!

(10)

heeft de E a a d van I n d i ë van zijn gevoelen doen blijken bij advies van 24 Juli 1908 B°- X I X hetwelk Uwe Majesteit hierbij mede gelieve aan te treffen.

Van beide de hooger bedoelde ontwerpen wordt Uwe Majesteit hierbij een gedrukt exemplaar eerbiedig aangeboden.

Behoudens wat de punten betreft, die hieronder ter sprake zullen worden gebracht, veroorloof ik mij voor de toelichting van nevensgaand conceptbesluit te verwijzen naar de gedrukte memories van toelichting, welke bij die ontwerpen behooren.

Aangaande de considerans m a a k t de Raad van I n d i ë de opmerking, dat, hoewel uit de gevoerde correspondentie tusschen h e t opperbestuur en de Indische regeering blijkt, dat het in de bedoeling lag slechts naar aanleiding van de zoogenaamde wet-

HARTOGH het Reglement op de burgerlijke rechtsvordering te wijzigen, niettemin in hel oorspronkelijk en ook in het nader ontwerp wordt voorgesteld in dat reglement boven dien nog andere wijzigingen aan te brengen, bepaaldelijk om de liquidatie van proceskos- ten in overeenstemming met de wet van 23 April 187!) (Nederlandsen Staatsblad W 75) en het cassatieproces in overeenstemming met de wet van 26 J u n i 187G (Nederlandsen Staatsblad W 124) te regelen. Hiermede kan de Raad zich volkomen vereenigen, omdat het meerendeel der buiten de wet- HARTOGH voorgestelde veranderingen in hoofdzaak overeenkomt met de in Nederland bestaande wetten en zij derhalve gegrond zijn op het voorschrift van artikel 75 alinea 1 van het Regeeringsreglement. Doch dan behoort, ook naar de meening van het college, de considerans van het vast te stellen Koninklijk Be- sluit, behalve van de wet-HARTOGH, ook van de evengenoemde twee wetten melding te maken.

Deze opmerking komt mij juist voor. Mitsdien ware de considerans te lezen:

„Lettende op de wetten van 7 Juli 1896 (Nederlandsen Staatsblad II? 103) tot wij- ziging van liet Wetboek van burgerlijke Regtsvordering, van 26 J u n i 1870 (Nederlandsch Staatsblad W 124), t o t wijziging van de bepalingen omtrent de wijze van procedeeren in cassatie in burgelijke zaken en 23 April 187» (Nederlandsch Staatsblad IV 75) tot wijzi- ging der regeling van de kosten in burgelijke zaken en van de bevoegdheid der procureurs tot het bepleiten dier zaken, zoomede op artikel 75 van het reglement op het beleid der Regeering van N e d e r 1 a n d s c h -1 n d i e'".

A r t i k e l 1.

Op grond van hetgeen door den Directeur van J u s t i t i e is aangevoerd met name tegen de bezwaren van het Hooggerechtshof tegen de in het oorspronkelijk ontwerp voorgestelde wijzigingen van artikel 2 van' het Reglement, kan ik mij met de lezing van dat artikel in liet gewijzigd ontwerp vereenigen.

De Raad van I n d i ë doet evenwel opmerken, dat in dat artikel eene leemte is blijven bestaan, daar wel in liet l a a t s t e lid is bepaald, dat de kennisgeving aan belang- hebbenden van ten kantore van sommige ambtenaren gedane beteekeningen geschiedt ten koste van den belanghebbende, terwijl als dwangmiddel om de voorgeschoten kosten van kennisgeving terug te krijgen, verder is bepaald, dat het beteekende stuk niet behoeft te worden afgegeven zoolang die kosten niet vergoed zijn — maai' dat geene regeling is ge- maakt voor liet geval, da) de belanghebbende liet beteekende stuk niet opvraagt en onge- negen is om de kosten te vergoeden. Daar het onbillijk zou wezen die kosten door den tot kennisgeving v e r p l i c h t e n landsdienaar te laten dragen, meent de Raad, dat als- nog behoort te worden voorgeschreven, dat in zulk. een geval de kosten van kennigeving door het land zullen worden gedragen, behoudens verhaal op den belanghebbende.

Deze opmerking komt mij juist en het aangegeven voorschrift doeltreffend voor.

Aan artikel 2 zal derhalve als l a a t s t e zinsnede moeten worden toegevoegd. „Wei gert of verzuimt de belanghebbende het beteekende stuk aan te nemen of op te vragen en toont hij zich ongenegen om de kosten te vergoeden, dan komen zij ten laste van den lande, behoudens verhaal op den belanghebbende".

De algemeene uitdrukking „toont hij zich ongenegen" in stede van „weigert" oi' eene daarmede gelijkstaande uitdrukking is hier gekozen, omdat in het gestelde geval het zich licht kan voordoen, dat de weigerachtige belanghebbende eenvoudig — ook na eventu eele aanmaning — niets van zich laat hooien.

De administratieve regeling dezer aangelegenheid, waarbij men in het oog moet houden, dat het geval zich wel zelden zal voordoen, zal, naar ik vertrouw, voor de Indische Regeering weinig bezwaren opleveren.

A r t i k e l 2.

Met de voorgestelde wijzigingen van artikel 3 van het Reglement kan de Raad van I n d i ë slechts ten deele instemmen.

Het bestaande artikel 8 bepaalt, dat ingeval de deurwaarder noch den gedaagde, noch iemand van diens huisgenooten aan zijne woonplaats vindt, hij het afschrift zal

(11)

k î k

i s

d e z e n v e r v a n g t.

Met de in de toelichting van het oorspronkelijk ontwerp gegeven verklaring, dat met deze l a a t s t e woorden vermoedelijk wordt bedoeld de gewestelijke Secretaris, die den Resident bij afwezigheid vervangt, daar ten tijde van het tot stand komen van het Regle- ment op de Burgerlijke Regtsvordering onder „Hoofd van plaatselijk bestuur" in het algemeen de Resident werd verstaan, kan de Raad zich gereedelijk vereenigen.

Ook beaamt hij de opmerking, dat, sedert artikel 103 der overgangsbepalingen bij Staatsblad 1884 IF 76 is verduidelijkt, op J a v a en M a d o e r a onder hoofd van plaat- selijk bestuur moet worden verstaan de Assistent-Resident in de afdeelingen, en derhalve artikel 3 moet worden gewijzigd. Doch met eene wijziging in dier voege dat eenvoudig de woorden „of aan dengene, die deze vervangt" worden weggelaten, kan de Raad zich niet vereenigen, daar wel is waar de Assistent-Resident bij belet of betrekkelijk korte afwezigheid officieel geen vervanger heeft, maar toch moet worden voorzien in het geval, d a t zoodanig belet of afwezigheid zich voordoet ten tijde, dat de deurwaarder hem vol- gens de wet een afschrift-exploit moet ter hand stellen.

De Raad wenscht het artikel aangevuld te zien met de bepaling, dat bij belet of af- wezigheid van het hoofd van plaatselijk bestuur het afschrift ook aan een ander kan ter- hand gesteld worden, bijvoorbeeld aan den höogsten in rang aanwezigen Europeeschen ambtenaar of beambte op het plaatselijk bureau.

Dezelfde opmerking geldt ten opzichte van het eerste lid van nummer 4 van artikel

<>, alwaar eveneens de woorden „of aan dengene die hem vervangt" zijn weggelaten.

Deze opmerking acht ik niet van grond ontbloot, weshalve het mij geraden schijnt zoowTel in artikel 3 als in het eerste lid van nummer 4 van artikel 6 achter de gewijzigde alinea eene alinea in te voegen, luidende, in artikel 3,: „Bij belet, ontstentenis of afwe- zigheid van het hoofd van plaatselijk bestuur geschiedt de terhandstelling aan den hoögsten in rang aanwezigen Europeeschen ambtenaar of beambte op het plaatselijk bureau"

en in artikel 6 sub 4" : „Bij belet, ontstentenis of afwezigheid van het hoofd van plaatselijk bestuur wordt het exploit gedaan aan den hoögsten in rang aanwezigen Euro- peeschen ambtenaar of beambte op het plaatselijk bureau".

In verband hiermede moeten aldaar in het tweede lid achter „ambtenaar" worden i.ngelascht de woorden „of beambte".

H e t Hooggerechtshof stelt nog voor in a r t i k e l 5 aan het slot van het 2de lid in plaats van „door een daartoe bevoegd beambte" te lezen „door een daartoe door hem aan- gewezen Europeesch beambte", omdat een inlandsen beambte niet de vereischte waarbor-

gen zou opleveren voor het behoorlijk uitbrengen van de dagvaarding.

In de Toelichting op het gewijzigd ontwerp (blz. 159) wordt betoogd, dat met de voorgestelde lezing een fout zou worden begaan, vermits de „daartoe bevoegde beambte"

geen ander is dan de buitengewone deurwaarder en tegen het uitbrengen van exploiten door dezen geen, in allen gevalle niet het door het Hof geopperde bezwaar kan bestaan, daar de steller der Toelichting nooit heeft vernomen, dat Inlanders t o t buitengewone deurwaarders bij de Raden van J u s t i t i e aangesteld worden. Volgens de lezing van het Hof zou echter de eerste de beste Europeesche beambte door het hoofd van plaatselijk bestuur kunnen worden aangewezen tot het uitbrengen van een dagvaarding, zelfs zonder vooraf beëedigd te zijn, hetgeen toch zeker de bedoeling der wet niet kan wezen.

-Met deze tegenwerping kan ik mij niet in allen deele vereenigen. Onder „daar- toe bevoegde beambte" toch vallen mijns inziens niet alleen de buitengewone deur- waarders bij de Europeesche rechtcolleges, doch ook de deurwaarders bij de inlandsche rechtscolleges. Artikel 198 van het Reglement op de Regterlijke organisatie immers zegt: „ A l l e deurwaarders zijn, ieder in het ressort van het regterlijk college, waar- bij hij is aangesteld, bevoegd tot het doen van a l l e geregtelijke aanzeggingen, be- kendmakingen, protesten en verdere exploiten, hetzij die al dan niet met een aanhangig regtsgeding in verband staan, tot het doen van a l l e dagvaardingen, insinuation en beteekeningen tot den regtsingang of tot de instructie van burgerlijke gedingen of straf- zaken behoorende en tot hot doen van a l l e exploiten ter uitvoering van regterlijke be- velen, vonnissen en arresten, zoowel in burgerlijke als strafzaken".

Terecht werd op grond van deze woorden door het Hooggerechtshof bij ar- rest van 25 September 1856 (aangehaald bij IMMINK De regterlijke organisatie van Ne- derlandsch-Indië ad art. 198) beslist, dat het in het eerste lid van bovenstaand artikel gebezigde woord „ressort" moet verstaan worden in den zin van t e r r i t o r i a l e n i 1 g e s t r e k t h e i d, waaruit volgt, dat de bevoegdheid van eenen deurwaarder niet beperkt is tot het uitbrengen van exploiten, welke voor het college, waarbij hij is aan- gesteld, effect kunnen sorteeren, maar integendeel zich uitstrekt tot het doen van alle

(12)

exploiten, onverschillig voor welk college, mits zij gedaan worden binnen de t e r r i t o - riale uitgestrektheid van het college, waarbij hij is aangesteld.

Vermits op grond hiervan zeer zeker ook inlandsche deurwaarders t o t de be- doelde „bevoegde beambten" behooren blijft het bezwaar van het Hof van kracht. H e t komt mij echter voor, dat de behoorlijke beteekening van het exploit door het kiezen van een d a a r t o e niet alleen bevoegd, m a a r ook geschikt beambte veilig aan de pru- dentie van het hoofd van plaatselijk bestuur kan worden overgelaten en dat van eene wijziging in den door het Hof aangegeven zin — afgezien van de daartegen in de Toe- lichting ten slotte terecht opgeworpen bezwaren — geen sprake behoeft te wezen.

Aan de verdere door het Hof gemaakte opmerkingen is in het gewijzigd ontwerp voldaan. De ondergeteekende vereenigt zich dan ook met de daar voorgestelde lezing van artikel 5.

A r t i k e l 3.

Aan de opmerkingen van het Hooggerechtshof, dat het beter voorkomt in de slot- alinea de redactie van het Nederlandsch Wetboek op de Burgerlijke Rechtsvordering t e volgen door de aankondiging in een der dagbladen van des verzoekers woonplaats of, bij gebreke daarvan, van een naburige plaats, voor te schrijven, is hier zoomede elders in het gewijzigd ontwerp voldaan.

A r t i k e l 4.

H e t Hooggerechtshof geeft in overweging den termijn van zes maanden van artikel 7 van het Reglement, in overeenstemming met de Nederlandsche wet t e verlengen tot een jaar, w a t aan het Hof met het oog op de groote afstanden in Nederlandsch- Indië practischer voorkomt.

De bezwaren, door den Directeur van J u s t i t i e tegen dit voorstel ingebracht ko- men mij alleszins gegrond voor. Mitsdien is het artikel t e dien aanzien onveranderd gelaten.

A r t i k e l 5.

Aan de juiste opmerking van het Hooggerechtshof ten opzichte van de re- dactie der artikelen 10, 17 en 18 van het Reglement is in het gewijzigd ontwerp voldaan.

A r t i k e l 6.

H e t Hooggerechtshof m a a k t de opmerking dat de redactie van het tweede lid van artikel 15 beter zou luiden: „In de gevallen, bedoeld bij artikel 3 en 6, 9e, geldt de door het hoofd" enz.

In de Toelichting (*) wordt de meening d a t deze wijziging geene verbetering zou zijn op de volgende gronden verdedigd. Nommer 9 van artikel 6 gewaagt van de ge- vallen, dat de deurwaarder de gehuwTde vrouw, aan wie hij een exploit moet uit- brengen, niet t e haren woonhuize of aan haar werkelijk verblijf vindt. W a t de deur-

waarder dan te doen heeft, regelt de wetgever door te verwijzen naar artikel 3. Dit l a a t s t e artikel bevat een algemeen voorschrift. Eens voor al is daarin uitgemaakt wat den deurwaarder te doen s t a a t indien hij den persoon, aan wien hij een dagvaarding of ander exploit moet uitbrengen, noch iemand van de zijnen te huis treft. In de ver- wijzing naar artikel 3 is begrepen de verwijzing naar het tweede lid van artikel 15 dat met artikel 3 onafscheidelijk samenhangt, als het ware een aanhangsel van dat artikel vormt. H e t is dus niet noodig in het tweede lid van artikel 15 melding te maken van de gevallen, bedoeld bij artikel 6 W 9. Bovendien zou het verkeerd zijn, omdat ook in andere artikelen, bijv. in artikelen 435 en 559 naar artikel 3 verwezen wordt. Door dergelijke artikelen in het tweede lid van artikel 15 niet te noemen, doch daarin wel aan te halen artikel 6 II5 9, zou aanleiding gegeven worden tot de meening alsof in de niet aangehaalde artikelen de dag van terhandstelling niet zou zijn de dag van het exploit.

Met deze redeneering kan ik mij geheel vereenigen, weshalve het artikel vol- gens de lezing van het gewijzigd ontwerp onveranderd is behouden.

Verder stelt het Hooggerechtshof, ter voorkoming van twijfel of ook in andere gevallen de termijn van een maand op dertig dagen gesteld wordt, voor: de 2e alinea van artikel 17 van het Reglement t e lezen : „Waar in dit reglement wordt gesproken

van den termijn van een maand, wordt deze gesteld op dertig dagen", waarbij dan liet tweede lid liefst een afzonderlijk artikel zou moeten worden.

De Raad van I n d i ë neemt dit voorstel over. Wel is waar acht de Directeur van J u s t i t i e in de Inleiding op het gewijzigd ontwerp (blz. 26) liet voorgestelde onnoodig, omdat het Hooggerechtshof reeds bij arrest van 16 October 1890 heeft uitgemaakt, dat aan de tweede alinea van artikel 17, ofschoon strikt genomen alleen betrekking heb- bende op termijnen, binnen welke e x p l o i t e n moeten worden uitgebracht, eene al- (') Waar in de voordracht van de toelichting zonder meer gesproken wordt, is de toelichting van het gewijzigd ontwerp bedoeld.

(13)

gemeene strekking moet worden gegeven, docli uit deze beslissing zelve blijkt, dat daaromtrent twijfel mogelijk is, zoodat de wenschelijklieid om door eene uitdrukkelijke wetsbepaling allen twijfel weg te nemen, moet worden beaamd.

Deelende in liet gevoelen van liet Hooggerechtshof en van den Baad van Indië acht ik het door den Directeur geopperde bezwaar, dat de voorgestelde alge- ineene bepaling eigenlijk niet tehuis behoort in eene af deeling, die blijkens haar opschrift handelt over „exploiten van dagvaarding, aanzegging en beteekening" tegenover het practisch nut dier bepaling van ondergeschikt belang.

H e t voorstel van den Kaad van I n d i ë echter om de voorgestelde bepaling op t e nemen aan het slot van artikel 10 van het Beglement, waarin voor het eerst de termijn van een maand genoemd wordt, b e r u s t blijkbaar op een misverstand; wel spreekt het bestaande artikel 10 van een maand, maar in dat artikel volgens het ge- wijzigd ontwerp is van zoodanigen termijn geen sprake.

In overeenstemming met 's Hofs advies wordt derhalve de tweede alinea van artikel 17 gelezen: „ W a a r in dit reglement gesproken wordt van een termijn van een maand wordt hij gesteld op dertig dagen". Van het opnemen dier bepaling als afzon- derlijk artikel is afgezien, ten einde in de nummering der artikelen zoo weinig, moge- lijk verandering t e brengen.

A r t i k e l 7.

De Raad van I n d i ë bespreekt in zijn advies den door den oud-praktizijn Mr.

FOCK geuiten wensch, dat, ingeval de gedaagde anticipeert, ook op den gedaagde de verplichting gelegd worde om de zaak op de rol te doen inschrijven en vereenigt zich met hetgeen in de Toelichting t e r bestrijding hiervan is aangevoerd. Ook mij komt die bestrijding alleszins afdoende voor.

Het Hooggerechtshof vindt de voorgestelde lezing van artikel 24 onnoodig, daar de tegenwoordige regeling uitsluitend (uitstekend?) voldoet, zoodat het wenschelijk is haar te behouden.

Nu blijkens de Toelichting ook volgens den'Kaad van J u s t i t i e te B a t a v i a de bestaande regeling goed werkt en dus de voorgestelde wijziging van artikel 24 door dat rechtscollege niet noodig en niet wenschelijk wordt geacht, moet mijns inziens overeenkomstig deze adviezen van de voorgestelde wijziging worden afgezien. Het- geen in de Toelichting tot verdediging van die wijziging en refutatie van het advies van den Baad van J u s t i t i e wordt aangevoerd is van weinig belang. H e t uittreksel uit de rol wordt den president des namiddags bezorgd, wanneer de griffie wordt gesloten en dan ook feitelijk geen inschrijving op de rol meer voorkomt, tenzij in zeer zeldzame gevallen. D a t de president zich van t e voren kunne oriënteeren welke zaken behan- deld zullen worden, komt ook mij voor in het belang van den dienst t e zijn.

A r t i k e l 11.

Het Hooggerechtshof zegt, dat hier de redenen van wraking ook uitgebreid zou- den moeten worden tot de buitengewone substituut-griffiers. Terecht wordt echter in de Inleiding (blz. 30) betoogd, dat onder den substituut-griffier ook de buitenge- wone substituut-griffier is begrepen, zoodat eene aanvulling van het artikel overbodig zou zijn.

Ten onrechte is evenwel in a r t . 37 van het reglement al w a t op het Openbaar Mi- nisterie betrekking heeft, geschrapt. I k kan mij toch geenszins vereenigen met de afschaffing van de conclusie van het Openbaar Ministerie in het cassatie-proces. Bij de behandeling van art. 109 van het ontwerp zal op dit punt nader worden teruggekomen.

H e t artikel is dan ook onveranderd gebleven.

A r t i k e l 11 (12) (*).

Door het Hooggerechtshof wordt aan de oude redactie van artikel 47 van het Re- glement (in het. advies staat, klaarblijkelijk bij vergissing, artikel 49 vermeld), de voor- keur geschonken boven de voorgestelde, daar afwijking van het Nederlandsche artikel onnoodig wordt geacht.

Deze opmerking slaat op de in het oorspronkelijk ontwerp voorgestelde redac- tie luidende : „Na afloop der pleidooien of wel, indien er in de zaak niet gepleit wordt, na het verzoek om regt op de stukken, doet de regter zich de stukken overgeven en be- paalt hij den dag waarop de uitspraak zal plaats hebben". Deze redactie week in zoo- verre af van het bestaande artikel, dat in dit l a a t s t e bepaald is, dat de rechter „h e t- z i j d a d e l i j k , hetzij op eenen naderen door hem t e bepalen regstdag" uitspraak zal doen. Naar aanleiding van eene door de redactie van het Indisch weekblad van het Becht gemaakte opmerking is de r e d a c t i e in het gewijzigd ontwerp veranderd.

f1) De artikelen tusschen ( ) in dit rapport aangehaald slaan op de artikelen van het gedrukte gewijzigd ontwerp (nadere wijziging van het reglement op de burgerlijke rechtsvordering naar aan- leiding van de Wet-Hartogh. Batavia-Landsdrnkkerij 1901).

(14)

Zij luidt t h a n s : „Na afloop der pleidooien of wel, indien er in de zaak niet gepleit wordt, na het verzoek om regt op de stukken, doet de regter zich de stukken over- geven e n d o e t h ij d a d e 1 ij k u i t s p r a a k of stelt hij de uitspraak uit t o t een bepaaldelijk op te geven regtsdag".

Met deze redactie zou wellicht ook het Hof genoegen hebben genomen.

De Raad van I n d i ë wenscht het artikel aangevuld te zien met eene door den oud-praktizijn Mr. FOCK voorgeslagen bepaling, luidende:

„De rechter kan de uitspraak eerder doen plaats hebben dan hij bepaald heeft, doch in dat geval moet minstens twee dagen vóór den dag, waarop de uitspraak dan zal plaats hebben, van de vervroeging der uitspraak door den griffier aan de in de zaak betrokken praktizijns worden kennis gegeven.

Is het vonnis op den voor de uitspraak bepaalden dag niet gereed, dan bepaalt de rechter op dien dag ter rolle den naderen dag, waarop de uitspraak zal plaats hebben.

Terecht werd — ee ook de Raad van I n d i ë was het hiermede niet oneens — in de Toelichting (blz. 172) hiertegen aangevoerd, dat de l a a t s t e bevoegdheid den rech- ter uit den aard der zaak toekomt en de toevoeging van het tweede lid derhalve over- bodig mag heeten.

Toegegeven moet worden — zooals ook de Raad van I n d i ë aanvoert — d a t de rechter, nu de beteekening van het vonnis zal vervallen, zonder de aanvulling van het eerste lid den dag voor de uitspraak niet zal kunnen vervroegen, hetgeen de Raad niet in het belang van partijen, a l t h a n s niet in dat van den eischer acht t e zijn. Maar desniettemin vereenig ik mij met de opmerking in de Toelichting, dat de voorgestelde aanvulling niet wenschelijk is, omdat de onderstelling moet zijn, d a t de rechter, den dag voor de uitspraak bepalende, ook den j nisten dag vaststelt en zich d a a r a a n houdt. Omslachtigheid en casuistiek behooren in iedere wet en niet het m i n s t e in eene procesregeling zooveel mogelijk te worden vermeden. H e t door den Raad ge-

opperde bezwaar, dat de rechter den dag der uitspraak niet mag vervroegen zal zijn te ondervangen door dien dag op een niet al te verwijderd tijdstip t e stellen. Ver- vroeging toch komt gewoonlijk slechts dan voor, wanneer de rechter, hetzij de moeie- lijkheid der te beslissen rechtsvraag, hetzij den omvang zijner overige werkzaamheden

beeft overschat en zoodoende eerder tot eene beslissing komt dan hij zich had voor- gesteld. Wanneer eene partij of beide partijen bepaald belang hebben bij eene spoe- dige beslissing, wordt dit gewoonlijk aan den rechter medegedeeld, die zich bij het bepalen van den dag der uitspraak d a a r n a a r richt.

Behoeft derhalve de bepaling van het gewijzigd ontwerp niet te worden aangevuld, wel komt het mij wenschelijk voor de redactie dier bepaling beter in overeenstemming te brengen met die van het oorspronkelijk ontwerp. De uitdrukking „ s t e l t hij de uitspraak u i t tot een bepaaldelijk op te geven regstdag" lijkt mij minder eigenaar- dig, daar hier van een u i t s t e l , d. w. z. een verschuiven van de uitspraak van een vroegeren op een lateren „regtsdag" geen sprake is. De slotwoorden waren daarom te lezen: „en doet hij dadelijk uitspraak of bepaalt hij den dag, waarop de uitspraak zal plaats hebben".

A r t i k e l 14 (15).

Het Hooggerechtshof zegt, d a t artikel 61, 2° van het reglement moet vervallen, evenals de woorden in de slotalinea van dat artikel: „en die van den ambtenaar van het openbaar ministerie, welke daarbij is tegenwoordig geweest".

Terecht voert de Toelichting (blz. 78) hiertegen aan, dat de eerste opmerking op een misverstand berust, daar bij het Koninklijk besluit van 1864, Staatsblad II' 52, niet slechts de artikelen 318 en 320 van het Reglement, maar in het algemeen alle andere wettelijke voorschriften,, die met den inhoud van dat besluit in strijd zijn, werden in- getrokken. D a a r t o e behoort ook (indien de conclusion van het Openbaar Ministerie ge- heel worden afgeschaft) het tweede lid van artikel 61, zoodat van een thans nogmaals uitdrukkelijk intrekken geen sprake kan wezen.

Ten aanzien van de slotalinea wordt in de Toelichting op blz. 7!) de meening ontwikkeld, dat met de aangehaalde woorden niet anders kan bedoeld zijn dan dé vermelding van den naam van den a m b t e n a a r van het Openbaar Ministerie, die bij de u i t s p r a a k tegenwoordig was en derhalve behouden moeten blijven voor het ge- val, dat die a m b t e n a a r krachtens de hem bij artikel 60 van het Reglement op de Rech- terlijke organisatie verleende bevoegdheid eene civiele zitting bijwoont, op welke een vonnis wordt uitgesproken.

Dit betoog komt mij meer spitsvondig dan juist voor. Immers de argumenteering is die, dat de redactie der zinsnede niet kan slaan op de tegenwoordigheid van den ambte- naar van het Openbaar Ministerie bij het „oordeelen" over de zaak, omdat het Openbaar Ministerie bij de beraadslagingen in raadkamer niet tegenwoordig mag zijn. Hiertegen

(15)

moet worden opgemerkt, dat het woord „daarbij" niet behoeft te slaan op "hebben geoor- deeld", maar ook kan slaan op „de zaak", hetgeen mij meer waarschijnlijk voorkomt.

Doch hoe dit ook zij, in ieder geval zal de vermelding van den ambtenaar van het Open- baar Minsterie in dit algemeene artikel behouden moeten blijven, wanneer overeenkomstig

mijne bedoeling het hooien van het Openbaar Minsterie in cassatie zal worden gehand- haafd.

A r t i k e l 18 (19).

Volgens het gewijzigd ontwerp zal a a n artikel 99 van het Eeglement toegevoegd woorden een nieuw lid, luidende: „Indien de regeering van N e d e r l a n d s c h - I n d i ë , als vertegenwoordigende den lande, eigeneres of gedaagde is, wordt de Hoofdplaats B a - t a v i a als hare woonplaats beschouwd".

Het Hooggerechtshof is van meening dat de ontworpen toevoeging niet aan haar doel beantwoord. „Eischeres of gedaagde" toch sluit volgens het Hof niet alle gevallen in zich, waarin het wenschelijk is B a t a v i a als woonplaats der Begeering te beschouwen.

En indien de toevoeging behoorlijk vervolledigd wordt, is zij naar 's Hofs oordeel hier niet op hare plaats, zoodat afzonderlijke regeling van dit onderwerp de voorkeur ver- dient.

In de Toelichting (blz. 41) wordt gezegd, dat het den steller daarvan, bij gebrek a a n elke nadere toelichting, niet duidelijk is, waarom de voorgestelde bepaling niet aan het doel zou beantwoorden en waarom de alles omvattende, ook in de Nederlandsche wet gebezigde uitdrukking „eischeres of gedaagde", niet voldoende zou zijn of waarin de door het Hof gewenschte meer volledige regeling zou moeten bestaan.

H e t ligt voor de hand t e vermoeden, dat het Hof het oog heeft gehad op exploiten buiten geding, doch zooals ook de Toelichting vermeldt, wordt daaromtrent in artikel 6 sub 2° van het Eeglement eene regeling aangetroffen. Wellicht bedoelde het Hof de ge- vallen van interventie, doch er moet worden toegegeven, dat de werkelijke bedoeling moeielijk te raden is, zoodat de opmerking, gelijk ook in de Toelichting en het gewijzigd ontwerp is geschied, als niet voldoende duidelijk gemaakt, ter zijde kan

worden gesteld. .

De vaststelling der verordening op het faillissement en de surséance van betaling voor de Europeanen in N e d e r 1 a n d s c h -1'n d i ë bij Koninklijk besluit van 19 Novem- ber 1904 II5 46 heeft ten gevolge, dat het l2de lid van art. 99 in overeenstemming met de Nederlandsche wet is gewijzigd en thans gelezen wordt: ..In zaken van faillisement of van kennelijk onvermogen, voor den raad van justitie die den schuldenaar in s t a a t van faillissement of van kennelijk onvermogen heeft verklaart en wiens uitspraak tevens rechtsgevolgen heeft; indien de faillietverklaring of verklaring van te verkeeren in s t a a t van kennelijk onvermogen door het Hooggerechtshof is uitgesproken, voor den raad van Justitie, uit wiens leden de regter-commissaris is benoemd".

A r t i k e l 20 (21).

H e t Hooggerechtshof acht het wenschelijk in verband met Staatsblad 1870 II" 174 en artikel 9 van Staatsblad 1855 IIs 79 te bepalen wie in artikel 110 van het Eeglement onder „Inlanders" moeten worden verstaan. Naar aanleiding van deze o'pmerking bezigt het gewijzigd ontwerp de uitdrukking „eigenlijk gezegde Inlanders", waarmede ik mij op de in de Toelichting aangevoerde gronden kan vereenigen.

Voorts zegt het Hof dat in artikel 133 van het Eeglement de woorden „hetzij die van summieren, hetzij van gewonen aard zijn", moeten wegvallen.

Aan deze juiste opmerking is in het gewijzigd ontwerp gevolg gegeven.

A r t i k e l 2G (27).

H e t Hooggerechtshof vestigt er de aandacht op dat in de eerste alinea van artikel 172 van het Eeglement de woorden „hetzij op verzoek van partijen, hetzij ambtshalve gewezen" kunnen wegvallen.

In het gewijzigd ontwerp zijn de geschrapte woorden vervangen door: „waarbij een getuigenverhoor bevolen wordt". Met deze wijziging, waardoor, zooals in de Toe- lichting terecht wordt gezegd, eene goede aansluiting aan het voorafgaand artikel 171 wordt verkregen, kan ik mij geheel vereenigen.

A r t i k e l 27 (28).

Volgens het Hooggerechtshof wordt de eerste alinea van het voorgestelde artikel 173 beter gelezen als volgt: „Indien een getuige door ziekte of andere wettige beletselen verhinderd wordt om op te komen, zal de rechter diens verhoor aan een rechter-commis-

«aris opdragen, indien niet reeds zulk een opdracht voor het geheele getuigenverhoor is geschied, en zal de aangewezen rechter-commissaris zich bij den getuige vervoegen t o t het ontvangen van diens verklaring".

Deze redactie is in het gewijzigd ontwerp als vierde lid overgenomen; alleen is het woordje „zal" in „kan" veranderd, zoodat — gelijk de Toelichting opmerkt — de

(16)

rechter niet verplicht is het verhoor van den verhinderden getuige aan een rechter- commissaris op te dragen, indien bijvoorbeeld die getuige a a n een besmettelijke ziekte lijdende is.

Met de overgenomen redactie en de daarin aangebrachte wijziging kan ik mij ge- heel vereenigen.

Verder zegt het Hof, dat in de 2e alinea van artikel 173 zou bepaald moeten worden, dat, waar geen residentierechter is, bijvoorbeeld te B a w e a n, S o l o of D j o k j a - k a r t a , of de titularis op meer dan een plaats als voorzitter van den landraad zitting moet houden, zooals te A m b o n en te G a r o e t, zoodat zijn afwezigheid van vrij langen duur kan zijn, het verhoor ook kan opgedragen worden aan het hoofd van plaatse- lijk bestuur.

Met het oog op de veeltijds bedroevende resultaten, die dergelijke opdrachten a a n de niet-rechtsgeleerde hoofden van plaatselijk bestuur hebben opgeleverd wordt in de Toelichting verklaard, dat aan deze opmerking geen gevolg is kunnen gegeven worden (blz. 79 v.g.g.). Slechts is in het gewijzigd ontwerp eene voorziening getroffen voor de V o r s t e n l a n d e n en de af deeling B a w e a n, waarover nader bij de behandeling van artikel 107 van dat ontwerp.

Overigens kan ik mij op de in de Toelichting aangevoerde gronden met de hand- having van de opdracht aan den residentierechter wel vereenigen, vooral daar de juistheid moet worden erkend van de op blz. 81 der Toelichting gemaakte opmerking, dat men op het bezwaar, aan de afstanden verbonden, niet al te veel nadruk moet leggen, vermits de wetgever slechts rekening k a n ' h o u d e n met de groote meerderheid der voorkomende gevallen.

Aan de opmerkingen van het Hooggerechtshof dat van het derde lid van art. 173 de slotzinsnede zou moeten luiden: „De bepalingen van het I e en 2e lid van dit artikel zijn mede voor dien Kaad van J u s t i t i e toepasselijk" en dat de slotalinea beter ware t e lezen: „In al de bovenbedoelde gevallen zal de rechter enz." is gevolg gegeven door de toevoeging in het gewijzigd ontwerp van eene tweede zinsnede aan het tweede lid van artikel 173 en de overneming van de door het Hof aangegeven redactie in de slotalinea.

Ten slotte zegt het Hof, dat, indien het getuigenverhoor aan een rechter-commis- saris wordt opgedragen, eene bepaling niet zal mogen ontbreken, wanneer de opdrachten, waarvan in de 2e, 3e en 4e alinea melding wordt gemaakt, moeten geschieden, namelijk bij het toestaan van het getuigenverhoor dan wel of dit ook later zal kunnen plaats vinden, en of die opdracht moet geschieden op rapport van den rechter-commissaris, op een daartoe strekkend request van de partij, die den getuige wenscht te doen hooren, dan wel bij conclusie ter openbare terechtzitting.

Hieraan is in meer uitgebreiden zin voldaan door de invoeging van de l a a t s t e ali- nea van artikel 172 sub artikel 27 van het gewijzigd ontwerp.

De l a a t s t e zinsnede van het vijfde lid van artikel 173: „Niettemin vervalt het voorschrift betreffende de beteekening, indien het verhoor tenhuize van den getuige p l a a t s heeft" is weggelaten. De motieven hiervoor zijn onder Artikel 35 vermeld.

A r t i k e l 31 (32)..

Naar aanleiding van eene opmerking van het Hooggerechtshof is het woord „sum- mierlijk" in het eerste lid van artikel 203 van het Reglement geschrapt.

A r t i k e l 32 (33).

Met het oog op de in artikel 173 gebrachte wijziging kan artikel 205 van het Regle- ment — terecht wordt er door het Hooggerechtshof op gewezen — vervallen.

A r t i k e l 34 (35).

Volgens het oorspronkelijk ontwerp zou aan artikel 20!) van het Reglement worden toegevoegd een nieuw lid, luidende: „In het geval in het tweede lid van artikel 173 en 205 bedoeld, treedt in de plaats van den griffier een door den residentierechter aange- wezen ambtenaar".

H e t Hooggerechtshof wees er op dat de aanhaling van artikel 205 moest vervallen en dat achter „den residentierechter" moest worden gevoegd: „of de autoriteit, aan wie het verhoor is opgedragen".

Deze opmerking vervalt, nu van opdracht van het verhoor aan eenige andere auto- riteit dan eenen rechter geen sprake zal kunnen zijn.

De Raad van I n d i ë neemt met de gewijzigde redactie, waarbij in de plaats van het eerste lid van artikel 209 twee leden worden gesteld, genoegen, doch wenscht in het l a a t s t e lid de woorden: „Behoudens het geval dat het verhoor van eenen getuige ten diens huize plaats heeft" te doen wegvallen.

H e t is toch, zoo argumenteert de Raad, niet recht duidelijk, waarom partijen bij het verhoor niet tegenwoordig zouden mogen zijn, indien het gehouden wordt ten huize van den getuige, daar deze omstandigheid het belang niet wegneemt, dat zij kunnen heb-

(17)

ben om bij dat verhoor tegenwoordig te zijn. In de Toelichting van het nader ontwerp (pagina 187) zegt de Directeur van J u s t i t i e wel, dat dit verband houdt met den slotzin van het voorgestelde artikel 173 (pagina 114), volgens welken geen kennis gegeven wordt aan de wederpartij van dag, uur en plaats, waarop het verhoor zal worden gehouden, in- dien het plaats heeft ten huize van den getuige, maar de Baad ziet niet in waarom de beteekening zou moeten achterblijven, indien het verhoor ten huize van den getuige plaats heeft. De slotzin van artikel 173 van het Reglement zooals dat artikel gewijzigd zou worden volgens artikel 28 van het nader ontwerp, luidende: „Niettemin vervalt het voorschrift betreffende de beteekening, indien het verhoor ten huize van den getuige plaats heeft", kan dan ook, naar het college meent, wel vervallen.

De opmerking van den Raad van I n d i ë komt mij gegrond voor. Naar eene mo- tiveering van de hierbedoelde beperking van de bevoegdheid van partijen om bij het ver- hoor van een getuige tegenwoordig te zijn, zal men in de toelichtingen tevergeefs zoeken.

Den Raad van I n d i ë moet dan ook worden toegegeven, dat het belang van partijen medebrengt — men denke bijvoorbeeld aan hun recht tot wraking — bij het verhoor van den getuige in diens woning evengoed tegenwoordig te zijn als bij dat ter openbare terechtzitting van den raad van justitie of residentierechter of ter niet openbare zitting van den rechtercommissaris.

Op grond van het bovenstaande zijn de aangehaalde woorden in het tweede lid van artikel 209 weggelaten en luidt de bepaling t h a n s : „Partijen kunneen in persoon bij elk getuigenverhoor tegenwoordig zijn''. In verband hiermede is de l a a t s t e zinsnede van het vijfde lid van artikel 173 eveneens geschrapt.

A r t i k e l 36 (37).

H e t Hooggerechtshof zegt, dat bij de nieuwe lezing van artikel 213 van het Regle- ment moet worden gelet op hetgeen in artikel 173 over den residentierechter is gezegd.

Aan deze opmerking is tegemoetgekomen door de algemeene bepaling van artikelen 1038 en 1039 in Artikel 107 en die in A r t i k e l 109 sub a van het gewijzigd ontwerp, krachtens welke in de V o r s t e n 1 a n d e n en in de bezittingen buiten J a v a en M a d u r a de opdracht aan liet hoofd van plaatselijk bestuur is gehandhaafd.

D a t deze voorziening ten opzichte der V o r s t e n l a n d e n en van B a w e a n behoort te vervallen, zal blijken bij de behandeling van artikel 107 van dat ontwerp.

A r t i k e l 37 (38).

Volgens het Hooggerechtshof zou de redactie van artikel 217 van het Reglement gelijk kunnen zijn aan die van artikel 221 van de wet-HABTOGH. Echter zouden in de 2e alinea de woorden „voor den rechter van het kanton" vervangen moeten worden door:

„voor het hoofd van plaatselijk bestuur".

Naar mijne meening is deze opmerking in de Toelichting op juiste gronden weer- legd, zoodat ik mij dan ook met de gehandhaafde lezing van het ontwerp, en met de toevoeging van de derde alinea vereenig.

A r t i k e l 38 (39).

Naar het oordeel van het Hooggerechtshof zou het derde lid van artikel 221 van het Reglement in juistheid winnen, indien het luidde: „Ingeval de rechter beveelt, dat de eed worde afgelegd voor het hoofd van plaatselijk bestuur, wordt door dezen in het daarvan op te maken procesverbaal na verhoor der deskundigen en der partijen, voor zoo- ver deze tegenwoordig zijn, de plaats, de dag en het uur, waar en wanneer de deskun- digen tot het onderzoek zullen overgaan, zoomede de termijn, binnen welken zij hun schriftelijk bericht ter griffie zullen inleveren, bepaald".

Ook zou naar 's Hofs meening aan dat artikel een vierde lid moeten worden toege- voegd, luidende: „In dit geval wordt de terechtzitting, bestemd tot de voortzetting der zaak na de inlevering van het bericht der deskundigen ter griffie, door den rechter op het verzoek van de meest gereede partij vastgesteld."

Aan de eerste opmerking is in het gewijzigd ontwerp met ongeveer woordelijke overneming van de redactie gevolg gegeven, aan het tweede op de mijns inziens juiste gronden, in de Toelichting vermeld, daarentegen niet.

Met de geheele redactie van het gewijzigd ontwerp, waarbij het rolsysteem is be- houden gebleven, vereenig ik mij dan ook ten volle.

A r t i k e l 41 (42).

H e t Hooggerechtshof verwijst voor artikel 233 van het reglement naar 't geen bij artikel 173 over den residentierechter is gezegd.

Evenals in laatstgemeld artikel is ook in artikel 233 de delegatie aan den residen- tierechter terecht behouden. Alleen is eene bijzondere bepaling gemaakt voor M a k a s - s a r alwaar de rol van residentierechter op grond der bepaling sub f van het Konink- lijk Besluit, opgenomen in Indisch Staatsblad 1901 11- 168, door den raad van Justitie wordt vervuld.

•:>

(18)

Aan 's Hofs opmerking, dat in artikel 237 van het Reglement na het 2de lid in navolging van artikel 119 der Nederlandscke Rechtsvordering zou kunnen worden inge- lascht: „van dit proces-verbaal zal het oorspronkelijke worden ingezonden" is geen ge- volg gegeven in het gewijzigd ontwerp; ook de Toelichting zwijgt daarover.

Nu een dergelijk voorschrift in de correspondeerende afdeeling der Nederland- sche wet ontbreekt (en de bedoelde bepaling van artikel 119 over het getuigenverhoor voor den kantonrechter handelende, zelfs niet voor de procedure bij de arrondisse- mentsrechtbanken, de hoven en den hoogen raad is overgenomen) referte aan artikel 200 der Nederlandsche wet) meen ik 's Hofs advies niet t e moeten volgen.

A r t i k e l 49 (50).

H e t Hooggerechtshof spreekt den wensch uit dat in de 2de alinea van artikel 332 van het Reglement zal worden bepaald, d a t ook van vonnissen, houdende ofwijzing van een verzoek tot voeging en tusschenkomst, hooger beroep kan worden ingesteld vóór het wijzen van het eindvonnis, daar vaak onherstelbaar nadeel zal zijn toegebracht, indien het eindvonnis moet worden afgewacht.

Aan dezen wensch is op de in de Toelichting uiteengezette motieven gehoor gegeven door de toevoeging van een vierde lid aan artikel 331. eene oplossing waar- mede ik mij geheel vereenig.

Ook is het n a a r 's Hofs oordeel wenschelijk, dat de exceptie van onbevoegdheid, indien verworpen, afzonderlijk appellabel zal zijn, weshalve het college de 3e alinea van artikel 332 in dien zin gewijzigd zou willen zien.

Dat in liet gewijzigd ontwerp aan dezen wensch geen gevolg is gegeven, acht ik op de in de Toelichting ontwikkelde gronden (§ 13, blz. 97 vgg.) juist.

A r t i k e l 50 (51).

H e t Hooggerechtshof meent dat in het tweede lid van artikel 334 van het Re- glement h e t woord „beteekende" door „hem" behoort te worden vervangen.

Hieraan is in het gewijzigd ontwerp gevolg gegeven.

A r t i k e l 52 (53).

Naar de meening van het Hooggerechtshof zou het derde lid van artikel 339 van het Reglement beter behouden kunnen blijven en daarachter gevoegd kunnen worden wat in 't ontwerp ter vervanging wordt voorgesteld.

Aan deze opmerking is in het gewijzigd ontwerp gevolg gegeven door de toevoe- ging aan het derde lid van eene zinsnede, luidende: „Is evenwel het verzoekschrift binnen dien termijn ter griffie ingediend, dan kan het enkele feit, dat de dagvaarding na verloop van dien termijn is uitgebragt aan de ontvankelijkheid van het beroep niet schaden".

Behoudens wijziging van de redactie in zoover, dat gelezen wordt: „Indien evenwel het verzoekschrift binnen dien t e m i j n ter griffie is ingediend enz.", b e s t a a t bij mij tegen de aanvulling geen bezwaar.

A r t i k e l 54 (55).

Het Hooggerechtshof m a a k t de opmerking, dat artikel 351 in verband zou moe- ten worden gebracht met hetgeen bij artikel 332 als wijziging is voorgesteld.

In het gewijzigd ontwerp is met deze opmerking rekening gehouden.

A r t i k e l 55 (56).

H e t Hooggerechtshof acht het wenschelijk artikel 355 van het Reglement t e be- houden, zooals het nu is, doch er achter te voegen: „Het zal hem vrijstaan om, alvorens bij eindvonnis te beslissen, eene préparatoire of eene interlocutoire uitspraak te doen".

Ook acht het Hof het raadzaam t e bepalen, dat de uitvoering der interlocutoire uitspraken door den rechter in appèl aan den eersten rechter kan worden opgedragen".

In het gewijzigd ontwerp is aan art. 355 eene nieuwe redactie gegeven om aan- sluiting te verkrijgen aan artikel 192 van he r Inlandscli Reglement en de daarmede over- eenstemmende artikelen in de reglementen op het Rechtswezen op de Buitenbezittingen Intusschen is aan 's Hofs eerste opmerking voldaan door de nieuwe redactie van artikel 357.

Aan de tweede opmerking daarentegen is geen gevolg gegeven op de alleszins juiste gronden in de Toelichting cp blz. 85 ontwikkeld.

A r t i k e l 57.

De door het Hooggerechtshof g e m a a k t e opmerkingen vereischen geene bespre- king, daar het geheele artikel, zooals in het gewijzigd ontwerp terecht is aangegeven, vervalt ingevolge het Koninklijk besluit in Stbl. 1901 IIs 124, artikel 3 a en ö.

A r t i k e l 58.

Terecht wijst de Raad van I n d i ë er op, dat dit artikel vervalt, nu de geheele Achtste Titel bij artikel I I I van het Koninklijk besluit van 4 Mei 1901 II' 50, opgenomen in Indisch Staatsblad II5 319, is ingetrokken.

(19)

A r t i k e l 50 (59).

Aan de opmerking van het Hooggerechtshof dat het juister is in het tweede lid van artikel 388 van het Eeglenient het woord „beteekende" t e vervangen door „hem", is in het gewijzigd ontwerp gevolg gegeven.

A r t i k e l 57 (60).

H e t Hooggerechtshof zegt, dat de vervanging van het woord „beteekende"

door „eischer in cassatie" in het tweede lid van artikel 402 van het Reglement, minder juist is, omdat, zoolang geen cassatie is aangeteekend, moeielijk van een eischer in cassatie sprake kan zijn, en geeft derhalve in overweging „beteekende" t e vervangen door „hem".

Aan deze opmerking is in het gewijzigd ontwerp voldaan.

Verder wijst het Hof er op, d a t in artikel 403 de woorden „of arrest", ten on- rechte overgenomen van artikel 398, 3e lid der Nederlandsche wet, moeten wegvallen, omdat in Indië geen cassatie van a r r e s t e n bestaat.

Ook met deze juiste opmerking is in het gewijzigd ontwerp rekening gehouden.

A r t i k e l 58 (61).

H e t komt aan het Hooggerechtshof wenschelijk voor bij artikel 412 van het Re- glement, nieuwe redactie, de 2e', 3e en 4e alinea van artikel 107 nieuw a a n t e halen (zie artikel 21 van het ontwerp).

Voorts geeft het Hof in overweging, bij artikel 41(i van het Reglement de redactie van artikel 411 der Nederlandsche wet te volgen.

Aan de eerste opmerking, naar ik meen op juiste gronden (uiteengezet op blz.

73 der Toelichting), geen gevolg gegeven.

De afwijking van de redactie van artikel 41« van het Reglement van die van artikel 411 der Nederlandsche wet welke in de Toelichting van het oorspronkelijk ont-

werp (blz. 121) uitvoerig is gemotiveerd, vind ik eene verbetering, zoodat m. i. te- recht ook in dit opzicht het advies van het Hof in het gewijzigd ontwerp niet is gevolgd.

A r t i k e l 59 (62).

Door het Hooggerechtshof wordt het behoud van de in artikel 423 van het Regle- ment voorkomende woorden: „ten ware partijen mochten verlangen, dat op de stukken en schrifturen wierd recht gedaan" aanbevolen.

D a t aan dezen wensch van het Hof in het gewijzigd ontwerp niet is voldaan, komt mij rationeel voor, nu ook de Nederlandsche wet de bedoelde woorden niet bevat en de inhoud daarvan niet anders dan als eene van zelf sprekende en dus overbodige toe- voeging kan worden beschouwd.

A r t i k e l 60 (63).

Tegen de in het oorspronkelijk ontwerp opgenomen ambtshalve aanvulling van middelen van cassatie verzet zich het Hooggerechtshof op grond van de lijdelijkheid des rechters en van het k a r a k t e r der cassatie. De memorie van Toelichting op het ge-

wijzigd ontwerp acht deze gronden niet af loende. Niettemin is de ambtshalve cassee- ring om een ander motief, in de Toelichting op blz. 75 uiteengezet, in dat ontwerp weg- gelaten.

Inderdaad b e s t a a t er voor het verleeaen van de hierbedoelde bevoegdheid a a n het hoogste rechtscollege ook n a a r mijne meening althans op dit oogenblik geen re- den, zoodat ik mij met de weglating kan vereenigen.

In verband hiermede is aan den wensch van het Hof, om op het voetspoor der Nederlandsche wet eene bepaling op t e nemen, luidende: „Geene andere middelen van cassatie komen bij de uitspraak in aanmerking dan die, welke overeenkomstig h e t bepaalde bij die artikelen 411 en 415 zijn voorgesteld", gevolg gegeven.

Daarentegen is geen gevolg gegeven aan het voorstel van het Hof om in het tweede lid van artikel 424 de woorden „en naar die, welke in de volgende artikelen vervat zijn" te doen wegvallen. Ter motiveering van dit voorstel wordt een beroep gedaan op de Nederlandsche wet, waarin de aangehaalde woorden niet voorkomen.

Aangezien evenwel het Hof bij zijne uitspraak zich inderdaad ook n a a r de vol- gende artikelen heeft t e regelen, meen ik dat voor een schrappen van de woorden geen termen aanwezig zijn.

A r t i k e l 62 (65).

De door het Hooggerechtshof ten aanzien van artikel 432 van het Reglement ge- m a a k t e opmerkingen vervallen, nu dit geheele artikel bij Indisch Staatsblad 1901 II?

124 is ingetrokken.

A r t i k e l 64 (67).

H e t Hooggerechtshof acht het met het oog op de kosten wenschelijk in het voor- gestelde derde lid van artikel 444 van het reglement aan het slot het woord „Euro-

(20)

peeschen" te doen vervallen. Mocht echter een inlandsen hoofd aangewezen worden, dan komt aan het college de tegenwoordigheid van twee getuigen raadzaam voor.

Naar aanleiding van de zich voorgedaan hebbende omstandigheid, dat de deur- waarder in zijn relaas omtrent de in beslag genomen goederen verschilde met de op- v a t t i n g van den substituut-griffier, en dit verschil door getuigen moest worden opge- helderd, geeft het Hof in overweging in artikel 447 de tegenwoordigheid der getuigen t e behouden. Mocht hiertoe niet worden besloten, dan wordt in overweging gegeven, ingeval een inlandsch a m b t e n a a r den deurwaarder vergezelt, de tegenwoordigheid van twee getuigen verplicht te stellen.

Terecht is n a a r mijne meening op de in de Toelichting (blz. 45 vgg.) uiteengezette gronden (zie ook blz. 123 der Toelichting op het oorspronkelijk ontwerp) aan deze wenschen geen gevolg gegeven.

A r t i k e l 65 (68).

H e t Hof stelt met verwijzing naar het ontwerp van een wetboek van Burger- lijke Rechtsvordering van de Ministers OLIVIER en BOSSET eene andere redactie van ar- tikel 460 van het Règlement voor.

Met de Toelichting en op de daar aangevoerde gronden acht ook ik het niet nood- zakelijk en niet wenschelijk aan het bestaande artikel 460 eene andere lezing te geven.

A r t i k e l 66 (69).

H e t Hooggerechtshof stelt voor de oude redactie van artikel 482 van het Regle- ment te behouden en geen nieuw derde lid aan het artikel toe te voegen, doch de over- legging van een getaxeerden s t a a t van kosten verplichtend te stellen, als bedoeld in artikel 521, 2° lid, van het Reglement.

De voorgestelde wijziging en aanvulling van artikel 482 zijn in de Toelichting op het oorspronkelijk ontwerp (blz. 125 en vgg.) op alleszins afdoende wijze gemoti- veerd. Met de Toelichting op het gewijzigd ontwerp ben ik van meening dat de toe- voeging aan dat artikel van eene beraling gelijk door het Hof wordt verlangd, niet alleen als een ongewenschte belemmering m a a r bovendien als onnoodig moet worden beschouwd.

Op grond van één en ander kan ik mij met de redactie, in laatstgemeld ont- werp aangegeven, geheel vereenigen.

A r t i k e l 70 (73).

H e t Hooggerechtshof vestigt er bij artikel 507 de aandacht op, dat in Neder- landsch-Indië volgens de ordonnantie op de in- en overschrijving van vaste goederen en hypotheken (Staatsblad 1834 YT- 27, gewijzigd onder meer bij Staatsblad 1885 W 105)

het verleenen en A n t i g e n van hypotheek samenvalt, als geschiedende bij een voor een Rechter-Commissaris uit den Raad van J u s t i t i e te verlijden acte, zoodat het onderscheid tusschen het verleenen en het inschrijven der hypotheken, gemaakt in de l a a t s t e alinea van bedoeld artikel 507, geen zin heeft.

De Toelichting (blz. 51 vgg.) is het met deze opmerking in hare algemeenheid niet eens. Volgens die Toelichting kan de gewraakte alinea wel beteekenis hebben, omdat het door het Hof beweerde samenvallen van verleenen en vestigen der hypotheek niet voor alle gevallen bestaat. Immers artikel 31 der Bepalingen omtrent de invoe- ring van- en den overgang t o t de nieuwe wetgeving schrijft voor, dat de verleening van hypotheek, bedoeld bij het e e r s t e lid van artikel 1171 van het Burgerlijk Wetboek,

alleen kan geschieden bij gerechtelijke akte, opgemaakt overeenkomstig artikel 26 dier Bepalingen, dat wil dus zeggen in den vorm omschreven bij de ordonnantie in Staats- blad 1834 n? 27. Ook artikel 31 der overgangsbepalingen zondert van de daarbij aan- gegeven wijze van het verleenen van hypotheek — waarbij verleening en vestiging samenvallen — uit „die gevallen bij de wetuitdrukkelijk aangegeven". Die gevallen nu vindt men in het d e r d e lid van artikel 1171 Burgerlijk Wetboek, waar bepaald is, dat ieder, die uit k r a c h t der wet of eener overeenkomst verplicht is hypotheek t e geven,

d a a r t o e kan worden genoodzaakt bij vonnis hetwelk dezelfde kracht zal hebben alsof hij in de hypotheek had toegestemd en bepaaldelijk zal aanduiden de goederen op welke de inschrijving zal geschieden.

Uit kracht der wet zijn t o t het verleenen van hypotheek gehouden de voogd en de curator. Komen deze hun verplichting niet na, dan neemt de Weeskamer een hy- pothecaire inschrijving op hun goederen zooveel noodig, zonder dat hiervoor een rechterlijk vonnis behoeft verkregen te worden (artt. 335, 336, 371 en 452 Burgerlijk Wetboek in verband met a r t t . 18 en 23 Overgangsbepalingen en art. 53 en 60 der In- structie voor de Weeskamers, Staatsblad 1872 ff 166). Overigens blijft artikel 1171 Burgerlijk Wetboek ongeschonden en dus een vonnis noodig in gevallen, dat hij, die t o t hypotheek verleening verplicht is, nalatig blijft in het nakomen zijner verplichting.

Voor de inschrijving van hypotheken, t e nemen door de weeskamer of door hem die

(21)

krachtens vonnis daartoe bevoegdheid verkreeg, bevatten nu de artikelen 35 en 36 der Overgangsbepalingen eene bijzondere regeling, waarin alleen van vestiging der hypo- theek sprake is, niet van de verleening, hetgeen volkomen rationeel is omdat die ver- leening reeds heeft plaats gegrepen door de wet, die voogd en curator tot hypotheek- verleening verplicht en de weeskamer m a c h t i g t de goederen aan te wijzen, waarop de

hypotheek zal rusten, indien voogd of c u r a t o r niet zelve fisceeren, dan wel door het vonnis, dat ook „bepaaldelijk zal aanduiden de goederen op welke de inschrijving zal geschieden". In deze gevallen derhalve vallen verleening en vestiging der hypotheek niet samen en blijft de l a a t s t e alinea van art. 507 van kracht, zoodat de inschrijving door de weeskamer of den houder van het vonnis kan worden genomen zoolang de overschrijving van het gekochte ten name van den kooper, die ingevolge art. 52 der Overgangsbepalingen in de plaats t r e e d t van de in de tweede alinea van art. 507 voorge-

schreven openbaarmaking van het proces-verbaal der inbeslagneming, niet heeft plaats gehad.

Op grond van het bovenstaande is de l a a t s t e alinea van art. 507 in het gewijzigd ontwerp behouden.

Met deze redeneering kan ik mij wel vereenigen, hoewel twijfel zou kunnen ge- opperd worden aangaande de beteekenis van de in art. 31 der overgangsbepalingen voor- komende woorden „uitgezonderd in de gevallen bij de wet uitdrukkelijk aangewezen".

De opvatting ligt immers voor de hand, dat die woorden zijn overgenomen uit het eerste lid van a r t . 1171 van het Burgerlijk Wetboek, waarmede art. 31 der Overgangsbepa- lingen verband houdt en dat zij in het eerstgenoemde artikel gedachteloos zijn overge- nomen uit art. 1217 van het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek. Daar slaan zij echter niet op de bepalingen der derde alinea van het artikel, maar volgens gezaghebbende commentatoren (vgl. D I E P H U I S V I I , pag 412, LAND II, pag 328) op de bijzondere wijze van hypotheekverleening door den voogd of curator volgens de artikelen 390 en 500 van het Nederlandsche Burgerlijk Wetboek bij akte van den kantonrechter. Daartegen zou echter kunnen worden in het midden gebracht, dat, terwijl de Nederlandsche wet voor de hypotheekverleening vordert eene „notarieele" akte, de Indische wet meer al- gemeen van eene „authentieke a k t e " spreekt, welke uitdrukking ook het in de derde alinea genoemde vonnis, dat dezelfde kracht heeft alsof in de hypotheek ware toege- stemd, in zich sluit. Daarnevens bevat art. 336, dat der Weeskamer de bevoegdheid toekent en de verplichting oplegt eene hypo thecaire inschrijving tegen den voogd te nemen, indien hij binnen den in in art. 335 genoemden termijn nalatig blijft zekerheid t e stellen, eene bijzondere regeling. Er bestaat naar mijne meening geen bezwaar hierin met de Toelichting eene verleening van hypotheek door de wet te zien en ook op dit geval de bepaling der l a a t s t e alinea van art. 507 toepasselijk te achten. In geval de hypothecaire inschrijving krachtens vonnis geschiedt is die toepasselijkheid, naar het voorkomt, boven allen twijfel verheven.

Intusschen heeft de vaststelling der Verordening op het faillissement en de sur- séance van betaling voor de Europeanen in N e d e r 1 a n d s c h -1 n d i ë bij Konink- lijk besluit van 19 November 1904 n! 46 eene algeheele wijziging der l a a t s t e alinea van art. 507 in overeenstemming met die, welke in het correspondeerend art. 505 der Neder- landsche wet plaats greep bij art. 5 der W e t t e r invoering van de Faillissementswet (Indisch Staatsblad 1896 IP 9), noodzakelijk gemaakt. Zij is een gevolg van het bij art.

34 van die verordening, overeenkomende met art. 35 der Faillissementswet, aange- nomen stelsel, waarop reeds in de Toelichting op het oorspronkelijk ontwerp van wij- ziging der Burgerlijke Regtsvordering (blz. 128) werd gewezen. Art. 34 der verorde- ning luidt: „De overschrijving van onroerende zaken, schepen of vaartuigen, krach- tens overeenkomsten, de vervreemding dier zaken ten doel hebbende, de vestiging van bevorens verleende hypotheken of verbanden op schepen of vaartuigen, alsmede de vestiging van bevorens verleende oogstverbanden kan na de faillietverklaring niet geldig meer geschieden".

In aansluiting hieraan luidt de l a a t s t e alinea van art. 507 t h a n s : „De overschrij- ving van onroerende goederen, schepen of vaartuigen, krachtens overeenkomsten, de vervreemding dier zaken ten doel hebbende, de vestiging van bevorens verleende hypo- theken of verbanden op schepen of vaartuigen, alsmede de vestiging van bevorens ver- leende oogstverbanden, na den dag der openbaarmaking van het proces-verbaal der in- beslagneming, kan aan de regten van den inbeslagnemer geen nadeel toebrengen".

De boven uiteengezette redeneering aangaande de gevallen, waarin de veïlee- ning en de vestiging eener hypotheek niet te zamen vallen, behoudt daarbij hare volle kracht.

A r t i k e l 72 (75).

Aan het Hooggerechtshof komt de voorgestelde wijziging der artikelen 518 en 4

(22)

•319 van het Reglement minder practisch voor. In N e d e r l a n d s c h - I n d i ë , zoo merkt het Hof op, zijn slechts op weinige hoofdplaatsen drukkerijen gevestigd en zal het verplichte drukken der aanslagbiljetten t o t veel bezwaren en kosten aan- leiding geven. Op dien grond acht het college behoud der oude redactie wen- schelijk.

Aan dit bezwaar is het gewijzigd ontwerp tegemoet gekomen door den eisen, dat de billetten gedrukt moeten zijn, te laten vallen.

A r t i k e l 74 (77).

Met het oog op het systeem der Faillissementsverordening, vastgesteld bij Ko- ninklijk besluit van 19 November 1901, W 46, waarop werd gewezen bij de wijziging van a r t . 507, zijn in art. 549 de woorden „na den bij het l a a t s t e lid van artikel 507 ver- melden d a g " geschrapt. Op deze noodzakelijkheid werd reeds gewezen op blz. 133 der Toelichting op het oorspronkelijk ontwerp.

A r t i k e l 77 (80).

Duidelijkheidshalve wil het Hooggerechtshof de artikelen 560 en 563 van het Reglement samenvattende, eerstgemeld a r t i k e l doen luiden: „Het beslag wordt gelegd aan scheepsboord.

De deurwaarder zal daarbij vergezeld zijn van twee getuigen, wier namen, beroep en woonplaats in het proces-verbaal vermeld worden en die het oorspronkelijk stuk en de afschriften zullen teekenen. Afschrift van het proces-verbaal wordt beteekend aan den eigenaar, diens agent of den boekhouder aan hun persoon of aan hunne woon- of

verblijfplaats binnen N e d e r l a n d s c h - I n d i ë .

Indien zij buiten N e d e r l a n d s c h - I n d i ë wonen of verblijf houden, dan wel hunne woon- of verblijfplaats onbekend is, geschiedt de beteekening aan den schipper of aan dengene, die hem vervangt, of, zoo geen van beiden aan boord is, door aanplak- king van een afschrift van het proces-verbaal van beslag en van het exploit van be- teekening aan het schip.

Op gelijke wijze als in het voorgaande lid is bepaald, kan in elk geval de beteeke- ning geschieden, indien het beslag gedaan wordt voor eene op het schip bevoorrechte schuld, of wel voor eene schuld, waarvoor het schip volgens de voorschriften van het tweede boek van het wetboek van Koophandel aansprakelijk is.

De in dit artikel bedoelde beteekening moet geschieden binnen acht dagen na het beslag, indien de eigenaar, diens agent of de boekhouder wonen of verblijf houden in de residentieafdeeling, binnen welke het beslag gedaan is, en binnen veertien dagen na het beslag, indien zij wonen of verblijf houden in eene andere afdeeling binnen dezelfde residentie.

Indien zij niet in die residentie wonen of verblijf houden, wordt de termijn ver- lengd naar den maatstaf bij artikel 10 vastgesteld.

De beteekening geschiedt gelijktijdig met het beslag aanboord van het schip, in- dien de woon- of verblijfplaats van den eigenaar; diens agent of den boekhouder zich bui- ten N e d e r l a n d s c h - I n d i ë bevindt, of indien die plaats onbekend is".

De wenschelijkheid dezer samensmelting wordt door mij i n twijfel getrokken.

Zeer zeker kan, zooals de Toelichting terecht opmerkt, de duidelijkheid nimmer bevorderd worden door een bovenmate lang artikel, uit negen min of meer uitgebreide alinea's bestaande.

Ik vereenig mij daarom met het gewijzigd ontwerp. De daarin bedoelde termijn van veertig dagen (zie art. 563) komt mij voor lang genoeg te zijn.

Tengevolge van het in de Faillissementsverordeniiig aangenomen systeem, waarop reeds bij de artikelen 507 en 549 de aandacht werd gevestigd, luidt de l a a t s t e zinsnede van artikel 562 t h a n s : „Vroeger verleende verbanden kunnen na den dag dier openbaar- making niet meer worden gevestigd".

A r t i k e l 78 (SI).

H e t Hooggerechtshof meent, dat het volledigheidshalve aanbeveling verdient in de voorgestelde vervanging van het 3e lid van art. 599 van het Reglement in plaats van de woorden „bij diens afwezigheid of verhindering" te lezen: „bij diens afwezigheid, verhin- dering of ontstentenis".

Aan deze opmerking is in het gewijzigd ontwerp gevolg gegeven.

A r t i k e l 80 v a n h e t O n t w e r p - b e s l u i t .

In artikel 591 sub 3° zijn de woorden „den vrijwilligen of geregtelijken" geschrapt daar de gerechtelijke boedelafstand is vervallen. Die boedelafstand immers had ten doel den ongelukkigen en te goeder trouw gehandeld hebbenden schuldenaar zooals art. 701 het uitdrukte, tegen gerechtelijken afstand van alle zijne goederen aan zijne schuldeischers zijne persoonlijke vrijheid te doen behouden.

Van zoodanige wettelijke gunst behoeft geen sprake meer te zijn nu volgens het

(23)

systeem der faillisseinentsverordening het faillissement liet ontslag van den schuldenaar uit de gijzeling en verbod van gijzeling met zich brengt.

In verband hiermede zijn ook (onder een nieuw geredigeerd artikel 80) in het op- schrift van den Derden Titel de woorden „en de vormen van dien" weggevallen en zijn in de plaats der aanvangswoorden van art. 700: „De Vrijwillige boedelafstand is die wel- ken de schuldeischers vrijwillig aannemen en die geen ander gevolg heeft" gesteld de woorden: „Boedelafstand behoeft de vrijwillige aanneming van de schuldeischers. Hij heeft geen ander gevolg".

Om dezelfde reden zijn in art. 702 de woorden „hetzij vrijwillig, hetzij < geregte- lijk" vervallen, terwijl de artikelen 701 en 708 tot en met 713 zijn geschrapt.

A r t i k e l 85 (87).

Naar 's Hofs oordeel wordt de invoering der derde alinea van art. 750a van het Reglement niet gewettigd door specifiek Indische toestanden en is dus deze afwijking van den Hollandschen tekst niet gerechtvaardigd. De afwijkingen in de 2e en 4e alinea van art. 750&, verband houdende met gemelde derde alinea, zouden dus eveneens moeten

vervallen.

W o r d t met het voorstel tot weglating van de bedoelde alinea niet ingestemd, dan geeft het Hof in overweging in elk geval de woorden „indien de schuldeischer geen schrif- telijk bewijs in handen heeft en zelfs" te doen vervallen, daar die toevoeging de rechten van den schuldenaar blootstelt aan willekeurige schending van de zijde des schuldeischers en niet geboden wordt door de Indische toestanden.

De opmerking wordt in de Toelichting in de eerste plaats gerefuteerd met een be- roep op de meening der Nederlandsche rechtsgeleerden HAUTOGH en COSMAN, die in hun beleend werk de wenschelijkheid der aangevallen bepaling betoogen.

Voorts meent de Toelichting te kunnen volstaan met er eenvoudig aan te her- inneren dat sedert 1848 de „Saisie foraine" in het Reglement geregeld is geheel in over- stemming met hetgeen dienaangaande in h e t Nederlandsehe Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorkomt; dat art. 757 beslag toelaat op de goederen van den schulde- naar, die geen bekende woonplaats in N e d e r 1 a n d s c h -1 n d i ë heeft, zelfs in geval de schuldeischer geen schriftelijk bewijs in handen heeft, terwijl het verlof t o t in beslag- neming zelfs door een hoofd van plaatselijk bestuur verleend kan worden, en dat de ..saisie foraine" in het geval van art. 759 zich oplost in eigen beslag, in het ont- werp en het gewijzigd ontwerp onder de algemeene bepalingen van art. 750a en v]g. gebracht.

Deze refutatie komt mij voor klemmend te zijn, zoodat mijns inziens terecht in het gewijzigd ontwerp met de opmerking van het Hooggerechtshof geen rekening is ge- houden.

A r t i k e l 80 (88).

Tenopzichte van de voorgestelde wijziging van artikel 751 van het Reglement refereert het Hooggerechtshof zich en ditzelfde geldt ook voor zoover de artikelen 95 (art. 814), 96 (art. 820), 98 (art. 8237t l a a t s t e lid) en 99 (art. 831) betreft, aan het bij de behandeling van artikel 28 over den residentierechter gezegde.

Ik meen eveneens naar het aldaar aangevoerde te mogen verwijzen ter motiveering van het behoud der redactie van het gewijzigd ontwerp, waarin de opdracht aan den residenterechter is gehandhaafd.

A r t i k e l 93.

De aangaande art. 798 van het Reglement door het Hooggerechtshof gemaakte op- merking vervalt, d a a r — gelijk ook in het gewijzigd ontwerp is aangegeven, de geheele Afdeeling, waarin het artikel voorkomt, krachtens artikel II litt H. 1 van het Koninklijk besluit, opgenomen in Indisch Staatsblad 1901 II- 15, is vervallen.

A r t i k e l 94 (98).

Met het oog op de eischen der practijk stelt het Hooggerechtshof voor aan a r t . S23a van het Reglement nog een derde alinea toe te voegen, luidende: „Op deze door den president uitgevaardigde bevelschriften is artikel 726 van toepassing". In verband daar- mede zoude dan de slotalinea van art. 823/ moeten wegvallen.

Terecht betoogt de Toelichting dat deze opvatting waarschijnlijk op een misver- stand berust. Immers door de toepasselijkyerklaring van art. 726 op het beslag op on- roerend goed in art. 823/ wordt eene in de wet-HAitTOGH bestaande leemte aangevuld ter- wijl datzelfde artikel ten opzichte van het beslag op roerend goed reeds in art. 823& van toepassing is verklaard en de bevoegdheid tot uitvoerbaarverklaring der presidiale be- schikking bij voorraad in de gevallen van verzegeling; boedelbeschrijving en waardee- ring der goederen (welke l a a t s t e volgens art. 675/3° onder de boedelbeschrijving is be- grepen) reeds uit art. 55 sub 1° kan worden geput.

Ik kan mij dan ook geheel met de redactie van het gewijzigd ontwerp vereenigen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In artikel 431a wordt ‘geëxecuteerde’ vervangen door ‘schuldenaar’ en er wordt een zin toegevoegd, luidende: Indien de rechtsopvolger bij wet is bepaald of door een fusie als

Omdat voor de paracommerciële rechtspersonen niet altijd duidelijk is welke activiteiten passen binnen de voorschriften van de drank- en horecavergunning, staat in het

Aan het begin van iedere nieuwe zittingsperiode worden in de eerste vergadering van het algemeen bestuur de voorzitter, de leden van het dagelijks bestuur voor de

In aanvulling op artikel 5, eerste lid, van de Europese verordening is het verboden een wettelijke controle uit te voeren bij een organisatie van openbaar belang, als een

Het geniet de voorkeur dat de inhoud van het advies of aanbeveling wordt verwoord en geredigeerd door één of enkele leden van de overlegraad en niet door een ondersteunende

als er sprake is van één bezwaarmaker, andere belanghebbenden er niet zijn, en de bezwaarmaker uitdrukkelijk aangegeven heeft geen vertrouwen meer te hebben in het

Wie vanaf de Van Dalenlaan richting Bloemen- daal fi etst, komt vlak voor de grens met Bloemendaal rechts langs zijn appartement waar deze bijzondere kerst- schildering

(1) Indien bij een subsidie geen subsidieovereenkomst wordt gesloten, is er ook geen sprake van een wederkerige overeenkomst of een overheidsopdracht;.. (2) iedere