• No results found

Bestemmingsplan Hoek Bis Schrijnenstraat - Bis van Hoensbroeckstraat. Gemeente Roermond Vastgesteld

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Bestemmingsplan Hoek Bis Schrijnenstraat - Bis van Hoensbroeckstraat. Gemeente Roermond Vastgesteld"

Copied!
46
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Bestemmingsplan ‘Hoek Bis Schrijnen- straat - Bis van Hoensbroeckstraat’

Gemeente Roermond

Vastgesteld

(2)
(3)

BRO Vestiging Tegelen Industriestraat 94 5931 PK Tegelen T +31 (0)77 373 06 01 F +31 (0)77 373 76 94 E tegelen@bro.nl

Bestemmingsplan ‘Hoek Bis Schrijnen- straat – Bis van Hoensbroeckstraat’

Gemeente Roermond Vastgesteld

Rapportnummer: 211x04205/ NL.IMRO.0957.BP00000201- VG01

Datum: 1 augustus 2011

Contactpersoon opdrachtgever: Mevr. L. Mulders

Projectteam BRO: Mevr. ing. Guusje Peeters

Concept: September 2010

Voorontwerp: --

Ontwerp: Maart 2011

Vaststelling: 20 oktober 2011

Trefwoorden: Bestemmingsplan, woningbouw, Bisschop Schrijnen- straat, Bisschop van Hoensbroeckstraat, Roermond Bron foto kaft: Hollandse Hoogte 14

(4)
(5)

Inhoudsopgave

pagina

1. INLEIDING 3

1.1 Aanleiding 3

1.2 Ligging, begrenzing en juridische status van het plan 4

1.3 Leeswijzer 4

2. BELEIDSKADER 5

2.1 Inleiding 5

2.2 Rijksbeleid 5

2.3 Provinciaal beleid 7

2.4 Regionaal beleid 10

2.5 Gemeentelijk beleid 11

3. RANDVOORWAARDEN 15

3.1 Milieu 15

3.1.1 Bodem 15

3.1.2 Geluid 16

3.1.3 Luchtkwaliteit 16

3.1.4 Milieuzonering/ bedrijvigheid 18

3.1.5 Kabels en leidingen 18

3.2 Externe veiligheid 18

3.3 Waterhuishouding 21

3.4 Archeologie 24

3.5 Cultuurhistorie 25

3.6 Flora en fauna 26

3.7 Landschapswaarden 28

3.8 Verkeer en infrastructuur 28

4. PLANBESCHRIJVING 31

4.1 Ruimtelijke hoofdopzet 31

4.2 Planaspecten 32

5. PLANOPZET 35

5.1 Feitelijke planopzet 35

5.2 Juridische planopzet 35

5.2.1 Verbeelding 35

(6)

5.2.2 Planregels 35

6. UITVOERBAARHEID 37

6.1 Economische uitvoerbaarheid en kostenverhaal 37

6.2 Maatschappelijke uitvoerbaarheid 37

6.2.1 Zienswijzenprocedure 38

7. PROCEDURE 39

Afzonderlijke bijlagen

• Aeres Milieu, Verkennend bodemonderzoek Hk Bis. Schrijnen en Bis. Hoensbroeck- straat, Roermond, projectnummer AM10120, d.d. 11 augustus 2010;

• K+ Adviesgroep, Akoestisch onderzoek bouwplan Biss. Hoensbroeckstraat-Biss.

Schrijnenstraat te Roermond, projectnr. M10 147.401, d.d. 6 september 2010;

• Aeres Milieu, Indicatief infiltratieonderzoek, waterparagraaf Hk Schrijnerstraat/Van Hoensbroeckstraat Roermond, projectnummer AM10032a, d.d. 23 augustus 2010;

• ARC, Een archeologisch bureau-onderzoek en inventariserend booronderzoek door middel van boringen voor een perceel op de hoek van de Bisschop van Hoensbro- eckstraat en Bisschop Schrijnenstraat te Roermond (L), ARC-Projectcode 2010/203, d.d. 11 november 2010.

(7)

1. INLEIDING

1.1 Aanleiding

De erven van mevrouw M.M.E. Mulders-Beulen zijn voornemens het in hun eigendom zijnde perceel kadastraal bekend als gemeente Roermond, sectie C nummer 3168 op de hoek van de Bisschop Schrijnenstraat met de Bisschop van Hoensbroeckstraat in Roer- mond om te zetten naar een bouwkavel, zodat het betreffende perceel vervolgens ver- kocht kan worden als bouwgrond waarop maximaal twee woningen gerealiseerd kunnen worden.

Het betreffende perceel kent in het vigerende bestemmingsplan geen bouwrechten, zodat het noodzakelijk is om een nieuw bestemmingsplan voor de locatie vast te stellen om op het perceel maximaal twee woningen te kunnen realiseren.

Afbeelding 1. Ligging plangebied

(8)

1.2 Ligging, begrenzing en juridische status van het plan

Het plangebied is gelegen op de hoek van de Bisschop Schrijnenstraat met de Bisschop van Hoensbroeckstraat in Roermond en is kadastraal bekend als gemeente Roermond, sectie C nummer 3168. Het plangebied komt overeen met de betreffende kadastrale per- ceelsgrenzen.

Het plangebied is juist ten zuiden van de singelring en het stadscentrum van Roermond in het westen van Roermond gelegen.

De locatie is gelegen in het bestemmingsplan ‘Roer en Hambeek’, zoals dat is vastge- steld door raad van de gemeente Roermond d.d. 28 juni 2007 en is goedgekeurd door Gedeputeerde Staten d.d. 22 januari 2008. Binnen de geldende woonbestemming ter plaatse is het oprichten van nieuwe woningen niet mogelijk.

In onderhavig bestemmingsplan wordt de gewenste ontwikkeling voor het gebied middels toekenning van een passende bestemming met bijbehorende gebruiks- en bebouwings- regels juridisch-planologisch vastgelegd.

1.3 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 wordt het rijks-, provinciaal, regionaal en gemeentelijk beleidskader be- schreven. In hoofdstuk 3 worden de resultaten van de onderzoeken, die ten behoeve van de planrealisatie verricht zijn, belicht. In hoofdstuk 4 vindt de planbeschrijving plaats. Ten slotte komen in de hoofdstukken 5, 6 en 7 de planopzet, de uitvoerbaarheid en de proce- dure aan de orde.

(9)

2. BELEIDSKADER

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan het rijksbeleid (paragraaf 2.2), provinciaal beleid (paragraaf 2.3), regionaal beleid (paragraaf 2.4) en gemeentelijke beleid (para- graaf 2.5).

2.2 Rijksbeleid

Op grond van artikel 9.1.2 lid 1 Overgangsrecht Wro is bepaald dat een planologische kernbeslissing (zoals de Nota Ruimte) gelijkgesteld wordt met een structuurvisie. Het recht van de planologische kernbeslissing zoals gold voor het tijdstip van inwerkingtre- ding van de Wro blijft van toepassing. In het kader van de Wro dienen echter niet alleen de verantwoordelijkheden en belangen benoemd te worden, maar zal ook inzichtelijk moeten worden gemaakt hoe deze belangen zullen worden verwezenlijkt. Het Rijk heeft derhalve de nationale ruimtelijke belangen geïdentificeerd in de Realisatieparagraaf nati- onaal ruimtelijk beleid. Ook deze Realisatieparagraaf heeft de status van structuurvisie.

Er zijn 33 nationale ruimtelijke belangen onderscheiden op basis van de Nota Ruimte.

Dat is ook gedaan voor de andere bestaande Pkb's (ook van andere departementen). De nationale belangen zijn zaken waarvoor de rijksoverheid verantwoordelijkheid neemt en geven aan waar het rijk voor staat. De nationale belangen omvatten globaal genomen:

• nationale planologische principes zoals gebundelde verstedelijking en versterking van de kwaliteiten van het landschap;

• de ontwikkeling van de Randstad, de mainports en een aantal grote bouwlocaties;

• de bescherming en ontwikkeling van een aantal groene en blauwe gebiedscategorie- en;

• ruimtelijke garanties voor de nationale grondstoffen- en energieproductie.

Op basis van Realisatieparagraaf nationaal ruimtelijk beleid zijn een vijftal nationale be- langen in het plangebied van toepassing. Deze nationale belangen zijn allen afkomstig uit de Nota Ruimte:

Bundeling van verstedelijking en economische activiteiten: nieuwe functies of be- bouwing moeten grotendeels geconcentreerd tot stand komen: in bestaand bebouwd gebied, aansluitend op het bestaande bebouwde gebied of in nieuwe clusters daar- buiten. De ruimte die in het bestaande stedelijke gebied aanwezig is, moet door ver- dichting optimaal gebruikt worden. De openheid van het landelijke gebied dient na- melijk zo veel mogelijk behouden te blijven.

(10)

Borging van milieukwaliteit en externe veiligheid: het Rijk streeft naar een schone aantrekkelijke en veilige leefomgeving. Instrumentarium is ondermeer de Wet lucht- kwaliteit, Wet geluidhinder en Wet bodembescherming.

Het op orde houden van het regionale watersysteem: het op orde brengen en houden van het regionale watersysteem heeft als doel het land te beschermen tegen water- overlast, zoetwatervoorraden veilig te stellen, het voorkomen van verdroging en on- nodige bodemdaling, watertekorten en verzilting, de verbetering van de kwaliteit van grond- en oppervlaktewater, een goede ecologische waterkwaliteit en de versterking van ruimtelijke kwaliteiten.

Bescherming en nadere ontwikkeling leefgebieden van beschermde soorten: ook buiten de EHS, VHR- en NB-wetgebieden is veel natuur gelegen die beschermd en ontwikkeld dient te worden. De Flora- en faunawet en Natuurbeschermingswet zijn hier instrumenten voor.

Behoud en versterking van landschappelijke kwaliteit: ook buiten de werelderfgoed- gebieden en de nationale landschappen dient de landschappelijke kwaliteit expliciet meegenomen te worden in de ruimtelijke afwegingen. Het betreft hier zowel het be- houd, versterking en vernieuwing van de landschappelijke kwaliteit.

Afweging Rijksbeleid

Hieronder vindt per nationaal belang een afweging plaats:

Bundeling van verstedelijking en economische activiteiten: de realisatie van de wo- ningen vindt plaats aansluitend aan de bestaande bebouwing in de bebouwde kom van Roermond. Er is derhalve sprake van bundeling van verstedelijking door de (ge- ringe) toename van de bebouwingsdichtheid ter plaatse.

Borging van milieukwaliteit en externe veiligheid: in hoofdstuk 3 is de milieukwaliteit en de externe veiligheid beoordeeld. Geconcludeerd kan worden dat er geen belem- meringen zijn ten aanzien van de genoemde onderdelen.

Het op orde houden van het regionale watersysteem: in het ontwerp wordt rekening gehouden met het watersysteem ter plaatse. De voorgestelde maatregelen in de waterparagraaf, behorende bij dit bestemmingsplan, gelden hierbij als uitgangspunt.

Bescherming en nadere ontwikkeling leefgebieden van beschermde soorten: in hoofdstuk 3 wordt aandacht geschonken aan de aanwezigheid van beschermde soorten. Hieruit komt naar voren dat er geen belemmeringen zijn en de rijksbelangen in dit kader niet geschaad worden.

Behoud en versterking van landschappelijke kwaliteit: uit hoofdstuk 2 blijkt dat de bestaande stedenbouwkundige kwaliteit het uitgangspunt is geweest voor het vast- leggen van de bouwregels voor onderhavig gebied. Gezien de afwezigheid van spe- cifieke landschapswaarden is versterking van de landschappelijke kwaliteit verder niet aan de orde.

(11)

Uit het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de realisatie van de woningen in overeenstemming is met de nationale belangen zoals verwoord in de Nota Ruimte en Realisatieparagraaf nationale ruimtelijke belangen.

2.3 Provinciaal beleid

Provinciaal Omgevingsplan Limburg 2006 (actualisatie 2010)

Op 22 september 2006 is door Provinciale Staten van Limburg het Provinciaal Omge- vingsplan Limburg 2006 (POL2006) vastgesteld. Het POL2006 is een streekplan, het provinciaal waterhuishoudingplan, het provinciaal milieubeleidsplan en bevat de hoofdlij- nen van het provinciaal verkeer- en vervoersplan. Tevens vormt het POL2006 een eco- nomisch beleidskader op hoofdlijnen, voorzover het de fysieke elementen daarvan be- treft, en een welzijnsplan op hoofdlijnen, voorzover het de fysieke aspecten van zorg, cultuur en sociale ontwikkeling betreft.

Het POL2006 zelf kan eveneens beschouwd worden als de structuurvisie op grond van de nieuwe ruimtelijke wetgeving. De laatste actualisatie van het POL dateert van 2010.

In de gebiedsgerichte aanpak uit het POL worden voor het Limburgs grondgebied elf perspectieven, met uiteenlopende visies op ontwikkelingsmogelijkheden onderscheiden.

Op de Perspectievenkaart uit het POL wordt het plangebied aangeduid als perspectief 9

‘Stedelijke bebouwing’ en is het gebied gelegen binnen de grens ‘Stedelijke dynamiek’.

Perspectief 9 ‘Stedelijke bebouwing’ omvat de aanwezige of als zodanig reeds bestemde woon-, winkel- en voorzieningengebieden, bedrijventerreinen en bijhorende wegen. Er is hier in veel gevallen nog de nodige ontwikkelingsruimte. De verstedelijkingopgave van de stadsregio wordt voor zover mogelijk hier ingevuld. Binnen de bestaande bebouwing verdienen de stedelijke centrumgebieden bijzondere aandacht. Hier komt de stedelijke dynamiek bij uitstek tot uiting. Behoud en versterking van die vitaliteit van binnensteden is dan ook uitgangspunt.

De paarse contouren om de stadsregio’s bepalen de grens voor de stedelijke dynamiek en vormen tegelijk de overgang naar een platteland met een heel andere dynamiek. De- ze grenzen zijn vastgelegd op basis van de natuurlijke waarden in het omliggende gebied en een goede functionele en stedelijke samenhang, rekening houdend met de verwachte groei, zoveel mogelijk samenvallend met bestaande elementen zoals wegen. Deze be- grenzing laat onverlet dat er sprake is van een sterke wisselwerking tussen stedelijke en landelijke gebieden. Voor veel voorzieningen is men vanuit het landelijk gebied aange- wezen op de steden. Omgekeerd is de kwaliteit van het landelijk gebied mede bepalend voor de aantrekkelijkheid van de stedelijke gebieden als vestigingsgebied.

De geplande woningbouw past binnen de beleidsdoelstellingen voor perspectief 9 waar de invulling van de verstedelijkingsopgave voorop staat.

(12)

Afbeelding 2. Uitsnede perspectieven kaart POL2006 (actualisatie 2010)

POL-aanvulling Nieuwe Wet ruimtelijke ordening

De POL-aanvulling Nieuwe Wet ruimtelijke ordening heeft de juridische status van een structuurvisie als bedoeld in artikel 2.1 van de Wro en vormt de uitvoeringsparagraaf van het POL, zoals ook bedoeld is in de Wro.

De wetgever heeft bepaald dat de provincie in zijn structuurvisie(s) moet aangeven wat de relevante ruimtelijke belangen zijn. POL 2006 en de bijbehorende POL aanvullingen vormen op grond van het overgangsrecht de huidige provinciale structuurvisies. Daarin staan de provinciale belangen genoemd en het beleid dat ten aanzien van die belangen wordt gevoerd. POL 2006 c.s. bevatten evenwel (veel) meer belangen dan alleen ruimte- lijke belangen. Het POL is immers een integraal strategisch beleidsplan, waarin naast ruimtelijke ook sociale, economische, milieu- en waterstaatsbelangen zijn verenigd. Voor

(13)

de uitvoering van het POL onder nieuwe Wro gaat het echter alleen om de provinciale ruimtelijke belangen. Dat zijn aspecten van het provinciaal beleid die geheel of gedeelte- lijk een ruimtelijke implicatie hebben. Die belangen zijn in de Belangenstaat opgenomen.

De Provinciale belangenstaat dient ervoor om vast te stellen of er een provinciaal belang bij een bestemmingsplan of projectbesluit is betrokken. Niet in alle gevallen waarbij een provinciaal belang aan de orde is, hoeft overigens de provincie bij het vooroverleg be- trokken te worden.

Gezien de ligging in perspectief 9 is provinciaal overleg vooraf (op basis van artikel 3.1.1.

Bro) voor onderhavig plan in principe niet noodzakelijk.

POL-aanvulling ‘Verstedelijking, gebiedsontwikkeling en kwaliteitsverbetering’ en beleidsregel Limburg Kwaliteitsmenu

Op 18 december 2009 hebben Provinciale Staten van Limburg de POL-aanvulling ‘Ver- stedelijking, Gebiedsontwikkeling en Kwaliteitsverbetering’ vastgesteld. Gedeputeerde Staten hebben vervolgens op 12 januari 2010 het Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) vast- gesteld.

POL-aanvulling ‘Verstedelijking, Gebiedsontwikkeling en Kwaliteitsverbetering’

De POL-aanvulling ‘Verstedelijking, Gebiedsontwikkeling en Kwaliteitsverbetering’ (VG en K) bevat een aantal beleidsaanpassingen die zich concentreren rond drie nauw sa- menhangende thema’s: verstedelijking, gebiedsontwikkeling en kwaliteitsverbetering.

Voor deze drie thema’s wordt op onderdelen de formulering van het provinciaal belang aangescherpt. Dit is nodig om duidelijk te maken op welke wijze de provincie haar nieu- we bevoegdheden volgens de Wet ruimtelijke ordening zal inzetten.

De doelen van de POL-aanvulling zijn:

• Provinciale regie en sturing op woningvoorraadontwikkeling

• Provinciale regie en sturing op ontwikkeling werklocaties

• Selectieve provinciale sturing op verstedelijkingsprocessen

• Ruimte voor nieuwe clusters van bebouwing in landelijk gebied (‘nee, tenzij’)

• Het verbinden van nieuwbouw of uitleglocaties met revitalisering en/of herstructure- ring (woongebieden, werklocaties, glastuinbouw)

• Selectieve provinciale sturing op gebiedsontwikkelingen

• Verankeren en overdragen van het Limburgs Kwaliteitsmenu.

Bij plattelandskernen in Noord- en Midden-Limburg ziet de provincie wel nog mogelijkhe- den voor uitleglocaties buiten, maar wel aangrenzend aan de contour. Ook hier blijft wel de voorkeur bestaan voor inbreiding (toepassing SER-ladder). Voor nieuwe op zichzelf staande clusters van bebouwing buiten de contour geldt een ‘nee, tenzij’-benadering.

Het verschil in ontwikkelingsmogelijkheden is ook tot uitdrukking gebracht in het opsplit- sen van het POL-perspectief Plattelandskern (P6) in P6a (Plattelandskern Noord- en Midden-Limburg) en P6b (Plattelandskern Zuid-Limburg).

De POL-aanvulling vormt het kader voor de beleidsregel het Limburgs Kwaliteitsmenu.

(14)

Beleidsregel Limburg Kwaliteitsmenu

De beleidsregel Limburgs Kwaliteitsmenu (LKM) regelt de ‘extra’ condities en voorwaar- den waaronder bepaalde ontwikkelingen in het landelijk gebied buiten de plattelandsker- nen dan wel in het stedelijk gebied in de perspectieven P2, P3 en P8 mogelijk zijn. Het LKM vormt geen nieuw ruimtelijk beleid, maar is een uitwerking van het kwaliteitsdeel uit het POL en de POL aanvulling VG en K. Via het LKM wordt dan ook geen nieuwe of ex- tra ruimte geboden voor ontwikkelingen buiten de contour.

Het LKM richt zich op relatief kleinschalige ontwikkelingen vanuit het particulier initiatief.

De essentie van het LKM is dat de beoogde ontwikkelingen gepaard moeten gaan met landschappelijke kwaliteitsverbetering, natuurontwikkeling en ontstening. Dit ter compen- satie van het door de ontwikkeling optredende verlies aan omgevingskwaliteit.

Het werken met en uitvoering geven aan (de modules van) het LKM wordt in handen gelegd van de gemeenten.

Omdat de bouwlocatie gelegen is binnen de grens ‘Stedelijk dynamiek’ en binnen per- spectief 9 is het Limburg Kwaliteitsmenu verder niet van toepassing en hoeven er geen compenserende maatregelen getroffen te worden.

2.4 Regionaal beleid

Woonvisie ‘Grenzeloos wonen in Midden-Limburg’

De provinciale woonvisie is verwerkt in een regionale woonvisie. De gemeente Roermond ligt binnen de regio ‘Midden-Limburg Oost’. De gemeenteraad van Roermond heeft op 14 december 2006 de ‘Regionale Woonvisie, grenzeloos wonen in Midden-Limburg, Regio Midden-Limburg Oost’ vastgesteld, waardoor deze woonvisie het toetsingskader vormt voor woningbouwontwikkelingen.

In deze woonvisie wordt een onderscheid gemaakt tussen de cluster Roermond en de overige gemeenten ‘Ommeland’. De gemeente Roermond behoort tot de cluster Roer- mond. In de woonvisie wordt een versterking van de cluster Roermond gewenst.

Alle gemeenten in de regio onderschrijven de noodzaak om de positie van de stad Roer- mond, zowel qua woonmilieus als sociaal-economisch, te versterken. Behoud van koop- krachtige huishoudens door het scheppen van hoogwaardige woonmilieus is daartoe één van de cruciale middelen. Dat betekent een gezamenlijke inspanning om het vertrek van woningzoekenden vanuit Roermond naar de regio zoveel mogelijk tegen te gaan, door Roermond in de gelegenheid te stellen de vereiste kwaliteit in uitbreidings- en herstructu- reringsgebieden te realiseren. Het is derhalve de regionale ambitie om zoveel mogelijk huishoudens kwalitatief hoogwaardig in Roermond te laten wonen.

(15)

Afweging regionaal beleid

In het plangebied worden maximaal twee woningen opgericht in het (middel)dure koop- segment in een hoogwaardig woonmilieu op een inbreidingslocatie. Er is daarbij sprake van een particulier initiatief, zodat het bouwplan zal gaan voldoen aan de specifieke woonwens van de toekomstige eigenaar.

De realisering van de woningen sluit dan ook aan op de regionale woonvisie, die onder andere gericht is op behoud van koopkrachtige huishoudens en het creëren van hoog- waardige woonmilieus.

2.5 Gemeentelijk beleid

Structuurvisie Roermond

In de Structuurvisie Roermond (vastgesteld door de gemeenteraad op 29 maart 2001) is het ruimtelijk toekomstbeeld van Roermond voor de komende tien jaar gegeven, met een doorkijk naar de langere termijn. Enkele belangrijke uitgangspunten ten aanzien van on- derhavig bouwproject luiden als volgt:

• om sociaal-economische scheefgroei tegen te gaan, wordt ingezet op gedifferenti- eerd bouwen, met de nadruk op duurdere segmenten in zowel de inbreidingslocaties als uitbreidingslocaties;

• ingezet wordt op realisering van hoofdzakelijk grondgebonden woningen.

Verder geldt dat bij het zoeken naar nieuwe bouwlocaties dient te worden ingezet op inbreiding boven uitbreiding. Redenen hiervoor zijn de beperkte uitbreidingsruimte in het stedelijk gebied van Roermond en het uitgangspunt om zoveel mogelijk de natuurlijke en landschappelijke waarden in het buitengebied te respecteren. De nieuwe ruimtelijke ont- wikkelingen dienen (zoveel mogelijk) aan te sluiten op het bestaande stedelijk gebied.

In onderhavige situatie geldt dat er sprake is van een inbreidingslocatie in een bestaande woonwijk. Een braakliggend stuk grond zal in gebruik worden genomen ten behoeve van de bouw van maximaal twee grondgebonden woningen. Het project sluit derhalve aan bij de algemene woningbouwopgaven uit de Structuurvisie Roermond.

Strategische Visie Roermond 2020

De gemeente Roermond heeft samen met haar inwoners, bedrijven, instellingen en orga- nisaties nagedacht over de toekomst van de gemeente. Hoe moet de gemeente er uit zien in het jaar 2020?

Als eerste stap in dit proces heeft de gemeente een visie ontwikkeld. De Strategische Visie Roermond 2020. De bedoeling van deze visie is een beeld te geven van de ge- wenste toekomst.

In de raadsvergadering van 30 oktober 2008 heeft de gemeenteraad de Strategische Visie Roermond 2020 vastgesteld als koers tot 2020 op hoofdlijnen. Deze koers is hier-

(16)

mee richtinggevend voor de gemeentelijke (sectorale) plannen die de komende jaren opgesteld zullen worden.

De Strategische Visie is uitgewerkt in zes strategische gebieden waarin de gemeente Roermond de komende jaren wil investeren. Deze zes strategische gebieden vormen een samenhangend geheel en versterken elkaar onderling.

Een van de strategische gebieden is: Roermond levende stad.

Van oudsher is Roermond een levendige stad. Een stad op het kruispunt van ‘wegen’.

Een stad met vele voorzieningen. Een stad met cultuur. Dat maakt Roermond tot een bijzondere en aantrekkelijke stad. Dit is waardevol, omdat de aantrekkingskracht van een stad voor nieuwe bewoners en bedrijven steeds meer in het culturele klimaat van die stad is komen te liggen.

Maar er is ook een bedreiging. Bijna overal in Nederland, maar zeker ook in de provincie Limburg vergrijst de bevolking en krimpt deze zelfs. Gelukkig geldt dat (nog) niet voor Roermond. Roermond wil niet krimpen maar groeien. Roermond wil ook in 2020 een levendige stad zijn voor alle leeftijdsgroepen. Voor jongeren, voor gezinnen met kinderen en voor senioren. Voor de eigen inwoners als ook voor bezoekers van binnen en buiten de regio.

Een van de doelstellingen in de visie is dan ook het binden van de middengroepen en gezinnen met kinderen aan onze stad door woningen en voorzieningen specifiek voor deze groepen te realiseren, naast woningen voor senioren en zorgbehoevenden.

Voor onderhavige situatie wordt aan deze doelstelling, hoewel op kleine schaal, uiting gegeven door middel van de bouw van maximaal twee woningen, welke geschikt zijn voor de bedoelde middengroep en een gezin met kinderen.

Bestemmingsplan ‘Roer en Hambeek’

Ter plaatse van het plangebied geldt het bestemmingsplan ‘Roer en Hambeek’, zoals dat is vastgesteld door raad van de gemeente Roermond d.d. 28 juni 2007 en is goedge- keurd door Gedeputeerde Staten d.d. 22 januari 2008.

De vigerende bestemming ter plaatse is ‘Woondoeleinden W’.

De als ‘Woondoeleinde W’ aangewezen gronden zijn bestemd voor woningen met bijbe- horende voorzieningen, zoals tuinen en erven, alsmede aan huis verbonden beroepen.

Nieuwbouw is binnen de bestemming niet toegestaan. Het bouwen en gebruik ten be- hoeve van nieuwbouwwoningen is derhalve niet toegestaan binnen deze bestemming.

Er zijn in het bestemmingsplan geen binnenplanse ontheffing- of wijzigingsmogelijkheden opgenomen op basis waarvan onderhavig bouwplan wel gerealiseerd kan worden.

(17)

Afbeelding 3. Uitsneden vigerende plankaart bestemmingsplan ‘Roer en Hambeek’

(18)
(19)

3. RANDVOORWAARDEN

3.1 Milieu

3.1.1 Bodem

In het kader van de voorgenomen bouw van de woningen en de daartoe noodzakelijke verankering in een bestemmingsplan is een verkennend bodemonderzoek in het plange- bied uitgevoerd1. Uit het verkennend bodemonderzoek blijkt het volgende:

Gebaseerd op de verzamelde gegevens uit het vooronderzoek is de onderzoekslocatie als ‘onverdacht’ beschouwd.

Uit de analyseresultaten blijkt dat grondmonsters MM1 (dieptetraject 0 tot 0,1 m-mv) en MM2 (dieptetraject 0 tot 0,5 m-mv) licht verontreinigd zijn met cadmium, kobalt, koper, kwik, lood, nikkel en zink. In grondmengmonster MM3 (dieptetraject 0,3 tot 2,0 m-mv) zijn geen van de onderzochte componenten gemeten in een gehalte verhoogd ten opzichte van de berekende (achtergrond)waarde.

Het grondwater bevindt zich op een diepte van meer dan 5 meter onder het maaiveld en is daarom niet bemonsterd en geanalyseerd.

Geconcludeerd kan worden dat de gemeten concentraties in de bovengrond in tegen- spraak zijn met de vooraf geformuleerde hypothese dat de locatie als onverdacht be- schouwd kan worden.

De analyseresultaten van de licht verontreinigde grondmengmonsters zijn tevens getoetst aan de bodemkwaliteitsdoelstelling. De gemeten concentraties zijn getoetst aan de Maximale Waarden Wonen voor de gemiddelde Roemondse bodem.

In mengmonster MM1 overschrijdt het gemeten gehalte aan koper de maximale waarde wonen. In grondmengmonster MM2 overschrijdt het gehalte koper, nikkel en zink de maximale waarde wonen. Om inzicht te krijgen in een eventuele saneringsnoodzaak is gebruik gemaakt van de doelmatigheidstoets Maximale Waarde Wonen (MWW+), ont- wikkeld door de Beleidsgroep Bodembeheer Limburg (BBL). Op basis van de ingevoerde gegevens adviseert de Doelmatigheidstoets MWW+ om geen sanering uit te voeren.

De resultaten van dit bodemonderzoek geven geen aanleiding tot het uitvoeren van een aanvullend of nader bodemonderzoek. De milieuhygiënische conditie van de bodem vormt geen belemmering voor de voorgenomen planontwikkeling.

1 Aeres Milieu, Verkennend bodemonderzoek Hk Bis. Schrijnen en Bis. Hoensbroeckstraat, Roermond, project-

(20)

De aangetroffen lichte verontreinigingen in de grond kunnen wel bij grondafvoer beper- kingen opleveren ten aanzien van het (her)gebruik van de grond omdat dan veelal ande- re normen gelden. Ten aanzien van hergebruik van deze grond elders is het Besluit Bo- demkwaliteit van toepassing.

Het verkennend bodemonderzoek is als afzonderlijke bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

3.1.2 Geluid

Wegverkeerslawaai

De woningen betreffen geluidgevoelige functies in het kader van de Wet geluidhinder.

Aangezien het plangebied gelegen is binnen de onderzoekszone van 200 meter van de gezoneerde Bisschop Lindanussingel is een akoestisch onderzoek uitgevoerd2 naar de exacte gevelgeluidbelasting. De overige wegen nabij het plan zijn 30 km/h wegen. In het kader van de Wet geluidhinder worden voor deze wegen geen eisen gesteld aan optre- dende gevelbelastingen. Omdat op grond van artikel 3.1 van het Bouwbesluit wel eisen worden gesteld aan de geluidwering van de uitwendige scheidingsconstructie is de akoestisch relevante weg (Bisschop Schrijnenstraat) wel meegenomen in het onderzoek.

Uit de conclusies van het onderzoek blijkt het volgende:

In het kader van de Wet geluidhinder wordt vanwege wegverkeerslawaai van de Bis- schop Lindanussingel de voorkeursgrenswaarde van 48 dB overschreden. De gevelbe- lasting bedraagt maximaal 50 dB, waardoor de maximale ontheffingwaarde van 63 dB niet wordt overschreden. Bij de gemeente Roermond wordt dan ook een verzoek tot vaststelling van een hogere toelaatbare waarde ingediend.

In het kader van de bouwvergunning/ Bouwbesluit worden de geluidwerende maatrege- len bepaald om te kunnen voldoen aan het binnenniveau van 33 dB.

Als gevolg van de Bisschop Schrijnenstraat dient in het kader van het Bouwbesluit ook rekening te worden gehouden met een zwaardere eis voor de geluidwering van de gevels dan de minimum eis van 20 dB, gezien de berekende gevelbelastingen in de waarneem- punten 1 en 2.

Het akoestisch onderzoek is als afzonderlijke bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

3.1.3 Luchtkwaliteit

Hoofdstuk vijf van de Wet milieubeheer vormt het kader voor de beoordeling van de luchtkwaliteit in de buitenlucht. De Wet milieubeheer spreekt van grenswaarden en plan- drempels. Grenswaarden zijn normen waaraan in een bepaald jaar voldaan dient te wor-

2 K+ Adviesgroep, Akoestisch onderzoek bouwplan Biss. Hoensbroeckstraat-Biss. Schrijnenstraat te Roermond, projectnr. M10 147.401, d.d. 6 september 2010

(21)

den. Plandrempels zijn normen die jaarlijks strenger worden en langzaam groeien naar het niveau van de uiteindelijk te bereiken grenswaarde.

De milieukwaliteitseisen voor luchtkwaliteit hebben tot doel het beschermen van de mens en het milieu tegen de schadelijke effecten van vervuilende stoffen in de buitenlucht.

Voor diverse stoffen zijn grenswaarden opgenomen. Voor de Nederlandse situatie zijn op dit moment fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) de meest kritische vervuilingen.

De luchtkwaliteit wordt bepaald door de aanwezige stoffen in de achtergrondconcentratie, bijdrage vanwege industriële en agrarische activiteiten en de bijdrage vanwege emissies van het verkeer.

Vanaf de inwerkingtreding van het Besluit luchtkwaliteit in 2001 is gebleken dat op veel plaatsen in Nederland niet aan de normstelling voor luchtkwaliteit kon worden voldaan.

Als gevolg daarvan zijn vele ontwikkelingen komen stil te liggen. Op basis van ervaringen in het verleden blijkt dat kleinschalige plannen vrijwel geen invloed hebben op de lokale luchtkwaliteit. Anderzijds betekent dit ook dat met kleinschalige ingrepen nauwelijks een verbetering van de lokale luchtkwaliteit te realiseren is. Doordat in grote gebieden van ons land niet aan de normstelling kan worden voldaan is het zaak om grootschalige ver- beteringen door te voeren die een significant effect hebben op de landelijke luchtkwaliteit.

Deze grootschalige maatregelen zijn samengebracht in het Nationaal Samenwerkings- programma (NSL). In dit NSL zijn alle ‘grote’ projecten ondergebracht die een duidelijke invloed hebben op de luchtkwaliteit. Daarnaast zijn hier ook de gezamenlijk te nemen maatregelen in opgenomen.

Met de komst van het NSL komt er ook een eind aan het individueel toetsen van elk nieuw plan aan de normen voor luchtkwaliteit. Dit op basis van de ervaring waaruit blijkt dat kleine plannen geen of een verwaarloosbare invloed hebben op de lokale luchtkwali- teit.

Op basis van artikel 5.16 van de Wet milieubeheer is het ‘Besluit niet in betekenende mate bijdragen’ van kracht. In dit besluit wordt geregeld welke nieuwe ontwikkelingen van een dermate beperkte omvang zijn dat de invloed van deze plannen op de lokale lucht- kwaliteit niet meer individueel getoetst hoeft te worden. Als norm is hierbij aangehouden dat plannen waarvan de invloed op de lokale luchtkwaliteit minder is dan 3% van de grenswaarde voor PM10 en NO2 als niet significant worden aangemerkt. De plannen wor- den niet relevant geacht voor de lokale luchtkwaliteit.

Op basis van artikel 4 van het ‘Besluit niet in betekenende mate bijdragen’ is een ministe- riele regeling van kracht geworden (‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen’). In deze regeling wordt voor de bouw van woningbouwlocaties de concrete omvang be- noemd waarmee aan de 3% norm van het ‘Besluit niet in betekenende mate bijdragen’

wordt voldaan. Woningbouwlocaties vallen onder deze 3% norm indien via één ontslui- tingsweg niet meer dan 1.500 nieuwe woningen worden ontsloten of maximaal 3.000 nieuwe woningen via twee ontsluitingswegen met een gelijkmatige verkeersverdeling.

Het onderhavige bestemmingsplan voorziet in de ontwikkeling van maximaal twee wo- ningen. Hiermee wordt ruimschoots onder de aantallen gebleven, zoals genoemd in de

‘Regeling niet in betekenende mate bijdragen’. Daarom is het plan als niet significant aan

(22)

te merken voor de lokale luchtkwaliteit. De voorgestane ontwikkeling is daarmee niet in strijd met het bepaalde in de Wet milieubeheer.

3.1.4 Milieuzonering/ bedrijvigheid

De geprojecteerde woonfunctie heeft volgens de (indicatieve) lijst ‘Bedrijven en Milieuzo- nering’, uitgegeven door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten, geen milieuzone ten opzichte van milieugevoelige functies. De woningen zelf kunnen echter wel beïnvloed worden door milieuhinder, veroorzaakt door omliggende functies.

In de omgeving van het plangebied worden geen hinderlijke bedrijfsmatige activiteiten uitgeoefend, danwel vinden geen activiteiten plaats die belastend kunnen zijn op het woon- en leefklimaat van de milieugevoelige nieuwe woonbestemming.

3.1.5 Kabels en leidingen

Op basis van het vigerende bestemmingsplan is geconcludeerd dat er geen kabels en leidingen in het plangebied aanwezig zijn die een planologische bescherming behoeven of ten behoeve waarvan een beschermingszone in acht genomen dient te worden.

3.2 Externe veiligheid

In het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) uit 2004 zijn veiligheidsnormen vast- gelegd waarmee de gemeente bij het nemen van besluiten over nieuwe ruimtelijke ont- wikkelingen van of in de nabijheid van risicovolle inrichtingen, zoals chemische fabrieken en LPG-tankstations, rekening dient te houden. Voornoemde bedrijven verrichten soms risicovolle activiteiten in de nabijheid van huizen, ziekenhuizen, scholen (zogenaamde kwetsbare objecten) of in de buurt van winkels, horeca-gelegenheden en sporthallen (beperkt kwetsbare objecten).

Het externe veiligheidsbeleid voor transport van gevaarlijke stoffen is gebaseerd op de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke Stoffen (RNVGS), welke op 4 augustus 2004 in de Staatscourant is gepubliceerd. Op 1 augustus 2008 is het besluit tot wijziging en verlenging van de Circulaire RNVGS in werking getreden (de laatste actualisatie da- teert van 1 januari 2010).

In de Circulaire RNVGS is aangegeven dat er in principe geen beperkingen aan het ruimtegebruik gesteld hoeven te worden in het gebied dat op meer dan 200 meter van een transportroute voor gevaarlijke stoffen ligt.

Basisnet voor het vervoer van gevaarlijke stoffen

Vervoer van gevaarlijke stoffen vindt sinds jaar en dag plaats via het spoor, over de weg en het water. Knelpunt hierbij is dat er geen plafond bestaat voor de omvang en samen- stelling van dit vervoer. Theoretisch kan het vervoer ongelimiteerd toenemen, met dan

(23)

eveneens ongelimiteerde gevolgen voor de ruimtelijke ordening. De overheid is voorne- mens een zogeheten Basisnet vast te stellen met routes die worden aangewezen voor het vervoer van gevaarlijke stoffen. Het beleid achter het landelijke Basisnet is dat een plafond vastgesteld wordt voor dit vervoer van gevaarlijke stoffen. Ook worden randvoor- waarden aan de ruimtelijke ordening gesteld. Het Basisnet voor weg is definitief aange- boden in de kamer en daarom deels gepubliceerd in de Circulaire Risiconormering ver- voer van gevaarlijke stoffen. Deze wijziging is van kracht.

Het nieuwe externe veiligheidsbeleid inzake transportleidingen (AMvB Buisleidingen) is in werking treden op 1 januari 2011, waarbij de huidige circulaires komen te vervallen. In het handboek ‘Buisleiding in bestemmingsplannen’ is aangegeven hoe om dient te wor- den gegaan met buisleidingen in bestemmingsplannen.

Door activiteiten met gevaarlijke stoffen ontstaan risico's voor mensen die in de buurt ervan wonen of werken. Het Bevi, de circulaire RNVGS en de circulaires met betrekking tot buisleidingen willen die risico's beperken. Daartoe zijn in het Bevi en de circulaire RNVGS het plaatsgebonden risico en de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico vastgelegd. Een onderdeel van de verantwoordingsplicht heeft betrekking op de hoogte van het groepsrisico. Daarbij speelt de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico een rol.

Het plaatsgebonden risico (PR), geeft de kans aan dat iemand die zich een jaar lang continu op een plek bevindt, overlijdt door een ongeval met gevaarlijke stoffen.

Het groepsrisico (GR), is kans dat een groep personen door een ongeval bij een risico- volle activiteit overlijdt. De oriëntatiewaarde voor het groepsrisico geeft een indicatie aan van een acceptabel groepsrisico. De waarde geeft aan wanneer de kans dat bij een on- geval 10, 100 of 1000 doden vallen voldoende klein is. Op grond van beide risico’s dient de gemeente de veiligheidsafstanden rond risicobedrijven, buisleidingen en transport- routes te bepalen.

Om te bepalen of bij de ontwikkeling van het plangebied aan de externe veiligheidsnor- men kan worden voldaan is een inventarisatie/ bureaustudie uitgevoerd. Bij de inventari- satie is gebruik gemaakt van de provinciale risicokaart.

Risicovolle bedrijven

Uit de inventarisatie is gebleken dat de meest nabij gelegen risicovolle inrichting het tankstation Hattem (met LPG) aan de Maastrichterweg 3 is. De PR 10-6 contour is gele- gen op 40 meter rondom het vulpunt. Ter plaatse van de LPG afleverinstallatie geldt een PR 10-6 contour van 15 meter. Volgens de Risicokaart geldt er een invloedsgebied van 150 meter rond deze inrichting.

Het plangebied is op een afstand van circa 490 meter van de terreingrens van het LPG- tankstation gelegen. Het plangebied bevindt zich daarmee niet binnen de PR-contour, maar ook niet binnen het invloedsgebied, zodat er geen gevolgen zullen zijn voor het groepsrisico.

(24)

Transport gevaarlijke stoffen over de weg

De afstand van het plangebied tot de dichtstbijzijnde aangewezen route voor het vervoer van gevaarlijke stoffen bedraagt meer dan 1 kilometer (N280). Overige wegen, zoals de A73-Zuid, zijn op een nog grotere afstand gelegen. Gelet op deze afstanden kan gesteld worden dat het plangebied buiten de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6-contour) van bovengenoemde transportroutes ligt.

Geconcludeerd kan worden dat het plangebied niet binnen het invloedsgebied van trans- portroutes van gevaarlijke stoffen over de weg is gelegen.

Transport gevaarlijke stoffen over het spoor

De meest nabij gelegen spoorlijn Roermond-Sittard, waarover gevaarlijke stoffen worden vervoerd, is gelegen op circa 550 meter van het plangebied. Gelet op deze afstand kan gesteld worden dat het plangebied buiten de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6- contour) van voornoemde spoorlijn ligt.

Uit de signaleringskaart die is gevoegd bij de Visie externe veiligheid Roermond, die op 10 juni 2010 door de gemeenteraad van Roermond is vastgesteld, blijkt dat het plange- bied gelegen is binnen het invloedsgebied van voornoemde spoorlijn. Ten gevolge van de ontwikkeling van het bestemmingsplan zal het aantal personen binnen het invloeds- gebied van de genoemde transportroute slechts marginaal toenemen. Het groepsrisico zal niet significant toenemen vanwege de afstand tot de plaats van het mogelijke incident, de aard van het incident (blootstelling aan toxisch gas), de reeds aanwezige hoge perso- nendichtheid tussen de risicobron en het plangebied en de minimale toename van het aantal personen binnen het invloedsgebied.

Transport gevaarlijke stoffen over het water

Het plangebied is gelegen op een afstand van meer dan 2,5 kilometer van de Maas/Lateraalkanaal. In de omgeving zijn geen andere vaarwegen gelegen waarover transport van gevaarlijke stoffen plaatsvindt. Gelet op deze afstand kan gesteld worden dat het plangebied buiten de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6-contour) van boven- genoemde vaarwegen ligt.

Geconcludeerd kan worden dat het plangebied niet binnen het invloedsgebied van trans- portroutes van gevaarlijke stoffen over het water is gelegen.

Transport gevaarlijke stoffen via buisleidingen

Er bevinden zich in de omgeving van het plangebied geen buisleidingen waardoor ver- voer van gevaarlijke stoffen plaatsvindt.

Groepsrisico

Door de ontwikkeling van het plangebied, maximaal twee woningen, zal het aantal perso- nen in het plangebied toenemen met circa 6.

In de Circulaire Risiconormering Vervoer Gevaarlijke stoffen is vermeld dat er in principe geen beperkingen aan het ruimtegebruik hoeven te worden gesteld in gebieden die op meer dan 200 meter van een transportroute of tracé liggen.

(25)

Conclusie

Het plangebied ligt niet binnen de plaatsgebonden risicocontour (PR 10-6-contour) van risicovolle inrichtingen, buisleidingen en transportroutes. De invloedsgebieden van de N280, A73 en buisleidingen strekken zich niet uit tot over het plangebied. Het plangebied is gelegen binnen het invloedsgebied van de spoorlijn Roermond-Sittard. Ten gevolge van de ontwikkeling van het bestemmingsplan zal het aantal personen binnen het in- vloedsgebied van de genoemde spoorlijn met circa 6 personen toenemen. Het groepsri- sico zal niet significant toenemen vanwege:

• de afstand tot de plaats van het mogelijke incident;

• de aard van het incident (blootstelling aan toxisch gas);

• de minimale toename van het aantal personen binnen het invloedsgebied;

• de reeds aanwezige hoge personendichtheid tussen het plangebied en de spoorlijn.

Daar er geen significante toename zal plaatsvinden van het groepsrisico hoeft er geen invulling gegeven te worden aan de verantwoordingsplicht voor het groepsrisico.

Externe veiligheid is gelet op het bovenstaande derhalve geen belemmering voor de ont- wikkeling van het plangebied.

3.3 Waterhuishouding

Om te kunnen voldoen aan de eisen van duurzame waterhuishouding is een infiltratieon- derzoek uitgevoerd en een waterparagraaf opgesteld3 waarin is aangegeven hoe in het plangebied omgegaan wordt met afval- en hemelwaterafvoer.

Voor de algemene beleidsuitgangspunten inzake duurzame waterhuishouding en een beschrijving van de bestaande waterhuishoudkundige situatie wordt hier volledigheids- halve verwezen naar het door Aeres Milieu uitgevoerde onderzoek. Hierna wordt nader ingegaan op het uitgevoerde infiltratieonderzoek en de voorgestelde infiltratievoorziening.

Infiltratieonderzoek

Uit het infiltratieonderzoek is gebleken dat infiltratie van neerslag mogelijk is.

De onverzadigde doorlatendheid ter plaatse is bepaald door op twee boorlocaties, in totaal vier tests uit te voeren. Op grond van de gecombineerde testresultaten wordt ge- concludeerd dat de bodemdoorlatendheid op de locatie geschikt is voor de (oppervlakte) infiltratie van neerslag. Het resultaat is groter dan de limietwaarde van 0,43 meter per dag voor (redelijke) infiltratie.

Als wordt overgegaan tot infiltratie dan wordt op basis van de veld- en literatuurgegevens aanbevolen bij het dimensioneren van de infiltratievoorziening uit te gaan van een door- latendheid van 0,5 meter/dag.

3 Aeres Milieu, Indicatief infiltratieonderzoek, waterparagraaf Hk Schrijnerstraat/Van Hoensbroeckstraat

(26)

Afkoppeling en infiltratievoorziening

Het is noodzakelijk de afvoer van afgekoppeld hemelwater naar infiltratievoorzieningen goed te dimensioneren. Als onvoldoende aandacht wordt gegeven aan het ontwerp en dimensionering kan wateroverlast ontstaan. Het verdiend aanbeveling (bovengrondse) noodverlaten in de systemen aan te brengen.

In geen geval mag de afvalwaterriolering op een infiltratievoorziening worden aangeslo- ten.

Gezien het bouwplan, randvoorwaarden en eisen die o.a. door het bevoegd gezag wor- den gesteld, de beschikbare ruimte, en de doorlatendheid van de bodem ter plaatse, wordt het volgende voorgesteld:

Afgekoppelde neerslag onderverdelen naar herkomst:

1. van de ontsluitings(paden), parkeerplaatsen, terrassen en overige verharde opper- vlakken;

2. van daken.

Ad 1. De potentieel licht verontreinigde afstromende neerslag van de overige verhardin- gen moet in de ondergrond worden geïnfiltreerd via bodempassage of infiltratievoorzie- ning met filter, om eventuele verontreinigingen achter te houden. Rechtstreeks lozen op oppervlaktewater is niet toegestaan.

Ad 2. De afgekoppelde neerslag van de daken zal niet of zeer gering vervuild zijn. Deze neerslag kan rechtstreeks op een infiltratievoorzieningen worden geloosd.

De hoeveelheid afgekoppelde neerslag die totaal binnen het plangebied geïnfiltreerd en/

of afgevoerd moet worden, bedraagt minimaal 10,5 m³ voor een ‘neerslaggebeurtenis’

met een overschrijdingsfrequentie van T=25 jaar en een neerslaghoeveelheid van 35 mm in 45 minuten, bij een horizontale infiltratiesnelheid van 0,5 meter per dag.

Voor een ‘neerslaggebeurtenis’ met een overschrijdingsfrequentie van T=100 jaar en een neerslaghoeveelheid van 45 mm in 30 minuten bedraagt dan de hoeveelheid afgekop- pelde neerslag, afkomstig van de ‘verhardingen’ dat geïnfiltreerd moet worden, ongeveer 13,5 m³.

De keuze voor de infiltratievoorzieningen binnen dit plangebied wordt door de volgende factoren bepaald:

• de beschikbare ruimte binnen het plangebied;

• de redelijke doorlatendheid van de bodem ter plaatse;

• het grondoppervlak binnen het plangebied dat verhard zal gaan worden;

• het ontbreken van primair of secundair oppervlaktewater binnen of in de directe om- geving van het plangebied.

Voor het gehele plangebied moet tussen de 10,5 tot 13,51 m³ afgekoppelde neerslag worden geïnfiltreerd.

(27)

Ad 1.Voor de infiltratie van neerslag afkomstig van overige verhardingen zoals ontslui tings(paden), paden en terrassen wordt gekozen voor een infiltratieveld of wadi als infil- tratievoorziening. Deze afstromende neerslag kan via bladscheiders/zandvangers en molgoten, lijnafwatering of ander traditioneel afvoermateriaal naar de infiltratievoorziening worden geleid.

Ad 2. Alle niet of zeer gering verontreinigde neerslag afkomstig van de daken kan zonder beperkingen rechtstreeks via bladscheiders/zandvangers en ander afvoermateriaal ook op het infiltratieveld worden geloosd.

Infiltratieveld, bassin of -greppel

Een infiltratieveld, -bassin of -greppel is een onverhard terrein (verdiept) respectievelijk onverharde greppel, met of zonder begroeiing, waar het mogelijk is gemaakt water te infiltreren.

De voorziening kan in de (voor)tuin worden aangelegd.

Om het hydraulisch contact met de ondergrond te verbeteren kan deze infiltratievoorzie- ningen worden voorzien van een grind- of lavakies-koffer verpakt in een geschikt geotex- tiel.

De voorziening moet wel worden voorzien van een bovengrondse noodoverlaat die is aangesloten op het DWA-rioolstelsel of gemengd stelsel in de openbare weg.

De afmetingen en de vorm van het infiltratieveld zijn niet zo relevant als de minimale ber- ging maar 10,5 m³bedraagt. De minimale diepte mag niet minder zijn dan 0,2 meter.

Opgemerkt wordt dat andere vormen van infiltratievoorzieningen ook toepasbaar zijn zoals bijvoorbeeld ondergrondse infiltratiekratten voor afgekoppelde neerslag afkomstig van de daken.

Alternatieven

Een alternatief kan zijn dat gebruik wordt gemaakt van een gesloten opvang van neerslag afkomstig van de afgekoppelde daken en wordt hergebruikt voor bijvoorbeeld het spoelen van toiletten, gietwater of andere nuttige toepassingen.

Ook het toepassen van vegetatiedaken geeft een verminderde en vertraagde afvoer van afgekoppelde neerslag.

Het is goed mogelijk een combinatie van meerdere soorten infiltratievoorzieningen aan te leggen aan de hand van de aan te leggen afvoerstelsels én lokale wensen of voorkeuren én uit een kostenberekening etc. kan een beslissing hierover worden genomen. Ook de landschappelijke invulling en veiligheid blijven een belangrijke rol vervullen.

De rapportage inzake het infiltratieonderzoek en de waterparagraaf is als afzonderlijke bijlage bij dit bestemmingsplan gevoegd.

(28)

Hoogwaterproblematiek

Op 22 december 2009 is de Waterwet in werking getreden. In deze wet zijn een achttal wetten samengevoegd tot één wet. Het Waterbesluit is de uitwerking bij algemene maat- regel van bestuur van bepalingen van de Waterwet. De Waterregeling is de uitwerking bij ministeriële regeling van bepalingen van de Waterwet en het Waterbesluit. De Waterwet, het Waterbesluit en de Waterregeling zijn het resultaat van de in 2004 aangekondigde integratie van waterwetgeving.

Wat betreft de oppervlaktewaterlichamen geeft het Waterbesluit een grondslag om de grenzen hiervan in de Waterregeling vast te leggen en een grondslag voor de grenzen van de gebieden die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor het gebruik van water- staatswerken (vergelijkbaar met het voormalige Besluit rijksrivieren op grond van art. 2a Wbr).

Voor de toetsing van het rivierkundig belang wordt vastgehouden aan de criteria zoals neergelegd in de Beleidsregels grote rivieren van 14 juli 2006.

Uit de kaarten, behorende bij het Waterbesluit en de Waterregeling en de nog van kracht zijnde Beleidslijn grote rivieren, blijkt dat het plangebied gelegen is buiten het deel van de Maas waarop het ‘Waterstaatkundig beheer’ van toepassing is. Tevens is het plangebied niet gelegen binnen de gebieden die zijn vrijgesteld van de vergunningplicht voor het gebruik van waterstaatswerken.

Vanuit de Waterwet, Waterregeling en het Waterbesluit bestaan er dus geen belemme- ringen voor de ontwikkelingen binnen het plangebied.

3.4 Archeologie

Op grond van artikel 32 van de Monumenten- en archeologieverordening 2007 dient er een archeologisch onderzoek uitgevoerd te worden wanneer er in een gebied gebouwd wordt.

Gezien de middelhoge archeologische verwachtingswaarde is er een bureauonderzoek uitgevoerd4 in combinatie met enkele boringen (inventariserend veldonderzoek).

Uit de conclusies van het onderzoek blijkt het volgende:

De onderzoekslocatie ligt op een terrasrand tussen het pleniglaciale Maasterras en laat- glaciale Maasterras. Hiernaast ligt de onderzoekslocatie relatief dicht bij het beekdal van de Roer. De onderzoekslocatie heeft hierdoor een hoge trefkans op intacte archeologi- sche sporen uit de periode Laat-Paleolithicum-Nieuwe Tijd.

Het karterend booronderzoek heeft uitgewezen dat op de onderzoekslocatie hoge bruine enkeerdgronden en loopodzolgronden aanwezig zijn. Het originele bodemprofiel heeft

4 ARC, Een archeologisch bureau-onderzoek en inventariserend booronderzoek door middel van boringen voor een perceel op de hoek van de Bisschop van Hoensbroeckstraat en Bisschop Schrijnenstraat te Roermond (L), ARC-Projectcode 2010/203, d.d. 11 november 2010

(29)

voor de aanleg van het eerddek bestaan uit een holtpodzolgrond met in de ondergrond horstpodzolverschijnselen (banden B-horizont). In en op de grens van het eerddek en de onderliggende bodem is een groot aantal archeologische indicatoren aangetroffen waar- mee de ouderdom van het eerddek kan worden ingeschat.

Het eerddek is waarschijnlijk aangelegd in de Nieuwe Tijd. In boring 1 is tijdens het karte- rend booronderzoek een fragment Romeins aardewerk aangetroffen. Dit fragment is aangetroffen net onder het eerddek en vormt hierdoor een indicatie dat er op de locatie sprake is van een vindplaats uit de Romeinse Tijd. Dit is echter niet met zekerheid te zeggen, omdat het fragment ook kan zijn aangevoerd met mest tijdens de aanleg van het eerddek.

Aanbevelingen

Op de onderzoekslocatie is mogelijk sprake van een vindplaats uit de Romeinse Tijd. Een vervolgonderzoek is noodzakelijk om dit met zekerheid vast te stellen, dan wel te ont- krachten. Aangezien op de onderzoekslocatie een eerddek aanwezig is, waardoor voor- namelijk grondsporen worden verwacht, kan dit vervolgonderzoek het beste worden uit- gevoerd in de vorm van een proefsleuvenonderzoek. Voor dit vervolgonderzoek is een Programma van Eisen noodzakelijk dat voor aanvang van de werkzaamheden moet wor- den goedgekeurd door het bevoegd gezag, de gemeente Roermond.

Het is aan het bevoegd gezag om te bepalen of en in welke vorm archeologisch onder- zoek dient te worden uitgevoerd. Ook bepaalt zij de aard en omvang van het vervolgon- derzoek.

Door het bevoegd gezag is het selectiebesluit genomen om een vrijstelling van de ver- plichting tot verder onderzoek te verlenen. Het plangebied is té klein om verder onder- zoek zinvol te maken.

De meldingsplicht conform artikel 53 van de Monumentenwet uit 1988 blijft voor de loca- tie wel bestaan. Mochten er tijdens de graafwerkzaamheden toch archeologische resten worden aangetroffen, dan moet dit direct worden gemeld bij het bevoegd gezag, de ge- meente Roermond.

Het archeologisch onderzoek is als afzonderlijke bijlage bij dit bestemmingsplan ge- voegd.

3.5 Cultuurhistorie

In het plangebied bevinden zich geen beeldbepalende of monumentale elementen. Ook in de directe omgeving zijn geen elementen aanwezig welke door de realisatie van de woningen in het geding zouden kunnen komen.

(30)

3.6 Flora en fauna

De bescherming van de natuur is in Nederland vastgelegd in respectievelijk de Natuurbe- schermingswet en de Flora- en faunawet. Deze wetten vormen een uitwerking van de Europese Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. Daarnaast vindt beleidsmatig gebiedsbe- scherming plaats door middel van de ecologische hoofdstructuur (EHS), die is geïntrodu- ceerd in het ‘Natuurbeleidsplan’ (1990) van het Rijk en op provinciaal niveau in het streekplan is uitgewerkt.

De Natuurbeschermingswet 1998 heeft betrekking op de Europees beschermde Natura- 2000-gebieden en de Beschermde natuurmonumenten. De Vogelrichtlijn- en Habitatricht- lijngebieden worden in Nederland gecombineerd als Natura 2000-gebieden aangewezen.

Als er mogelijkerwijs significante effecten optreden, dienen deze vooraf in kaart gebracht en beoordeeld te worden. Projecten, plannen en activiteiten die mogelijk een negatief effect hebben op de beschermde natuur in een Natura 2000-gebied (of Beschermd Na- tuurmonument) zijn vergunningplichtig.

De Flora- en faunawet heeft betrekking op alle in Nederland in het wild voorkomende zoogdieren, (trek)vogels, reptielen en amfibieën, op een aantal vissen, libellen en vlin- ders, op enkele bijzondere en min of meer zeldzame ongewervelde diersoorten (uit de groepen kevers, mieren, schelp- en schaaldieren) en op een honderdtal vaatplanten. Bij ruimtelijke ontwikkelingen hoeft echter alleen rekening gehouden te worden met de juri- disch zwaarder beschermde soorten uit 'tabel 2' en 'tabel 3' van de Flora- en faunawet, en met vogels. Voor deze soorten moet een ontheffing worden aangevraagd wanneer een ruimtelijke ontwikkeling leidt tot schade aan de soort of verstoring van leefgebied.

Voor soorten van 'tabel 3' en vogels geldt hierbij een strenger afwegingskader dan voor soorten van 'tabel 2'. Voor soorten van 'tabel 2' en vogels geldt bovendien dat een ont- heffing niet nodig is wanneer gewerkt wordt conform een door LNV goedgekeurde ge- dragscode. Een gedragscode voor de bouw- en ontwikkelsector is inmiddels vastgesteld en daardoor toepasbaar.

De EHS en de provinciale groenstructuur zijn ruimtelijk vastgelegd in het POL. De EHS is een robuust netwerk van natuurgebieden en tussenliggende verbindingszones. Dit net- werk bestaat uit bestaande natuurgebieden, nieuw aan te leggen natuur en verbindings- zones tussen de gebieden. Ook de beheersgebieden voor agrarisch natuurbeheer beho- ren tot de EHS. De feitelijke beleidsmatige gebiedsbescherming vind plaats middels de uitwerking van het provinciaal beleid in de gemeentelijke bestemmingsplannen. De na te streven natuurdoelen zijn per deelgebied uitgewerkt in de Stimuleringsplannen voor Na- tuur, Bos en Landschap.

Zorgplicht

In de Flora- en faunawet is een zorgplicht opgenomen (artikel 2, lid 1: Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor hun

(31)

directe leefomgeving. Artikel 2, lid 2: De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor flora of fauna kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden ge- vergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken). De zorg- plicht geldt altijd en voor alle planten en dieren, of ze beschermd zijn of niet, en in het geval dat ze beschermd zijn ook als er ontheffing of vrijstelling is verleend. De zorgplicht betekent niet dat er geen dieren mogen worden gedood, maar wel dat dit, indien noodza- kelijk, op zodanige wijze gebeurt dat het lijden zo beperkt mogelijk is.

Aanwezigheid van beschermde natuurwaarden en effecten

Het plangebied is momenteel onbebouwd en braakliggend. Omdat het perceel sinds lan- ge tijd ongebruikt is, is hier volop begroeiing aanwezig in de vorm van struiken en wat hogere beplanting.

Het perceel is niet direct geschikt als foerageergebied voor vleermuizen. Vleermuizen volgen vaak vaste routes van hun verblijfplaatsen naar hun foerageergebieden. Hierbij maken ze ter oriëntatie gebruik van vaste punten in het landschap. Dit zijn veelal lijnvor- mige elementen, maar het kunnen ook gebouwen of solitaire bomen zijn.

Er is in het plangebied geen sprake van het verwijderen van lijnvormige elementen of van sloop van gebouwen. Ook is er geen sprake van solitair staande bomen. Hierdoor kan in principe uitgesloten worden dat er mogelijk aanwezige verblijfplaatsen van vleermuizen worden aangetast.

Ligging ten opzichte van beschermde gebieden

De in zuidelijke richting gelegen Roer behoort tot het Nature 2000-gebied Roerdal. De afstand tot de Roer bedraagt circa 145 meter.

Negatieve gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van het Natura 2000- gebieden Roerdal kunnen echter worden uitgesloten, gezien de geplande kleinschalige niet milieubelastende ontwikkeling en de door woonbebouwing afgeschermde ligging van het gebied.

Te verwachten effecten en conclusies

Met de inwerkingtreding van de AMvB geldt een vrijstelling van de artikelen 8 tot en met 12 van de Flora- en faunawet voor algemeen voorkomende soorten. Gezien de aard van het plangebied en de omgeving, wordt verwacht dat enkel deze algemeen voorkomende soorten (behorende bij beschermingsniveau 1) in het plangebied voorkomen. De kans is klein dat, gezien de ligging in het stedelijke gebied, andere bedreigde/ beschermde dier- en/ of plantsoorten hun leefgebied in het plangebied hebben.

Vanuit de Flora- en faunawet wordt wel aanbevolen om rekening te houden met de broedperiode van vogels. In de te rooien struiken en beplanting kunnen mogelijk nesten

(32)

aanwezig zijn van beschermde broedvogelsoorten. Dergelijke nesten zijn uitsluitend be- schermd gedurende de periode dat deze nesten in gebruik zijn, dat wil zeggen in de broed- en nestperiode. Het is in de praktijk niet mogelijk om een ontheffing te verkrijgen voor het verwijderen of verstoren van deze nesten in deze periode. Het is aan te bevelen om de beplanting te rooien in de periode dat de kans op broedende vogels het kleinst is.

Dit is het geval in de periode september-maart. Indien dit niet mogelijk is, is het nodig om voorafgaand aan de werkzaamheden de beplanting te laten controleren op aanwezige broedvogels. Wanneer dan geen vogels in de beplanting nestelen, kan alsnog begonnen worden met de ingreep. Een ontheffing voor vogels is in dit geval niet nodig.

Bovendien zal voldaan worden aan de algemene zorgplicht.

3.7 Landschapswaarden

Op basis van de POL-kaart ‘Groene waarden’ blijkt dat in het plangebied geen uitgespro- ken natuurlijke of landschappelijke waarden voorkomen.

In zuidelijke richting bevindt zich de Roer welke een specifiek ecologische functie (SEF) heeft en welke tot de Provinciale Ontwikkelingszone Groen behoort.

Bij SEF- beken wordt met voorrang gezorgd voor behoud en herstel van de natuurlijke waterkwaliteit en systeemeigen processen als meandering en vismigratie. Tevens zal bij de herinrichting van deze beken ten behoeve van een meer ecologisch functioneren de verbindende functie voor natuurgebieden versterkt worden. Voor de SEF beken is het van belang dat voldoende ruimte voor eventuele herinrichtingen gewaarborgd blijft.

Samen met de EHS vormt de POG de ecologische structuur in Limburg. Het beleid in de POG is gericht op het versterken en ontwikkelen van natuurwaar den. De POG omvat vooral landbouwgebieden als buffer rond de EHS, delen van steile hellingen met veel natuur en landschapselementen, ecologische verbindingszones, de beken met een spe- cifiek ecologische functie (voor zover geen onder deel van de EHS), hamsterkernleefge- bieden, waterwingebieden met een natuurlijk karakter vanwege de waterbescherming en gronden die een natuurkarakter krijgen zoals bepaalde lopende ontgrondingen.

Gezien de ligging van het bouwperceel in een bestaande woonwijk, te midden van be- staande woonbebouwing, ligt het niet in de verwachting dat door de komst van de wonin- gen de natuurlijke waarden ter hoogte van de Roer worden aangetast en blijft er tevens voldoende ruimte voor eventuele herinrichting van de Roer.

3.8 Verkeer en infrastructuur

De woningen wordt rechtstreeks ontsloten op de Bisschop van Hoensbroeckstraat of de Bisschop Schrijnenstraat (dit is afhankelijk van de situering van de oprit). Van hieruit kan eenvoudig via de Bisschop Schrijnenstraat de doorgaande Bisschop Lindanusstraat be-

(33)

reikt worden. Vanuit de Bisschop Lindanusstraat verloopt de bereikbaarheid van de loca- tie via andere wegen in verband met eenrichtingsverkeer in de wijk.

Gezien de kleinschaligheid van het plan en de bestaande inrichting en intensiteit van de genoemde wegen, zijn deze berekend op een geringe toename van het aantal verkeers- bewegingen ter plaatse en zal de verkeersveiligheid niet in het geding komen.

Het parkeren vindt op eigen terrein plaats, waarbij rekening gehouden zal worden met de gemeentelijke parkeernorm uit de Parkeernota Roermond (d.d. 29 juni 2006). In het ste- denbouwkundig kader is bepaald dat er tenminste voorzien moet worden in 2 parkeer- plaatsen op eigen terrein per woning (een garage wordt hierbij niet meegerekend, de oprit voor de garage wel, mits deze een afmeting van ten minste 5 bij 2,5 meter heeft).

Momenteel is nog niet volledig bekend hoe het parkeren opgelost gaat worden aangezien er nog geen uitgewerkt bouwplan is. In ieder geval zal worden aangesloten bij de bere- keningsaantallen zoals die door de gemeente zijn voorgeschreven.

De nieuw te bouwen woningen zullen voor zowel weg- als fietsverkeer, alsmede voor voetgangers goed en veilig te bereiken zijn. De realisatie van de woningen leidt derhalve niet tot een verslechtering van het wegbeheer, verkeersafwikkeling of de verkeersveilig- heid ter plaatse.

(34)
(35)

4. PLANBESCHRIJVING

4.1 Ruimtelijke hoofdopzet

Het plangebied is gelegen op de hoek van de Bisschop Schrijnenstraat met de Bisschop van Hoensbroeckstraat in Roermond en is kadastraal bekend als gemeente Roermond, sectie C nummer 3168.

Het plangebied is juist ten zuiden van de singelring en het stadscentrum van Roermond gelegen in het westen van Roermond.

Het betreffende perceel ligt al enige jaren braak en behoorde voorheen tot de onbebouw- de agrarische gronden rondom de stad Roermond.

Aan de zuid- en westzijde grenst het perceel direct aan de naastgelegen woonpercelen.

Aan de overzijde van de Bisschop Schrijnenstraat is een gebouw voor gestapeld wonen gelegen bestaande uit twee bouwlagen.

In oostelijke richting bevindt zich aan de overzijde van de Bisschop van Hoensbroeck- straat een openbare speelvoorziening.

Afbeelding 4. Luchtfoto bestaande situatie

(36)

Op het betreffende perceel worden in de toekomst maximaal twee grondgebonden wo- ningen gerealiseerd.

Afbeelding 5. en 6. Het plangebied

Afbeelding 7 en 8. Omliggende bebouwing

4.2 Planaspecten

Stedenbouwkundig randvoorwaarden

Voor het gebied is door de gemeente een stedenbouwkundig kader opgesteld waaraan woningbouw ter plaatse dient te voldoen. Dit kader is hieronder opgenomen. Ruimtelijk relevante aspecten zijn tevens opgenomen in de regels van dit bestemmingsplan en vormen op die manier het juridisch kader op basis waarvan een omgevingsvergunning voor het bouwen verleend kan worden:

• Binnen het bouwvlak mogen maximaal twee woningen gerealiseerd worden;

(37)

• De voorgevelbouwgrens ligt op 5 meter uit de perceelsgrens. De rechter zijgevel- bouwgrens op 3,50 meter uit de zijdelingse perceelsgrens, de linker zijgevelbouw- grens op 3 meter uit de zijdelingse kavelgrens. Het bouwblok is 10 meter diep.

• Bijgebouwen dienen tenminste 5 meter uit de aan het openbare gebied grenzende perceelsgrens gebouwd te worden.

• Bij de overige perceelsgrenzen dient een afstand van tenminste 3 meter aangehou- den te worden welke vrij blijft van bebouwing.

• Tenminste 60% van het perceel dient onbebouwd te blijven.

• De maximale goothoogte van het hoofdgebouw bedraagt 6 meter.

• De maximale bouwhoogte van bijgebouwen 3 meter, indien het bijgebouw van een kap wordt voorzien bedraagt de maximale goothoogte 2,70 meter en de nokhoogte 5 meter.

• De gezamenlijk oppervlakte aan bijgebouwen mag niet meer dan 70 m² per woning bedragen.

• Voor het overige dient de woning in overeenstemming met het bestemmingsplan

‘Roer en Hambeek’ gebouwd te worden.

• Om aan de parkeervraag te voldoen dienen op het eigen erf tenminste twee par- keermogelijkheden per woning aangelegd te worden. Een garage wordt hiertoe niet meegerekend, de oprit voor de garage wel, mits deze een afmeting van tenminste 5 meter bij 2,5 meter heeft.

Afbeelding 9. Stedenbouwkundig kader

(38)

Duurzaamheid

De gemeente Roermond heeft op 29 januari 1998 het convenant ‘Duurzaam Bouwen Gewest Midden-Limburg’ ondertekend. Doel van het convenant is afspraken te maken tussen samenwerkende gemeenten, woningcorporaties en het bouwbedrijfsleven over de invoering van duurzaam bouwen bij (ver)bouwprojecten, zowel op het niveau van het gebouw als het stedenbouwkundig niveau. Het convenant verplicht de betrokken partijen om maatregelen te nemen die de uitvoering van het gestelde in het convenant bevorde- ren en gezamenlijk de milieubelasting als gevolg van bouwactiviteiten zoveel mogelijk te beperken.

De woningen zijn gesitueerd in bestaande bebouwd gebied en vullen een open plek in een bestaande woonwijk op. Daarnaast heeft de locatie een goede bereikbaarheid. Ver- der zal moeten worden bekeken in hoeverre duurzame bouwmaterialen toegepast kun- nen worden in het nog op te stellen bouwplan.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

 De in de Flora- en faunawet opgenomen algemene zorgplicht houdt in dat planten en dieren niet onnodig vernield/gedood of verstoord mogen worden.

1 In de Flora- en faunawet is een zorgplicht opgenomen (artikel 2, lid 1: Een ieder neemt voldoende zorg in acht voor de in het wild levende dieren en planten, alsmede voor

Professor of Private International Law, Comparative Law and Family Law at the Molengraaff Institute for Private Law, Utrecht University, The Netherlands Chair of the Commission

Tevens heeft dit protocol betrekking op die handelingen die direct voorafgaand (vanaf circa 4 weken voor aanvang van de ingreep) en tijdens de ingreep uitgevoerd en in acht

Bij gemeentelijke verordening als bedoeld in het eerste lid, kunnen aanvullend aan hetgeen is geregeld bij of krachtens artikel 4.3, eerste lid, van de Omgevingswet eisen

Elk jaar komen er twee nieuwe producties voor jongeren, één voor kinderen, en er zijn twee reprises.. Om het jaar spelen we

De reactie van Het Geluid Maastricht (penvoerder van een nieuw op te richten instelling, A/Morph) is voorgelegd aan de raad, met het verzoek om te bezien of deze aanleiding geeft

Een inschrijving voor een lot van valoriseerbaar afval (schroot) kan slechts weerhouden worden indien de inschrijver een erkenning heeft verkregen als inzamelaar en transporteur