• No results found

EN DEMOCRATIE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "EN DEMOCRATIE "

Copied!
48
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

~

I SOCIUMI

EN DEMOCRATIE

11

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981 513

Foto van de maand 514 Dolf Toussaint

Commentaar 515 Flip de Kam

De crisis

DOCUMENTATIEOENTRUM NEDERLANDSE pounEKi

-.- PARTlJEN __

Sociaal-economische vraagstukken 518 A. van der Zwan

Wederopbouw en mobilisatie-politiek

De afgelopen jaren is de belangstelling voor de naoorlogse perio- de van wederopbouw en economische expansie sterk toegeno-

men. Naar aanleiding van recente literatuur over deze periode

wijdt de auteur een beschouwing aan opkomst en ondergang van het 'plan isme' in de Nederlandse sociaal-democratie en aan de voorwaarden voor een op economisch herstel gerichte stategie.

532 Democratisch-socialisme Lucas Reijnders

Sociaal-democratie versus milieubewegers

Een eerste reactie op het artikel van A. Oele over milieu en socia- lisme in het septembernummer van Socialisme en Democratie.

535 Samenwerking met de CPN: nostalgie of noodzaak; verslag van een discussie

Onlangs publiceerde het bestuur van de Partij van de Arbeid een discussienota over ontwikkelingen binnen de CPN. Naar aanlei- ding hiervan vond een gesprek plaats met PvdA-bestuurder Wil- lem van de Zandschulp, Rob Milikowski van de CPN, en de 'rela- tieve buitenstaanders' Wouter Gortzak, Ger Verrips en Anet Bleich.

547 Buitenland Piet Dankert

Europese politiek en economische crisis

De EEG verkeert in moeilijkheden. De Duitse vice-kanselier Gen- scher wil versneld naar een Europese Unie. Dankert vindt dit een gevaarlijk voorstel. De oplossing van Europa's crisis ligt in een Europese politiek tegen de economische crisis.

554 WBS-nieuws 555 Signalementen 555 Mitterrand en het boek

Milieu en werkgelegenheid Pen op papier

559 'Nieuwe Koers' was meer

(2)

Maak er poppenl van. (fol Toussall

(3)

commentaar

Maak er geen poppenkast van. (foto Dolf Toussalnt)

515

Flip de Kam

De crisis

Vrijdagochtend 16 oktober om vier uur in de ochtend kwam een voortijdig eind aan het broze bestaan van het tweede kabinet- Van Agt. AI na vijfen- dertig dagen - nog voordat de regeringsverklaring was uitgesproken - struikelde de ministersploeg over financiële tegenvallers uit het jongste ver- leden en voor de nabije toekomst van een ongehoorde omvang. Een week voor de breuk schotelde de minister van Financiën de collega's een 'pro- blematiek' voor van rond acht miljard gulden. Daarbij was dan nog geen cent uitgetrokken voor de bekostiging van de ambitieuze arbeidsplaatsen- plannen van de bewindsman van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (in de orde van drie miljard).

Gedurende de daaropvolgende dagen ging de truccendoos wijd open. Uit- stel van betalingen, het negeren van zich duidelijk aftekenende tegenval- lers, verschuiven van problemen naar de toekomst, intering op reserves van de sociale fondsen, financiering van uitgaven door daarvoor recht- streeks op de kapitaalmarkt te lenen (zonder tegelijkertijd het toelaatbare fi- nancieringstekort van de overheid met een gelijk bedrag te verminderen).

Uiteindelijk verklaarde de minister van Financiën genoegen te nemen met ombuigingen van een kleine vijf miljard; er schoten zelfs nog ettelijke hon- derden miljoenen op de rijksbegroting over voor het werkgelegenheidsplan van Den Uyl, dat - om heel eerlijk te zijn - nog slechts schetsmatig was ingevuld en op het eerste oog teleurstellend weinig verschilde van de perio- dieke stimuleringsprogramma's waarmee achtereenvolgende kabinetten sinds de eerste oliecrisis proberen een dam op te werpen tegen de was- sende werkloosheid.

Op papier kreeg Den Uyl zelfs de beschikking over ruim drie miljard. Zoals gezegd kwam van dat bedrag slechts een paar honderd miljoen uit de rijks- begroting. Het overgrote deel van de middelen moest worden gevonden via extra loonmatiging, investeringsloon, afspraken met institutionele beleggers en vergroting van het staatsaandeel in de aardgaswinsten. Of deze geld- stromen wel zo rijkelijk zouden vloeien als op papier werd verondersteld was buitengewoon onzeker. Er zou immers eerst moeten worden onder- handeld met vakbonden, werkgevers, beleggers, Shell en Exxon. Zouden die onderhandelingen tot niets leiden dan diende wetgeving te worden voorbereid. Dat kost allemaal veel tijd.

Dit bod bleek voor de PvdA-ministers onaanvaardbaar. Zij kwamen met een alternatief voorstel in de ministerraad, dat één à anderhalf miljard (over rle precieze omvang lopen de lezingen uiteen) meer vergde dan de minis- . er van Financiën acceptabel oordeelde. De PvdA-bewindslieden meenden

jat in het belang van de werkgelegenheid het financieringstekort dan maar in een iets minder snel tempo moest worden teruggebracht. Deze oplossing bleek voor CDA en D'66 onverteerbaar. Het kabinet had zich al in een eer- der stadium van de besprekingen vastgelegd op een tekort van 6,5 procent van het nationaal inkomen, en daaraan viel niet meer te tornen. Daarmee was de breuk een feit. AI na ruim een maand werd duidelijk dat het regeer- akkoord een onvoldoende basis gaf voor besluitvorming over de rijksbegro- ting-1982.

(4)

commentaar

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

Nog datzelfde weekend aanvaardden de PvdA-economen De Galan en Halberstadt het verzoek om als lijmers op te treden. Hun opdracht: klaar- heid te brengen in de aard en omvang van de financiële problemen ('boe- delbeschrijving') en een voorstel te doen dat - zoveel mogelijk binnen de door het regeerakkoord getrokken grenzen - de instemming van de drie betrokken fracties zou kunnen krijgen, zowel wat betreft de resulterende omvang van het financieringstekort als de positieve werkgelegenheidseffec- ten. Ten tijde van het schrijven van deze kolom is nog volstrekt onduidelijk of de inspanningen van beide informateurs wel of niet succes zullen heb- ben.

Inmiddels dringt zich de vraag op hoe het kon gebeuren. De eerste oor- zaak van de breuk is dat de financiële verantwoording van het regeerak- koord nooit heeft gedeugd. Afgelopen zomer viel al te voorzien dat bij de te verwachten geringe economische groei en gelet op de gatenkaas die het eerste kabinet-Van Agt als erfenis achterliet, de sanering van de overheids- financiën en de uitvoering van een werkgelegenheidsplan elders besnoeiin- gen van vele miljarden zouden eisen. Informateur Lubbers heeft deze har- de realiteit op de hem eigen wijze zeer bekwaam versluierd in wollige teks- ten en mistige cijfermatige aanduidingen. Onvermijdelijk kwam de aap van het gat in het regeerakkoord uit de mouw, toen er daadwerkelijk geregeerd moest worden.

De tweede oorzaak van de breuk was de chaotische werkwijze van het ka- binet. Tot buiten het Catshuis drongen echo's door van de ongekend rom- melige orde van vergaderingen van de ministerraad. Van der Stee ver- grootte de verwarring door de andere bewindslieden te dollen met halfbe- grepen financieel jargon en regelmatig bijgestelde cijferopstellingen, die zijn topambtenaren hem onvermoeibaar aanreikten. Onmiddellijk na de breuk etaleerden verschillende bewindslieden hun onmacht en gebrek aan inzicht door een beschuldigende vinger naar ambtenaren van Financiën uit te ste- ken. Zij zouden onvolledige en gekleurde informatie hebben verstrekt. De beschuldiging snijdt geen hout, zoals zal blijken als het op Financiën opge- stelde chronologische verslag van de gebeurtenissen ooit openbaar wordt gemaakt. Maar ja, de boodschapper met slecht nieuws loopt altijd risico's ...

De technisch gecompliceerde financieel-economische problematiek, gekop- peld aan de chaotische vergaderstijl wakkerde het latente wantrouwen tus- sen de coalitiegenoten aan; de besluitvorming werd er niet eenvoudiger op door persoonlijke animositeiten, soms van recente datum.

De derde oorzaak van de breuk is terug te voeren op een fundamenteel verschil van inzicht binnen het kabinet over het te voeren werkgelegen- heidsbeleid. Een meerderheid van de ministers is aanhanger van de globa- le lijn. De bestrijding van de werkloosheid is een zaak van lange adem. Om de werkloosheid te verminderen moet Nederland herindustrialiseren. Daar- toe moeten de bedrijfsinvesteringen omhoog. Om de investeringen te finan- cieren moet ruimte op de kapitaalmarkt worden vrijgemaakt, doordat de overheid haar eigen kapitaalmarktberoep verkleint, lees: het financieringste- kort terugschroeft. De PvdA-ministers houden vast aan de andere lijn in het regeerakkoord, namelijk opstelling en uitvoering van een werkgelegen- heidsplan, dat aangeeft hoe en waar nieuwe banen komen en welke offers daarvoor moeten worden gebracht. Een wat minder snel terugbrengen van het financieringstekort is in deze visie aanvaardbaar. Het zal een zeer grote krachttoer voor de informateurs worden om deze uiteenlopende visies met elkaar te verzoenen en te lijmen.

Lukt de lijmpoging niet dan staan waarschijnlijk nieuwe verkiezingen voor de deur. Wil de PvdA met enige kans op succes aan die verkiezingen deel- nemen, dan is het absoluut noodzakelijk dat de partij met een omvangrijk,

com

soci dE nu nover

(5)

commentaar geloofwaardig en uitvoerbaar Plan van de Arbeid komt. Voor dat Plan zou- den grote offers moeten worden gebracht, door economisch-actieven en door mensen met een uitkering. Het besef dat aanzienlijke inkomensoffers noodzakelijk zijn om een Plan van de Arbeid het vereiste financiële draag- vlak te geven, leeft in de partij nog steeds onvoldoende. De PvdA heeft het denken over economische problemen en de crisis van de verzorgingsstaat te lang verwaarloosd. In plaats daarvan werd veel energie gestopt in kort- zichtige en kansloze achterhoedegevechten, bijv. over de koopkrachtgrens.

Een goed doordacht eigen alternatief voor de werkloosheidsbestrijding ont- breekt echter nog steeds. Pas toen Den Uyl minister was, is hij althans over een werkgelegenheidsplan gaan nadenken.

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981 517

In een ontwerp-resolutie van het PvdA-bestuur voor het Haagse congres van 24-26 oktober jl. wordt eraan herinnerd dat in het regeerakkoord harde afspraken zijn gemaakt, zowel over de verkleining van het financieringste- kort, als over de bescherming van de koopkracht van de minima, als over een nieuw en actief werkgelegenheidsbeleid. Dat is juist; maar het kan niet langer allemaal tegelijk. Er dient te worden gekozen binnen marges die smaller zijn dan ooit. De PvdA moet kiezen voor werk. Dan zal de PvdA er echter niet aan kunnen ontkomen om ook te kiezen voor omvangrijke be- zuinigingen op sociale uitkeringen en afroming van beschikbare inkomens van de economisch-actieven. De minlijn voor het Plan.

(6)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

A. van der Zwan

Wederopbouw en mobil isatie-pol itiek

De belangstelling voor de naoorlogse wederopbouw en economische ex- pansie is de laatste jaren enorm toegenomen, ook in wetenschappelijke kring. Voor die hausse zijn op zijn minst twee goede gronden aan te voe- ren. In de eerste plaats ligt de periode van naoorlogse wederopbouw vijfen- twintig jaar achter ons en is daarmee geschiedenis geworden. Wie die ge- schiedenis wil schrijven en daarbij gebruik wil maken van mondelinge infor- matie door tijdtlenoten van dat gebeuren, heeft niet al te veel tijd meer. In de tweede plaats moet het teruggrijpen op onze recente geschiedenis wor- den gezien als het zoeken naar het hoe en waarom van de naoorlogse be- leidsformules, die .achteraf bezien toch wel een doorslaand succes ge- noemd mogen worden. Althans bezien naar de mate waarin men er in ge- slaagd is het sociaal-economische proces te beheersen, de produktie en produktiviteit op te voeren en daarmee de levensstandaard van de gehele bevolking op ongekende wijze te verhogen, zij het dat deze vruchten pas in een later stadium geplukt konden worden.

De wijze waarop die beheersing politiek-maatschappelijk tot stand is ge- bracht, was destijds al niet geheel onomstreden. En men kan op zijn vin- gers natellen dat daar nu nog kritischer tegenaan wordt gekeken. De me- ningsvorming over de wenselijkheid en toelaatbaarheid van wat nog het beste als een mobilisatie-politiek kan worden gekenschetst, is niet van lou- ter academische aard, de druk der omstandigheden is op dit moment voel- baar. Met het voortduren respectievelijk dieper worden van de crisis zal de drang om de beproefde beleidsformules toe te passen toenemen en heel wel zo groot kunnen worden dat de kritiek erdoor wordt overstemd. Het is daarom een gelukkige omstandigheid dat er recent twee historische studies zijn verschenen, waarin het sociaal-economisch beleid in de jaren 1945-'50 in kaart is gebracht.1 Na de dissertatie van De HenZ over het industriebe- leid, die zich heeft toegelegd op de vooroorlogse periode en op de naoor- logse ontknoping niet diep ingaat, zijn dit welkome publikaties. Welke kritiek men er op kan hebben, ze vormen een waardevolle bron van informatie en oriëntatie, want er ligt serieus onderzoek en speurwerk aan ten grondslag.

In dit artikel, dat meer het karakter van een beschouwing draagt dan van een boekbespreking sec, wil ik deze studies recht doen door eerst hun op- zet te schetsen en er vervolgens de belangrijke thema's uit te lichten en die aan een beschouwing te onderwerpen, om dan ten slotte te bezien of er lessen uit te trekken zijn in het licht van de actuele problematiek.

De opzet van de studies en de belangrijke thema's

Het boek van De Liagre Böhl c.s. heeft primair de naoorlogse industrialisa- tie tot onderwerp. Het is gebaseerd op onderzoekingen van de werkgroep 'Industrialisatie': een onderzoeksgroep van doctoraal-studenten en docen- ten politicologie, die van oktober 1976 tot in het najaar van 1979 werkzaam is geweest binnen de onderwijsgroep doctrinegeschiedenis van de FSW/A te Amsterdam. Deze focus op de industrialisatie vindt men ook terug in de omschrijving van de probleemstelling: 'Wij deden onderzoek naar de politie-

econc vraag

soc dl

Ol

novel

(7)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981 519

ke context en de politieke implicaties van dit naoorlogse industrialisatiepro- ces. Ons centrale onderzoeksobject werd gevormd door de actieve indus- triepolitiek die vanaf 1948, het jaar waarin de KVP-er prof. dr J. R. M. van den Brink het ambt van minister van Economische Zaken aanvaardde, suc- cesvol ten uitvoer werd gebracht' (blz. 12), alsook in het overzicht van de deelstudies die in het kader van dit industrialisatie-onderzoek zijn onderno- men (blz. 362-363).

Afgaande op de tekst van de inleiding (blz. 15-19), heeft het niet veel ge- scheeld of de rapporteurs waren met betrekking tot hun eigenlijke onder- werp ('de politieke context en politieke implicaties van het naoorlogse in- dustrialisatieproces) tot een volkomen verkeerde beoordeling gekomen: De confessionele en liberale partijen bleken eenstemmig in hun positieve waar- dering, terwijl er van de kant van de communisten en socialisten wel pro- testen waren, maar 'bij het doornemen van hun reacties viel het op, dat hun stellingname weinig adequaat of doeltreffend naar voren werd ge- bracht'. Pas in een later stadium is het de rapporteurs duidelijk geworden dat de sociaal-democratie vlak na de oorlog wel degelijk op de bres is ge- sprongen voor vernieuwing op maatschappelijk terrein. Op het tijdstip dat Van den Brink zijn industrie-politiek entameerde, was die strijd evenwel al gestreden en hadden de socialisten duidelijk aan het kortste eind getrok- ken. Die ontdekking heeft de rapporteurs ertoe gebracht om hun publikatie alsnog te voorzien van een kernachtige uiteenzetting over de politieke ver- wikkelingen in de jaren die direct op de oorlog volgde. Die uiteenzetting gaat vooraf aan het eigenlijke verslag over hoe het industrialisatieproces in zijn werk is gegaan. Dit 'voorwerk' laat zich lezen als een knappe en goed geschreven samenvatting van de andere studie die hier in beschouwing wordt genomen, namelijk de dissertatie van Fortuyn. Dit proefschrift bevat een breed uitgesponnen verhandeling over het optreden van de naoorlogse kabinetten-$chermerhornIDrees en -Beel, die elk in een afzonderlijk hoofd- stuk aan de orde komen. Daarnaast wordt er een uitvoerige schets in ge- geven van de ontwikkeling in het denken van de grote politieke stromingen in ons land, zoals die zich tussen de beide wereldoorlogen heeft voltrokken en na de Tweede Wereldoorlog in politiek handelen is vertaald.

De beide studies vullen elkaar dus zeer goed aan. Die complementariteit is voor de lezer die tot een evenwichtig oordeel wil komen, geen overbodige luxe, want beide studies zijn in zekere mate vertekenend in hun voorstelling van zaken. Fortuyn stelt de politiek-ideologische strijdpunten zoals 'orde- ning', 'socialisatie' en 'planning' centraal, maar de uitkomst van die politieke strijd, de industrialisatie die ook het succesnummer is geworden, komt er bij hem bekaaid af. De Liagre Böhl c.s. zijn in hun onderzoek juist bij de in- dustrialisatie begonnen. De daaraan voorafgaande ideologische strijd heb- ben ze er in hun publikatie weliswaar 'met terugwerkende kracht' aan toe- gevoegd, maar de historische context waarin de industrialisatie wordt ge- plaatst - met name in het eigenlijke verslaggedeelte - is door die ingreep toch onvoldoende recht gedaan. De ideologische oriëntatie van het pIanso- cialisme lijkt voor hen een gesloten boek, terwijl aan de vooroorlogse inter- nationale herkomst ervan niet eens wordt gerefereerd. Die contextuele ver- tekening leidt tot een mijns inziens verkeerde taxatie van de oorzaken die aan de 'nederlaag van het plansocialisme' ten grondslag hebben gelegen.

Die verkeerde taxatie werkt weer door in hun oordeel over de politieke op- stelling van de sociaal-democratie. Die opstelling wordt door De Liagre Böhl c.s. 'tweeslachtig' genoemd, omdat naar hun oordeel aan het pIanso- cialisme onvoldoende werd vastgehouden. In het persoonlijke vlak wordt dit vooral Drees aangewreven, terwijl de KVP'ers Huysmans en Van den Brink worden aangewezen als de boosdoeners aan de andere kant van het poli-

(8)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

tieke spectrum. Deze laatsten die achtereenvolgens als minister van Eco- nomische Zaken zijn opgetreden nadat de 'pianist' Vos als zodanig had moeten retireren, mogen volgens De Liagre Böhl c.s. de restauratie van het kapitalisme in het naoorlogse Nederland op hun naam schrijven.

Hoewel de accenten in de twee studies dus nogal verschillend liggen, be- strijken ze beide de volgende drie grote thema's:

1. de pogingen om in het naoorlogse Nederland een politiek-maatschappe- lijke doorbraak te bewerkstelligen;

2. de nederlaag van het plansocialisme;

3. het industrialisatieproces en de bijdrage daarin van de actieve industrie- politiek door de overheid.

De twee studies zijn voorts ook heel goed met elkaar te vergelijken, omdat ze zich op goeddeels dezelfde bronnen baseren en dezelfde wijze van ana- lyseren toepassen. De economische werkelijkheid, zoals bijvoorbeeld met betrekking tot de loonvorming, de levensstandaard van de bevolking, de werkgelegenheid, de produktie e.d., wordt benaderd via heel globale empi- rische generalisaties die weinig afwijken van de herinneringen die er over dat recente verleden leven. Eigen onderzoek naar de werkelijke economi- sche ontwikkeling ontbreekt geheel. Voorts wordt het politieke besluitvor- mingsproces gerecontrueerd dat met die werkelijkheid parallel liep, en wel voornamelijk aan de hand van uitspraken die de handelende personages aarover in kamerdebatten, beleidsnota's en beschouwingen zelf hebben ge- daan. Het onderzoekmateriaal bestaat dus goeddeels uit heel globale no- ties omtrent de werkelijkheid zelf en een uitvoerige documentatie van de 'bezweringsformules' waarmee de handelende personen diezelfde werke- lijkheid indertijd te lijf zijn gegaan. Wat zijn zulke bezweringsformules ei- genlijk waard als informatiebron voor wat zich toen afspeelde? Wat waren deze formules destijds al waard in de ogen van degenen die ze hanteer- den? Dienden ze louter om de eigen achterban te appaiseren of betroffen het gearticuleerde beleidsvoornemens?

En voorzover het alom beleidsintenties ging, is er dan geen 'substantial evidence' nodig alvorens men de conclusie trekt dat dit beleid echt gewerkt heeft, dat wil zeggen dat de beoogde effecten gesorteerd zijn? Dit essen- tiële onderscheid tussen perceptie van de werkelijkheid ('doctrine' in de ter- minologie van De Liagre Böhl c.s.) en de werkelijkheid zelf, is in geen van beide studies scherp in de gaten gehouden. De Liagre Böhl c.s. die in hun interpretaties en conclusies vrij ver gaan, zijn niet ontkomen aan het gevaar deze twee eenvoudigweg te verwisselen. Daarbij laden ze de verdenking op zich die verwisseling toe te passen als hen dit uitkomt met het oog op de vooropgezette interpretatie. Ik kom daar in concreto op terug, maar kan hier de verleiding niet weerstaan om te wijzen op een zin uit de inleiding die in dit opzicht illustratief is: 'Maar in 1980 staat het crisisdenken (vet van AZ) weer centraal: overheid en ondernemers grijpen terug op de industriali- satie-formule waarmee in de jaren vijftig enorme successen zijn geboekt' (blz. 11). Zou de economische crisis zelf hier het essentiële moment zijn, veeleer dan het crisisdenken? Voor De Liagre Böhl c.s. lijkt dit geen vraag:

herindustrialisatie is voor hen niets anders dan belangenstrijd waarbij han- dig wordt ingespeeld op het crisisdenken.

De politieke 'doorbraak'

De pogingen die in het naoorlogse Nederland zijn ondernomen om een po- litiek-maatschappelijke vernieuwing te bewerkstelligen zijn onder de naam 'doorbraak' de geschiedenis ingegaan. In Nederland bestaat tie neiging om deze 'doorbraak' te bezien als een specifiek Nederlands verschijnsel. Zo

eco vrai

so

nov.

(9)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981 521

ook in de studies van De Liagre Böhl c.s. en Fortuyn. Hoe men het ook be- kijkt, wat zich in Nederland aandiende als doorbraak, is, in feite, als een variant te beschouwen van het 'planisme' dat in heel West-Europa opgang heeft gemaakt, vooral voor de Tweede Wereldoorlog. De ideoloog bij uit- stek van het planisme is Hendrik de Man. Aan zijn leven en werken heeft

Mieke Claeys-Van Haegendoren een wel bijzonder fraaie biografie gewijd.3 Aan de hand van haar beschrijving, met name in hoofdstuk 4 ('Van marxist naar pianist') is de weg terug heel duidelijk te vinden.

Het planisme had de pretentie een herformulering te zijn van het socialisme in het licht van moderne wetenschappelijke inzichten respectievelijk her- ijking op grond van actuele politiek-maatschappelijke omstandigheden. Ten opzicht van het marxisme nam het op twee punten principieel afstand:

a. door explicitering van een psychologie van het socialisme, werd afstand genomen van de marxistische these van de klassenstrijd en de dichotome klasse-theorie;

b. door de beheersmacht over de produktiemiddelen als het cruciale aan- grijpingspunt voorop te stellen, werd het belang dat het marxisme hecht aan de eigendom sterk gerelativeerd.

De psychologie van het socialisme

De wetenschappelijke inzichten waarop de psychologie van het socialisme berust, zijn (door Hendrik de Man)4 ontleend aan de sociale psychologie. In deze moderne theorie met zijn aandacht voor sociale diffusie, verticale mo- biliteit en sociale differentiatie, kan geen plaats worden ingeruimd voor een louter antagonistische klasse-opvatting als waarop het marxisme steunt.

Niet alleen stuitte dit marxistische leerstuk op theoretische bezwaren, na de Eerste Wereldoorlog werd het door een tweetal feitelijke ontwikkelingen weersproken. Enerzijds begon de socialistische beweging haar exclusieve greep op de arbeiders te verliezen. Deze desertie van de arbeiders kwam op gang onder invloed van de zuigkracht van kapitalistische waardenoriën- taties; op de materiële positieverbetering van de arbeiders werd door niet- socialistische partijen steeds effectiever ingespeeld. De socialistische be- weging leek niet veel anders over te blijven dan mee te gaan in die concur- rentieslag, maar de resulterende versterking van het reformisme kwam haar op aanzienlijk prestigeverlies te staan dat afbreuk deed aan haar werf- kracht op meer idealistische groeperingen, terwijl de desertie van de arbei- ders er evenmin door kon worden afgestopt. De eenduidigheid van de ar- beidersklasse als politiek-maatschappelijke (machts-)factor werd daarmee teniet gedaan. Anderzijds was er het fenomeen van de nieuwe middenklas- se. Door de opkomst van nieuwe middengroepen nam het arbeidersele- ment in electoraal opzicht kwantitatief in betekenis af, terwijl de sociale dy- namiek van de arbeidersklasse werd verlegd naar de nieuwe middenklas- se. De socialistische beweging met haar arbeideristisch en anti-religieus ethos, slaagde er niet in daarop in te spelen. Zij verloor daardoor in politiek opzicht het initiatief en werd in het defensief gedrongen. De 'meerderheids- strategie' die voor de socialistische beweging tot dan toe een kwestie van geduld had geleken, kreeg een onherstelbare knauw.

Om die impasse nu te doorbreken, het verloren gegane initiatief te herstel- len en de sociale dynamiek te herwinnen, wilden de aanhangers van het 'plan isme' het socialisme als het ware opnieuw lanceren en wel in de vorm van - wat later te boek is komen te staan als - personalistisch socialisme:

• het socialisme als eis voor iedereen, zonder onderscheid der klassen waartoe men behoort;

• losmaking van de socialistische gedachtenwereld van anti-religieuze sen- timenten:

(10)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie.

nummer 11.

november 1981

522

• pousseren van het socialisme als een cultureel-ethische beweging die op basis van een eigen levensstijl en socialistische waardenoriëntatie door volksopvoeding een ingrijpende mentaliteitsverandering bewerkstelligt.

'De beheersmacht over de produktiemiddelen'

De relativering van de betekenis van de eigendom van de produktiemidde- len voor een ingrijpende hervorming van de maatschappij in socialistische zin, was eveneens geïnspireerd door moderne wetenschappelijke inzichten.

De omvangrijke management-literatuur - vooral vanuit de VS - leidde tot het benadrukken van de scheiding tussen eigendom en leiding. Burnhams Managerial Revolution en de grote empirische studie van Berle en Means, over The modern corporation and private property, vormen in dit opzicht de mijlpalen. Ook hier leverde de praktische ervaring een ondersteuning van de nieuwe theorie; eigendom is geen almacht, gedurende de grote crisis van de jaren dertig bleken ook de grootste kapitalisten weerloos te kunnen staan in de verdediging van dat bezit tegen financiële crisis en algehele te- ruggang van de conjunctuur. Het antwoord van het 'plan isme' op deze pro- blematiek was ook weer drievoudig:

• planning, waardoor de voortbrenging qua richting meer dienstbaar ge- maakt kan worden aan maatschappelijke doelstellingen, onder meer ook door stabilisatie van de conjunctuur;

• ordening, regeling van de beheersmacht op het niveau van bedrijfssecto- ren resp. individuele bedrijven;

• beperking van de socialisatie, namelijk beperking tot enkele sleutelsecto- ren.

Door dit drieluik van maatregelen meenden de pianisten de kapitalistische economie te kunnen omvormen tot een gemengde economie. Zij zagen hierin niet alleen een effectieve oplossing van de economische crisis - die men niet ten onrechte onderkende als een crisis van het systeem - maar meenden tegelijkertijd een beslissende stap op weg naar het socialisme te kunnen zetten.

Het is de vereniging van deze beide elementen, namelijk het personalisme als levensbeschouwing en de gemengde orde als economische grondslag, die een zo treffende karakteristiek van het plan isme vormt. Het waren dan ook in Nederland uitgerekend de Ministeries van Onderwijs en Economi- sche Zaken, die in het kabinet-Schermerhorn bestemd werden voor uitge- sproken 'pianisten' als De Leeuwen Vos. De vernieuwers verhieven deze posten evenzeer tot banier als ze door de gevestigde partijen tot doelwit werden gekozen in hun strijd om de geplande doorbraak te verijdelen.

Maar de strijd tegen de politieke vernieuwing werd niet uitsluitend gevoerd door tegenstanders van het socialisme. Ook binnen de socialistische bewe- ging ondervond het planisme sterke tegenstand. Uiteraard van de kant van de marxisten die onverkort wilden vasthouden aan de klassenstrijd en de so- cialisatie van de produktiemiddelen, en die ook sterk gekant waren tegen het uitgesproken voluntarisme en de daarin passende vergroting van de staatsmacht (verander de wereld nu door gerichte beleidsingrepen in de huidige orde) die één van de essenties van het planisme is. De reformisten kantten zich ook tegen het planisme, maar om geheel andere redenen.5 Zij zagen in deze nieuwe stroming in feite dezelfde soort pretenties beli- chaamd als ze in het marxisme hadden bestreden, namelijk de pretentie een allesomvattende wetenschappelijk georiënteerde maatschappij-concep- tie te bieden en zich zelf als doorbraak- en meerderheidsbeweging te pre- senteren. Door die pretenties, die reformisten moeilijk konden'accepteren, werden deze niet alleen bedreigd in hun eigen posities binnen de socialisti-

ecor vraa!

so, c n nOVE

(11)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981 523

sche beweging, maar zagen ze tevens de inmiddels opgebouwde verstand- houding met de niet-socialistische partijen danig in gevaar gebracht.

Tot deze weerstanden tegen het planisme droeg in niet geringe mate het persoonlijk optreden bij van degenen die in de verschillende landen tot lei- ders van het planisme uitgroeiden. Hier is uiteraard van een duidelijke wis- selwerking sprake tussen de aard van de doctrine en de aard van de per- sonen die zich als leiders opwierpen. Om de psychologische kant van deze zaak te kunnen begrijpen, moet men zich realiseren dat de historische mo- menten waarop het planisme politiek gesproken 'impact' kreeg, gekenmerkt werden door uitzonderlijkheid van de omstandigheden: ernstige economi- sche crises, verwoesting door oorlogsgeweld. Slechts onder zulke omstan- digheden kunnen de pretenties van het planisme een voedingsbodem vin- den, maar onder diezelfde omstandigheden kan men ook niet volstaan met een politiek van kleine stappen; de vernieuwers zullen zich dus, als ze tot de macht willen doorstoten, wel als redders van de maatschappij moeten opwerpen. Daarin ligt uiteraard ook hun grote kwetsbaarheid: bij het eerste het beste teken van aarzeling, twijfel, of gebrek aan zichtbare resultaten, zullen de vertegenwoordigers van het 'ancien régime', met inbegrip van de in het oude bestel ingekapselde oppositie, de nieuwlichters met vreugde beentje lichten.

Dit is de situatie waarin de Nederlandse tak van het planisme, de door- braakbeweging, in 1945 tot regeringsverantwoordelijkheid wordt geroepen.

Dat laatste kan men letterlijk nemen, want, zoals men weet, is de regering- Schermerhorn/Drees6 door Koningin Wilhelmina vrijwel direct na de bevrij- ding op de golven van de in brede kring levende vernieuwingsdrift be- noemd zonder dat een gekozen parlement zich daarover kon uitspreken.

De eerste naoorlogse verkiezingen werden pas een jaar later gehouden, terwijl in de overgangsfase een noodparlement functioneerde ('Voorlopige Staten-Generaal'). Deze ingreep, waaraan de persoonlijke inzichten van het staatshoofd niet vreemd waren, schiep staatsrechtelijk een situatie die voor een parlementaire democratie vrij uniek genoemd mag worden. Een van boven af gedecreteerde wisseling van de wacht en een kans voor het nieu- we bewind om zich waar te maken alvorens zich aan een electorale toets te behoeven onderwerpen.

De nederlaag van het planisme in Nederland

De regering-Schermerhorn/Drees zag zich voor een uiterst gecompliceerde opgave gesteld. De eerste prioriteit gold uiteraard het naoorlogse herstel en de wederopbouw - zoals dat voor iedere regering, van welke samenstel- ling ook, gegolden zou hebben - maar daarnaast had deze regering een specifieke taak te vervullen namelijk de aanzet te geven tot de beoogde politiek-maatschappelijke vernieuwing. Dit alles dan onder de randvoor- waarde dat de kiezersgunst niet zou worden verspeeld en een stabiele par- lementaire meerderheid zou kunnen worden gevormd teneinde de vernieu- wing uit te bouwen. Mag het een wonder heten dat de regering-Schermer- horn daarin niet is geslaagd?

Historisch gezien is het interessanter om de vraag anders te stellen, name- lijk of - gegeven de doelstelling - door een andere beleidsstrategie een andere afloop bewerkstelligd had kunnen worden. Daarover zijn zinvolle uit- spraken te doen, ook al blijven die uiteraard speculatief.

Het uitgangspunt was om door middel van een doorbraak de linkerzijde en het midden in een nieuwe politieke formatie te verenigen. In sociale catego- rieën geredeneerd, zou daartoe gesteund moeten kunnen worden op de ar- beiders en de (nieuwe) middengroepen. Op die doorbraak was het planis-

(12)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

me ook afgestemd, namelijk om het socialisme van die elementen te ont- doen die het voor te veroveren groepen (confessionele arbeiders en mid- dengroepen) onaantrekkelijk maakte. Voor de regering-Schermerhorn kwam het er op aan dit algemene uitgangspunt in de concrete situatie toe te passen. In de praktijk werd men ter linkerzijde van het politiek spectrum geconfronteerd met de zuigkracht van de CPN die met de gelieerde EVC de agitatie richtte op directe verbetering van de materiële positie van de ar- beiders en ter rechterzijde met de bestaande confessionele partijen die ze- ker niet bereid waren het hoofd in de schoot te leggen. Hoe ging men nu te werk? Zonder enige twijfel is de regering-Schermerhorn voortvarend te werk gegaan bij het normaliseren van de verhoudingen en het weer op gang brengen van het economisch leven. Dat is gelet op de knelpunten en tekorten bestuurlijk een niet geringe prestatie. Maar daarbij werd van de arbeidende bevolking een grote inzet geëist, waartegenover in tastbare vorm niets dan de uiterste soberheid kon worden gesteld. Deze offers trachtte de regering-Schermerhorn aanvaardbaar te maken door een alge- hele verbetering van de welvaart in het vooruitzicht te stellen.

De enige concretisering daarvan bestond evenwel uit de annoncering van een 'Nationaal Welvaartsplan' dat opgesteld zou moeten worden door een in het leven te roepen Centraal Planbureau. De aangekondigde plannen waren niet omlijnd, noch inhoudelijk gespecificeerd. Kortom de regering- Schermerhorn kwam met een plan voor een plan.

Doordat men in de aankondiging niet verder kwam dan de lege huls van de plan- en ordeningsgedachte, moest de hele parlementaire discussie zich wel toespitsen op de voorgestelde instrumenten, in casu het Centraal Plan- bureau en - in een later stadium - de Publieksrechtelijke Bedrijfsorganisa- tie. De vertaalslag van plan en ordening naar de concrete en specifieke werkelijkheid ontbrak helemaal, zodat van de voorstellen vrijwel geen mobi- liserende werking ten gunste van de regering uit kon gaan, integendeel:

aan de CPN en de op behoud van het bestel gerichte partijen werd een op- timale kans geboden om de handschoen op te nemen. In plaats van con- crete plannen en maatregelen die op hun eigen merites wellicht een kans hadden gemaakt, bleef de regering door de gekozen strategie weinig an- ders over dan de plan-ideologie hoog op te spelen. Daarop gingen de te- genstanders van liberale en confessionele huize grif in, door de gevaren van planning en ordening te benadrukken en de vrees voor een alles over- heersende overheid aan te wakkeren. Kortom de gevoerde discussie kwam in het teken van de ideologie te staan. De politieke situatie in Nederland van dat moment was evenwel allerminst zo dat men zat te wachten op een op ideologische gronden in te voeren plan-economie. Zelfs de CPN was op dat punt een stuk praktischer dan de regering-Schermerhorn.7 De verwach- tingen gingen in Nederland anno 1945/'46 veeleer uit naar een praktische politiek die in concreto uitzicht zou kunnen bieden op economisch herstel en verbetering van de levensomstandigheden. Als de regering zo'n politiek had voorgesteld en daarbij had duidelijk kunnen maken waarom een zeke- re mate van planning daarin niet gemist kon worden, hadden de kaarten wellicht anders gelegen. Nu de discussie door toedoen van de regering zelf van het pragmatische naar het ideologische vlak, respectievelijk van con- crete verbeteringen naar een abstract beginsel getild werd, konden de be- proefde posities weer worden ingenomen en was het spel om de politieke hergroepering in feite al gespeeld. De regering-Schermerhorn was klem ko- men te zitten en beleefde een electorale afgang. In beide beschouwde stu- dies wordt aan dit thema uitvoerig aandacht besteed, waarbij xeel interes- sante details worden gegeven. De Liagre Böhl c.s. weten met de nederlaag van het plan isme - door hen plan-socialisme genoemd - in feite geen

ecor vraa

SOl ()

n nOVE

(13)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

525

raad. Met name verbazen zij zich over het volgende: 'Achteraf bezien is het opval/end, dat de hele gang van zaken noch door de socialisten zelf, noch door andere politieke groeperingen - de communisten uitgezonderd - is ervaren als een echte afgang' (blz. 121).

Om deze resignatie te verklaren, besluiten zij tot tweeslachtigheid van de sociaal-democratie: 'De tegenstelling tussen de beginselen en de daadwer- kelijk gevolgde politieke lijn was in die jaren vaak frappant' (blz. 124).

Voorts menen De Liagre Böhl c.s. in de tweeslachtigheid de neerslag te zien van een tegenstelling tussen elkaar bestrijdende stromingen, in welk verband wordt gewezen op de oppositie van het marxistisch georiënteerde Sociaal-Democratisch Centrum tegen de koers van de partijleiding. Maar in dat beeld past volgens hen weer niet dat Hein Vos zich nooit openlijk heeft gelieerd met het SDC (blz. 125). Wie zich verdiept in de historische achter- gronden van het planisme, heeft met de nedérlaag van het plansocialisme minder moeite. De situatie van tweeslachtigheid waarin de sociaal-demo- cratie zich anno 1945 bevond, was allerminst nieuw; deze vormde zelfs zo'n vast gegeven, dat ermee te leven voor de gestaalde partijkaders een tweede natuur was, evenzeer als voor de marxistische oppositie. De pIanis- ten konden daar juist niet mee leven, zij wilden een doorbraak: de beginse- len realistischer en de praktijk dichter bij die (bijgestelde) beginselen. In 1945 werd hun door een samenloop van omstandigheden in Nederland een reële kans op de macht geboden, zoals dat in 1935 in België met Hendrik de Man was gebeurd. In beide gevallen bleken de hoofdrolspelers echter niet uit het het juiste hout gesneden te zijn: meer systeemdenkers dan poli- tici die tegelijkertijd een maatschappelijk draagvlak weten te creëren en hun denkbeelden in beleid weten om te zetten. (Zie Fortuyn voor een interpreta- tie in deze lijn, blz. 234). Om te zien wat zij zagen, moet je meer denker zijn dan politicus; om te verwezenlijken wat zij wilden, moet je meer politi- cus zijn dan denker. De nederlaag van het planisme was niet onafwend- baar, maar gelet op het karakter van die beweging wel de meest voor de hand liggende uitkomst.8 Met hun nederlaag was ook de dreiging van hun dominantie binnen de inmiddels gevormde PvdA afgewend. De sociaal-de- mocratie hernam haar 'normale' tweeslachtigheid.

Het industrialisatie-proces

Nadat de partijformatie zich na de verkiezingen in 1946 weer goeddeels volgens de vooroorlogse scheidslijnen had hersteld, trad de regering-Beel aan die nog wel enige lippendienst verleende aan het vernieuwingsstreven, maar in feite op ferme wijze een koers van gematigde hervormingen in- sloeg. De pianisten hadden hun (sleutel)posities verloren en Drees werd in dat kabinet in feite de sterke man. Op sociaal-economisch gebied kwam de nadruk te liggen op inkomensbeleid. Het fundament daarvan werd gevormd door een politiek van lage lonen (geleide loonpolitiek), die aangevuld werd met de invoering van belangrijke sociale voorzieningen en geflankeerd door een zekere beheersing van andere dan arbeidsinkomenscomponenten. Om deze politiek verder binnen de grenzen van het aanvaardbare en sociaal beheersbare te houden werd ook een politiek van prijsbeheersing gevoerd, met name van de primaire levensbehoeften (waaronder de huren), mede met behulp van prijssubsidies.

Deze politiek van loonbeheersing was er op gericht om onze internationale concurrentie-positie te versterken en zo onze export te bevorderen. Deze exportbevordering werd alleen al ingegeven door de structurele schaarste aan deviezen, maar werd tevens dienstig geacht aan de creatie van werk- gelegenheid, een doelstelling die in het beleid hoge prioriteit behield. Voor het economisch herstel werd dus heel bewust gekozen voor de expansie

(14)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie.

nummer 11.

november 1981

via de export boven die van de binnenlandse afzet. Daarbij werden met na- me de consumptieve bestedingen als gevolg van de lage lonen nogal afge- knepen, terwijl de overheidsuitgaven enige ruimte kregen, mede vanwege de noodzakelijke opbouw van infrastructurele voorzieningen. Op de over- heidsbegroting werd een tekort aanvaardbaar geacht, mede ter wille van het voorkomen van al te grote binnenlandse bestedingsuitval.

In de organisatie van het economisch leven werden eigenlijk geen grote wijzigingen aangebracht, het uit de oorlog stammende netwerk van rege- ringsbureaus en toewijzingsregelingen waarin het bedrijfsleven was ge- kiemd, bleef gehandhaafd. De voorontwerpen van wet met betrekking tot het Centraal Planbureau en de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie - in- gediend door de regering-Schermerhorn - werden door minister Huysmans weliswaar zodanig gewijzigd dat het interventie-karakter erin werd terugge- drongen, maar het institutionele kader waarin het bedrijfsleven moest ope- reren, werd er niet doorzichtiger, noch flexibeler op. De hypotheek van de overheidsleiding over de economie bleef overeind hetgeen aanleiding gaf tot scherpe ideologische debatten in de maatschappij en het parlement.

Ten aanzien van het te voeren beleid deed zulks afbreuk aan het zicht op de weg die te gaan was. En dat in een situatie die internationaal moeilijker werd. In de directe naoorlogse periode lag het voor de bedrijven in een op- zicht namelijk nogal makkelijk: wat men wist te maken werd zonder meer verkocht, de wereldmarkt was een 'verkopersmarkt' . Maar rond 1948 kwam in die situatie een kentering. De vraag werd actueel of de Nederlandse economie onder die gewijzigde omstandigheden voldoende flexibiliteit en concurrentiekracht zou vertonen en voldoende expansiemogelijkheden be- zat om de inmiddels op gang gekomen uitstoot van arbeid uit de landbouw in andere sectoren op te vangen en voor de groeiende beroepsbevolking nieuwe arbeidsplaatsen te scheppen. Daar kwam bij dat met de in zicht ko- mende overdracht van de souvereiniteit aan Indonesië een belangrijke eco- nomische impuls voor Nederland definitief verloren ging,· met alle gevolgen ook voor de betalingsbalans. Op dat moment van kentering werd minister Huysmans van Economische Zaken wegens ziekte vervangen door Van den Brink. Deze deed zich onmiddellijk kennen als een pragmaticus die geen brood zag in een voortgezette ideologisering van het beleid.

Zijn beleidsprogramma was erop gericht om de industrie tot motor van de economische groei te maken en de Nederlandse industrie door groot- scheepse modernisering, ook in technologisch opzicht, aan te doen sluiten bij de internationale ontwikkeling en voorts de institutionele inkadering van het bedrijfsleven - die onder de gewijzigde internationale omstandigheden geen functie meer had - op te heffen. Industrialisatie als beleidsconcept was allerminst een nieuw denkbeeld. De Liagre Böhl c.s. zijn op dat punt zeer uitvoerig en informatief. Op l1et Ministerie van Economische Zaken werden al lang plannen in deze richting gesmeed. G. A. Kohnstamm, door Vos als beleidsambtenaar aangetrokken, speelde hierin een stimulerende rol. De Liagre Böhl c.s. varen overigens wel erg sterk op diens kompas bij hun schets van de gebeurtenissen. Zo zien zij in Kohnstamm de geestelijk vader van de industrialisatie. Zij gaan daarbij voorbij aan het feit dat reeds in 1939 de 'eerste industrialisatienota' verscheen.9 Voorts nemen zij zonder blikken of blozen een van Kohnstamm afkomstig indianenverhaal over.10)

Ook al waren de ideeën dus niet nieuw - die van het plan isme trouwens evenmin - hoe kon Van den Brink slagen waar Vos en ook diens opvolger Huysmans hadden gefaald? In algemene zin is het antwoord daarop duide- lijk: Van den Brink creëerde een maatschappelijk draagvlak voor het denk- beeld van industrialisatie en wist het in concreet beleid om te'zetten. Kort- om Van den Brink ontpopte zich als een 'Macher'.

ecor vraat

so

nov.

(15)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981 527

Waarin schuilt het succes van zijn beleidsformule?

Hoofdelementen in naoorlogse industrialisatie-politiek 1. Ontwerpen van een actief en expansief industriebeleid:

• opstellen van een concreet industrialisatieschema met - per bedrijfstak - projecties van produktie, werkgelegenheid en betalingsbalansbijdrage.

Zulks op periodieke basis;

• bestuurlijke organisatie door instelling van een nieuw directoraat-gene- raal met vrij vergaande bevoegdheden in het uitvoerende vlak en instelling van een Hoofdcommissie Industrialisatie zowel voor het interdepartementa- le overleg als dat tussen departement en bedrijfsleven;

• geheel van samenhangende maatregelen op terrein van energietarieven voor industriële doeleinden, vestigingsfaciliteiten voor industriële bedrijven, e.d.;

• beleid van handelsbevordering en exportstimulering (onder meer via toe- wijzing deviezen aan exportindustrieën);

• rechtstreekse deelneming door de overheid in sleutelondernemingen (Breedband, DSM, Nederlandse Soda-Industrie, Bandenfabriek e.d.) en ac- tief internationaal acquisitiebeleid voor de vestiging van nieuwe bedrijven.

2. Mobiliseren van de (beroeps)bevolking ('industrie-rijp maken'):

• winnen van de bevolking voor de positieve betekenis van industrialisatie;

• omscholing en opleiding voor (nieuwe) industriële beroepen;

• vergroting van de mobiliteit van de beroepsbevolking, onder meer door voorrang bij toewijzing van woningen bij verhuizing ten behoeve van werk.

3. Accumulatie en verdeling.

• beleid van lage lonen met maximale mogelijkheden voor winstvorming en zelffinanciëring van ondernemingen;

• fiscale maatregelen ter stimulering van investeringen;

• inschakeling Marshallhulp bij overbrugging van deviezenschaarste ten behoeve van vitale importen.

Het succes van Van den Brink schuilt in zijn pragmatisme enerzijds en in zijn daadkracht en doortastendheid anderzijds. Na jaren van ideologisering en het opzetten van gedachtenspinsels, kwam hier iemand met een con- creet perspectief, waarvan de mobiliserende werking enorm was. Daarmee is niet gezegd dat er tussen het plansocialisme van Vos en de industrialisa- tie-politiek van Van den Brink slechts een verschil is in politieke strategie.

Met de nederlaag van het plansocialisme was de kans op verdergaande hervormingen evenwel reeds verkeken.

Bij De Liagre Böhl c.s. komt Van den Brink er niet erg gunstig af. In hun ogen is hij het die het plansocialisme de doodsteek toebracht en voorts schilderen zij hem als de vlotte verkoper van wat anderen (lees Kohn- stamm en diens peetvader Vos) geestelijk hadden voorbereid. In feite ligt daaraan de stelling ten grondslag dat het plansocialisme in de jaren 1945/

'48 een reëel alternatief vormde voor het industrialisatie-beleid en dat het slechts door politiek verraad het loodje had moeten leggen. Deze stelling doet geen recht aan de hierboven in extenso uiteengezette achtergronden.

Hieruit komt naar voren dat de pianisten in gebreke zijn gebleven bij de uit- werking van hun abstracte denkbeelden en daardoor niet in staat waren op adequate wijze in te spelen op de concrete situatie, laat staan die naar hun hand te zetten. De reden waarom De Liagre Böhl c.s. zo op Van den Brink en diens beleid gebeten zijn, ligt meer in het bijzonder aan twee elementen uit het industrialisatiebeleid, namelijk de politiek van lage lonen en het in-

(16)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

dustrierijp maken van de bevolking. Aan dat laatste wordt door hen een substantieel hoofdstuk gewijd, waarin het gezins- en maatschappelijk werk respectievelijk het vakonderwijs aan de orde komen. Het onderkennen van dit mobilisatie-karakter van de industrialisatie en daaraan uitvoerig aan- dacht besteden, is een verdienste van het werk van De Liagre Böhl c.s. Dit past geheel in hun praktische kijk op hoe die politiek indertijd werd ge- maakt. Maar zo goed als ze doorgaans op dreef zijn bij de meer feitelijke beschrijving, zo rigide zijn ze bij hun interpretaties. Zo ook hier: de arbei- ders hebben de rekening van de naoorlogse industrialisatie moeten beta- len, hun lonen werden kunstmatig laaggehouden, hun gezinsleven werd on- der druk aangepast aan eisen die industrialisatie stelde en uit hun rangen werd het industriële leger gerecruteerd. Welke zijn nu de bewijzen die ze voor hun stellingen aanvoeren? De loonkwestie levert bij De Liagre Böhl c.s. geen enkel nieuw gezichtspunt op. De reële lonen hebben in Neder- land inderdaad lang op een laag peil gestaan, ook ten opzichte van het bui- tenland. Maar daar staat tegenover dat onze economische structuur toen ook het minst aangepast was aan de internationale verhoudingen. Achteraf kan terecht de vraag gesteld worden of een minder eenzijdig accent op de export en het eerder benutten van de binnenlandse markt als economische impuls een ander bestedingsverloop mogelijk had gemaakt, zonder bijv.

met onoverbrugbare tekorten op de betalingsbalans te komen zitten. De Liagre Böhl c.s. volstaan eenvoudigweg met de constatering van de lage lonen en verbinden daaraan impliciet de suggestie dat het anders gekund had. Maar ze zeggen niet hoe.

Tot zover kan men met De Liagre Böhl c.s. wat hun taxaties betreft van mening verschillen. Dat komt anders te liggen bij hun uiteenzetting over het industrierijp maken van de bevolking. De werkwijze die ze daar toepassen is zonder meer onaanvaardbaar. Laat me dat met citaten illustreren, aller- eerst voor de scholingskwestie. Op blz. 275 wordt de neomarxistische po- larisatie-hypothese tot uitgangspunt gekozen: 'Dat impliceert, dat in de laagste functies van het produktie-proces steeds minder technische kwalifi- caties vereist worden, terwijl het kennis- en vaardigheidsniveau toeneemt voor het midden-en het hogere kader'.

Bij de analyse gaat het om wat de schrijvers de 'kwalitatieve arbeidsplaat- sen-structuur' noemen. Dat verschijnsel onttrekt zich evenwel aan hun waarneming en daarover moeten zij op blz. 291 opmerken: 'Hoe groot was destijds de behoefte van het bedrijfsleven aan deze minst geschoolde ar- beidskrachten? Een antwoord op die vraag is nauwelijks te achterhalen.

Slechts een vage aanduiding van de verhouding tussen geschoolden en ongeschoolden werd in 1948 gegeven door prof. ir. F. M. Roeterink, de man die bij Philips verantwoordelijk was voor de vakopleiding'. Niettemin menen de schrijvers op blz. 311 te mogen concluderen: 'Veeleer ontstond er een polarisatie van vereiste kennis en vaardigheden: enerzijds groeide de behoefte aan geschoolde vaklui ... en anderzijds nam de behoefte toe aan "routinewerkers" die nauwelijks meer dienden te beschikken over tech- nische vaardigheden'.

Op de gezinssituatie wordt eenzelfde procédé los gelaten. Op blz. 244 ver- trekt men vanuit de hypothese: 'Het gezin heeft voor het kapitalisme dus twee belangrijke functies: allereerst de materiële reproduktie van de ar- beidskracht en in de tweede plaats de reproduktie van de heersende ideo- logie'. Voor deze stelling wordt geen enkel bewijs geleverd, in plaats daar- van wordt uitvoerig ingegaan op KVP-gedachten over 'gezinsherstel'. Niet- temin wordt op blz. 270 geconcludeerd: 'De vorm van het gezin moest ver- anderen: het "drie generatie" gezin moest verdwijnen en daarvoor in de plaats kwam langzamerhand het "kerngezin". ft Overheidsmaatregelen die

econ

vraa!

soci de nu noven

(17)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

~29

deze ontwikkeling bevorderden, waren onder andere het bouwen van zoge- naamde "eengezinswoningen", waarin geen plaats meer was voor de grootouders, en het opzetten van speciaal voor oude mensen bestemde

woonoorden, de bejaardencentra. Op deze manier werd de basis gelegd voor het succesvol uitvoeren van de twee belangrijkste functies van het ge- zin voor het moderne kapitalisme'.

Hier wordt dus eigenlijk geen onderscheid gemaakt tussen doctrine en wer- kelijkheid, maar slechts tussen doctrines van vriend versus die van vijand.

Laat het nu waar zijn dat de KVP allerlei gedachten had met betrekking tot het gezinsherstel. Is het loutere feit dat de KVP in de regering zat voldoen- de om te concluderen dat de bewoners van de eengezinswoningen bewo- gen werden door wat de KVP hen graag zou toedichten? Dan zal men toch moeten aantonen dat hier sprake was van een effectieve sociale controle.

Met evenveel recht zou men de gezinsontwrichting van de jaren zeventig aan de eengezinswoning kunnen toeschrijven en dus met terugwerkende kracht op het conto van de KVP plaatsen. De Liagre Böhl c.s. tonen zich hier evenzeer ideoloog als de KVP van weleer. Het enige dat hun exercitie op dit punt heeft opgeleverd, is dat we nu ook beschikken over de interpre- tatie van de werkelijkheid van de onderwijsgroep doctrinegeschiedenis. Of, om het met een Marx-citaat te zeggen: 'Die Philosophen haben die Welt

nur verschieden interpretiert'. Ook hier kan men terecht de vraag stellen:

was er een alternatief voor het industrierijp maken van de bevolking op het moment dat men tot de conclusie was gekomen dat in de industrialisatie de oplossing van de economische structuurproblemen lag? De Liagre Böhl c.s.

komen tot geen andere suggestie dan dat de arbeiders voor het karretje van de kapitalisten zijn gespannen.

Slot

We staan nu voor dezelfde soort problemen als in de jaren 1945/'50: hoe scheppen we werkgelegenheid voor een groeiende beroepsbevolking res- pectievelijk hoe ver durven we daarbij te gaan in de mobilisatie van de be- volking ten gunste van een veel belovende oplossing? De Liagre Böhl c.s.

en Fortuyn hebben zich verdienstelijk gemaakt door te beschrijven welke denkbeelden in het recente verleden gevormd zijn, en welke richting uitein- delijk dominant geworden is. Ze hebben daarbij niet altijd een goed oog ge- had voor de condities waaronder men succesvol in het economisch leven kan ingrijpen; De Liagre Böhl c.s. niet, omdat zij te veel vanuit vooropge- zette doctrinaire inzichten opereren; Fortuyn niet, omdat hij minder aandacht heeft voor hoe de politiek praktisch wordt gemaakt en in elkaar gestoken.

De twee werken vullen elkaar in dit opzicht goed aan. Die condities waar- onder men succesvol kan ingrijpen, zijn nu weer - zeker ook voor de so- ciaal-democratie - actueel. Op dit moment van schrijven, enkele dagen na het aantreden van het kabinet-Van Agt, tekent zich reeds een interessante parallel af met de jaren 1945/50. De Volkskrant (vrijdag 18 september 1981) meldt dat Den Uyl voornemens is om het in de troonrede aangekon- digde werkgelegenheidsplan een wettelijk karakter te geven in de vorm van een kaderwet werkgelegenheid. Daarbij zou hij dan aansluiting zoeken bij de ideeën van de hoogleraar De Haan, die deel heeft uitgemaakt van de Commissie-Vonhoff. Ten behoeve van die commissie is door De Haan sa- men met Fernhout een achtergrondstudie verricht.12 Aan die studie is door De Haan gerefereerd in zijn voorstel om tot een kaderwet te komen.13 In die achtergrondstudie wordt een economisch 'planningsdrieluik' ontvouwd, bestaande uit:

(18)

socIaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981

• macro-economische planning gericht op conjunctuur- en algemene struc- tuurbeïnvloeding;

• planning op het sectorniveau waarin alle bedrijfstakken worden betrok- ken;

• regionaal-economische planning waarin alle regio's worden betrokken.

Voor de macro-economische planning worden de bevoegdheden in de zienswijze van De Haan en Fernhout bij regering en parlement gelegd, de sectorplanning moet worden vastgesteld door (verplicht) in te stellen be- drijfstakraden, terwijl ten behoeve van de ruimtelijk-economische planning aanzienlijke bevoegdheden aan de provincies moeten worden gedelegeerd.

Uiteraard schept dit drieluik omvangrijke afstemmingsproblemen, waarbij de macro-economische planning als richtsnoer is gedacht en waarbij voorts sector- en regioplanning op elkaar dienen te worden afgestemd. Dit laatste impliceert in feite dat de onderlinge verhoudingen tussen n (sectoren) x m (regio's) dienen te worden vastgesteld, waarbij dan tevens harmonie met de macro-uitgangspunten dient te worden bewerkstelligd. Met andere woor- den hier rijst een coördinatie-opgave die zonder weerga is. Een en ander zou dan bij wet geregeld moeten worden en wel middels een Wet op de economische ordening respectievelijk een Wet op de bedrijfsorganisatie. Het gaat hier in feite om een abstracte gedachtenconstructie en één die dezelfde karakteristieken vertoont als de aanzet van Vos destijds. Met be- hulp van een formalistisch kader meent men de werkelijkheid naar zijn hand te kunnen zetten, los van enige toets op de werkbaarheid respectie- velijk los van enige inhoudelijke specificatie van wat - in economische ter- men gesproken - wordt nagestreefd. Datzelfde kan men zeggen van de in het verkiezingsprogramma van de PvdA bepleite economische planning, die door de vakbeweging op die gronden in feite is afgewezen. De actuele economische problematiek duidt op verstarring, waaruit de noodzaak voort- vloeit om het beleid te richten op modernisering en vergroting van de flexi- biliteit teneinde in te kunnen spelen op snel wijzigende concurrentieverhou- dingen in de wereld. In dat licht bezien zijn de gedachten à la De Haan als hoogst inopportuun te kenschetsen.14 De laatste jaren is er over de merites van de verschillende planningsmodaliteiten trouwens uitvoerig gediscus- sieerd en één ding is daarbij wel duidelijk komen vast te staan: wie met een kaderwet à la De Haan komt opzetten, moet zich voorbereiden op het soort gevecht dat Vos in 1945/'46 heeft gevoerd. De afloop is voorspelbaar.

Een tweede les die we uit onze recente geschiedenis kunnen trekken, be- treft het sociaal-psychologisch veranderingsproces dat onmisbaar is indien men de in economisch opzicht noodzakelijke hervormingen wil doorvoeren.

Die hervormingen vereisen een mobilisatie-politiek. Daarin ligt namelijk, precies de tweeëenheid besloten waarom het op dit moment, politiek ge- sproken, gaat: een maatschappelijk draagvlak creëren ten gunste van een inhoudelijk bepaalde beleidsconceptie en deze in concreet beleid vertalen, waarbij keuzen niet uit de weg gegaan worden. Op die manier zou de hui- dige impasse doorbroken kunnen worden.

A. van der Zwan is hoogleraar commerciële economie, marktanalyse en bedrijfsstatistiek aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam.

Noten

1. Herman De Liagre Böhl, Jan Nekkers en Laurens Slot (redactie), Nederland in- dustrialiseert - Politieke en ideologische strijd rondom het naoorlogse industrialisa- tiebeleid 1945-1955, Nijmegen, 1981.

econ vraa!

soc dl m novel

(19)

sociaal- economische vraagstukken

socialisme en democratie, nummer 11, november 1981 531

Pim Fortuyn, Sociaal-economische politiek in Nederland 1945-1949, Alphen aan den Rijn, 1981.

2. Or P. de Hen, Actieve en reactieve industrie-politiek in Nederland, Amsterdam, 1980.

3. Mieke Claeys-Van Haegendoren, Hendrik De Man - Biografie, Antwerpen - Utrecht, 1972.

Zie voor een goed gedocumenteerde weergave van de opkomst van het 'planisme' in Nederland, A. Abma, 'Het Plan van de arbeid en de SOAP', in Vaderlands verle- den in veelvoud, Deel 11, Den Haag, 1980, blz. 277-310.

4. Hendrik de Man, De Psychologie van het Socialisme, Arnhem, 1927 (Zur Psy- chologie des Sozialismus, Jena, 1926).

5. Zie bijvoorbeeld voor de houding van Drees ten opzichte van het plan isme, AI- ma, op cit., blz. 308-309.

6. In beide hier beschouwde publikaties wordt melding gemaakt van de aarzeling bij koningin Wilhelmina om Orees te benoemen. Zij twijfelde - terecht - aan diens vernieuwingsdrift. Over zijn advies aan de Koningin inzake de kabinetsformatie in mei 1945 schreef hij later: 'Ik had duidelijk doen uitkomen dat ik herstel van de meeste oude partijen en in menig opzicht bestendiging van politieke verhoudingen verwachtte'. (Neerslag van een werkzaam leven, blz. 144) De associatie van de pianisten met de SOAP bracht de Koningin ertoe Orees toch te accepteren.

7. De Liagre Böhl c.s., blz. 90-103.

8. Dit staat niet los van 'de overheersing van het intellectuele element in die bewe- ging'. J. C. H. Blom, 'Continuïteit en verandering', in Vaderlands verleden in veel- voud, Deel 11, Den Haag, 1980, blz. 349.

9. Tien jaar economisch leven in Nederland, Den Haag 1955, blz. 16.

10. De Liagre Böhl c.s. schrijven op blz. 146: 'De vervanging resulteerde op het de- partement in een plotselinge klimaatswisseling. Illustratief voor deze omslag in sfeer was, dat de kersverse minister Huysmans op de ochtend van zijn entree op het de- partement aan de bode vroeg, welke nieuwlichters onder de hogere ambtenaren door Vos waren aangetrokken. De vier topambtenaren die hij toen op zijn lijslje kreeg, zouden alle vier al dan niet vrijwillig binnen anderhalf jaar het departement verlaten'. Dit verhaal is blijkens voetnoot afkOJTlstig van Kohnstamm.

11. Deze hele stelling kan trouwens als onhoudbaar worden bestempeld, zeker voor de naoorlogse periode, maar zelfs indien men de ontwikkeling over eeuwen beschouwt. Het in brede kring bestaande beeld van het pre-industriële gezin berust op romantisering.Onderzoek wijst uit dat in West-Europa de gezinshuishoudingen (in- clusief inwonend personeel) qua omvang schommelden rond de 4,75 personen. Er bestond een relatief losse band tussen familieleden buiten het gezin en drie-genera- tiegezinnen behoorden tot de uitzonderingen. Zie hiervoor het thema-nummer over de geschiedenis van het kind van het Tijdschrift voor Geschiedenis, 1981, nummer 3.

12. 'Wetgeving, planning en financiering: economisch beleid'.

13. NRC-Handelsblad, 9 september 1981.

14. Mr L. A. Geelhoed heeft in NRC-Handelsblad van 29 september 1981 terecht de staf gebroken over deze suggesties.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De effectieve uitvoering van het Europese milieubeleid moet steviger worden aangepakt door niet alleen het toezicht op transpositie en implementatie te intensiveren, maar ook

In zaken zonder PV is het in principe nog wel mogelijk om door middel van een civiel- rechteli jke procedure (of door daarmee te dreigen) de vandaal toch nog voor zijn gedrag

Deze gegevens zijn eveneens verzameld onder een controlegroep bestaande uit jongeren die wegens soortgelijke de- licten als door de Halt-groep gepleegd, met de politie in

Het waren immers dezelfde sluizen die voor de uitwatering dienden die ook werden gebruikt voor het in- laten van water, dezelfde weteringen die voor de afwatering zorg- den die

Ook al is de globale werkgelegenheidsgraad (mannen en vrouwen) in België tussen 1997 en 2002 verbeterd bij de bevolking op arbeidsleeftijd, voor alle leeftijdsgroepen

Op de volgende pagina's zijn een aantal grafieken opgenomen waarin het verband tussen plantdatum en de opbrengsten, zowel in kilogrammen als in geldswaarde, is weergegeven... bij

Deels door de staatssecretaris zelf, maar voor het grootste deel door een tot op het hot verdeelde coalitie.' De consequentie van de 'uitkleedpartij' is volgens de fractie

Maar ook op grond van politiek-strategi- sche overwegingen is het op de langere termijn zowel voor de Europese politieke verhoudingen als ook voor de