• No results found

Artikel 2:248 lid 2 BW: geen gelopen race voor de curator · Vennootschap & Onderneming · Open Access Advocate

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Artikel 2:248 lid 2 BW: geen gelopen race voor de curator · Vennootschap & Onderneming · Open Access Advocate"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

168 V&Oseptember 2006, nr. 9

Vennootschap Onderneming

&

een verzwaring van de procedure met zich die, gezien het belang dat zij moet beschermen, niet eens nodig is.

Tevens is Kemperink van mening dat, bij omzetting van vordering door verrekening, zonder fictie geen kapitaal- storting plaatsvindt. Mijns inziens is de figuur van ver- rekening in Boek 6 bedoeld als wijze van betaling. Een verrekening van geldschulden is een betaling in geld en derhalve de nakoming van de stortingsverplichting.

Mr. M.J.C. Arends Allen & Overy

Artikel 2:248 lid 2 BW:

geen gelopen race voor de curator

Inleiding

Eind vorig jaar wees de Rechtbank Amsterdam een von- nis op het gebied van bestuurdersaansprakelijkheid ex artikel 2:248 BW naar aanleiding van de faillissementen van vier Nederlandse Commodore-vennootschappen.1 Deze bestuurdersaansprakelijkheidszaak is de grootste van Nederland geweest, waarbij de curator een vordering instelde van 220 miljoen euro tegen elf voormalige bestuurders. In deze bijdrage wordt dit vonnis besproken.

Eerst zal in algemene zin worden ingegaan op bestuur- dersaansprakelijkheid ex artikel 2:138 en 248 BW.

Artikelen 2:138/248 BW

De artikelen 2:138 en 248 BW zijn bedoeld om de curator tegenover bestuurders van een NV of BV een sterkere positie te geven. Het wordt hem gemakkelijker gemaakt om bestuurders persoonlijk aan te spreken als zij hun taak kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld.2

Lid 1 van artikel 2:138/248 BW bepaalt dat iedere bestuur- der jegens de boedel hoofdelijk aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement van de vennootschap indien het bestuur zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld en dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van de ven- nootschap. De bewijslast ligt bij de curator. Voorbeelden van kennelijk onbehoorlijk bestuur die hun oorzaak niet vinden in het verzaken van de publicatie- en/of boekhoud- plicht, zijn bijvoorbeeld het verwaarlozen van kredietbewa- king, het zich niet tijdig indekken tegen duidelijk voorzien- bare risico’s en ongerechtvaardigde persoonlijke verrijking waarvan schuldeisers van de vennootschap de dupe zijn.3 Lid 2 van artikel 2:138/248 BW legt een verband tussen de verplichtingen van de artikelen 2:10 BW (boekhoudplicht) en 2:394 BW (publicatieplicht) en kennelijk onbehoorlijk bestuur. Deze plichten worden beschouwd als fundamen- tele verplichtingen van het bestuur.4Indien deze funda- mentele bestuursverplichtingen door het bestuur niet in acht worden genomen, dan staat vast dat zij (in het alge- meen) kennelijk onbehoorlijk hebben bestuurd. Dit is een onweerlegbaar wettelijk vermoeden; tegenbewijs is niet mogelijk. Indien dit kennelijk onbehoorlijk bestuur op de voornoemde grond vaststaat, wordt de onbehoorlijke taak- vervulling vermoed een belangrijke oorzaak te zijn van het faillissement.5Dit is een weerlegbaar wettelijk vermoe-

1. Rb. Amsterdam 28 december 2005, rolnr. H 97.4082 en H 98.2264, niet gepubliceerd.

2. Kamerstukken II 1980/81, 16 631, nr. 3, p. 1.

3. H. de Groot, Bestuurdersaansprakelijkheid, Deventer: Kluwer 2003, p. 61.

4. Kamerstukken II 1983/84, 16 631, nr. 6, p. 27.

5. De Groot 2003, p. 65.

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

(2)

den; de bestuurders mogen tegenbewijs leveren. Zij kun- nen dit met name doen door aannemelijk te maken dat externe oorzaken ten grondslag liggen aan het faillisse- ment.

De Commodore-zaak

Commodore B.V., Commodore Holding B.V., Commodore Phillipines B.V. en Commodore Manufacturing Contrac- tor B.V. werden failliet verklaard in 1994. De curator vor- derde van de voormalige bestuurders vergoeding van het boedeltekort ingevolge artikel 2:248 BW. De curator stel- de dat de bestuurders niet voldaan hadden aan de artikelen 2:394 BW en 2:10 BW en trok daaruit de conclusie dat sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur. Een en ander bracht volgens hem mee dat wordt vermoed dat dit kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak was van de faillissementen (vergelijk art. 2:248 lid 2 BW).

De bestuurders erkenden dat niet aan de publicatieplicht was voldaan. Zij betwistten echter dat zij niet voldaan had- den aan de boekhoudverplichting en stelden dat in alle vier de vennootschappen een behoorlijke boekhouding werd gevoerd in de bestuursperiode van de desbetreffende bestuurders. De bestuurders meenden dat de oorzaak van de faillissementen moest worden gezocht in een combi- natie van externe oorzaken, zoals de ondergang van het gehele Commodore-concern waarvan de vennootschap- pen deel uitmaakten. Dit zou zijn veroorzaakt door moei- lijke marktomstandigheden.

In een tussenvonnis van 2001 nam de rechtbank al enige belangrijke beslissingen, die – voor zover relevant – eerst kort besproken zullen worden.6

De rechtbank stelde vast dat (onweerlegbaar) sprake was van kennelijk onbehoorlijk bestuur in de zin van artikel 2:248 lid 2 BW vanwege het niet naleven van de publica- tieplicht in de periode van drie jaren voorafgaand aan de faillissementen. Zij overwoog dat deze onbehoorlijke taakvervulling (weerlegbaar) wordt vermoed een belang- rijke oorzaak te zijn van de faillissementen.

Het feit dat de bestuurders niet hadden voldaan aan de publicatieplicht, bracht volgens de rechtbank echter niet mee dat het al dan niet voldaan hebben aan de boekhoud- plicht niet meer van belang is, omdat in het algemeen geldt dat de aanwezigheid van een behoorlijke boekhou- ding in de zin van artikel 2:10 BW een noodzakelijke voorwaarde is voor het voortbestaan van een onderne- ming. De rechtbank oordeelde dat de boekhouding in de drie jaren voorafgaand aan de faillissementen een rol zal spelen bij de beoordeling van het door de bestuurders te leveren tegenbewijs dat het onbehoorlijke bestuur geen

belangrijke oorzaak van de faillissementen is geweest.

De rechtbank gelastte vervolgens een deskundigenonder- zoek naar de boekhouding. Zij overwoog in dat kader dat artikel 2:10 BW niet als eis stelt dat de administratie in Nederland aanwezig moet zijn.

In haar eindvonnis overwoog de rechtbank dat de deskun- digen tot de conclusie kwamen dat in de drie jaar vooraf- gaand aan de faillissementen sprake was van een behoor- lijke boekhouding, in die zin dat daaruit te allen tijde de rechten en verplichtingen van de vennootschappen kon- den worden afgeleid.7De deskundigen stelden vast dat er weliswaar ten tijde van het deskundigenonderzoek geen volledige administratie was, maar dat hun in ieder geval duidelijk is geworden dat een ordentelijke boekhouding moet zijn gevoerd.

De rechtbank nam de bevindingen van de deskundigen over en oordeelde dat was voldaan aan artikel 2:10 BW in de drie jaren voorafgaand aan de faillissementen. Volgens de recht- bank deed hieraan niet af dat de curator nooit een volledige boekhouding tot zijn beschikking heeft gekregen.

Dat bracht de rechtbank op de beoordeling van de vraag of de bestuurders waren geslaagd in het leveren van tegenbewijs. Overwogen werd dat zij daartoe aannemelijk dienden te maken dat de faillissementen niet in belang- rijke mate zijn veroorzaakt door hun kennelijk onbehoorlijk bestuur. Als tegenbewijs voerden de bestuurders aan dat het Commodore-concern te kampen had met een drasti- sche omzetdaling. De oorzaken van deze omzetdaling waren op hun beurt gelegen in een ernstige economische recessie in Europa, monopolies van Microsoft en Intel processors, een prijzenoorlog binnen de pc-wereld, en ten slotte de stijgende dollar (de uitgaven geschiedden in dollars en de inkomsten in Europese valuta). Bovendien lukte het niet om additionele financiering te vinden. Door de afhankelijke positie van de vennootschappen binnen het concern werden de vennootschappen volgens de be- stuurders het faillissement ingedreven. De rechtbank achtte het aannemelijk dat de marktomstandigheden en de operationele en financiële afhankelijkheid van de ge- noemde failliete vennootschappen van de rest van het Commodore-concern belangrijke oorzaken van de faillis- sementen waren. Zij overwoog voorts dat de curator niet voldoende feiten en omstandigheden had aangevoerd die ertoe zouden leiden dat de genoemde combinatie van externe oorzaken niet, maar het onbehoorlijke bestuur wel een belangrijke oorzaak van de faillissementen zou zijn geweest. De rechtbank kwam tot het eindoordeel dat niet was komen vast te staan dat het kennelijk onbehoor- lijk bestuur een belangrijke oorzaak is geweest van de faillissementen.

169

Vennootschap Onderneming

&

6. Rb. Amsterdam 5 december 2001, JOR 2002, 53.

7. Aldus wordt de boekhoudplicht nader ingevuld door art. 2:10 BW (2:14 (oud)) in HR 11 juni 1993, NJ 1993, 713 (Brens/Sarper) (r.o. 3.5).

V&Oseptember 2006, nr. 9

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

(3)

Vermeldenswaardig is nog dat de rechtbank de kosten voor het deskundigenonderzoek voor de helft afwentelde op de betrokken bestuurders wegens een gebrek aan onmiddellijke en volledige medewerking van de kant van de bestuurders bij het aanleveren van de boekhouding.

De curator moest de helft van de kosten voldoen aan de bestuurders, omdat hij niet was ingegaan op de uitnodiging van bestuurders om bepaalde administratieve bescheiden onder zich te nemen.

Commentaar

De rechtbank oordeelde in deze zaak, dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur onweerlegbaar vaststond wegens schending van de publicatieplicht, maar dat het bij de beoordeling van het door het bestuur te leveren tegen- bewijs van belang kan zijn of het aan de boekhoudplicht heeft voldaan. De rechtbank hoefde voor de vaststelling dat van kennelijk onbehoorlijk bestuur sprake was, niet verder te onderzoeken of al dan niet was voldaan aan de boekhoudplicht. De curator had hier het voordeel van de voornoemde twee wettelijke bewijsvermoedens. Op de curator rustte niet meer de bewijslast ingevolge artikel 2:248 lid 1 BW ten aanzien van het niet voldoen aan de boekhoudplicht. De bestuurders mochten tegenbewijs leveren tegen het weerlegbare vermoeden dat er een cau- saal verband bestond tussen de faillissementen en het kennelijk onbehoorlijk bestuur; zij hoefden dit slechts aannemelijk te maken.8

Uit deze uitspraak volgt onder meer dat indien de door de bestuurders gestelde externe oorzaken een direct gevolg zouden zijn geweest van de schending van de boekhoud- plicht, zij niet kunnen slagen in het leveren van tegen- bewijs, omdat hun eigen gedrag dan debet zou zijn geweest aan het ontstaan van de externe oorzaak (die hen vrij zou kunnen pleiten).9Dit is eerder ook bepaald door de Rechtbank Utrecht.10Het ging daarbij om het stopzet- ten van een subsidie door de gemeente, waardoor het fail- lissement van een stichting werd veroorzaakt, waarbij de oorzaak van de stopzetting moest worden gevonden in het feit dat door ondeugdelijke boekhouding van de bestuurders een tekort was ontstaan.

Bij de beoordeling van de in de onderhavige zaak door de bestuurders aangevoerde externe omstandigheden vorm- de het voldoen aan de boekhoudplicht een aanwijzing voor het feit dat de bestuurders een goed inzicht hadden in de financiële situatie van de vennootschappen en dat zij daarmee in staat zouden kunnen worden gesteld om de financiële situatie mee te laten wegen in hun bestuurlijke keuzes.

Overigens is tegenbewijs in geval van verwaarlozing van de publicatieplicht gemakkelijker te leveren dan in het geval van verwaarlozing van de boekhoudplicht, omdat het door het ontbreken van een boekhouding vrijwel onmogelijk wordt voor het bestuur (en voor de curator) om het causaal verband tussen faillissement en kennelijk onbehoorlijk bestuur nog te betwisten.11 Een adequate boekhouding zal doorgaans voldoende aanknopingspunten bieden om bepaalde externe factoren te herleiden die op een bepaald moment van invloed zouden kunnen zijn ge- weest op de financiële positie van de vennootschap. De gevolgen van de overstap van een grote klant naar de con- current zullen dus doorgaans uit de boekhouding kunnen worden afgeleid.

In het onderhavige geval werd het tegenbewijs geleverd.

De rechtbank overwoog dat de bestuurders geslaagd waren in het leveren van tegenbewijs en dat de curator onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld die tot een ander oordeel moeten leiden. De curator had vol- gens de rechtbank niet voldoende aannemelijk gemaakt dat de externe oorzaken niet, maar het vastgestelde onbe- hoorlijk bestuur wel een belangrijke oorzaak is geweest van de faillissementen. De curator had dus volgens de rechtbank onvoldoende ingebracht tegen het door bestuur- ders geleverde tegenbewijs. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat op de curator geen bewijslast rust ten aanzien van het causale verband tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en het faillissement.12Dit betekent geenszins dat de taak van de curator ophoudt bij het stellen en bewijzen van het niet voldoen aan de publicatieplicht en/of boekhoud- plicht, indien de bestuurders tegenbewijs op tafel leggen.

De curator had dus als reactie op de externe oorzaken die werden aangevoerd door de bestuurders, gemotiveerd moeten aanvoeren waarom deze externe oorzaken geen oorzaak vormden voor de faillissementen, met name door zelf andere oorzaken daartegenover te stellen die kwalifi- ceren als kennelijk onbehoorlijk bestuur. Dit is in lijn met (oudere) lagere jurisprudentie, waarin is bepaald dat de curator in het geval van artikel 2:248 lid 2 BW na het leveren van tegenbewijs door de bestuurders niet slechts kan volstaan met verwijzing naar het niet voldoen aan de publicatieplicht en een niet-onderbouwde ontkenning van het door bestuurders aangevoerde tegenbewijs.13 Voorts bepaalde de Rechtbank Leeuwarden dat de curator door alleen maar ‘achterover te leunen’ de omgekeerde bewijslast zoals die voortvloeit uit artikel 2:248 lid 2 BW, op een onaanvaardbare wijze oprekt in een geval waarin er geen enkele aanwijzing is dat de bestuurder en de com- missarissen niet bonafide zouden zijn en ‘slechts’ sprake is van ‘lichte’ schendingen van de publicatieplicht.14

170 V&Oseptember 2006, nr. 9

Vennootschap Onderneming

&

8. HR 23 november 2001, JOR 2002, 4 (Mefigro/Wind q.q.).

9. Y. Borrius, Kroniek bestuurdersaansprakelijkheid, in: Geschriften van- wege de Vereniging van Corporate Litigation 2003-2004, Deventer:

Kluwer 2004, p. 14.

10. Rb. Utrecht 5 december 2001, JOR 2002, 52.

11. Kamerstukken I 1985/86, 16 631, nr. 27b, p. 12.

12. Kamerstukken II 1980/81, 16 631, nr. 3, p. 4.

13. Rb. Den Bosch 31 maart 2000, rolnr. HA ZA 97-2395, TvI 2000/5, p. 41.

14. Rb. Leeuwarden 10 juni 1998, rolnr. H 306/96, TvI 1998/8, p. 65.

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

(4)

De curator had in dit geval wel bepaalde argumenten aan- gevoerd, bijvoorbeeld dat de bestuurders van de vier ven- nootschappen een einde hadden moeten maken aan de afhankelijkheid van de thans failliete vennootschappen van de overige Commodore-vennootschappen. De recht- bank overwoog dienaangaande dat die afhankelijkheid eigen was aan de plaats van de vennootschappen binnen het Commodore-concern en dat daarom ook niet van de bestuurders verwacht kon worden dat zij extra financie- ring zouden aantrekken. Voorts voerde de curator aan dat andere computerbedrijven onder diezelfde marktomstan- digheden niet failliet zijn gegaan. Daarover oordeelde de rechtbank dat dit nog niet meebrengt dat er een causaal verband bestaat tussen het kennelijk onbehoorlijk bestuur en de faillissementen, omdat tussen de verschillende computerbedrijven aanzienlijke verschillen bestonden.

In het algemeen overwoog de rechtbank dat de curator geen concreet handelen of nalaten van de bestuurders had aangevoerd omtrent de wijze waarop met de markt- omstandigheden is omgegaan en strategische keuzes zijn gemaakt, waaruit de conclusie zou kunnen worden getrok- ken dat geen redelijk handelend bestuurder zo zou hebben gehandeld.15

De conclusie is derhalve dat de curator in ieder geval vol- doende gemotiveerd dient in te gaan op hetgeen de bestuurders als tegenbewijs aanvoeren en bij voorkeur met een eigen verhaal moet komen. Doet hij dat niet, dan loopt hij het risico dat – zoals in deze zaak – de rechter oor- deelt dat niet is komen vast te staan dat het kennelijk onbehoorlijk bestuur een belangrijke oorzaak vormt voor het faillissement. De omgekeerde bewijslast van artikel 2:248 lid 2 BW leidt er dus niet toe dat de curator hier hele- maal niet hoeft in te gaan op het door bestuurders gelever- de tegenbewijs.

Mr. G.C. Wong NautaDutilh

Huijzer q.q. vs Rabobank West- Kennemerland: de artikelen 23

en 52 Fw en girale betalingen rond faillissement

Inleiding

Recent heeft de Hoge Raad arrest gewezen in de zaak Huijzer q.q. tegen Rabobank West-Kennemerland.1Het arrest geeft antwoord op de vraag of een curator terug- betaling kan vorderen van de bank, indien deze uitvoe- ring geeft aan op of ná datum faillissement door de gefail- leerde gegeven betalingsopdrachten ten laste van een rekening-courantrekening, maar vóórdat de bank met het faillissement bekend was. Het antwoord daarop luidt, volgens de Hoge Raad, bevestigend. Mijns inziens komen de door de Hoge Raad aan zijn oordeel ten grondslag gelegde artikelen 23 en 52 Faillissementswet (Fw) echter niet voor toepassing in aanmerking.

De feiten

De aan de Hoge Raad voorgelegde feiten zijn – kort weer- gegeven – als volgt. Bij vonnis van de rechtbank te Rotterdam van 23 december 2003 is FAR Beheer B.V.

(hierna: FAR) in staat van faillissement verklaard met benoeming van mr. Huijzer tot curator. Het faillissement is op 30 december 2003 gepubliceerd in de Staatscourant.

FAR hield bij Rabobank een rekening-courantrekening aan. Deze rekening vertoonde ten tijde van het faillisse- ment een creditsaldo. Ten laste van die rekening zijn op en ná datum faillissement in opdracht van de bestuurder van FAR betalingen aan een derde gedaan. De curator vordert van Rabobank terugbetaling van het totaal aan de derde betaalde bedrag, nu de opdrachten tot betaling ná faillissement zijn gegeven en uitgevoerd en daarmee in strijd met artikel 23 Fw is gehandeld: de curator had voor de betalingen toestemming moeten geven. Rabobank ver- weert zich door te stellen dat de curator het betaalde niet van haar, maar van de begunstigde van de betaling dient terug te vorderen. Bovendien stelt zij niet van het faillis- sement op de hoogte te zijn geweest, niet door publicatie van het vonnis noch op andere wijze, en dat zij daarom niet zou hoeven terug te betalen op grond van het bepaal- de in artikel 52 Fw.

De rechtbank

De curator wordt door de rechtbank in het ongelijk gesteld.

De rechtbank is – verwijzend naar artikel 52 Fw – van oor- deel, dat voor het antwoord op de vraag of de curator terug- betaling van de bank kan vorderen, bepalend is het moment waarop de bank wist of behoorde te weten dat sprake is van een (dreigend) faillissement. Nu de bank vóór de publicatie van het faillissement (30 december 2003) daarvan niet op

V&Oseptember 2006, nr. 9 171

Vennootschap Onderneming

&

1. HR 28 april 2006, JOL 2006, 284.

15. Vlg. HR 7 juni 1996, NJ 1996, 695 (r.o. 5.3) en HR 8 juni 2001, NJ 2001, 454 (r.o. 3.7).

Dit artikel uit Vennootschap & Onderneming is gepubliceerd door Boom juridisch en is bestemd voor anonieme bezoeker

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In hoger beroep oordeelde het hof onder meer dat bij een middelgrote rechtspersoon, zoals Van Schilt B.V., het ontbreken van een accountantsverklaring of de medede- ling waarom

hieruit afgeleid kunnen worden dat indien statutair niets is overeengekomen, goedkeuring van de aandeelhouders klaarblijkelijk niet noodzakelijk is voor bijvoorbeeld de overdracht

Wanneer het reguliere tarief wordt ver- laagd naar 25% of minder, loopt de buitenlandse moeder van de Nederlandse dochter een groter risico om door deze wetgeving te worden

11 Verder overwoog de Hoge Raad dat een eenzijdige verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid niet een afhankelijk recht in het leven roept, zodat ING op grond van haar pandrecht

Menon had op grond van artikel 2:210 BW de jaarrekenin- gen 1999 en 2000 van Tradion hebben moeten opmaken en tevens binnen de door artikel 2:394 lid 3 BW gestelde ter- mijn van

Lid 2 van het huidige artikel 2:216 BW schrijft voor dat ‘de vennootschap aan aandeelhouders en andere gerechtigden tot de voor uitkering vatbare winst slechts uitkeringen kan doen

1 Artikel 2:4 lid 5 BW bepaalt dat de rechter desverzocht kan toestaan het vermogen van een non-existente vennootschap in te brengen in een nieuw opgerichte vennootschap, een

Nu de wet niet expliciet stelt dat de groepsband moet zijn doorbroken voordat aan de overige eisen van artikel 2:404 BW wordt voldaan, is het naar mijn mening mogelijk dat het