• No results found

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd · dbnl"

Copied!
179
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nannie van Wehl

bron

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd. L.J. Veen, Amsterdam z.j. [1909]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/wehl002voor01_01/colofon.php

© 2005 dbnl

(2)

Hoofdstuk I.

Zwaar hingen de donkergrijze wolken neer.

Sneeuw droegen ze, zachte witte, kille vlokken; hagel droegen ze, venijnige, prikkelende korreltjes en telkens werd hun last hun te zwaar. Dap vlogen den menschen de sneeuwvlokken om de ooren of tikten de hagelkorrels hen op de paraplu's, op de hoeden; soms sprongen ze de menigte op de kade nijdig in het gelaat, alsof het lange wachten alleen nog niet onaangenaam genoeg was.

In dit hondenweer stonden de menschen te wachten op de Sindoro, het stoomschip van de Rotterdamsche Lloyd, dat ieder oogenblik in 't gezicht kon komen. Het was den Hoek van Holland al lang gepasseerd, zoo luidden de berichten, die men telkens inwon bij den portier van het Lloydgebouw. En daar ging er een zachte kreet van verluchting op uit de menigte, toen zich ver weg op de Maas, achter een gordijn van sneeuw en hagel een groot schip vertoonde, grijs en wit als de hagelwolken zelve - dat was de Sindoro, het lang verbeide schip.

Het scheepsvolk had zich al aan stuurboord verzameld om bij de hand te zijn met het uitwerpen der touwen. De weinige passagiers, die nog over waren gebleven, stonden gereed en gekleed op het promenadedek en tuurden

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(3)

naar den wal, waar ze zoo dadelijk zouden aanleggen, probeerden of ze al iemand onderscheiden konden tusschen de wemeling van menschen op de kade. En onrustig liepen ze op en neer op het promenadedek, alsof deze laatste oogenblikken van een reis van zooveel dagen hun te lang waren.

Een meisje van zestien jaren ongeveer, stond aan stuurboordzijde geleund tegen de deur van een kajuit. Ze was lang en mager, met heel donkere oogen, koolzwart haar en een donkere gelaatskleur.

‘Een echte roetmop,’ had een matroos weleens tegen zijn kameraad beweerd. Nu keek hij eens, hoe de roetmop dit liefelijk weertje van haar vaders land beviel en hij zag wel, dat ze het niets naar den zin had.

Haar lippen waren leiblauw en een rilling liep haar telkens door de leden, als de wind op haar aanviel en haar de natte sneeuw op 't gelaat plakte. Ze trachtte zich dieper in de zware cape te wikkelen, die ze over haar mantelcostuum heen, om de schouders had geworpen, doch dat kon haar niet verder lukken, daar ze er zichzelf al in had gerold, tot hij strak spande om haar lange, tengere gestalte.

‘Nonnie moet ook naar binnen komen,’ sprak een zachte stem in 't maleisch.

Het was haar baboe, die ze meebracht uit het verre land, nu ze, naar den wil van haar vader, het heerlijke huis daarginds had moeten verlaten om hier haar opvoeding te voltooien. De oude vrouw beefde ook van de koude, hoe zwaar en dik de duffelsche mantel was, die haar zoo potsierlijk kleedde.

Het meisje wendde zich om en antwoordde in rad maleisch:

‘Ik ben veel te verlangend om tante Truus en oom

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(4)

Hans te zien, - ik wou probeeren, of ik ze zoo uit de menigte kon herkennen. Kijk eens, baboe, hoeveel menschen daar aan de kade staan! Sommigen beginnen al te wuiven. Kom, ik ga ook maar meedoen.’

En ze haalde uit den binnenzak van haar cape een onmogelijk groote zakdoek, die wel bewees, hoe ze op verkoudheid had gerekend in haar vaders lieve landje.

‘Brr! wat een weer!’ ging ze voort, terwijl ze grappig onverschillig met den zakdoek wuifde. ‘Voor mijn part maakte ik dadelijk rechtsomkeer - voor ons part, hè Amina?’

Ze trachtte te schertsen, maar opeens liepen haar groote, zwarte oogen vol tranen.

Ongeduldig keerde ze zich van de oude vrouw af en ging trappelend van koude, trappelend van ongeduld, het promenadedek op en neer. Ze snikte met korte heftige snikken, hoe ze ook trachtte zich goed te houden. Heete tranen liepen haar over de wangen en vermengden zich met de natte sneeuwvlokken, die haar telkens weer in het gelaat vlogen.

O, dat ze toch niet twee jaren had mogen wachten en gelijk met haar vader en zusje hierheen had kunnen komen! Het was immers zoo erg niet geweest om aan te komen in dit ellendige, donkere, koude land met vader naast je aan de eene zijde en zus aan de andere! Doch papa had gezegd, dat ze eigenlijk al veel te lang in Indië was gebleven. Ze werd veel te veel een echte nonna, vond hij, en dat wilde hij niet.

Als haar moeder was blijven leven, had hij haar al eerder, al vier jaar eerder gestuurd, maar nu had hij niet van haar kunnen scheiden, totdat hij inzag, dat het de hoogste tijd was om haar weg te zenden, wilde ze niet voor goed een echte nonna blijven.

Neen, twee jaar wachten tot hij mee kon, mocht ze niet.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(5)

En zoo werd ze vooruit gestuurd. Over een kleine twee jaar zou hij met zus volgen, en dan zouden ze voor goed, voor goed bij elkaar blijven. In dien tusschentijd moest ze maar flink werken, had hij gezegd; dan vloog de tijd des te sneller om.

Al nader kwam de oever.

Ze droogde haar tranen en keek uit. Waarlijk, ze kon nu al wat gezichten

onderscheiden in de wachtende menigte. O, lieve goedheid, die lange jongen en dat kleine meisje zouden nog voorover in het water tuimelen, als ze niet opletten. Wie of tante Truus en oom Hans nu zouden zijn? Die twee daarginder, die deftige dame en die breede heer? Ach neen, die waren veel te oud. Tante Truus en oom Hans waren twintig en een-en-twintig jaar, dat is wel heel groot en oud, maar zoo groot en oud toch nog niet!

Tante Truus en oom Hans waren toch eigenlijk de eenige lichtpunten in al het duister, dat ze in moest.

Hoe grappig, zoo twee studenten - en dan zoo gewichtig, dat tante Truus met oom Hannes geëngageerd was! Zouden ze zich wel met haar willen bemoeien? Ze zouden haar natuurlijk ver beneden zich achten. Ze zouden erg, verschrikkelijk knap zijn en naar niemand kijken dan naar elkaar. Hoe had tante Truus er toch lust in, om te studeeren? Papa had het haar ook voorgesteld - maar o, ze zou blij zijn als deze twee jaren van hard werken om waren - studeeren, nooit! Daar was ze veel te dom voor, al veel te veel een nonna, zooals oom Frans, die pas uit Holland naar Indië was gekomen, beweerd had.

Wat maakten die groote jongen en dat meisje zich toch druk! Ze zouden heusch nog in het water vallen! Tegen wie wuifden ze toch zoo? Wat een grappige, vroolijke

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(6)

gezichten, en hoe aardig zagen ze er uit in hun lange gutta-percha-regenjassen, zoo echt berekend op Hollandsch-hondenweer.

Ze zag om zich heen, wien de groeten golden van het tweetal, dat heelemaal naar voren was gekomen en zelfs stond op de dwarsbalk, die den kaaimuur afzette. Maar niemand zag ze op het promenadedek.

En toen, zich een weinig vooroverbuigend, nu wat scherper kijkend, zag ze, dat die vele aanhoudende groeten haar golden - en tot haar grooten, blijden schrik herkende ze in dien langen jongen en in het meisje de portretgezichten van oom Hans en tante Truus! Dat waren dus oom Hans en tante Truus!

Ze greep weer naar haar zakdoek en wuifde, wuifde, wat ze kon.

Had ze niet allang gedacht, dat oom Hans en tante Truus de lichtpunten waren in de duisternis, die ze tegemoet ging?

Waarlijk, de jongen en het meisje, die ginder stonden, zagen er wel naar uit, dat ze iemands lichtpunten konden zijn! Hoe blonk de hartelijke vreugde op hun beider blozend gelaat! Hoe lachten ze, de heldere oogen stralend van plezier! En - zoo heel oud waren ze niet, vond Frida, nog jong genoeg om niet al te veel op haar neer te zien!

Oom Hans en tante Truus!

Onder vele gedaanten had Frida zich dit tweetal al voorgesteld - maar zóó in geen geval, zoo jong, zoo pleizierig, als deze jongen en dit meisje, beiden met een donkerblauwe pet op de blonde haren, beiden in een lichtbruine regenjas.

Nu schoof de boot steeds meer naar den oever.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(7)

De touwen werden uitgeworpen, wachtende handen vingen ze op en wierpen ze als een lus om de korte witgekopte palen. Ratelend over de keien kwam de loopplank nader; forsche handen hieven die hoog, tot hij gegrepen werd door het volk aan boord - en allerlei menschen snelden de loopplank op, ook de jongen en het meisje, die zoo dapper hadden staan wuiven.

‘Daar is Frida! welkom! welkom! Dag Frida! Wat is ze groot - veel grooter dan ik!’ en tante Truus sloeg de armen om het verbijsterde meisje heen en kuste haar op beide wangen, dat het klapte. ‘Hier Hans, geef jij ze ook een zoen, je Indische nicht - wel, daar is Frida dan toch eindelijk! Kind, kind, ik dacht, dat die Sindoro nooit zou komen. Mijn beenen vielen haast af. Ach Frida, wat zie je er koud uit! En wat een echte Indische ben je! Lieve deugd, hoe is het toch mogelijk! Mijn broer is toch zoo blond en blozend! Of is hij misschien niet blozend meer? Heb je je baboe meegebracht? Heb je...’

‘Ziezoo, Truus, nu houd je je mond eens voor een poosje,’ commandeerde oom Hans, die ondertusschen Frida ook gekust had en door het geratel van zijn meisje heen een paar hartelijke woorden tot Frida gezegd had.

‘Zie je niet, dat je haar heelemaal verschrikt? Ja’ - ging hij plagend tot Frida voort:

‘alle nieuwaangekomenen moeten eerst wennen aan tante Truus, want die babbelt je gewoonweg omver. Waar is je baboe nu? We wilden gaarne den trein halen, zie je. Grootmoeder wacht al lang en met verlangen op haar kleindochter.’

‘Gaat u even mee naar mijn hut, oom en tante!’ vroeg Frida bescheiden. ‘Daar is baboe, ik moet haar wat helpen dragen.’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(8)

‘Oom en tante!’ herhaalde Truus trotsch en tevreden. ‘Zeg Hans, dat laten we zoo, al was het alleen vanwege de curiositeit, zie je. We hebben hier nog drie nichten,’

ging ze tot Frida voort. ‘Je weet wel, die kinderen van oom Adriaan. Nu, die willen nooit oom en tante tegen ons zeggen. Dat zijn dan ook een paar, neen drie vervelende - enfin, je moet zelf maar zien, hoe je ze vindt. Ik had je willen voorstellen om Truus en Hans te zeggen, maar ik vind het zoo gezellig klinken - en je ben er nu toch uit je eigen mee begonnen - zeg jij maar oom en tante, hoor! We zullen ons best doen, ons je respect waardig te maken, hé Hans?’

En ze trok Frida eens vriendschappelijk aan de vlecht. Daarop volgde ze haar naar haar hut.

Baboe rees op van den koffer, waarop ze gezeten had en lachte wat verlegen tegen de nieuwaangekomenen. Truus gaf haar een hand en barstte opeens tot groote en koddige verbazing van Frida en baboe in een stroom maleisch los:

‘Saja soeka sama orang Jawa! (Ik heb veel met Javanen op.)’

‘Kent u maleisch, tante?’ vroeg Frida dadelijk, blij al.

‘Verheug je niet te vroeg, kind!’ antwoordde ze lachend. ‘Zoo'n enkel welkomstgroetje heb ik ter eere van Amina in petto gehouden, zie je. Ach, wij Haagschen met Indische relaties kennen allemaal zoo'n hapje maleisch en men beweert, dat een baboe 't erg prettig vindt, als je de kennismaking met deze woorden aanvangt!’

‘Zoo?’ vroeg Frida, verbaasd over dit kijkje, dat ze kreeg op de Haagsche knapheid.

‘Nu, ik geloof best, dat Amina het prettig heeft gevonden, tante - nietwaar Amina?’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(9)

‘Saja, nonna!’ zei baboe lachend nog, en liet al haar vreeselijke, leelijke, zwarte tanden zien.

‘Maar Amina had het ook wel begrepen, als u het in het Hollandsch had gezegd, want ze verstaat alles, nietwaar Amina?’

‘Saja, nonna,’ zei de baboe weer, nu trotsch om haar knapheid.

‘Hé, dat spijt me!’ riep tante Truus wezenlijk teleurgesteld uit. ‘Ik had zoo gehoopt, dat jij en je baboe alleen maar maleisch zouden spreken, dat had zoo'n exotischen tint aan ons huis gegeven, hé Hans!’

‘Nu, dat zullen we toch wel doen!’ stelde Frida haar gerust. ‘We vinden het beiden prettig, ons eigen taaltje te hebben en voor Amina is het in alle gevallen makkelijker.’

‘Toe kinderen, laten we er nu eens aan denken aan wal te gaan!’ drong oom Hans aan. ‘Baboe, geef mij die koffer maar! Hei daar!’ en hij boog zich over de

verschansing en zag uit naar een besteller, die met gretige blikken rondkeek of er niets te verdienen viel.

Oogenblikkelijk rende deze naar de loopplank toe, de plank op en vervoegde zich bij oom Hans, met een beleefd tikken aan zijn pet.

Oom Hans belastte hem met den koffer en een paar valiezen en wilde toen zijn gezelschap naar den vasten wal commandeeren, doch Frida moest nog even afscheid nemen van den administrateur, die een weinigje toezicht over haar had gehouden gedurende de reis en van den kapitein, van wien ze veel vriendelijkheid had genoten, vooral voorbij Genua, toen het grootste deel der passagiers van boord was gegaan en hij dus meer tijd voor haar over had.

‘Nu,’ sprak de administrateur tot haar bij het scheiden,

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(10)

‘ik zal je Papa gaan vertellen, dat je veilig bent overgekomen en hartelijk verwelkomd zijt geworden. Veel geluk in Holland! En meisje - zulk leelijk weer als vandaag is het niet altijd, hoor! Laat dat je troosten!’

Zoo was ze dan eindelijk reisvaardig. En daar gingen ze de loopplank af, eerst oom Hans, toen tante Truus, daarna Frida, die telkens bezorgd omkeek naar baboe, hoe die volgde op haar kleine, geen schoenen gewende voeten, en eindelijk de besteller.

Aangekomen dus!

De grond, waarop ze stond, was Hollandsche grond; het land, dat ze bereikt had, was het Hollandsche land, vaders land - maar o! het hare niet!

Droevig keek ze nog eenmaal om naar het schip, dat haar weggevoerd had uit haar lief geboorteland. De Sindoro zou weer terugkeeren, en zij, zij zou hier blijven!

De wind gierde over de kade, ijskoud woei de tocht hun in het gelaat, toen ze onder den plaatijzeren boog doorgingen, die den toegang tot de terreinen van de Lloyd overwelft.

‘Je komt ook net in een heel ongelukkigen tijd, kindje!’ zei tante Truus, toen ze zag, hoe het meisje rilde. ‘Een ding is goed, je hebt je behoorlijk warm gekleed en je baboe erbij. Soms komen ze hier wel eens aan, die arme Indiegangers, in velletjes!

in velletjes! De baboes zoo maar in sarong en kabaai. Hoe ben jij aan dat dikke goed gekomen?’

‘Papa had het voor mij en baboe besteld,’ vertelde Frida. ‘Het lag op ons te wachten, toen we in Genua kwamen.’

‘Hoe slim bedacht en dat voor een man! Maar natuurlijk is het donkerblauw! Je jurk ook? Ja, dat dacht ik

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(11)

wel! O, jullie Indischen! Waarom dragen jullie toch nooit wat anders, als je arriveert, dan dat sombere, triestige donkerblauw? En til je rok eens op! Natuurlijk, bruine kousen! Dat 's zoo'n echt Indische combinatie! Nou nog een bakergrijzen wintermantel en het kleinste kind in den Haag zal aan die kleurencombinatie zien, dat je kersvers gearriveerd ben uit den Oost, al was je zoo blond en zoo blozend als wij!’

‘Maar Trudel, dat kan Frida toch niet helpen!’ zei oom Hans vergoelijkend, denkend, dat Frida dezen aanval op haar toilet niets prettig zou vinden. Doch Frida moest lachen om tantes welsprekendheid en zei vroolijk:

‘Nu tantetje, Papa dacht zelf wel, dat het niet al te mooi en te smaakvol zou zijn.

Als het maar dik genoeg was voor de reis van Genua tot hier! Papa heeft me een heeleboel geld mee gegeven en gezegd, dat ik u lief aan moest kijken en u vriendelijk vragen moest, of u hier goede en mooie kleeren voor me wou koopen.’

Tante Truus straalde van pleizier. Eensdeels, omdat ze voelde, hoe Frida nu al op haar gemak begon te komen en het Indische nichtje dus niet zóó verindischt was, als ze er wel uitzag; anderdeels omdat ze het een heel prettige opdracht vond, een jong meisje aardig en netjes aan te kleeden.

Buiten het Lloydgebouw riep oom Hans een wachtend rijtuig aan; de koffer werd opgeladen. Het viertal stapte in en daar ging het ratelend over de keien, naar de brug over de Koningshaven toe en vandaar naar het Beursstation,

Frida zat stilletjes te kijken, genietend weer, dat oom Hans en Tante Truus er zoo echt jong en prettig uitzagen. O, die zouden zich heusch niet te oud voelen om zich met haar te bemoeien!

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(12)

Het vreeselijk geratel op de keien verhinderde ieder gesprek. Tante Truus knikte zoo nu en dan eens tegen Frida en zag Frida in haar oogen, dat ze blij was met haar nieuwe nicht - en dan keek ze weer naar oom Hans, en die zag de blijdschap ook. Zoo glimlachten ze alle drie dan en de baboe deed verlegen mee en deed tante Truus schrikken van die vreeselijke, vreeselijke tanden.

‘Dat moest bij politieverordening verboden zijn!’ zei tante Truus later tot oom Hans. ‘Een stel nieuwe zal te duur zijn voor het kind, hé?’

Oom Hans vertelde het gesprek aan Frida over en die lachte hartelijk op het idee, dat alle baboehoudende dames eens de monden van haar baboes gingen verzorgen.

Dan zouden het immers geen baboes meer zijn! Zóó hoorde 't nu eenmaal, en men dacht er dadelijk de sirih-doos en het rustige sirih-kauwen bij - neen, tante Truus moest maar wennen aan die tanden!

Aan het Beursstation stapten ze uit en klommen de hooge trap op naar boven.

Frida kwam uit de binnenlanden; ze had gewoond te midden der koffieplantages in de buurt van Bandoeng; zoo nu en dan had ze weleens in Batavia of op Buitenzorg gelogeerd en dus een stad leeren kennen, maar veel van de wereld had ze nog niet gezien, dan nu op haar reis zelf, en toen was het maar zoo vluchtig geweest! Ze keek zich de oogen uit, toen Hans met haar het perron op en neer liep en haar telkens aan de balustrade bracht om haar een mooi, druk stadsgezicht te laten zien.

Dat was wonderlijk! Een perron hoog boven de pleinen en straten; een spoorweg langs de hoogere verdiepingen der huizen, een heele spoorweg in de lucht gebouwd, inplaats op den grond.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(13)

Daar naderde de trein en ze zochten een goed plaatsje; met hun vieren in een coupé.

Een geregeld gesprek begon pas na het station Delftsche poort, want Frida had het veel te druk met alles op te merken, wat oom Hans aanwees, vond het erg grappig, dat ze soms bij de menschen op tafel keek, en heel interessant, om langs het marktplein te rijden, waar ze diep in de laagte de drukke menschjes kon zien met hun kraampjes en wagentjes.

‘En nu, kind! vertel me eens wat van mijn broer!’ begon Truus, toen ze door de weilanden reden, op Den Haag af.

Het ontging Frida niet, dat ze dit met eenigen trots zei: mijn broer.

Tante Truus was de jongste uit het gezin en Frida's vader de oudste - ze scheelden liefst twintig jaren. Tante Truus was geboren, even voor de oudste zoon het ouderlijk huis verliet, waar hij nog maar ééns was terug gekomen, toen tante Truus tien jaar was. Nu zou hij over twee jaar voor goed thuis komen en tante Truus vond het heel gewichtig zulk een grooten broer te hebben.

Frida was al een voorproefje van die heerlijke gewichtigheid; zoo'n groote nicht te hebben, die zelfs uit haar eigen tante zegt!

‘U moet vele hartelijke groeten van vader hebben en vele zoentjes van Zus,’ begon Frida. ‘Vader maakt het heel goed en verlangt erg om weer hier te zijn. Vader heeft zelf in mijn koffer allerlei dingen gepakt voor u en oom Hans en Grootmoeder en de nichtjes.’

‘Welke nichtjes, kind?’ vroeg tante Truus haastig.

‘De kinderen van Oom Adriaan.’

‘O, zie je, ik dacht, dat je hier misschien nog nichtjes had van je mama's kant.

Neen? O, en dus heb je wat

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(14)

voor de nichtjes bij oom Adriaan meegebracht? Nu, dan hoop ik, dat het naar hun zin zal zijn.’

En tante Truus keek heel strak en ernstig.

Oom Hans moest erom lachen.

Frida begreep niet, waarom tante zoozeer hoopte, dat de kleine geschenkjes naar den zin der nichtjes zouden zijn en keek haar tante vragend aan, totdat oom Hans haar te hulp kwam.

‘Truus houdt nu niet zoo bar veel van die Adriaansche nichtjes, zie je! Maar ik vind het niet aardig van Truitje, om je dat te laten merken, want nu ga je bij voorbaat al het een en ander denken omtrent die nichtjes. Heusch, ze vallen wel mee, hoor, als je ze neemt, zooals ze zijn.’

‘Hoe zijn ze dan?’ vroeg Frida slim.

Oom Hans wilde een mooie beschrijving gaan geven van de Adriaanschen, zooals hij en zijn meisje ze altijd noemden, doch Truus voorkwam hem, en sneed met één enkel woord den pas tot verder antwoorden af.

‘Haagsch!’

Frida was nog niets wijzer. Natuurlijk waren ze Haagsch, dat was tante Truus óók, doch toen ze dit wat verlegen te berde bracht, sprak tante Truus:

‘Nu, kind, ik zeg er verder niets meer van. Haagsch en Haagsch is twee, zie je.

Dat moet je nu zelf maar ondervinden. Vertel me nu eens wat van Zus. Ze is toch mijn petekind? Waarom vermoffelen jullie dan haar naam zoo? Je moet Truus zeggen.’

‘Lieve deugd! dat kan ik niet, tante!’ zei Frida verschrikt. ‘Hoe kan ik Zus nu ooit anders dan Zus noemen? Dat zijn we zoo gewend. Zus van den Oever heet ze. Hoe raar zou dat klinken: Truus van den Oever!’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(15)

‘Zoo? klinkt dat raar?’ vroeg tante met een grafstem en hoog opgetrokken wenkbrauwen.

Oom Hans schaterde, Frida keek hulpeloos rond, tot ze opeens tot de ontdekking van haar onhandigheid kwam en met oom Hans meelachte. En toen vroeg ze de Truus van den Oever tegenover haar plechtig vergiffenis, dat ze 't had durven bestaan de combinatie van haar vóór- en achternaam raar te vinden.

‘Zus is erg lief,’ begon ze eindelijk. ‘Ze is nu zes jaar en krijgt les. We hebben een gouvernante uit Holland laten komen. Een heele lieve gouvernante. Zus begint al lezen te leeren en ze maakt allerlei aardige dingetjes van papier en stokjes met kralen. Ik heb er een heeleboel in mijn koffer - ook een paar voor u, tante, omdat u haar peettante ben, al noemen we haar Zus,’ voegde ze er ondeugend bij. ‘Ze heeft me, toen ik wegging, een medaillon mogen geven met haar portret. Ik hou 't meest van alles van Zus.’

Frida's stem werd zachter; ze talmde lang om den horlogeketting met het medaillon onder haar mantel vandaan te halen en trachtte in dien gewonnen tijd haar tranen te bedwingen. Doch het ging niet, en een groote traan viel juist op het aanvallige meisjesgezichtje, toen ze den gouden plaat had verschoven, die het portretje bedekte.

‘Nou, jij bent een verwende Indische nonna!’ zei tante Truus en nam het mooie, gouden medaillon met diamanten naamcijfer aan, dat Frida haar toereikte. ‘Wat een prachtstuk! Veel te mooi voor zoo'n aankomend ding!’ Maar ze lachte en Frida zag, dat het maar plagerij was en dat tante haar plaagde, om net te kunnen doen, of ze haar tranen niet zag.

Oom Hans was zoo diplomatiek niet. Die zag ze, en

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(16)

schaamde er zich niet voor. ‘Stil maar,’ troostte hij zijn nichtje. ‘Ik zal je gauw bij mijn broers brengen, dan zal je eens zien, dat het Hollandsche leven je wel zal bevallen.’

Truus lachte hartelijk. ‘O, Frida, hij zou de heele wereld wel bij zijn broers willen brengen, om door hen vertroost te worden! En hij zou zich zeer beleedigd gevoelen, als je hem niet bezwoer, dat zijn broers je wel tienmaal dat allerliefste, schattige zusje hebben doen vergeten. Maar kom, laat ik hem niet plagen. Ze zijn wezenlijk bijzonder in hun soort, mijn zwagers. O, Frida, wat die al niet op touw zetten! Ken je iets van muziek?’

‘Ja,’ zei Frida en haar oogen schitterden. ‘Ik kan zingen!’

‘Kind, wat zeg je dat vol vuur! Hou je er zooveel van?’

‘O!’ antwoordde ze in verrukking.

‘Nu, dan zal je dubbel welkom zijn bij de zwagers, want 't zijn verschrikkelijke muziekratten! Ze dwepen er mee! Zoo met Kerstmis of Paschen, of in de groote vacantie, als Frits uit Breda en Piet uit Willemsoord weer thuis is, dan toeteren je ooren compleet!’

‘Hoeveel zijn er?’ vroeg Frida benieuwd.

‘Nog vier, behalve mijn dierbare Hans. Frits in Breda, Piet in Willemsoord. Hein in de vierde van het gym en Bob in de eerste. Leuk, dat het gauw Sint-Nicolaas is!

Ik zou me sterk vergissen, als je ze dan niet opeens in volle fleur leerde kennen! Nu treft 't dit jaar ook zalig! St.-Nicolaas valt op een Zaterdagavond en nu kunnen Frits en Piet verlof krijgen, omdat ze een schoon straflijstje hebben en tot de eenen behooren. De brieven vliegen al op en neer tusschen hen en het drietal hier. Je hoeft niet te vragen, wat er gebrouwen wordt?’

‘Maar mag ik dan ook komen?’ vroeg Frida schuchter.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(17)

‘Zeg, Hans, mag ze?’ lachte Truus, waarop Hans boog en plechtig sprak:

‘Het zal ons en onzen zwagers en broers een groote eer zijn, mejuffrouw Frida van den Oever op onze nederige festijnen te ontvangen.’

‘Houd de zwagers maar te vriend, hoor Frida!’ raadde Truus. ‘Dan zal het je best meevallen in den Haag. Maar maak je nu gereed, we zijn er dadelijk.’

Huizen schoven nader, daar was den Haag.

Frida zag glimlachend naar haar baboe, die al dien tijd in een hoekje had gezeten en over de vlakke weilanden had gestaard. Die glimlach wilde zeggen: ‘Ik geloof, dat het me meevalt.’

En baboe keek zielsvergenoegd naar haar nonna, die ze met zoo'n angstig harte gevolgd was op haar lange, lange reis.

Zou het waarlijk alles meevallen?

---

Drie kwartier later hield het rijtuig stil voor een vriendelijk huis aan de Laan van Meerdervoort. Op zij had het een tuintje en een veranda, van voren was de salon uitgebouwd met een erker, en in dien erker stond Grootmoeder en wachtte op haar kleinkind.

Nu verdween ze haastig uit den erker. Aan de deur van de kamer wachtte ze op Frida met twee open armen en het meisje lag even met haar koude wang tegen de zachte wang der oude dame.

‘Mijn lief kind!’ fluisterde Grootmoeder. ‘Welkom hier, welkom hier!’

Toen hield ze haar op een armlengte van zich af en zei tegen Truus: ‘Wat is ze groot! En zoo donker! Ze lijkt niet op haar vader, is 't wel?’

‘Neen,’ antwoordde Frida zacht: ‘Ik lijk op mijn moeder.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(18)

blz. 16.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(19)

O,’ en even kwam er een trek over haar gelaat, of ze zich heel vreemd en eenzaam voelde, ‘die heb u niet eens gekend.’

Grootmoeder zag de schaduw op Frida's gelaat komen en greep haar hand.

‘Ik heb haar nooit zóó voor me gehad, in levende lijve,’ zei ze zacht. ‘Maar daarom ken ik haar wel! Ik heb immers haar brieven en haar portretten, en al haar lieve attenties aan haar oude moeder heb ik bewaard. Ze is me een even dierbare dochter geweest, als had ze iederen dag zoo in levende lijve voor me gestaan!’

Dankbaar boog Frida zich tot haar Grootmoeder over en kuste het lieve, oude gelaat.

Toen zag ze om naar Amina. Die stond nog in de gang, het niet wagend deze eerste seconden te storen.

‘Ze verstaat Hollandsch, grootmoeder!’ sprak ze tot mevrouw van den Oever.

En deze sprak een paar vriendelijke woorden tot het koude, bevende, kleine vrouwtje en riep de dienstbode, om haar haar kamertje te wijzen, dat ze haar goed kon afdoen. ‘En kom dan gauw bij de kachel, nietwaar?’ riep ze de baboe achterna, die haar toeknikte over de trapleuning.

Toen begon het vragen en vertellen, tot de korte dag ten einde was en de lamp werd opgestoken.

En daarna sjorde oom Hans de kofferriemen los, want hij was veel te benieuwd naar wat hij wel krijgen zou van zijn nichtje, beweerde hij.

Frida en Truus knielden samen bij den koffer neer en herschiepen de gezellige salon in een Oostersche bazaar.

Wat had die goede, beste Papa al niet ingepakt! Japansch koper en Chineesch porcelein en twee zijden kimono's, voor Grootmoeder en Truus ieder een, en waaiers

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(20)

van strak gespannen beschilderde zijde en ornamentjes van speksteen en kettingen en armbanden van munten en broches en ceintuurgespen van kleine en groote Chineesche letters in zilver, beduidend Vrede, of Liefde, of Roem.

Oom Hans was met het zijne dol- dolblij.

Een album in palmhout gebonden, met op ieder blad een kleine verzameling gedroogde bloemen, geplukt op een der heilige plaatsen in het Heilige Land. Bloemen van den Gilead, bloemen van Bethlehem, bloemen uit Getsemané, bloemen van den Olijfberg.

Hij kuste zijn nichtje er hartelijk voor.

En toen brachten ze met hun allen wat orde in de chaos en Frida beleefde het waarlijk, dat ze naar bed ging zonder zich eenzaam te voelen en in slaap viel, voor ze tijd gehad had om te schreien.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(21)

Hoofdstuk II.

Hoe koud was het in zoo'n Hollandsch huis, 's morgens op de slaapkamer!

Frida huiverde, toen ze maar even het dek had afgegooid en kroop er gauw weer onder, niet wetend, hoe ze het ooit wagen zou om op te staan.

Daar kwam tante Truus binnen.

‘Goedenmorgen, nichtje! Heb je goed geslapen? Koud, hè? Ik zie je al met groote, verlangende oogen kijken naar die kachel. Het is een gaskachel, weet je - en nu zal ik 'm ereis aansteken en dan moet je nog een half uurtje wachten, dan kun je er zonder gevaar uitkomen. Ik zal je baboe leeren, de kachel aan te steken; dan kan zij het 's morgens voor je doen. Wat een genot toch, zoo'n baboe! Geef ze mij maar mee naar huis! Ik kan zoo'n lijfmeid best gebruiken!’

Naar huis, tante?’ vroeg Frida verwonderd. ‘Nu bent u toch thuis?’

‘Ach ja -, dat zeg ik wel eens meer, en daar moet ik heusch op passen, want ik geloof nooit, dat moeder het prettig vindt, als ik over mijn huis praat en een ander huis bedoel dan dit. - Ik had het nu over mijn kamers in Leiden, zie je. - Ik ben alleen maar ter eere van

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(22)

jou midden in de week hier, maar anders woon ik in Leiden op de Oude Vest, de heele week en kom van Zaterdag tot Maandagochtend hier logeeren. En daar in Leiden op mijn kamers is het zoo innig knus! Je moet bij me komen logeeren, meisje!

Het is zoo dolgezellig, zoo heelemaal je eigen huishouden te hebben en alles zelf te bescharrelen en te bedisselen! Hans woont op de Breedstraat. Hij heeft lang zulke gezellige kamers niet. Dat kan een meisje alleen maar, gezellig op kamers wonen.

Ik heb een heeleboel van mijn eigen, een kast en een piano en schilderijtjes en weet ik wat al meer. Enfin, een heel bestel! Maar Hans heeft zoo weinig, dat hij, als je hem gelooven wilt tenminste, 's avonds, voor dat hij gaat verhuizen, een roode zakdoek neer legt op tafel, daar zijn bezittingen op legt en vervolgens de punten dichtknoopt. En dan is hij klaar voor de zaak. Maar je kan toch wel lekker op Hans zijn kamers koffie drinken, dat zal je ook eens ondervinden! Maar nu ga ik eens toilet maken, want Hans komt altijd aan het ontbijt al hooren, hoe we geslapen hebben.

Wacht jij nog een kwartiertje, dan is het hier net goed voor zoo'n Indische koukleum.

Koud ja? Kassian ja?’

En plagend de pas aangekomen Indiegasten nadoend, spoedde Truus zich weg naar haar eigen slaapkamer.

Frida bleef het vereischte kwartier liggen en toen ze eindelijk besloten was, eruit te komen, viel het haar heusch mee; een lekkere warmte begon zich in de kamer te verspreiden en vlak bij de kachel kleedde ze zich.

Toen ze aan het ontbijt zaten, kwam Hans.

‘Ik moet je de groeten doen van Hein en Bob,’ zei hij. ‘Vanmiddag zijn ze vrij.

Nu wou ik ze hier brengen en dan konden wij met zijn allen de stad eens in gaan.

Dat's

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(23)

dol gezellig, hé Truus, zoo tegen het einde van November. En dan trakteer ik op thee bij Bakker in de Schoolstraat, als dan Trudel er de taartjes bij doet!’

‘Dat's best,’ zei tante Truus verheugd. ‘Frida, kind, dat's nou een echt Haagsch vergenoegentje, wat we gaan bereiden!’

Frida lachte even. Ze wist nog niet, of ze het zoo prettig zou vinden, uitgaan in den kouden Novemberwind.

Maar 's middags klaarde gelukkig het weer wat op; de wind was toch al veel minder dan den vorigen dag en de Novemberzon brak door.

Tegen half twee belde oom Hans ten tweede male, nu vergezeld van twee lange jongens, Hein en Bob, de een zeventien, de ander dertien jaar, even blond en blozend als oom Hans, maar in het begin een beetje verlegen tegen het nieuwe meisje, dat ze op hun gemak moesten zetten, had Hans hun uitdrukkelijk bevolen.

Daar wandelden ze met hun vijven de Laan van Meerdervoort af naar de tram op den hoek der Zoutmanstraat. Frida gaf tante Truus een arm en zei niet veel; de anderen praatten druk over het gymnasiastenbal, dat op handen was en waarvoor Hein en Bob de handen vol hadden. Ze klampten Truus aan, of ze wat voor hen wilde naaien;

een dienstbodejapon moest de een hebben en een lang - slepende japon de ander. Nu moest Truus die beide maar eens goed passend leveren.

‘Die jongens denken altijd, dat ik alles kan, omdat ik een meisje ben,’ zuchtte ze tot Frida. ‘Nu heeft de Hemel hun een eigen zuster onthouden, omdat ze het schepsel anders dood hadden geplaagd en nu moet de behuwdzuster er maar aan. En ik ben nog niet eens getrouwd met dien broer van hun!

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(24)

Zeg Frida, je moet me heusch maar een beetje helpen met al wat die zwagers van me vergen!’

Frida lachte eens en beloofde het, maar in haar hart dacht ze angstig aan haar manier van naaien - lieve deugd, daar brachf ze zoo weinig van terecht! Baboe deed alles voor haar!

Aan de Prinsestraatbrug verlieten ze de tram en wandelden de straat in. Frida ditmaal tusschen Hein en Bob in, die belangstellend begonnen te vragen, hoe ze het op reis gehad had en of ze eens wat van de reis door het Suezkanaal wilde vertellen.

Ze deed dit en zoo brak het ijs. En ze begon plezier in de zaak te krijgen, ging letten op de winkels met de mooie uitstallingen, ging letten op de menschen, waarvan er een heeleboel hen vijven groetten of door hen gegroet werden. Ze kreeg een wonderlijk gevoel, of al die menschen, die zoo gezellig dribbelend, bijna schouder aan schouder, de winkelstraten vulden, of al die menschen nu familie van elkaar waren en ze begon te gelooven, dat het hier dol gezellig was, zooals oom Hans het al genoemd had.

Ook gaf ze tante Truus gelijk, toen ze nog eens aan Tantes oordeel omtrent haar kleeren dacht. Ja, tante had gelijk! Ze zag er niets aardig uit, zoo stijf en somber bij al die meisjes vergeleken, die ze babbelend en pratend de trottoirs op en af zag wippen. Ze zou het heel prettig vinden er eerstdaags ook zoo uit te zien. Maar de drie daar vóór haar, vond ze, dreven de aardigheid wat al te ver. Wat een hoeden hadden ze op! Als zeilschepen en opgemaakt met de onmogelijkste kleuren lint! En hun mantelpakjes, wat een kleur! Een lichtpaars, een helblauw, en een vuurrood! En wat liepen ze met kleine dribbelpasjes als op eieren en wat keken ze vervelend rond, nu links,

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(25)

dan rechts! Ze wilde ze net spottend aan Hein en Bob wijzen, toen die zich naar Hans en Truus omdraaiden en zeiden: ‘Daar heb je ze!’

‘Wie?’ vroeg Frida.

‘Wel, hun, de drie nichten, de Adriaanschen!’

‘O!’ deed Frida verbluft.

‘Kijk, dat's nou Haagsch,’ onderrichtte Truus. ‘Haagsch op de verkeerde manier dan, meisjelief! Maar een manier is het toch ook! En die wordt meer gevolgd, dan ons lief is! Als ze ons in de gaten krijgen, zullen ze ons wel aanspreken, want de Adriaanschen zijn vreeselijk benieuwd naar je. Maar we zullen trachten, hen onopgemerkt te passeeren.’

De drie nichten bleven voor een winkel staan. Het vijftal trachtte onopgemerkt achter hen langs te gaan, doch de meisjes zagen hen in de ruit en keerden zich om met een nuffig uithaaltje in hun stem, van verrassing en blijdschap.

‘O, kijk! Daar is de nieuwe nicht! En Hans en Truus! En daar heb je Hein en Bob ook al! Toe Truus, stel ons eens even voork!’

‘Zeg, malle meid, voorstellen, zeg, dat's Line en dat's Willy en dat's Hetty, en hier is Frida, zoo, en nu niet hier blijven staan! We versperren den doortocht!’

Ze liepen even door en het drietal bestormde Frida met vragen over haar reis; over haar Papa en haar zusje.

Frida dacht: ‘Wat hebben ze toch een hooge stemmen! En wat gaan ze er op en neer mee! Neen, ik vind ze niets aardig!’

Bij den hoek der Vlamingstraat bleven tante Truus en oom Hans staan en gaven zoo zeer duidelijk te kennen, dat het oogenblik van heengaan gekomen was. Doch toen

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(26)

de Adriaanschen bleven doorpraten, ging Truus recht op de zaak af, stak haar arm door dien van Frida en zei beslist tegen de nichten: ‘Nu adieu dan, wij moeten hierin!’

zonder af te wachten, of de drie meisjes misschien ook hierin moesten.

‘Dag! dag!’ riepen ze met hooge stemmetjes, maar een tikje gegriefdheid was toch niet uit hun toon te miskennen.

‘Nou benne ze gekwes!’ sprak Bob, die altijd allerlei platpratende menschen beluisterde en nadeed.

‘Doet niet!’ zei Frida. ‘Ik vind ze niets aardig!’

‘Dat bevalt me!’ sprak tante Truus. ‘Kom Frida, kind, laten we hier eens voor de ramen van 't Anker kijken of er niets aardigs voor je staat.’

De jongens keken zuur, maar mee moesten ze toch en Truus schaterde het uit om hun gezichten, waarop ze een wonderbaarlijken trek van belangstelling wisten te tooveren.

‘Dat's dan zeker een soireecostuum!’ merkte oom Hans zeer eigenwijs op en wees met zijn stok naar een prachtigen, zwaar geelzijden gewatteerden ochtendmantel, met wit zijden koorden gesloten en met dikke donkerpaarse geborduurde irissen versierd.

‘Loop jij!’ onderrichtte zijn meisje. ‘ Dat's een kamerjapon voor's morgens - een saut-de-lit -’

‘Geen vreemde woorden, mejuffrouw!’ commandeerde Hein, die altijd vreeselijk op dat chapiter reed, maar ook weleens duchtig den gek met zichzelve stak. ‘Een beddesprong dus!’

‘Gelijk heb je!’ stemde Truus toe. ‘Maar Frida, laten we nu onzen tijd niet verknoeien. Welk japonnetje zou nu naar jou zin zijn?’

Hulpeloos dwaalden Frida's oogen over de étalages.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(27)

Toen wees ze een japon aan, en vond, dat ze eens erg haar best had gedaan. Het japonnetje was niet grijs en ook niet beige en ook niet blauw. De Indische kleuren had ze prachtig ontweken. Het was donkergroen - maar tante Truus behaagde het niet, want die viel uit:

‘Ik heb je niet naar je toekomstplannen gevraagd, kind! Als je over vijftig jaar een oude vrijster mocht zijn, ga dan dit jurkie koopen; dan zullen de menschen zeggen:

die Frida van den Oever is toch nog een kwiek menschje! Je moet een jurk voor nu uitzoeken!’

Frida lachte eventjes, en kalmpjes wees ze een snoeperig geborduurd jurkje voor een meisje van een jaar of vier aan.

Tante Truus zag haar aan en ontwaarde iets in de groote donkere meisjesoogen, dat haar zeer aanstond; ze zag in die oogen een vonkje spotlust gelijk aan de hare, een vonkje voor-de-gek-houderij, die bijzonder in den kraam van hun allen te pas kwam. Wel was het nog maar een vonkje, maar dat gaf niet. Truus zou 't wel aanblazen tot een vuurtje - misschien had het niet eens aanblazen noodig. Het kind begon te ontdooien. Wie weet, wat een gezellig lid van hun heerlijken kring 't kon worden!

‘Moet je je oude tante voor den gek houden? schaam je!’ bromde ze; maar ondertusschen zocht ze naar den gulden middenweg en vond een jurk van mooi donkerrood laken, die lekker warm zou zijn en goed zou staan bij het zwarte haar en de donkere oogen van haar nichtje.

Ze wilde het magazijn al binnengaan, maar de jongens protesteerden heftig en beweerden, dat Truus en Frida dergelijke nonsens maar eens moesten bedisselen, wanneer zij er niet bij waren. En Truus en Frida gaven hun gelijk.

Nu wandelden ze de Vlamingstraat in.

‘Ik lek me alreede den baard!’ sprak Hein deftig. ‘Het

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(28)

gaat den taartjeskant uit, moet je weten. Maar zeg, hoe vindt je nou je nichten?’

‘Niet aardig,’ zei Frida kalm. ‘En jij, hoe vinden jullie ze dan?’

‘Spokerig!’ schreeuwde Bob.

‘Armzalig,’ antwoordde Hein. ‘Ze zijn niet - niet goed, weet je? Ze doen niet goed, bedoel ik. Ze koopen kaarten voor ons bal.’

‘Nu - is dat zoo'n misdaad?’ vroeg Frida verwonderd.

‘Een misdaad - een misdaad - maar 't is niet goed, zie je. Kijk - jongens, die niet op het gym gaan, kunnen kaarten koppen. En de meisjes, die er komen, zijn altijd gevraagd door haar neven of broers, of goede vrienden. Maar hun vraagt niemand, omdat ze zoo gek doen. Nu, en dan koopen ze kaarten. Dat moesten ze nou toch niet willen, als het aardige meisjes waren! Nou - en als ze der dan zijn, dan vinden ze altijd nog wel jongens, die met der dansen willen - en soms loopen wij er tegen aan, Bob of Frits of Piet of ik - je moet ze soms vragen, wil je niet een lomperd zijn! Maar op het laatste bal heeft Hetty zoo gek gedaan - toen had ze teveel champagne gedronken!’

‘Wat?’ riep Frida in dolle verbazing en die kreet kwam zoo diep en verontwaardigd uit haar keel, dat een paar menschen naar haar keken. ‘Wat? Hè?’

‘Teveel gedronken - ja - ze was - dronken!’ onderwees Hein met zichtbare walging.

‘Neen! maar!’ Frida werd vuurrood. Dat was nu toch zoo iets vreeselijks, zoo vreeselijk slecht en zoo vreeselijk bijzonder! Hoe kon dat nu bestaan, hoe kon een meisje, haar nichtje, nog wel, zoo iets doen? En plotseling voelde ze het als een vreeselijke beleediging, een

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(29)

gruwelijke vernedering, dat zulk een meisje oòk van den Oever heette.

‘De Adriaanschen kunnen naar de hel loopen!’ sprak ze vol vuur. ‘Ik ga er niet heen!’

Hein ontstelde van haar woorden. Hij had heelemaal niet gedacht, dat ze zoo boud zou kunnen spreken, het bedaard uitziende, kersversch aangekomen ding! Toch vond hij het wel aardig, dat ze zoo zeer verschrok, ze was dus zelf wel van een heel anderen kant - maar hij dacht opeens aan de oude mevrouw van den Oever en zei haastig:

‘Neem nog geen besluit, Frida, je grootmama zal willen, dat je er heen gaat, toe, neem nog geen besluit!’

Achter hen liepen Hans en Truus te lachen om den blijkbaren ernst van het gesprek der drie. Hein was heelemaal rood en werd hoe langer hoe groote-menschelijker;

Bob drong zich tegen Frida aan en men kon zien, dat hem ook een mededeeling op de lippen brandde.

‘Ja - als Grootmama het wil -’ zei Frida aarzelend.

‘Daar moet alles voor zwichten, nietwaar? Ja - dan houdt alles op!’ besloot Hein zijn deftige redevoering, waarop Bob opeens het woord nam en uitbarstend in zijn mededeeling Frida toeriep:

‘En ze loopen met jongens òok!’

‘Ze loopen met jongens!’ herhaalde Frida verbaasd. ‘Nu, wat zou dat? Dat doe ik ook nu!’

‘Neen, zoo bedoel ik niet!’ lichtte Bob toe. ‘Jij mag nu, nietwaar, en iedereen mag het zien en je grootmoeder weet het - maar de Adriaanschen, die spreken af met jongens, zie je en dan gaan ze er mee wandelen, stiekumpjes - en 't zijn allemaal lamme jongens! En dan moesten ze nog eens hooren, hoe ze uitgescholden worden achter der rug.’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(30)

‘Door wie?’ vroeg Frida en haar ooren suisden van al het nieuws, dat ze hoorde.

‘Wel, door die jongens! En hoe die jongens nog meer over hun praatten! Laatst was er een jongen en die liep met Line van den Oever en toen zei er een andere jongen tegen hem: “Ik zal je twee tennisballen geven, als je maakt, dat ze mijn meisje wordt - en als je mij haar portret geeft!” En toen zei de jongen, van wie zij toèn 't meisje was: “Je kan nog twee tennisballen van me cadeau krijgen, als zij jou meisje wordt, want ik heb allang genoeg van haar. En hier heb je 't portret!” En hij gaf het zoo maar weg!’

‘Neen maar! neen maar!’ mompelde Frida, geheel ontroerd en versteld en ze keek Bob aandachtig in het blozende gelaat met de groote, trouwhartige blauwe oogen, of hij haar niet voor 't lapje hield. Doch daar zag hij er veel te goedaardig voor uit en ze moest alles dus wel gelooven en tot de ontdekking komen, dat er meisjes waren, waar ze niets van begreep en jongens erbij, en dat die allemaal dingen uithaalden, zoo mal en flauw, dat ze ze haast niet kon gelooven.

Nu waren ze dan bij Bakker aangeland. De kleine salon zat vol dames met kinderen, of grootere kinderen alleen, die moe waren van het drentelen in de drukke straten en even wat kwamen uitrusten en zich versterken met een gebakje en een kopje thee.

Hans met zijn gezelschap moest zelfs even in den winkel blijven wachten tot er plaats kwam. Maar toen was het ook een knus plaatsje bij het raam, zoodat ze naar de voorbijgangers konden kijken en zich zoo den tijd konden verkorten, dien ze op de thee moesten wachten.

‘Bemin jelui allen roomsoezen?’ vroeg Truus. ‘Dan bestel ik er die extra bij.’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(31)

‘Nou!’ antwoordden ze in koor, en de order omtrent de roomsoezen ging in zee.

‘Ik fuif slagroom ook!’ sprak tante Truus gul.

‘Zoo goed bij kas, Geertruida?’ plaagde oom Hans. ‘En dat in die dure Sinterklaastijden?’

‘Hou je stil - het zijn mijn laatste dubbeltjes!’ zei Truus mistroostig en keerde haar portemonnaie op tafel om. Ze had op éen cent na het benoodigde bedrag bij zich, en die eene cent lei Bob er grootmoedig bij.

‘Laat ik dan betalen, Trütchen!’ stelde Hans voor, maar Truus haalde de schouders op en zei: ‘Ach kom - daar kan ik toch niets anders mee beginnen. Laat ik nu maar eens royaal zijn. Hoe kaler, hoe royaler!’

De soezen en de slagroom werden gebracht; toen kwam de thee nog en het werd aardig vol op het tafeltje. Overal rondom hen werd druk gebabbeld; Frida vond alles even gezellig en plezierig en kreeg telkens meer het gevoel, of alle menschen hier familie waren.

Bob en Hein schoven de ondergordijntjes voor de ramen op zij en wezen Frida dezen en genen onder de voorbijgangers aan.

‘Zie je die? Dat's een vervelende jongen, hè? Wat een fat! Ze hebben op het gym een vreeselijken hekel aan hem. Hij zou voordragen op ons laatste feest! Maar het is altijd zoo mal hoogdravend, wat hij doet. We begrepen er geen snars van. We wisten vooruit al wel, dat 't niet veel zaaks zou zijn. En toen de menschen allemaal geklapt hadden, kreeg hij bloemen, en toen nam hij die verrukt aan. Maar toen hij diep en verblijd boog, kreeg hij de bloemen pas in 't vizier, het was een groote kool, met een strik erom! En er hing een kaartje bij met erop: Hier betaalt men kool met kool. Als we

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(32)

geweten hadden, dat hij zóó kwaad was geworden, hadden we het niet gedaan! Hij werd spierwit, liet de kool vallen en liep naar zijn kleedkamer. Daar heeft hij gegild en gehuild en geschopt en gestompt, maar dat was van de zenuwen!

‘Zie je die? stemt op zen eigen, zeggen we altijd als we hem zien. Er moest een bestuurslid gekozen worden bij een vereeniging, waar vader lid van is. Toen waren alle stemmen op hem. Zijn eigen stem dus ook. Hij zei, hij wou het zoo erg graag zijn! Is dat niet mal?’

‘Zie je die? Dat's zoo'n aardig meisje. Ze tennist heerlijk en ze speelt dikwijls met een heele troep aardige kleine jongetjes in de Boschjes, kinderen van haar broers.

Dat's zoo leuk om te zien!’

‘Ik geloof, dat hier iedereen een geschiedenis heeft,’ zei Frida verwonderd en at haar taartjes met kleine hapjes, om er lang van te genieten. Heerlijk, zoo'n taartje!

Thuis in de Preanger, op de koffieplantage, daar werden twee of driemaal in een jaar taartjes of taarten besteld heelemaal uit Bandoeng. Die kostten dan zoo bespottelijk duur, dat het eigenlijk zonde van 't geld was!

‘Nu moesten we toch eens op gaan stappen, kinderen!’ sprak Hans vaderlijk.

‘Zullen we heelemaal naar huis loopen? Het is zulk mooi weer geworden!’

Dat vonden allen best.

Buiten was de winterzon al een heel eind gedaald. Hier en daar ging in de winkels het gas op. Het was nog voller en drukker in de stad, want 't was vier uur, alle bureaux en alle scholen waren nu uit!

‘Ik moet nog even een handtaschje koopen!’ sprak Truus, en zij en Frida zochten een echt lievertje uit in een winkel in de Veenestraat.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(33)

‘Nu gauw naar huis, Truus!’ maande oom Hans. ‘Anders wachten de moeders met het eten!’

Maar Truus stond alweer voor een anderen galanterie-winkel.

‘Effentjes kijken, of ik geen spijt behoefte hebben!’ betoogde ze en vergeleek alle taschjes uit de étalage met het hare, dat ze maar dadelijk in gebruik had genomen.

‘Dan zou ik juist niet kijken, tante,’ ried Frida aan. ‘Het is zoo naar om spijt te hebben!’

‘Ja, maar ik wil heel zeker weten, dat ik geen spijt hoef te hebben,’ legde Truus uit. ‘Als ik nu niet naar àlle taschjes kijk op mijn weg naar huis, dan ben ik daar nog niet zeker van, begrijp je?’

Zoo trokken ze van winkelraam tot winkelraam. Truus keek en vergeleek; het speet Hein en Bob, dat ze geen spijt kreeg, want dat had ze aan hun hongerige magen en koude voeten verdiend.

Maar tante Truus werd telkens verrukter en jubelde luid, toen het laatste winkelraam geïnspecteerd was en de spijt niet op het appel had behoeven te verschijnen.

Toen stapten ze met flinken pas de Laan van Meerder-voort op naar huis. Truus gaf Hans een arm. Frida liep gearmd met Hein en Bob, en had zulk een prettig gevoel over zich, dat ze niet wist, of ze waakte of droomde. Wat? En zóó voelde ze zich in Holland, zoo plezierig, zoo gezellig? En daar had ze zoo tegen op gezien? Hoe zou Amina 't maken? Misschien viel het haar ook best mee.

‘Bob,’ zei Hein, toen ze een poosje zwijgend hadden doorgeloopen. ‘Ga jij eens bij Hans loopen. Ik kan je hier missen, als een zekeren kwaal, die men met den naam kiespijn bestempelt.’

Bob liet dadelijk Frida's arm los en haakte in bij Truus.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(34)

‘Ga je nu maar dadelijk?’ vroeg Frida verwonderd en keerde zich naar hem om.

‘Ach, dat zijn de Sint-Nicolaasusances, moet je weten,’ legde Hein uit. ‘We doen dan altijd dadelijk alles, overtuigd, dat 't tot ons bestwil geschiedt. Maar luister nu eens, Frida. Ik heb een meisje noodig met Sint-Nicolaas. Als ik maar een meisje heb, weet ik zoo iets dolleuks. Nou wilde ik vragen of jij mij helpen wil. Truus is te groot voor me, zie je, te oud bedoel ik. En bovendien broeit die allerlei grappen uit met Hans. Zou jij me willen helpen?’

‘Ik?’ vroeg Frida hulpeloos. ‘Ik weet niets van Sint-Nicolaas af. Inpakken, bedoel je, in een heeleboel papieren? Of om winden met garen of katoen?’

‘Loop heen!’ bromde Hein minachtend. ‘Dat zijn nog van die grappen uit den oertijd, toen we in de lange kleeren waren - neen, nu doen we heel andere dingen.

Weet je wel, dat ons Sint-Nicolaasfeest, het Sint-Nicolaasfeest van de Wichersen, beroemd is in de heele buurt? Ze komen allemaal bij ons om raad en invallen vragen, zie je - of kijken, als we aan de toebereidselen zijn - Vader en Moeder hebben drie dagen vooruit niets te zeggen in huis. Soms moppert moeder wel eens, als ze alle kamers op slot vindt, maar op den avond zelf moet ze altijd erkennen, dat het best de moeite loont.’

‘Maar wat doen jullie dan toch?’ vroeg Frida verwonderd.

‘Nou, allerlei grappen - en dikwijls mekaar plagen - Truus is zoo'n echte om geplaagd te worden. De helft van de grappen is altijd om Truus te plagen. - Ze kan er best tegen, ze lacht zich altijd half dood. Terugplagen kan ze niet goed, maar ze maakt toch ook altijd echte leuke dingen voor ons. Ik kan je verzekeren, dat ze nu

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(35)

al 's nachts tot halfeen bezig is om haar grappen in orde te maken. Weet je, dat Truus schrijft?’

‘Hè?’ vroeg Frida.

‘Ze schrijft, verhalen in kranten en tijdschriften. Ze studeert immers in de letteren.

Nou, nu heb ik een prachtige plagerij verzonnen voor haar, maar die vertel ik je niet, want dat moet voor iedereen een verrassing zijn. Doch nu wilde ik je vragen: wil je me helpen?’

‘Ben ik dan ook bij jullie Sinterklaasfeest?’

‘Ach, natuurlijk, wat's dat nu voor een ui! Je hoort er nu toch immers bij!’

‘Wat moet ik dan doen?’

‘Ik wil een tombola houden, zie je - een loterij. Jij en ik zijn dan de bazen van het spul. Jij bent mijn vrouw en ik je man. We verkleeden ons als een Spanjaard en een Spaansche - ik heb toevallig wat gekleurde tochtdekens, zie je. En we bouwen een tent.’

‘Hoe kan dat nou?’

‘Met Sint-Nicolaas kan alles. Ik heb de naaikamer al voor ons gereserveerd. Vindt je het goed?’

‘O, ik wil dolgraag. Maar wat verloot je dan?’

‘Wel, mijn cadeaux. Alles wat ik geef. Dan wijs ik je precies, voor wie alles bestemd is. Dat moet je dan uit je hoofd leeren. Dan heb ik al een heelen trommel lootjes gemaakt, keurig opgerold in koperen ringetjes. Een werk, van belang! Er staan nummers op en namen van cadeaux. Als nu Truus bijvoorbeeld een nummer trekt, dan zoek jij haar eigen cadeau uit. De lootjes met namen erop zijn altijd voor-de-gekhouderij. Nou zal Hans b.v. trekken een papiertje, waarop staat: Moderne kop en schotel. Wat denk je dan, dat hij trekt?’

‘Wel, een kopje en schoteltje om uit te drinken!’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(36)

‘Mis, een groote vischschotel heb ik uit de keukenkast gekaaid, en daar een poppekop op. En als ze trekken: een porte-manteau, dan is het een spijker. Wel, - is dat dan geen porte-manteau? Trekken ze een strijk-instrument, dan is het een lucifer, en een schrijfmachine, dan is het een pen en een ring met een steen, dan is het een baksteen met een gordijnring eraan. En zoo nog een heeleboel meer gekheden. Begrijp je?’

Frida schaterde van 't lachen.

‘O, ik vind het heerlijk! maar zeg, dan wou ik ook wat geven. Mag dat?’

‘Natuurlijk!’

‘Kom dan vanavond even op mijn kamer, bij mijn koffer. Misschien heb ik voor ieder nog wel wat moois, Pa heeft zooveel ingepakt, en anders ga ik nog wat koopen.

Het zal heerlijk worden!’

‘Ja, echt! Maar je moet op Sint-Nicolaasdag al om twee uur bij me zijn, want we hebben veel te beredderen. Bob, kom maar weer! - Frits en Piet kunnen tegen vijf uur bij ons zijn, dan gaan we eten, en dan begint de pret! Je zult zien, dat we den heelen avond noodig hebben om het programma af te werken!’

Bob had Frida's arm weer bemachtigd.

‘Heerlijk, dat Piet en Frits komen!’ betuigde hij vol geestdrift. ‘Die Piet!’

‘Wat is er met die Piet!’ informeerde Frida.

‘O,’ zei Hein licht spottend, ‘Piet en Bob, Bob en Piet, dat zijn zulke gezworenen.

Bob treurt er al zijn dagen over, dat Piet naar Willemsoord is gegaan en ik hier ben gebleven. En mettertijd zal hij 't verschrikkelijk vinden, dat Piet naar Indië gaat en ik blijf. Nietwaar Bob?’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(37)

‘Als je me plaagt, ja!’ zei Bob driftig. ‘Piet plaagt me nooit. Piet....’

‘Wat is er dan voor bijzonders aan Piet?’ vroeg Frida, die een broedertwist wilde vermijden.

‘Nou, Piet is een erge knappe kerel. Hij kan alles, zie je.’

‘Zoo geleerd?’

‘Geleerd, dat weet ik niet. Ik bedoel andere dingen, ferme dingen. Tennissen dat hij kan! Hij is je reine tennisser. Keiharde ballen maakt ie!’

‘Maakt hij ballen?’ vroeg Frida ongeloovig, niet op de hoogte der tennistechniek.

Bob kon echter niet begrijpen, dat een meisje van zestien jaar onbekend zou zijn met die uitdrukking en dacht, dat Frida hem voor den gek hield.

‘Hé?’ vroeg hij minachtend. ‘Ben jij de leukste thuis?’

Nu was Frida toch wezenlijk heelemaal verstrikt in de netten der Haagsche conversatietaal. Het was, of die jongen Sanskriet praatte.

Hulpeloos keek ze Hein aan. Deze begreep haar verwarring en legde haar alles uit, ook de vraag naar de geestigheid harer familie.

‘En reine tennisser?’ vroeg Frida nog.

‘Nou, fameuse dan!’

Dit legde Bob zelf uit. ‘En je reine worstelaar daarbij! Hij vecht met taktiek, weetje.

Zóó heeft hij je der onder!’

In zijn blauwe oogen schitterde de vechtlust.

Plotseling bedaarde die en louter ondeugd kwam er voor in de plaats.

‘Kijk eens, Frida!’ fluisterde hij geheimzinnig. ‘Kijk eens om, die heer met kalen schedel en tandeloozen mond fixeert je voortdurend!’

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(38)

Verschrikt keek Frida om, en zocht naar een oud vervallen heertje, maar ze zag niets dan een juffrouw met een kinderwagen. Een kleine, heerlijke rozige jongen lag erin, op zijn buik en staarde in de duisterwordende laan.

‘Nu, voor wat zou dàt de meheer niet zijn? Heit ie toch een kalen schedel en een tandeloozen mond?’

Frida schaterde het alweer uit.

Tante Truus sprong naderbij en riep met voldoening: ‘Had Hans geen gelijk, je bij de zwagers te brengen? Daar wen je heel gauw!’

‘Ja,’ zei Frida dankbaar, ‘Ik ben heusch al gewend.’

‘Zing je dan eens wat voor ons?’ vroeg Hein smeekend.

‘Hans heeft verteld, dat je zingen kan.’

‘Als ik durf, ja!’ antwoordde Frida. ‘Maar wanneer?’

‘Vanavond nog!’ stelde tante Truus voor. ‘Er is vanavond niets tegen - morgen kan er wel weer wat in den weg komen. We hebben 't allemaal druk. - Komen jullie dan vanavond theedrinken?’

‘Wat graag!’ zeiden ze beiden.

Toen namen Hein en Bob afscheid, bij de Tasmanstraat. Ze gingen zoo naar hun woning op het Sweelinckplein. Hans bleef bij zijn meisje eten en vergezelde de dames dus naar huis.

Toen ze binnen waren vroeg Frida dadelijk naar Amina. Ze vond haar in de kleine zijkamer, die haar en de dienstbode tot zitkamertje diende.

Roodgloeiend stond de potkachel.

Amina zat te naaien, zoo dicht bij de kachel, als ze maar kon, zonder haar sarong te schroeien.

Ze zag haar jonge meesteres onderzoekend aan, toen deze binnentrad en lachte opgelucht, toen ze de vroolijke uitdrukking op Frida's gelaat bemerkte. In een stortvloed

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(39)

van maleisch gaf ze daarover haar blijdschap te kennen. Frida ontdeed zich van hoed en mantel en zette zich naast de oude vrouw.

Tante Truus bleef even luisteren, toen Frida het verhaal van haar wedervaren begon.

Hoe zacht en liefelijk klonk die stem in de vreemde taal! Baboe onderbrak het verhaal soms door een enkelen uitroep en begon toen aan haar eigen wedervaren, soms Truus aanziend, alsof deze het alles ook mee begreep.

Doch Truus begreep niets dan de uitdrukking van die twee gezichten en daar had ze genoeg aan.

's Avonds kwamen de zwagers theedrinken.

En Frida zong. Eerst wat lieve Fransche liedjes, die ze allen kenden. En toen zei ze opeens: ‘Nu zal ik de Stamboel eens zingen. Misschien vindt u die wel eigenaardig.’

Met een paar akkoorden preludeerde ze. En toen begon ze een maleisch lied, het maleische lied, de Stamboel.

Hoe vreemd-smachtend klonk het!

Haar jonge stem zong het lied goed; eerst het sombere zwaarmoedige begin, en toen opeens die verrassende kreten van smachting aan het einde, die het lied laten trillen van wild verlangen.

‘Wat een vreemd lied is dat!’ zeiden ze allen.

‘Soms lijkt het je haast te sentimenteel; zoo'n deun, die een arme vrouw opdreunt achter een rieten kinderwagen, voor een centje. En dan lijkt het opeens erg mooi.’

En Truus probeerde het hartstochtelijke referein na te zingen.

‘Dat zingen ze nu 's avonds,’ legde Frida uit. ‘De sinjo's bijvoorbeeld, als ze een feestje hebben gehad en ze zijn dan zoo echt in de stemming. Dan rijden ze in een

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(40)

open rijtuigje. En dan moet het mooi stil weer zijn en de maan schijnen. Begrijp je?

Dan kunnen ze niet nalaten het te zingen.’

Mijmerend staarde ze voor zich uit. Ze zag de bergen van haar geboorteland. Ze zag de maan, de Indische maan, die licht goot op de donkere wouden, in de diepe valleien, licht als klinkklaar zilver. Ze zag de bladeren der rhododendrons glanzen in het maanlicht.

En plotseling zette ze zich weer voor de piano en kon het ook niet nalaten, het lied te zingen. Veel mooier, veel inniger nog dan den eersten keer zong ze het. En in het hartstochtelijke referein liet ze zoo'n wild verlangen klinken, dat ze allemaal even stil bleven, toen ze zweeg.

‘Frida is een aanwinst voor ons muzikaal gezelschap!’ sprak toen Hans, die het zeer gepast vond, iets nuchters te zeggen, iets, dat als olie kon werken op de golven van verlangen en zwaarmoedigheid, die dit verwenschte lied deed rijzen.

‘Maar nu moet de aanwinst naar bed!’ beval grootmama. ‘De dag is lang en druk geweest.’

Ze praatten nog schertsend tegen haar en ze vergat den Preanger en het Indische maanlicht daardoor.

Hein zinspeelde met vreeselijk geheimzinnige gebaren op wat ze hem beloofd had, dat hij bij haar koffer moest komen kijken. Doch het was daar nu te laat voor geworden en ze stelden die inspectie dus nog maar wat uit.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(41)

Hoofdstuk III.

Maandagmorgen heel vroeg vertrok Truus naar Leiden. In het midden der week zou ze nog eens komen voor de Sinterklaasbedisselingen, had ze gezegd. En dan Vrijdagavond kwam ze weer voor enkele dagen achtereen, teneinde op haar gemak de voorpret, pret en napret te kunnen doorleven.

Haar kamer ging op slot. Stof behoefde niet afgenomen te worden, had ze beschikt.

Heel rustig en kalm was nu het ontbijt; zonder Truus, zonder het binnenstuiven van Hans.

Grootmoeder zette zich eens recht vergenoegd in haar leuningstoel en sprak:

‘Hoe innig, innig blij ben ik met mijn kleinkind! Denk eens aan, anders zat ik hier zoo verlaten - en nu heb ik weer een dochtertje om me heen. Nu we zoo kalmpjes samen zijn, lieve, moeten we eens over de werkplannen spreken. Je vader heeft me uitvoerig geschreven, wat voor onderwijs je al hebt ontvangen en wat hij nog meer begeerde, dat zijn dochtertje kennen en weten zou.’

‘Daar zal je 't hebben,’ dacht Frida, die niet zoo heel leergierig was uitgevallen.

‘En zoo gauw al!’

Doch wat haar grootmoeder nu ging zeggen, stelde haar vast op één punt gerust.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(42)

‘We zullen niet aan het werk beginnen vóor het nieuwe jaar. Dan heb je al den tijd om te wennen aan het nieuwe leven, aan Hollandsche menschen en Hollandsche gewoonten. En dan had ik gedacht, je op een meisjesschool in de van Speijckstraat te doen. Daar kunnen de meisjes tot haar zeventiende of achttiende jaar leeren. In de hoogere klassen zitten er hoogstens drie of vier. Dat lijkt me gezelliger voor je dan privaat-onderwijs. Zou 't niet?’

Frida stemde dit toe, al dacht ze er met benauwing aan, dat ze nu haar domheden onder 't gehoor van nog anderen dan haar onderwijzeres zou brengen.

‘Dat's dus afgesproken,’ zei Grootmoeder. ‘Dezer dagen zal ik eens een bezoek met je gaan brengen bij het hoofd der school.’

‘Wanneer is er daar vrij op die school?’ vroeg Frida benepen.

Grootmoeder lachte.

‘Ja, daar zou ik mee beginnen, om dat te vragen. De schooltijden zijn van half tien tot twaalf en van twee tot vier; soms voor de grootere meisjes maar tot drie uur.

Woensdag en Zaterdag ben je om half een klaar. De vacanties zijn flink lang - het schikt dus nogal.’

Grootmoeder stond op om te bellen en toen ze weer zat, was ze van het schoolchapiter afgestapt.

‘Dan wou ik je even zeggen, dat ik vanmiddag met je een visite bij Oom Adriaan denk te maken. Na drie, dan zijn de nichtjes thuis. Ben je niet benieuwd om kennis met ze te maken?’

‘Ik heb ze al gezien!’ zei Frida.

‘Waarlijk? Wel, dat treft. Dan is het eerste ijs al gebroken.’

Grootmoeder zuchtte even. Ze had geen tintje van

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(43)

sympathie op Frida's gelaat gezien en vermoedde, dat Frida niet met de nichtjes was ingenomen. Terecht begreep ze, dat hier de ongunstige berichten van Truus en de jongens Wichers hun invloed hadden doen gelden. O, dat eeuwige haken en oogen met de nichtjes!

Ze wàren wat vreemd, stemde grootmoeder toe; ze wàren wat opvallend, maar 't waren toch de kinderen van haar zoon, 't waren toch van den Oevers.

Dien middag gingen Grootmoeder en Frida er samen op uit. Frida droeg een tamelijk groot pak; haar geschenkjes voor de nichten.

Ze vonden de familie bijeen in den salon en Frida werd met de uiterste hartelijkheid ontvangen. Ze kusten haar herhaaldelijk, ook tante kuste haar met iets dwepends en overdrevens, dat Frida onaangenaam aandeed. Tante leek erg op haar dochtertjes, vond ze. Ze verlangde er naar te weten, hoe Oom was.

Die kwam pas vlak tegen het eten thuis.

‘Voor de jongelui is thee gezet in de serre,’ zei mevrouw van den Oever.

De nichtjes voerden Frida dolblij door de huiskamer naar de serre heen, terwijl grootmoeder en tante in den salon bleven.

Frida legde haar pak op tafel en zei:

‘Zullen we maar eens beginnen, dit uit te pakken? Papa heeft het een en ander voor jullie meegegeven.’

‘Neen maar! Hoe snoezig! Hoe aller-allerliefst! Hoe sympathiek van oom! Laat ons toch gauw kijken, want we branden! Hier, Line, een schaar! Toe dan! Wees toch zoo onhandig niet! We zullen Oom een langen, langen brief schrijven!’

Onder tal van dergelijke uitroepen was het pak eindelijk

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(44)

geopend en uiteengevallen in een heeleboel kleine pakjes. Een heerlijke geur van Indisch reukwerk steeg op; er waren verscheidene matjes van akerwangi bij.

Frida voelde zich eigenlijk al te plechtig onder al de dankbetuigingen, telkens als ze een pakje overgaf.

De nichtjes waren dra getooid met de Arabische armbanden, met de lange kettingen van Palestijnsch reukhout en ieder had fluks het haar gewrongen tot een kondeh om de zilveren haarnaalden tot hun recht te doen komen. Ook waaiden en wuifden ze met de zijden waaiers, dat Frida er duizelig van werd.

Toen begon het gesprek, over vader en zusje, over Frida's reis, over baboe, waar ze 't over uitgilden. ‘Hoe zalig, een meid voor jou alleen! Helpt ze je bij het

aankleeden? Draagt ze je boeken, als je naar school gaat? Slaapt ze op een matje voor je bed?’

‘Zeg, 't is geen slavin,’ zei Frida bedarend. ‘Hoe komen jullie aan al dat rare omtrent een baboe? Niets ervan, hoor!’

‘Is Truus weer weg?’ vroeg Line.

‘Tante Truus is vanochtend vroeg naar Leiden gegaan.’

‘O, wat grappig! Zeg jij tante Truus? Wat zal ze dat heerlijk vinden! O, nu kunnen wij heelemaal geen goed meer doen! Je moet weten, over onze lippen heeft ze 't nooit kunnen krijgen.

‘Maar waarom niet?’ vroeg Frida met opzet. ‘Het is toch de zuster van je vader.’

‘Nou ja - zeg - maar ze is nog zoo jong! Drie jaar ouder maar dan Hetty! En o! 't is om je dood te lachen! Dan noem je dien langen slungel van Wichers zeker oom?’

Frida's bloed begon te koken. Wat was dat nu voor een manier om te spreken over tante Truus en oom Hans?

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

(45)

Ze bleef echter heel bedaard, doch in haar oogen schitterde iets, dat een ander had gewaarschuwd voorzichtig te zijn en haar drift niet verder op te wekken.

Doch de nichtjes waren het er heelemaal over eens, dat Frida een stille, domme, doezelige nonna was en pasten in het minst niet op haar woorden.

‘Die lange slungel van Wichers?’ herhaalde Frida verwonderd. ‘Wien bedoel je?’

‘Wel - Truus der galant.’

‘Galant? Wat's dat voor een woord?’

‘O, die is goed! Die weet niet, wat een galant is.’

‘Zoo noemt Grootma's dienstmeid haar huzaar!’ sprak Frida onnoozel. ‘Maar zoo heb ik tante Truus oom Hans nog nooit hooren noemen!’

De nichtjes schaterden om dien ‘origineelen zet.’

‘Nu, die aanstaande man, als je zoo deftig wil zijn!’ sprak Line.

‘Dat is heelemaal geen slungel!’ zei Frida warm.

‘Nu, dan maar niet! Het kan òns niet schelen, hoor! Maar ik zou toch weleens willen weten, wat jij aan die Wichersen vindt. We beklaagden je al, toen we je ontdekten tusschen die twee saaie pieten van een Hein en Bob. Hé, die jongens kunnen nu heelemaal niet met meisjes omgaan!’

‘Tenminste niet met meisjes, die teveel champagne drinken op een bal en voor twee tennisballen verkwanseld worden!’

Frida was vuurrood geworden en trilde van opwinding.

De uitwerking harer woorden was verschrikkelijk. De nichten vlogen op alsof ze door een schorpioen gestoken waren en Hetty zette het luidkeels op een schreien.

Doch Willy sloeg haar de hand voor den mond.

Nannie van Wehl, Vooruitgestuurd

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zowel aan de voor- als zijkant is de woning voorzien van grote raampartijen en aan de achterzijde is de doorgang naar de slaapkamer.. Tevens is hier een

Alsof hun geluk nog niet groot genoeg was, hoorden ze van Moeder, dat er om zes uur een mand voor Moeder gebracht was, geheel gevuld met al de heerlijke dingen, die

In het kader van het bieden van verantwoorde buitenschoolse opvang, draagt de houder van een kindercentrum er in ieder geval zorg voor dat, rekening houdend met de

V Zo vaak heeft uw liefde al vrucht gezet in mensen; met hen en met alles wat ademt van genade zeggen wij hier: Gij, louter licht en bron van eeuwig leven, wij zegenen U. Orgel:

De leerling van wie Jezus hield zei tegen Petrus: ‘Het is de Heer!’ Zodra Simon Petrus dat hoorde, schortte hij zijn bovenkleed op – meer had hij niet aan – en sprong in het

• Voor wie overweegt zonnepanelen op zijn eigen dak te leggen kan Kronos Solar de inwoners van Doetinchem, woonachtig binnen een straal van 1,5 km rondom het zonnepark,

Het voorliggende bestemmingsplan 'Stedelijk gebied - najaar - 2019' is de eerste stap van het groeimodel (zie bijlage 1).. Hiermee stemt u in met de voorgestelde reactie op

geen dorst meer hebben en hoef ik ook niet meer hierheen te komen om water te putten.’. Piano, orgel: Lied 653: 1 en 3 Uitleg en verkondiging Stilte - Orgel-, pianospel