• No results found

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V · dbnl"

Copied!
630
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

Techniek, beroep en praktijk

hoofdredactie H.W. Lintsen

bron

H.W. Lintsen (red.), Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V. Techniek, beroep en praktijk. Walburg Pers, Zutphen 1994

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/lint011gesc05_01/colofon.htm

© 2009 dbnl / H.W. Lintsen / de afzonderlijke auteurs en/of hun

rechthebbenden

(2)

10

De ijzeren spoorbruggen over de grote rivieren werden algemeen bewonderd als

hoogtepunten van de techniek in de negentiende eeuw. De oplevering van elke brug was een feestelijke gebeurtenis en ondervond grote publieke belangstelling. Het testen van de brug - hier over de Beneden-Merwede in 1887 - met een proefbelasting was de laatste stap voordat ze voor het gewone treinverkeer werd vrijgegeven. De grote en imposante

constructies verhoogden ook het aanzien van de verantwoordelijke civiel-ingenieurs die hier dankbaar gebruik van maakten om hun maatschappelijke positie te verbeteren. Bovendien werden ze gebruikt als argument in het pleidooi voor de ingenieursopleiding in Delft. De talrijke problemen die zich bij de bruggenbouw voordeden, konden niet meer op de gebruikelijke manier worden opgelost, zij vereisten - aldus de eerste directeur van de Technische Hogeschool in 1905 - een grondige wetenschappelijke opleiding.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(3)

1

Techniek, beroep en praktijk

Van shop naar school

De opkomst van de moderne techniek Opzet van dit deel

‘Onze samenleving, welke voor een goed deel gewijzigd werd door de toepassingen der wis- en werktuigkunde van onze eeuw, stelt hoge eisen aan degenen die hiervoor verantwoordelijk zijn’, zo schreef het tijdschrift De Ingenieur in 1887 in een artikel over de plaats van de ingenieur in de samenleving.

1.

De waardering voor het werk van de ingenieur bleef echter volgens de redactie van het blad achter bij zijn verdiensten. Dit kwam vooral omdat ‘ons vak jong is en zich nog nauwelijks een vaste plaats heeft veroverd in het gevoelig organisme onzer samenleving’.

2.

Een van de belangrijkste grieven in de ingenieursgemeenschap van die tijd was de achterstelling van de Polytechnische School in Delft bij de universiteiten. Bij de invoering van de Wet op het Middelbaar Onderwijs in 1863 was de Polytechnische School namelijk bij het middelbaar onderwijs ondergebracht. Ten onrechte vonden de ingenieurs. Met de omzetting van de Polytechnische School in een Technische Hogeschool in 1905 kwam aan deze onrechtvaardige achterstelling tenslotte een einde. De eerste rector magnificus van de Technische Hogeschool, professor J.

Kraus, dankte in zijn openingsrede de regering die eindelijk tot de erkenning was gekomen ‘dat de mannen, die geroepen waren zòò samengestelde vraagstukken op te lossen [..] eene wetenschappelijke opleiding niet langer konden derven’. Als voorbeeld gebruikte Kraus de overbrugging van de grote rivieren sinds 1860. Dit werd door de Nederlandse ingenieurs beschouwd als een hoogtepunt in de technische ontwikkeling in de negentiende eeuw.

3.

Hiermee zijn in een notedop de aspecten van het moderniseringsproces gegeven, die in dit deel aan de orde zullen komen. De verandering in de beoefening van de techniek en de opkomst van nieuwe beroepen vormen het thema van de

hoofdstukken twee tot en met vijf, samen te vatten onder de titel Opleiding en Beroep.

Het streven naar erkenning en macht door de Nederlandse ingenieurs is een typisch voorbeeld van een professionaliseringsproces. Onder professionalisering verstaan we het streven van beroepen naar een professionele status, dat wil zeggen naar een relatieve onafhankelijkheid ten opzichte van andere beroepen of

maatschappelijke groeperingen. Deze professionele status wordt uitgedrukt in beloning, aanzien en invloed. Een belangrijk middel is het cultiveren van

specialistische kennis, in het geval van de ingenieurs technischwetenschappelijke kennis. Hoe beter een beroep er in slaagt een onderscheid te creëren tussen de eigen leden en ‘de anderen’, des te sterker is zijn machtsbasis. Het verwerven van specialistische kennis vindt bij voorkeur plaats tijdens een uitgebreide opleiding, bijvoorbeeld op een technische school. Toelating tot de opleiding wordt bijna vanzelfsprekend gevolgd door de toelating tot het beroep. Een ander instrument voor het verwerven van een professionele status is het oprichten van een

beroepsvereniging, die niet alleen voor de belangen van het beroep opkomt, maar ook bijdraagt aan het ontwikkelen van gemeenschappelijke waarden en normen.

4.

Het argument bij uitstek waarop de ingenieurs hun claims baseerden, was de

toepassing van wiskunde en natuurwetenschappen in de techniek. De moderne

techniek zou door de toepassing van wetenschappelijke kennis en methoden radicaal

van karakter veranderd zijn, zij was als het ware verwetenschappelijkt. De

(4)

verwetenschappelijking van de techniek is het tweede aspect van het moderniseringsproces dat we in dit deel zullen behandelen. De

verwetenschappelijking van de techniek of, neutraler, de relatie tussen techniek en wetenschap is een van de belangrijkste en oudste thema's in de

techniekgeschiedenis. Het is echter naar alle

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(5)

In vergelijking met het begin van de negentiende eeuw was de industrie rond 1900 veel kennis-intensiever geworden. Waren lange tijd eenvoudige proefjes voldoende om de kwaliteit van produkten te controleren en te testen, geleidelijk werd een laboratorium voor de beheersing van de produktie en het analyseren van grondstoffen en eindprodukten steeds belangrijker. Een voorbeeld hiervan is het bedrijf van C.T. Stork & Co te Hengelo. Deze fabriek waar bonte weefgoederen werden vervaardigd, beschikte in het begin van de twintigste eeuw voor dit doel over een goed geoutilleerd laboratorium waar hooggeschoolde technici werkzaam waren.

waarschijnlijkheid ook het onderwerp, waarover de minste overeenstemming bestaat onder techniekhistorici, -filosofen en -sociologen. Dat de techniek in de afgelopen twee eeuwen een diepgaand transformatieproces heeft ondergaan en dat de wetenschap een belangrijke factor in dit proces is geweest, is onomstreden. De aard van de veranderingen en de mate van de invloed van de wetenschap hierop is daarentegen het onderwerp geweest van vele, vaak heftige controverses.

5.

De discussie leek in een patstelling gekomen te zijn en er werd al voorgesteld om het thema maar van de onderzoeksagenda te schrappen. Dit bleek echter niet zo eenvoudig te zijn, juist omdat de relatie tussen wetenschap en techniek zo centraal is voor het begrip van de moderne techniek.

Beide thema's, professionalisering en verwetenschappelijking, hangen nauw samen. De Ingenieur schreef niet voor niets dat de moderne techniek hoge eisen aan de ingenieurs stelde. De directeur van de Polytechnische School vertaalde deze in de onontbeerlijkheid van een wetenschappelijke opleiding voor ingenieurs. Een opleiding in de praktijk of op de werkplek voldeed niet langer. Deze verandering in de opleiding wordt in de angelsaksische literatuur over professionalisering wel omschreven als een overgang van een shop naar een school culture, van de werkvloer naar het klaslokaal. Op de technische scholen, zoals die zich vanaf de achttiende eeuw ontwikkelden, werd de wetenschappelijke studie van de techniek onderwezen. Tegelijkertijd werd om tot bepaalde beroepen te worden toegelaten een studie aan een dergelijke school een noodzakelijke voorwaarde.

Verwetenschappelijking en professionalisering zijn aldus verschillende aspecten van hetzelfde proces, namelijk de opkomst van de moderne techniek.

Hoewel beide processen nauw met elkaar verweven zijn, worden ze in de literatuur zelden samen behandeld. Dit is minder opmerkelijk dan op het eerste gezicht lijkt.

Onderzoek naar de ontwikkeling van beroepen en professies was het domein van

de sociologie. Sociologen en andere sociale wetenschappers vertoonden echter

een duidelijke schroom om ook de inhoud van de techniek en de technische kennis,

die er aan ten grondslag ligt, in hun onderzoek te betrekken.

6.

Omgekeerd bestond

onder techniekhistorici en zeker onder degenen die zich primair met de inhoudelijke

kant van de techniek bezighielden, dat wil zeggen met de werking, eigenschappen

en functies van technische artefacten, weinig belangstelling voor de sociale context,

(6)

waarin de techniek tot ontwikkeling kwam en waarbinnen de technicus zijn werk verrichtte.

7.

Van shop naar school

De historicus Peter Lundgreen heeft de professionalisering van het ingenieursberoep in een aantal Westerse landen vergeleken. De titel van zijn artikel uit 1990 is veelzeggend: ‘Engineering education in Europe and the USA , 1750-1930: the rise to dominance of school culture and the engineering professions’.

8.

De opkomst van het technisch onderwijs is volgens Lundgreen het meest in het oog springende aspect in dit proces. Tegenwoordig kan men alleen nog ingenieur worden na een uitgebreide technisch-wetenschappelijke studie aan een (hogere) technische school.

Deze formele scholing heeft voor een groot deel de plaats ingenomen van de traditionele opleiding in de werkplaats, ofwel de overgang van een shop naar een school culture.

9.

Het opmerkelijke is dat zeker vóór 1870 grote verschillen zichtbaar werden tussen de ontwikkelingen in Frankrijk en Duitsland aan de ene kant en Engeland en de Verenigde Staten aan de andere kant. In Frankrijk werd in 1747 in Parijs de Ecole des Ponts et Chaussées opgericht. Aan deze school werden voortaan de civiele ingenieurs opgeleid voor het Corps des Ponts et Chaussées dat al vanaf 1716 bestond. In het jaar daarop werd de militaire Ecole Royale du Génie te Mézières opgericht. Op beide scholen trachtte men door een streng toelatingsexamen en een intensieve scholing in de ‘ingenieurswetenschappen’ het kennisniveau van de ingenieurs aanzienlijk te verhogen.

10.

Onder invloed van de Franse Revolutie vond in de jaren negentig van de achttiende eeuw een omvangrijke reorganisatie van het onderwijs-

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(7)

stelsel plaats. Alle aanstaande ingenieurs, zowel militaire als civiele, kregen voortaan eerst een grondige wetenschappelijke training aan de Ecole Polytechnique (1794), waarna ze hun opleiding aan een van de vervolgscholen, zoals de Ecole des Ponts et Chaussées of de Ecole des Mines (1783) voortzetten. In het Duitse taalgebied ontstonden op het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw de eerste technische scholen, zoals bijvoorbeeld de Vereinigte Artillerie- und Ingenieurschule (1788) en de Bauakademie (1799) in Berlijn. In Engeland en de VS vond de oprichting van de technische scholen veel later plaats. Op een enkele uitzondering na - voornamelijk militaire scholen zoals West Point (1802) in de VS - duurde het tot na 1850 voordat in deze landen een stelsel van technische scholen van de grond kwam.

Waardoor kunnen deze verschillen verklaard worden? De belangrijkste oorzaak moet volgens Lundgreen in de rol van de nationale overheid worden gezocht. In Frankrijk en de meeste Duitse staten bestond een omvangrijke en invloedrijke overheidsbureaucratie, terwijl deze in de angelsaksische landen veel minder sterk ontwikkeld was. Het streven naar professionalisering van bepaalde groepen binnen deze bureaucratie was de belangrijkste drijfveer voor de oprichting van de technische scholen. Aan deze scholen werden in het begin dan ook uitsluitend ingenieurs voor de nationale corpsen opgeleid, zoals het Corps des Ponts et Chaussées en de militaire corpsen. Professionalisering van technische beroepen was, aldus Lundgreen, niet zozeer een bijprodukt van de industrialisatie maar van het proces van

staatsvorming, een ander belangrijk aspect van het moderniseringsproces.

De verschillen in de rol, die de overheid vervulde, hadden grote gevolgen. Terwijl in Frankrijk en Duitsland de staatsingenieurs het belangrijkste voorbeeld werden voor ingenieurs en technici buiten de staatssector, oriënteerden de ingenieurs in de angelsaksische landen zich meer op ondernemers of op de beoefenaren van de vrije beroepen, waaronder de traditionele professies zoals artsen en juristen. Ook in de beroepsverenigingen was dit verschil duidelijk merkbaar. In organisaties die door staatstechnici werden gedomineerd, was een diploma van een technische school vaak het belangrijkste selectiecriterium. Ontbrak deze groep, dan waren werkervaring en professioneel succes meestal doorslaggevend voor het

lidmaatschap.

Vanaf het moment dat een academische opleiding voor staatsingenieurs was gevestigd, had dit niet alleen een grote invloed op de andere sectoren, maar kreeg dit ook een een eigen dynamiek. De professionaliserende staatstechnici ontwikkelden gemeenschappelijke idealen van dienstbaarheid aan de samenleving. Hoewel in hun eigen ogen het maatschappelijk belang meestal samenviel met het eigen belang, hadden dergelijke claims ook een sterk ideologisch karakter, die de ware bedoelingen maskeerden. Door verschillende onderzoekers zijn dergelijke idealen voornamelijk als retoriek bestempeld en zijn ingenieurs afgeschilderd als ‘ordinaire’ statuszoekers.

Lundgreen waarschuwt bijvoorbeeld voor (hoog)leraren aan de technische scholen die argumenteren ten gunste van beter - in hun ogen betekent dit hoger - onderwijs als ware het absoluut noodzakelijk voor bepaalde kwalificaties. Er kan echter een grote kloof bestaan tussen opleidingseisen in de vorm van behaalde diploma's en kwalificaties voor het vervullen van bepaalde functies. Deze wisselwerking tussen opleiding en beroep moet juist onderzocht worden.

In het gedeelte Opleiding en Beroep zullen we de professionalisering van technische

beroepen in Nederland in de negentiende eeuw beschrijven. In het voorgaande is

vooral gesproken over het ingenieursberoep, omdat dit beroep het referentiekader

vormde voor veel nieuwe technische beroepen. Toch zullen wij in dit deel niet alleen

(8)

aan ingenieurs maar ook aan andere technische beroepen uitgebreid aandacht besteden. Als uitgangspunt nemen we de institutionele veranderingen in de opleiding.

Traditioneel viel de opleiding voor technische beroepen en ambachten binnen de gildenstructuur. In de gilden bepaalden de gildemeesters wie werd toegelaten. De opleiding vond vervolgens binnen het gilde plaats onder leiding van een ervaren meester. Door met goed gevolg een proeve van bekwaamheid af te leggen werd de leerling gezel en na de meesterproef eventueel meester. Voor beroepen die door de gilden werden beheersd, was dit de enige mogelijkheid om een vak te leren en uit te oefenen. De gilden hadden in Nederland in de achttiende eeuw aan macht en invloed verloren. Dit hield onder andere in dat nieuwe beroepen niet meer

automatisch volgens het gildenmodel werden georganiseerd. We zullen aan het traditionele opleidingsmodel slechts zijdelings aandacht besteden en ons vooral concentreren op de opkomst van technische scholen, die op zijn minst een deel van de gehele opleiding overnamen.

Bij elke poging tot onderwijsvernieuwing of-hervorming willen we in essentie drie zaken weten: de legitimatie, het curriculum en de resultaten.

Voorstellen om een school op te richten of om bestaande opleidingen te

veranderen, hebben bijna altijd een maatschappelijke discussie en reactie uitgelokt.

We willen weten wie de initiatiefnemers waren, welke achtergrond ze hadden en waar ze vandaan kwamen en vooral welke argumenten ter verdediging van de plannen werden aangevoerd. Op deze wijze hopen we inzicht te krijgen in de

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(9)

context waarbinnen er een behoefte ontstond aan een andere scholing van technisch personeel. Verder gaat het om de herkomst van de ideeën - in Nederland vaak het buitenland - de verwachtingen die men koesterde ten aanzien van de nieuwe opleidingen en het resultaat van de pogingen.

Naast de legitimatie is ook de invulling van het curriculum van belang. Ook op dit punt is meestal de nodige strijd gevoerd. Het gaat hierbij om de vertaling van de vaak nog vage ideeën in een concreet lesprogramma. Vragen over de omvang van opleiding, de toelatingseisen, het niveau en de inhoud van de vakken en het aandeel van het praktische onderwijs dienen beantwoord te worden. Cruciaal is ook de recrutering van de docenten. De docenten die aan de technische scholen zijn verbonden, vormen niet alleen een zeer invloedrijke groep als het gaat om de directe invulling van het curriculum maar ook voor de verder reikende aspiraties van de nieuwe scholen en hun ‘produkt’, de afgeleverde technici. Daarnaast bepalen de vooropleiding en de kosten van het onderwijs in belangrijke mate uit welke sociale lagen de leerlingen afkomstig zijn. Tenslotte zijn de resultaten van de scholen een belangrijk aandachtspunt. Hierbij staan het gevecht om de arbeidsmarkt en de maatschappelijke positie centraal. Van belang is het aantal leerlingen en

afgestudeerden en vervolgens hun ervaringen op de arbeidsmarkt: waar komen de ex-leerlingen terecht, welk werk verrichten ze en welke positie bekleden ze in de organisatie waar ze werken? Ook de relaties met andere groepen en de pogingen om de positie van de eigen beroepsgroep te verbeteren, bijvoorbeeld door het oprichten van beroeps- of belangenverenigingen spelen een rol.

De opkomst van de moderne techniek

Het thema van de relatie tussen techniek en wetenschap is een van de oudste thema's in de techniekgeschiedenis. Een algemeen gangbare opvatting, zeker ook buiten de kringen van techniekhistorici, is dat techniek en wetenschap zich

eeuwenlang sinds de klassieke oudheid min of meer onafhankelijk van elkaar hebben ontwikkeld. Tussen ambachtslieden en geleerden bestond een grote sociale kloof, die vruchtbare contacten tussen beide groepen verhinderde.

11.

Met het ontstaan van de moderne natuurwetenschappen in de zeventiende eeuw begon dit echter te veranderen. De wisselwerking tussen techniek en wetenschap werd steeds intensiever en vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zijn techniek en wetenschap geleidelijk zo verstrengeld geraakt dat zij in onze tijd nauwelijks meer te onderscheiden zijn. Tijdens dit proces is de oude ambachtelijke techniek veranderd in de moderne, hedendaagse techniek, vaak ook aangeduid als technologie. Deze moderne techniek steunt in steeds sterkere mate op wetenschappelijke inzichten en uitvindingen: de moderne techniek is zodoende een vorm van toegepaste wetenschap geworden. Het symbool van deze ‘verwetenschappelijking’ van de techniek in de twintigste eeuw is het moderne researchlaboratorium, waar

wetenschappers werken aan de systematische ontwikkeling en toepassing van de wetenschap met als resultaat een eindeloze stroom nieuwe ‘high-tech’ produkten.

Het ontstaan van dergelijke researchlaboratoria in de industrie en bij de overheid is vaak synoniem met de opkomst van de moderne techniek.

Dit standaardbeeld is wijdverbreid maar niet onomstreden. De stelling ‘moderne

techniek is toegepaste wetenschap’ bleek het kernpunt te zijn in het langdurige

debat over de relatie tussen techniek en wetenschap dat is gevoerd in Technology

and Culture, het toonaangevende tijdschrift van de Amerikaanse vereniging voor

(10)

techniekgeschiedenis. John Staudenmaier heeft een analyse gemaakt van alle artikelen over dit onderwerp uit de jaargangen 1959-1979 van Technology and Culture.

12.

Het ontbreken van consensus wordt volgens Staudenmaier mede veroorzaakt door verschillende definities van ‘techniek’, ‘technologie’ en ‘wetenschap’.

Bovendien blijkt dat de betekenis die aan deze termen werd toegekend in de loop van de tijd veranderde.

13.

Oorspronkelijk, op het einde van de achttiende eeuw verstond men bijvoorbeeld onder technologie de systematische bestudering van de ambachtelijke techniek, de leer van de techniek. Geleidelijk is in het angelsaksische taalgebied de betekenis verschoven in de richting van ‘op de natuurwetenschappen berustende techniek’, ‘moderne techniek’ of zelfs gewoon techniek in het algemeen.

In het Nederlands wordt technologie echter zowel in de betekenis van ‘leer der techniek’ als in die van ‘op natuurwetenschappen gebaseerde techniek’ gebruikt.

14.

Een tweede oorzaak voor het gebrek aan consensus was de grote verscheidenheid aan theorieën over de relatie tussen techniek en wetenschap, die elkaar gedeeltelijk overlapten of tegenspraken. In wezen kan de discussie volgens Staudenmaier echter teruggebracht worden tot een verschil van mening over de aard van de technische kennis: is technische kennis door de toepassing van wetenschappelijke inzichten en methoden gereduceerd tot een vorm van wetenschappelijke kennis of is dit niet het geval? De meeste techniekhistorici in Technology and Culture bestrijden deze opvatting zonder overigens de belangrijke bijdrage van de wetenschap te willen bagatelliseren.

In tegenstelling tot de wetenschap heeft men namelijk in de techniek altijd met reële zaken te maken en niet met idealisaties. In de technische praktijk bestaat daarom altijd een spanning tussen een tech-

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(11)

nisch ontwerp en de mogelijkheden om dit ontwerp te realiseren; de specifieke beperkingen van de omgeving, zoals de eigenschappen van het materiaal, bepalen de technische maakbaarheid van een ontwerp. Deze spanning tussen ontwerp en gerealiseerd artefact maakt nu het wezen van de techniek uit. Zij verleent aan technische kennis een uniek karakter, in die zin dat technische problemen niet zijn op te lossen door eenvoudig wetenschappelijke kennis en methoden toe te passen.

Bovendien moeten deze eerst aangepast worden aan de technische praktijk. Er is dus meer dan alleen wetenschappelijke kennis nodig om een werkende machine te bouwen. Hoewel in de techniek wetenschap wordt toegepast, betekent dit dus niet dat techniek een vorm van toegepaste wetenschap is geworden.

Ingenieurs en technici weten dit uit ervaring. Maar vanuit de dominante idee dat technische kennis een afgeleide is van wetenschappelijke kennis en daarom geen interessant onderzoeksgebied is, is tot voor kort maar weinig aandacht besteed aan de wijze waarop ingenieurs en technici tot een ontwerp komen en met name van welke kennis ze daarbij gebruik maken. Een aantal recente onderzoeken laat echter zien dat een beter inzicht in de cognitieve dimensie van de techniek nieuw licht kan werpen op de complexe interactie tussen techniek en wetenschap.

15.

In navolging van Staudenmaier en anderen onderscheiden we hier aan technische kennis vijf kenmerken: (1) wetenschappelijke concepten, aangepast aan de eisen van de techniek, (2) heuristieken of zoekregels, (3) het verzamelen van gegevens om specifieke technische problemen op te lossen, (4) technische vaardigheid en (5) ingenieurstheorieën en -wetenschappen.

16.

Deze kenmerken hangen onderling nauw samen en geen van deze kenmerken is afzonderlijk in staat technische kennis volledig te karakteriseren. We zullen deze kenmerken kort toelichten.

De meest voor de hand liggende toepassing van wetenschappelijke kennis is het gebruik van wetenschappelijke concepten en ontdekkingen. Nu zijn, zo is in het voorgaande betoogd, wetenschappelijke concepten niet zonder meer bruikbaar. Zij moeten aan de technische praktijk worden aangepast. Rudolf Diesel wilde

bijvoorbeeld op basis van de thermodynamica, een natuurkundige theorie, een efficiëntere verbrandingsmotor ontwikkelen. Het uiteindelijke resultaat, de

Dieselmotor, deed na voortdurende aanpassingen en bijstellingen van het ontwerp slechts in weinig opzichten meer denken aan het oorspronkelijke concept. Ook het omgekeerde vindt plaats. Wetenschappelijke concepten kunnen voortkomen uit een technische traditie, zoals de invloed van de stoomtechniek op de thermodynamica laat zien: de technische praktijk leverde verschijnselen en problemen op die niet in te passen waren in de bestaande wetenschappelijke theorieën over energie of warmte.

Naast concepten spelen ook heuristieken een belangrijke rol bij het oplossen van problemen. Heuristieken zijn richtlijnen die aangeven in welke richting een oplossing kan worden gezocht. In de ambachtelijke praktijk namen heuristieken de vorm aan van vuistregels of andere praktische voorschriften. De geldigheid was vaak zeer beperkt. In de moderne techniek zijn deze vuistregels vervangen door meer theoretisch gefundeerde voorschriften, die vaak een groter bereik hebben en daardoor meer resultaten opleveren.

17.

Heuristieken geven de richting aan waarin de oplossing van bepaalde problemen

kan worden gezocht, maar daarmee is de oplossing nog niet gevonden. Hiervoor

ontbreken vaak nog veel gegevens. Het zoeken naar deze gegevens is een ander

kenmerk van technische kennis.

18.

De toenemende behoefte aan kwantificering en

de wijze waarop hierin werd voorzien, is een uiterst belangrijk kenmerk van de

moderne techniek geworden. Voordat stoommachines voor andere doelen konden

(12)

worden gebruikt dan voor het leegpompen van mijnen, moest men weten hoe groot het vermogen van een stoommachine was, maar ook welk vermogen nodig was om molens of weefgetouwen aan te drijven. Dit kon alleen worden opgelost, als men er in slaagde om methoden te ontwikkelen om het vermogen van een machine te meten. Het was een van de belangrijkste problemen in de stoomtechniek op het einde van de achttiende eeuw.

19.

Het werd opgelost door de uitvinding van de indicateur door James Watt. Dit instrument tekende een diagram, waaruit het vermogen van een machine kon worden bepaald.

20.

Om in de behoefte aan gegevens te voorzien werden in allerlei vakgebieden nieuwe methoden ontwikkeld en toegepast.

Deels zijn dergelijke methoden rechtstreeks aan de wetenschap ontleend, maar in veel gevallen zijn ze speciaal ontwikkeld voor het oplossen van technische problemen en speelden wetenschappelijke inzichten een indirecte of beperkte rol.

21.

Technische vaardigheid wordt bij uitstek in de praktijk verworven en is dus een vorm van ervaringskennis. Het gaat hierbij om een combinatie van de vaardigheid in het uitvoeren van bepaalde werkzaamheden met de kennis die daarvoor nodig is. Deze praktijkkennis ligt in de eerste plaats in de handen en hoofden van de technici opgeslagen, het is een vorm van stilzwijgende kennis, die bijna onbewust aanwezig is. Deze vorm van kennis is daarom moeilijk te reconstrueren. Een deel van deze kennis is echter vastgelegd in vuistregels, recepten of voorschriften, die processen of algemene principes in niet-theoretische taal beschrijven. Nieuwe kennis

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(13)

wordt verkregen door het oplossen van praktische problemen met behulp van empirische methoden of gewoon door systematisch proberen. Dat ondanks alle veranderingen in de techniek ervaringskennis een grote rol is blijven spelen, demonstreerde de Amerikaanse techniekhistoricus en luchtvaartingenieur Walter Vincenti aan de hand van de introductie van gestroomlijnde klinknagels, een belangrijke innovatie in de Amerikaanse vliegtuigindustrie in de jaren dertig van deze eeuw. Ook in de ontwerpfase en tijdens de produktie wordt kennis opgebouwd, maar omdat dergelijke kennis te vinden is op de werkvloer en niet in de

onderzoekslaboratoria, heeft deze tegenwoordig wel een veel lagere status dan theoretische kennis.

Naast het oplossen van praktische problemen leverde dit systematisch

experimenteren ook een bijdrage aan de algemene kennisbasis op het betreffende gebied. Technische disciplines of de zogenaamde ingenieurswetenschappen kwamen voort uit het formuleren van ingenieurstheorieën of technische theorieën. Deze kennis is verkregen door het gebruik van experimentele methoden en formeel en mathematisch gestructureerd. Zij verklaart de gedragseigenschappen van een bijzondere klasse van artefacten of artefact-gerelateerde materialen. Het verschil met wetenschappelijke theorieën is dat technische theorieën uitspraken doen over door de mens gemaakte voorwerpen in plaats van direct over eigenschappen van de natuur. Een discipline omvat een min of meer samenhangend geheel van technische theorieën.

22.

De opkomst van technische disciplines op een bepaald domein had ook gevolgen voor op dit terrein werkende technische gemeenschappen.

Door de oriëntatie op de wetenschappelijke gemeenschap werd de creatie van theorieën in toenemende mate de leidende doelstelling van de cognitieve activiteiten binnen zo'n gemeenschap. Dergelijke theorieën werden (en worden) gezien als essentieel voor de training van ingenieurs. De algemene kennis, die hierin besloten ligt, gebruikten de ingenieurs voor de oplossing van specifieke problemen, die zij in de praktijk tegenkwamen. Met andere woorden, discipline en technische gemeenschap versterkten elkaar in hun ontwikkeling.

23.

Er bestaat dus een wisselwerking tussen de cognitieve dimensie van de techniek en de sociale context waarbinnen deze wordt gegenereerd en doorgegeven. Dit betekent ook dat binnen verschillende sociale en institutionele contexten de

‘verwetenschappelijking’ van de techniek verschillende vormen kan aannemen. Dit proces leidde in de negentiende eeuw in Frankrijk en de Verenigde Staten tot het ontstaan van duidelijk onderscheidbare technische tradities. Het is daarom

noodzakelijk om meer specifiek te onderzoeken hoe ingenieurs in deze verschillende contexten hebben geprobeerd om wetenschappelijke ideeën en methoden in hun werk te incorporeren.

24.

Wij zullen in het tweede deel van dit boek, Theorie en Praktijk, proberen te onderzoeken welke vorm de verwetenschappelijking van de techniek in Nederland aannam. We hebben voor dit doel een aantal voorbeelden uit verschillende technische domeinen geselecteerd. Vergelijkenderwijs kan zo een indruk verkregen worden, of de optredende veranderingen in een algemeen patroon pasten. Ook is het zo mogelijk de vraag te beantwoorden in hoeverre de

ontwikkelingen kenmerken vertonen die typisch Nederlands zijn.

Opzet van dit deel

Techniek, Beroep en Praktijk valt in twee delen uiteen. In Opleiding en Beroep, de

hoofdstukken twee tot vijf, geven we een analyse van de veranderingen in de

(14)

opleiding van technici en de beroepsvorming. De focus ligt op de institutionele veranderingen in de opleiding, met name op de opkomst van technische scholen.

Zoals we eerder hebben opgemerkt, zullen we ons niet beperken tot de

ingenieursopleidingen of de hogere technische opleidingen, maar bekijken we het gehele onderwijssysteem voor zover dat voor de opleiding van technici van belang was. Het zal blijken dat aan het begin van de negentiende eeuw het onderscheid tussen hogere en lagere technici nog niet vanzelfsprekend was. Wel bestond ook in Nederland een groot verschil tussen de technici die voor de staatsdienst werden opgeleid en degenen, die voor andere maatschappelijke sectoren, zoals de nijverheid of de handel bestemd waren. Het onderscheid in de opleidingen van beide groepen is met name voor de eerste helft van de negentiende eeuw een belangrijk

structurerend element in dit deel. Omdat in de zeventiende en achttiende eeuw al de eerste aanzetten waren te vinden van het transformatieproces dat

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(15)

Een van de eerste pagina's uit het laboratoriumjournaal van Felix Driessen (1855-1936), de oudste zoon van de directeur van de katoendrukkerij De Heyder & Co uit Leiden. Felix was voorbestemd om colorist te worden. Na het diploma van de HBS te hebben gehaald, liep hij stage in het familiebedrijf. De meeste tijd bracht hij in het laboratorium door, waar hij op systematische wijze proeven deed. Op deze bladzijde, uit begin 1873, is te zien hoe Felix verschillende soorten garancine beproefde. Garancine was een kleurstof die uit de meekrap werd bereid. De kleur die verven en drukken met garancine opleverde, was afhankelijk van het zogenaamde beitsmiddel, een stof waarmee de katoen vóór het verven werd

geprepareerd. Naast de opgeplakte staaltjes schreef de jonge Driessen zijn opmerkingen.

Een van de conclusies van deze proef was dat het voor het verven van rood, bruin en zwart

een enorm verschil was of men gewoon water of ‘stoomwater’ gebruikte. Voor elke soort

garancine gaf hij een oordeel over de kwaliteit in verhouding tot de prijs. Na één jaar in de

fabriek te hebben doorgebracht, vertrok Driessen naar Mulhouse in de Elzas om zijn opleiding

aan de bekende Ecole de Chemie voort te zetten.

(16)

18

zich in de loop van de negentiende eeuw voltrok, besteden we hieraan ook aandacht.

Het eerste deel vormt verder het kader en de achtergrond voor de voorbeelden in Theorie en Praktijk. De vier hoofdstukken in Opleiding en Beroep zijn chronologisch ingedeeld. In hoofdstuk twee wordt de voorgeschiedenis tot 1813 beschreven. De start van de opleiding van ingenieurs of vestingbouwers aan de universiteit van Leiden vormt het beginpunt. De eerste periode wordt in 1748 afgesloten, toen zich vrijwel gelijktijdig een aantal veranderingen voordeed. Het eindpunt van de volgende periode valt omstreeks 1768, toen de als maar slechter wordende economische situatie van de Republiek steeds meer in het centrum van de belangstelling kwam te staan. Dit resulteerde onder andere in een groot aantal onderwijsinitiatieven. De vorming van de Bataafse Republiek in 1795 betekende een belangrijke stap op weg naar de vorming van een nationale eenheidsstaat. De periode tot 1813 werd gekenmerkt door politieke instabiliteit - de machtswisselingen volgden elkaar in snel tempo op - en een groot aantal plannen tot onderwijshervorming, dat (nog) niet ten uitvoer werd gebracht.

De periode die in hoofdstuk drie wordt behandeld, valt in grote lijnen samen met de regeringsperiode van Koning Willem I . Het onderwijs voor staatstechnici en dat voor nijverheidstechnici ontwikkelde zich in deze periode grotendeels onafhankelijk van elkaar. Daarop duidt dan ook de titel Gescheiden Paden. De afscheiding van België in 1830 zorgde voor een andere breuk, die het technisch onderwijs in Nederland tijdelijk naar de achtergrond drong. Pas na het aftreden van Willem I

kwam er ruimte om nieuwe ideeën in de praktijk te brengen, zij het de eerste jaren niet financieel. De kern hiervan betrof de splitsing tussen het onderwijs voor hogere en dat voor lagere technici. Dit werd vooral gesymboliseerd in de aankondiging in 1842 van de oprichting van de Koninklijke Akademie voor de opleiding van burgerlijke ingenieurs ‘zoo voor 's lands dienst als voor de nijverheid’ in Delft. De totstandkoming van de eerste burgerlijke school voor hogere technici vormde de afsluiting van deze periode. Hoewel in theorie de scheiding tussen (hogere) staats- en nijverheidstechnici was opgeheven, bleef de betekenis van de Delftse school voor de nijverheid bij de verwachtingen achter. Evenals in politiek en economisch opzicht het geval was, vormde de periode tussen 1840 en 1860 een overgangsperiode, het onderwerp van hoofdstuk vier. Een van de belangrijkste knelpunten in het onderwijs, het ontbreken van een goede regeling van het middelbaar onderwijs, werd in 1863 door Thorbecke opgeheven. Diens Wet op het Middelbaar Onderwijs zou diep ingrijpen in het technisch onderwijs. De totstandkoming en de invloed van deze wet vormen het eerste onderwerp van hoofdstuk vijf. Daarna concentreren we ons vooral op de ingenieursopleiding aan de Polytechnische School, de opvolger van de Koninklijke Akademie. Het aantal studierichtingen was in 1863 aanzienlijk uitgebreid, wat, zij het geleidelijk, tot de opkomst van nieuwe typen ingenieurs leidde. De verhoudingen in de ingenieursgemeenschap en de positie van de ingenieurs in de samenleving kwamen hierdoor rond 1890 in een nieuwe fase. Dit vormt de afsluiting van dit deel.

In Theorie en Praktijk, de hoofdstukken zes tot en met elf, staat de vraag centraal hoe technici de problemen oplosten waar ze mee werden geconfronteerd en van welke kennis ze gebruik maakten. Vervolgens zullen we nagaan welke veranderingen zich hierin in de loop van de negentiende eeuw voordeden en wat deze

veranderingen inhielden. Op deze wijze kan ook de invloed van de wetenschap op de techniek in beeld gebracht worden. Door telkens aandacht te besteden aan de vraag, hoe de technici en ingenieurs in Nederland aan deze kennis kwamen, komen ook telkens elementen uit het eerste deel weer aan bod, zoals opleiding,

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(17)

Zoals we in de voorgaande paragraaf hebben aangegeven, kon elk technisch domein specifieke eigenschappen vertonen die tot gevolg hadden dat het proces van ‘verwetenschappelijking’ niet op elk gebied in hetzelfde tempo verliep of dezelfde gedaante aannam. We hebben drie disciplines gekozen: de civiele techniek, de werktuigkunde en de chemische techniek. Door de ligging en de geofysische omstandigheden in Nederland vormde de strijd tegen het water, de inpoldering en de beheersing van de waterwegen een constante factor in de Nederlandse

geschiedenis. De keuze voor de waterbouwkunde of civiele techniek is dan ook voor de hand liggend. Een geheel andere situatie bestond op het gebied van de stoomtechniek of werktuigkunde. In de waterbouwkunde bestond een eeuwenlange traditie. In de bouw van stoom- en andere machines was Nederland voor een groot deel een volger in de technische ontwikkeling en afhankelijk van kennis-import uit het buitenland. De Nederlandse machine-nijverheid, die enkele zeer grote en veel kleine bedrijven telde, kwam op enkele uitzonderingen na nauwelijks tot belangrijke innovaties in de werktuigtechniek. Dit gold ook voor de chemische techniek, maar toch verschilde de situatie op dit gebied in een aantal opzichten van de

werktuigkunde. De chemie was van oorsprong een praktische wetenschap, de

chemische nijverheid in Nederland was rijk geschakeerd en vertoonde een grote

diversiteit in ontwikkeling. Naast oude trafieken of verdelings-

(18)

19

industrieën die zich wisten te handhaven, kwamen ook geheel nieuwe chemische bedrijfstakken op. De relatie met het buitenland was bovendien veel gedifferentieerder dan bij de werktuigkunde het geval was. Zij varieerde van volledige afhankelijkheid tot een relatief zelfstandige ontwikkeling.

Binnen de drie disciplines zijn verder onderwerpen geselecteerd om de veranderingen in de techniekbeoefening concreet te onderzoeken. De slechte gesteldheid van de bodem vormde vooral in het westen van Nederland een telkens terugkerend probleem in de bouw van gebouwen en andere grote constructies.

Pogingen om deze problematiek wetenschappelijk op te lossen dateerden al uit de achttiende eeuw. Aan de hand van het vraagstuk van de horizontale gronddruk - dit is de druk die grondmassa's bijvoorbeeld tegen kademuren of kanaalwanden uitoefenen - en van de bepaling van het draagvermogen van heipalen wordt in hoofdstuk zes beschreven op welke problemen men daarbij stuitte. De spoorbruggen over de grote rivieren werden door de ingenieurs en vele anderen gezien als een van de technische hoogtepunten van de negentiende eeuw. Hoewel de eerste spoorlijn al in 1839 werd geopend, duurde het tot 1860 voordat men echt tot de aanleg van een netwerk van spoorwegen overging. In dezelfde periode vond in de bruggenbouw de introductie van de (ijzeren) vakwerkbrug plaats. De staatsaanleg van de spoorwegen viel in Nederland samen met deze innovatie. De spannende periode rond 1860 staat centraal in hoofdstuk zeven.

Voor de stoomtechniek was het belangrijkste probleem voor bedrijven om aan de benodigde kennis te komen. In hoofdstuk acht laten we eerst zien om welke kennis het in dit geval ging, waarna de verspreiding van deze kennis in Nederland aan de orde komt. Tenslotte proberen we te reconstrueren hoe bedrijven zich in de praktijk deze kennis eigen maakten en toepasten. Bij twee toepassingen van de stoomtechniek speelde Nederland een belangrijkere rol. De overgang van wind op stoombemaling is in deel IV behandeld. Daarnaast deed zich ook bij de toepassing van stoom in schepen een interessante ontwikkeling voor. Bij de Nederlandsche Stoomboot Maatschappij in Rotterdam bouwde de Nederlandse marine-officier Roentgen rond 1830 een stoommachine met meerdere cilinders in een schip in.

Deze zogenaamde compoundmachine zou in het laatste kwart van de negentiende eeuw het dominante type scheepsmachine worden. Over wat nu precies de verdiensten van Roentgen waren en wat de relatie tussen de machine van Roentgen en de later algemeen toegepaste compoundmachine was, lopen de meningen uiteen.

We zullen hier in hoofdstuk negen uitgebreid op ingaan.

Bij studies naar de relatie tussen wetenschap en techniek wordt de chemie vaak weggelaten, omdat deze wetenschap niet in het standaardbeeld past. De chemie is altijd een heel praktische wetenschap geweest waarvan de resultaten direct relevant waren voor de techniek. In feite is het moeilijk om vóór het einde van de achttiende eeuw op het gebied van de chemie een onderscheid tussen wetenschap en techniek te maken. Als zelfstandige academische discipline ontstond de chemie pas vanaf die tijd. In hoofdstuk tien behandelen we de betekenis van chemische kennis voor de industrie, waarbij we een onderscheid maken tussen algemene kennis van de chemie, de chemische analyse en het ontwerpen van chemische fabrieken. Een domein waarop chemische processen een belangrijk onderdeel vormden, was de katoendrukkerij en -ververij. In hoofdstuk elf laten we aan de hand van het turksroodverven zien welke veranderingen zich op dit gebied voordeden.

Turksroodverven was een zeer specialistisch, langdurig proces dat vele bewerkingen telde. Door de complexiteit bestond er grote onduidelijkheid over de processen die zich tijdens dit proces afspeelden en de verbindingen die werden gevormd.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(19)

G . P . J . VERBONG

Eindnoten:

1. Dit vijfde deel in de serie Geschiedenis van de Techniek in Nederland is het eindverslag van het onderzoek ‘Techniek en wetenschap in Nederland tot 1914, een vergelijkend onderzoek naar de ontwikkeling van vier technische disciplines. Het onderzoek is uitgevoerd met steun van de Stichting voor Historische Wetenschappen, onderdeel van

NWO

.

2. ‘De ingenieur in onze maatschappij’, De Ingenieur 2 (1887), 65-66.

3. H.R.H. Roelofs Heyrmans, Gedenkschrift Koninklijke Akademie en Polytechnische School 1842-1905 (Delft 1906), bijlage

III

, 11.

4. Het onderzoek naar professies en beroepen is kort samengevat door E. Homburg, Van beroep

‘Chemiker’. De opkomst van de industriële chemicus en het polytechnisch onderwijs in Duitsland (1790-1850) (Delft 1993), 15-27. Onderzoek naar de professionalisering van ingenieurs in Nederland is verricht door H.W. Lintsen, Ingenieurs in Nederland in de negentiende eeuw. Een streven naar erkenning en macht (Den Haag 1980) en C. Disco, Made in Delft, Professional engineering in the Netherlands 1880-1940 (Amsterdam 1990). De hier genoemde criteria zijn onder andere ontleend aan J. Child en J. Fulk, ‘Maintenance of Occupational Control, the case of professions’, Work and Occupations 9 (1982), 155-192. Child en Fulk noemen als de belangrijkste factoren voor de beroepsvorming: ‘the occupational knowledge base’, ‘the employment context’, ‘power and authority in client-professional relations’, en ‘the relationship between professions and agencies of the state’.

5. P. Kroes en M. Bakker (eds.), Technological development and science in the industrial age (Dordrecht 1992).

6. In de meer recente literatuur valt een verandering in deze houding te bespeuren en vormt ook de inhoud van de techniek een veld van onderzoek. Zie bijvoorbeeld W.E. Bijker, T.P. Hughes en T. Pinch (eds.), The social construction of technological systems. New directions in the sociology and history of technology (Cambridge (Ma) 1987).

7. De hier gehanteerde aanpak is verder uitgewerkt in: G.P.J. Verbong, ‘Techniek en Wetenschap:

een siamese tweeling’,

J

b

GBT

7 (1990), 9-34.

8. P. Lundgreen, ‘Engineering education in Europe and the

USA

, 1750-1930: the rise to dominance of school culture and the engineering professions’, Annals of Science 47 (1990), 33-75.

9. Zie voor deze begrippen M.A. Calvert, The mechanical engineer in America, 1813-1910.

Professional cultures in conflict (Baltimore 1967).

10. Daarnaast probeerde men op de genieschool ook door een selectieve toelating de

maatschappelijke status van het corps te verhogen. J.A.M.M. Janssen, Op weg naar Breda. De opleiding van officieren voor het Nederlandse leger tot aan de oprichting van de Koninklijke Militaire Akademie in 1828 (Den Haag 1989), 65-67.

11. Kroes en Bakker, Technological development, Introduction, 1-15.

12. J.M. Staudenmaier, Technology's Storytellers (Cambridge(Ma) 1985), met name hoofdstuk 3

‘Science, Technology, and the Characteristics of Technological Knowledge’, 83-120.

13. O. Mayr concludeert daarom in een historiografisch artikel dat het beter is om de termen ‘techniek’

en ‘wetenschap’ volledig te vermijden. O. Mayr, ‘The science-technology relationship as a historiographic problem’, Technology and Culture 17 (1976), 670.

14. Verbong, ‘Techniek en Wetenschap’, 12-19.

15. Een bijzonder goed voorbeeld is het werk van Vincenti. Dit is gebundeld in: W. Vincenti, What engineers know and how they know it. Analytical studies from aeronautical history (Baltimore 1990).

16. Staudenmaier, Technology's Storytellers, 103-120. Door Kroes en anderen is gewezen op de belangrijke rol, die heuristieken spelen, P.A. Kroes, ‘Steam engines and the concept of efficiency;

characteristics of technological knowledge’, Methodology and Science 24 (1991), 79-97.

17. Hoe dergelijke nieuwe heuristieken tot stand komen, wordt door Van den Belt en Rip uitvoerig

beschreven aan de hand van de ontwikkeling van de kleurstofchemie en de produktie van nieuwe

synthetische kleurstoffen.H. van den Belt en A. Rip, ‘The Nelson-Winter-Dosi Model and Synthetic

Dye Chemistry’ in: Bijker e.a. Social construction, 142; zie verder Kroes, ‘Steam engines’, 4.

(20)

18. Staudenmaier wijst er op dat ook als het gebrek aan kennis als een beperkende factor wordt geaccepteerd, er door het stellen van nieuwe vragen een bijdrage aan de technische kennis wordt geleverd. Staudenmaier, Storytellers.

19. R. Hills and J. Pacey, ‘The measurement of power in early steam-driven textile mills’, Technology and Culture 13 (1972), 25-43.

20. De indicateur heeft een belangrijke bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van het fysische concept ‘mechanische arbeid’. Zie Kroes, ‘Steam engines’, 20.

21. Vincenti, What engineers know, hoofdstukken vier en vijf.

22. In de mechanica van vaste stoffen hebben ingenieurs bijvoorbeeld meer te maken met spanningen in continue media dan met atomen en krachten tussen atomen. Juist door haar onderwerp is ingenieurswetenschap minder abstract en geïdealiseerd en verschilt daarom van de

basiswetenschap zowel in stijl als inhoud. E. Layton, ‘Mirrorimage twins: The communities of science and technology in 19th century America’, Technology and Culture 12 (1971), 562-580.

23. Layton noemt de beide gemeenschappen elkaars spiegelbeeld. Hiermee wil hij aangeven dat hoewel de beide gemeenschappen veel waarden delen, zij met name aan theoretisch en praktisch werk een verschillende waarde toekennen en daarom ook niet identiek zijn. Layton ‘Mirror-image twins’, 562.

24. Kranakis poneert de stelling dat de kennisbasis en de hiermee samenhangende technische tradities wel eens niet zo universeel zouden kunnen zijn dan we normaal veronderstellen, ja dat zij zelfs grote verschillen kunnen vertonen tussen landen. E. Kranakis, ‘Social Determinants of engineering practice: a comparative view of France and America in the nineteenth century’, Social Studies of Science 19 (1989), 56.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(21)

De nijverheid in de Gouden Eeuw was vooral gebaseerd op handel en zeevaart. De toeleveringsbedrijven zoals de scheepsbouw profiteerden hier ook van. De

handelsmaatschappijen, met de VOC als veruit de belangrijkste, hadden hun eigen werffaciliteiten. Maar daarnaast was er ook een omvangrijke particuliere scheepsbouw in de grotere havenplaatsen, zoals hier te Rotterdam, waar ten tijde van de schildering (rond 1700) een aantal aparte ankersmederijen bestond. Drie hameraars staan rondom het aambeeld, waarop het nog gloeiende ankerijzer rust. De eigenlijke smid, die het werkstuk vasthoudt en manoevreert, heeft een korte hamer voor het uitdelen van de precisieklappen.

De leerjongen rechts achter het smidsvuur bedient de blaasbalg, nodig voor de luchttoevoer.

De boekhouder of bedrijfsleider zit in een apart hokje zijn schrijfarbeid te verrichten.

(22)

21

Opleiding en beroep

De uitgangssituatie

Gescheiden paden 1813-1842

De spanning tussen aanbod en vraag: ingenieurs en nijverheidstechnici 1842-1863

Ingenieurs en het technisch onderwijs 1863-1890

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(23)

Tijdens de tachtigjarige oorlog ontstond een grote behoefte aan bekwame vestingbouwers of ingenieurs. In 1600 verzocht Prins Maurits de Leidse universiteit - waarvan hier het hoofdgebouw aan het Rapenburg - daarom ingenieurs te gaan opleiden. Op deze

ingenieursschool die bekend werd als de ‘Duytsche Mathematicque’, kregen de studenten

in de volkstaal les in elementaire wiskunde, landmeten en vestingbouw. De Leidse school

was de allereerste technische school. Dit beroepsonderwijs in het Nederlands werd echter

door de geleerde gemeenschap, die tot in de negentiende eeuw alleen het Latijn als

wetenschappelijke taal erkende, nooit volledig geaccepteerd.

(24)

23

2

De uitgangs-situatie

*

De opleiding van staatstechnici 1600-1748: ingenieurs en landmeters Genootschappen en waterstaat 1748-1768

De strijd tegen de economische teruggang 1768-1787

De Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Franse tijd Na de verdrijving van de Fransen in 1813 brak een nieuwe periode aan in de vaderlandse geschiedenis. De nieuwe staat ontplooide onder de leiding van Koning Willem I een groot aantal initiatieven. De opbouw van een infrastructuur met kanalen en van een industriële maatschappij stelde hoge eisen aan degenen die met de leiding en uitvoering van deze projecten werden belast. De meest geschikte opleiding voor deze technici en ingenieurs werd onderwerp van discussie. In de zeventiende en achttiende eeuw had zich al een aantal veranderingen voorgedaan in de eisen die aan bepaalde technische beroepen werden gesteld. Er waren ook enkele technische scholen opgericht, waar technici (een deel van) hun opleiding konden ontvangen. In dit hoofdstuk beschrijven we de hoofdlijnen van de ontwikkeling van het technisch onderwijs in de periode vóór 1813, waarbij we tevens aandacht besteden aan de gevolgen die dit had voor de betrokken beroepsgroepen.

Zonder twijfel de belangrijkste factor in de ontwikkeling van het technisch onderwijs in deze periode was de behoefte van de overheid. De oprichting van een

ingenieursschool voor vestingbouwers en landmeters aan de Leidse universiteit in 1600, op initiatief van Prins Maurits, betekende - ook in internationaal opzicht - een vroege start van het technisch onderwijs. Een volgende stap was het invoeren van examens voor officieren bij het leger en de marine. Deze groepen technici die in dienst waren van de overheid of waarvoor door de overheid voorwaarden aan opleiding en bekwaamheid werden gesteld, zullen we staatstechnici noemen. Met

‘staat’ bedoelen we hier de federale, provinciale en stedelijk overheid. De

staatkundige centralisatie vond in Nederland immers pas in de Bataafse Republiek plaats. Daartegenover staan de ambachtslieden en technici die in de nijverheid en trafieken werkzaam waren en die we zullen aanduiden als nijverheidstechnici. De opleiding van deze vaklieden rekende de overheid lange tijd niet tot haar taken, waardoor de opleidingen van staatsechnici en nijverheidstechnici tot ver in de negentiende eeuw grote verschillen zouden vertonen.

Een ander onderscheid dat in grote lijnen overeenkomt met de onderverdeling in staats- en nijverheidstechnici is het verschil in kennisbasis. In de opleiding van de staatstechnici stonden van begin af aan de wiskunde en haar toepassingen centraal.

De opleiding van technici voor de nijverheid berustte lange tijd voornamelijk op kennis en ervaring die in de beroepspraktijk werden opgedaan. In de tweede helft van de achttiende eeuw werden de eerste systematische pogingen ondernomen om de nuttige ‘konsten’ zoals de ambachtelijke techniek in die tijd werd aangeduid, van een wetenschappelijke grondslag te voorzien. Deze wetenschap van de processen in ambachten en bedrijven werd naar Duits voorbeeld technologie genoemd. De omstandigheid dat er al vroeg scholen waren voor staatstechnici, waar het wiskunde-onderwijs een centrale plaats had, zou de ontwikkeling van het nijverheidsonderwijs pas in de negentiende eeuw sterk beïnvloeden. Ondanks alle staatkundige veranderingen was er op een aantal gebieden een veel grotere mate van continuïteit dan op het eerste gezicht lijkt. Belangrijke elementen uit de

ontwikkeling van het technisch onderwijs in de negentiende eeuw blijken hun

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(25)

Het hoofdstuk is onderverdeeld in vier perioden. Tussen 1600 en 1748 ontstond

het onderwijs voor staatstechnici. Rond 1748 vond vrijwel gelijktijdig een aantal

ontwikkelingen plaats: in het ingenieurscorps van het leger werden reorganisaties

doorge-

(26)

24

Een smetteloos uniform om gezag uit te stralen over de in zand, modder en keien wroetende dijkwerkers. Het semi-militaire uniform voor waterstaatsingenieurs - zoals hier afgebeeld - was een verworvenheid van de Franse tijd. Merk overigens op dat het begrip Waterstaat ook door de Franse overheid als zo typisch Nederlands werd beschouwd, dat men het onvertaald liet.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(27)

voerd, het zeevaartonderwijs ging een nieuwe fase in en er werden pogingen ondernomen om tot een centrale aanpak van de waterstaatsproblematiek te komen.

De introductie van de genootschappen mede onder invloed van het

Verlichtingsdenken, en de snelle groei van het aantal genootschappen kenmerken deze eerste hervormingsperiode. Vanaf ongeveer 1768 deed een nieuw type genootschap, het hervormingsgenootschap, zijn intrede in een poging om de teruggang in nijverheid te keren. De verbetering van het onderwijs voor

ambachtslieden en fabrikanten vormde hiervan een belangrijk bestanddeel. Het onderdrukken van de patriottische beweging in 1787 vormde de afsluiting van de tweede hervormingsperiode. De laatste periode beslaat de turbulente ontwikkelingen in de tijd van de Bataafse Republiek, het Koninkrijk Holland en de Franse tijd, die ondanks de korte duur en de vele koerswisselingen zeer invloedrijk zouden blijken te zijn.

De opleiding van staatstechnici 1600-1748: ingenieurs en landmeters Ingenieurs

In het jaar 1600 verzocht Prins Maurits de Curatoren van de universiteit van Leiden dat daar ‘soude worden gedoceert in goeder duytscher tale die telconste ende landmeten principalyken tot bevordering van de geenen die hen souden willen begeven totter ingenieurscap’.

1.

Deze ingenieursopleiding, verbonden aan een universiteit, zou bekend worden worden als de ‘Duytsche Mathematicque’. Het was in internationaal opzicht een van de allereerste technische scholen.

De achtergrond van het verzoek van de prins was de voortdurende

onafhankelijkheidsstrijd tegen de Spanjaarden, die als een vestingenoorlog getypeerd kan worden. In de vestingbouw deden zich in die tijd enkele belangrijke wijzigingen voor. De oude, traditionele vestingmuren werden vervangen door nieuwe

geometrische vormen, zoals de bolwerken met aarden verbindingswallen. Deze nieuwe inzichten waren uit Italië afkomstig en dat land leverde ook de ingenieurs voor het Spaanse leger. Simon Stevin zette in 1594 in zijn boek De sterctenbouwing deze nieuwe wijze van vestingbouw uiteen. Door de oorlog ontstond ook aan Nederlandse zijde een grote behoefte aan vestingbouwers, die met die nieuwe inzichten bekend waren en die ook over de kennis en vaardigheden beschikten om nieuwe vestingen te bouwen of oude te versterken. Enige kennis van het opmeten van terreinen en de bepaling van afmetingen van de bouwwerken was hierbij een vereiste. Deze vestingbouwers waren de ingenieurs waar de Prins op doelde.

Ingenieurs maakten geen deel uit van het leger en waren dus geen militairen maar meestal gewone ambachtslieden zoals timmerlieden en steenhouwers die zich op de vestingbouw hadden toegelegd.

2.

Stevin werd aangewezen om het lesprogramma te ontwerpen en hij kreeg de

volgende instructie. Het lesprogramma van de ‘Duytsche Mathematicque’ diende

te omvatten ‘arithmetique ofte tellen ende het landmeten maer alleenlyck van elck

soe veel als totte dadelyck gemeene ingenieurscap nodich is’.

3.

De verworven kennis

moest de student op een proefveld leren gebruiken door het in kaart brengen van

percelen en het opmeten van wallen en dijken. Vervolgens diende de student de

beginselen van de vestingbouw aan de hand van modellen van bestaande vestingen

te leren. Hij moest de namen en betekenis van de verschillende onderdelen van

een vesting kennen, het grondplan van een vesting kunnen opsporen en in kaart

brengen en, omgekeerd, een ontwerp in het veld kunnen uitzetten. Praktijkervaring

(28)

op dit onderdeel kon de student 's zomers in het leger opdoen. Uit de instructie en de opbouw van het programma blijkt duidelijk dat de opleiding uitsluitend op de verwerving van praktisch bruikbare kennis was gericht en als zodanig een echte beroepsopleiding was.

4.

Na het einde van de oorlog verminderde de belangstelling voor de opleiding van ingenieurs en waren het vooral toekomstige landmeters die de lessen volgden. De

‘Duytsche Mathematicque’ bleef desondanks in de zeventiende en achttiende eeuw aan de universiteit verbonden. Ook op andere hogescholen in het land werden opleidingen voor ingenieurs en landmeters in het leven geroepen. In de volgende paragraaf komen we hierop terug. Deze opleidingen waren volledig gescheiden van de academische studies. De belangrijkste reden hiervoor was dat het onderwijs in de landstaal werd gegeven, terwijl in de universitaire wereld het latijn de voertaal was. De hoogleraar Frans van Schooten en zijn twee zonen die tussen 1615 en 1680 in Leiden het onderwijs voor hun rekening namen, werden hierdoor in de wetenschappelijke gemeenschap nooit voor vol aangezien. Na het overlijden van de laatste Van Schooten werd in 1681 de opleiding zelfs opgeheven, totdat een nieuwe oorlog de aanleiding was om rond de eeuwwisseling opnieuw te beginnen.

Voor het onderwijs in het Nederlands werd nu echter slechts een lector in plaats van een hoogleraar benoemd. Ook waakten de universitaire autoriteiten ervoor dat niet te veel mensen gebruik maakten van de voorrechten die aan de universiteit ingeschreven studenten genoten, zoals de vrijheid van bieraccijns. In de achttiende eeuw mochten ambachtslieden, zoals metselaars en timmerlieden die de lessen volgden, zich niet meer als student inschrijven.

5.

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(29)

Het titelblad van de Versterckte Vesting uit 1654 geeft een goede indruk van de

werkzaamheden in de vestingbouw: het tekenen, het opmeten en uitzetten van het plan en tenslotte het aanleggen van de militaire vesting. Ervaringen in binnen- en buitenland dienden als voorbeeld.

Inmiddels had zich een militarisering van het ingenieursberoep voltrokken. Op het einde van de zeventiende eeuw werden de ingenieurs opgenomen in het leger.

Naast de bestaande corpsen voor de artillerie, infanterie en cavallerie werd in 1695 een corps Ingenieurs opgericht. De belangrijkste taak van dit corps, onder leiding van een directeur-generaal van Fortificatiën, bestond uit het inspecteren, ontwerpen, bouwen en onderhouden van de vestingwerken en verder in tijden van oorlog alle belegeringswerkzaamheden, waaronder de constructie van belegeringswerktuigen.

Door de oprichting van het corps werden deze technici in de militaire hiërarchie opgenomen, waarbij ze een officiersrang kregen. Het corps Ingenieurs was het enige legeronderdeel dat volledig uit officieren bestond. Een van de gevolgen van de militarisering van het ingenieurscorps in de achttiende eeuw was dat de

aanduiding ‘ingenieur’ later vooral met militaire technici zou worden geassocieerd, waardoor niet-militaire ingenieurs zich later ter onderscheiding civiel ingenieur gingen noemen.

Het ingenieurscorps was wat de recrutering betreft afhankelijk van de andere

legeronderdelen. Veel officieren van het corps vervulden vaak ook nog een andere

militaire functie. Geleidelijk werden de voorwaarden om tot het corps toe te kunnen

treden geformaliseerd. In 1729 werd een examen voor aspirant-ingenieurs verplicht

gesteld. Enkele jaren later werd het examen gestandaardiseerd; het omvatte een

twintigtal wiskundevragen en een dertigtal vragen over de vestingbouw. Degenen

die belangstelling hadden voor een positie in het corps, waren zelf verantwoordelijk

voor de voorbereiding op het examen.

6.

Buiten de eigenlijke vestingbouw betrof dit

vooral onderwijs in elementaire rekenkunde en meetkunde, noodzakelijk voor het

landmeten. Naast de universitaire opleidingen boden andere onderwijsinstellingen,

zoals de Illustre Scholen, de franse en ‘konstscholen’ en privé-docenten het

noodzakelijke onderwijs. Het verschil tussen de Latijnse school aan de ene kant en

(30)

de franse en ‘konstschool’ aan de andere kant was dat het eerste schooltype vooral jongens uit de hoogste standen voorbereidde op een universitaire studie terwijl de laatste twee aanvullend onderwijs verzorgden voor de zonen van de gezeten burgerstand, waartoe kooplieden, fabrikanten, ambtenaren en beoefenaren van de vrije beroepen hoorden. Vooral op de ‘konstscholen’ werden, zoals de naam al aangeeft, vaak naast algemeen vormend onderwijs ook technische vakken onderwezen. Welke vakken deze scholen aanboden was sterk afhankelijk van de bekwaamheid en opleiding van de docent alsook van de lokale behoefte. Voor de vestiging van particuliere scholen was meestal toestemming van de stedelijke overheid vereist. Het grootste probleem was echter om voldoende leerlingen te krijgen. Het aanbieden van een breed vakkenpakket verhoogde de mogelijkheden.

Behalve op ingenieurs was dit onderwijs ook gericht op landmeters en andere beroepen zoals stuurlieden, boekhouders en wijnroeiers waaraan al vroeg door de overheid eisen van bekwaamheid werden gesteld.

Landmeters

Een nauwkeurige bepaling van de afmetingen van stukken grond was in een aantal gevallen een zaak van groot gewicht. In de Republiek der Verenigde Provinciën werd belasting op grondbezit geheven.

7.

Het opmeten of hermeten van percelen om de juiste hoogte van de verschuldigde belastingen te bepalen, was daarom

waarschijnlijk de belangrijkste taak

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

(31)

van de landmeter. Bij deze zogenaamde ‘generale metingen’ werd hij meestal geassisteerd door twee hoogwaardigheidsbekleders die er op toezagen dat de landmeter bij zijn werk niets in de weg werd gelegd. Ook bij processen en geschillen over het eigendom van grond, bij grenskwesties en bij de verdeling van

grondeigendommen onder erfgenamen werd een beroep gedaan op de landmeter.

Bovendien waren - behalve bij de vestingbouw - ook bij alle technische werken van enige omvang zoals bij de aanleg van nieuwe landwegen, rivierverbeteringen, ontginningen en het bouwen van kunstwerken zoals bruggen of dijken, nauwkeurige situatiemetingen noodzakelijk.

Door de grote belangen werd de uitoefening van het beroep van landmeter niet geregeld door lokale gilden maar stond het al in het begin van de zeventiende eeuw onder toezicht van de provinciale overheid. De toelating tot het landmetersberoep vergde een uitgebreide procedure. De eerste stap was het afleggen van een examen waarbij de kennis en de vaardigheden van de kandidaat werden getest. De

verantwoordelijkheid voor de examens lag bij het hoogste bestuurs- en rechtscollege in de provincie, het Hof. De meeste provincies hadden een vaste examinator of commissie van examinatoren die de kandidaten danig aan de tand voelde. Bij een positieve uitkomst legde de kandidaat een eed af, waarin hij beloofde zijn werk naar eer en geweten te zullen uitvoeren. Om officieel erkend te worden diende de landmeter tenslotte ook nog een verzoek tot toelating als landmeter aan het Hof te richten. Bij een gunstig antwoord kon hij als gezworen en geadmitteerd landmeter aan de slag.

8.

De toelating gold alleen voor de provincie of het gebied waar toelating werd aangevraagd. Wilde de landmeter elders gaan werken dan diende opnieuw een verzoek tot admissie te worden ingediend en eventueel zelfs een nieuw examen te worden afgelegd.

9.

Wat moest een landmeter nu precies weten? Op de eerste plaats diende hij over enige kennis van de wiskunde te beschikken, met name van de rekenkunde voor het uitvoeren van eenvoudige berekeningen en vooral van de vlakke meetkunde.

In de vlakke meetkunde die al door Euclides was ontwikkeld, worden de

eigenschappen van hoeken, driehoeken, veelhoeken en cirkels gegeven, bijvoorbeeld

wanneer twee driehoeken gelijkvormig of congruent zijn. Voor het rekenen met

hoeken diende men de hoofdzaken van de goniometrie te beheersen. Daarnaast

moest de landmeter de instrumenten kunnen bedienen om de metingen in het veld

uit te voeren. Meestal voerde men driehoeksmetingen of triangulaties uit waarbij

men twee zijden van een driehoek opmat en de door deze twee lijnen ingesloten

hoek. Dit leverde voldoende gegevens op om de lengte van de derde zijde en de

twee andere hoeken te berekenen. Het meten van gekromde oppervlakken werd

zoveel mogelijk vermeden door deze oppervlakken te verdelen in vierkanten en

driehoeken. Tenslotte moesten de resultaten van de metingen en berekeningen

door de landmeter ook in kaart worden gebracht.

10.

De landmeetkundige praktijk

leerde een aspirant-landmeter onder leiding van een ervaren landmeter. Voor de

wiskundige scholing was hij evenals de ingenieur zelf verantwoordelijk. Dat voor

het onderwijs in de landmeetkunde een grote belangstelling bestond, blijkt uit het

succes van de boeken op dit terrein. Al vroeg in de zeventiende eeuw verscheen

het eerste in de volkstaal geschreven boek over dit onderwerp. In 1600 werd door

Johan Sems en Jan Pietersz. Dou de Practijk des landmetens gepubliceerd; een

tweede druk verscheen enkele jaren later. Dou, die behalve landmeter van Rijnland

ook notaris en wijnroeier in Leiden was, vertaalde ook een aantal boeken van

Euclides in het Nederlands. Van de Beknopte lantmeetkonst van Math. van Nispen

uit 1662 verschenen tot in het midden van de achttiende eeuw nog vijf herdrukken.

(32)

De Werkdadige Meetkonst van Joh. Morgenster uit 1707 beleefde in 1820 een vijfde druk.

11.

De oprichting van de ingenieursschool in Leiden bood landmeters een mogelijkheid om de benodigde kennis te verwerven. Het diploma van de ‘Duytsche Mathematicque’

was in de eerste decennia van de zeventiende eeuw voldoende om in Holland als landmeter te worden toegelaten, maar een machtstrijd tussen de universiteit en het Hof van Holland leidde ertoe dat de bevoegdheid om landmeters toe te laten weer bij het Hof kwam te berusten. Vanaf 1645 dienden landmeters ondanks hun opleiding aan de universiteit weer het landmeterexamen af te leggen.

12.

Ook op de Illustre Scholen in Deventer en Breda, het Atheneum Illustre in Amsterdam en de Hogeschool van Utrecht werden in de loop van de zeventiende eeuw cursussen voor landmeters opgezet. Het volgen van deze cursussen gaf echter geen speciale voorrechten bij de aanvraag tot toelating. Anders was dit bij de opleiding voor landmeters (en vestingbouwers) die aan de Hogeschool in Franeker ontstond. In 1641 vond daar een promotie tot landmeter plaats, waarbij de kandidaat een echte doctorsbul - zij het in de Nederlandse taal - overhandigd kreeg. Hoewel het hierbij niet om een volledige promotie ging maar om een zogenaamde ‘kleine’ promotie, was deze bul een voldoende bewijs om in Friesland zonder verder examen als landmeter te worden toegelaten. De hogeschool van Franeker slaagde er zodoende in om met steun van de Friese Staten om de toekenning van de bevoegdheid in eigen hand te houden. Dit betekende niet dat landmeters in Friesland alleen aan de universiteit werden opgeleid. Tussen 1641 en het einde van de

Geschiedenis van de techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890. Deel V

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat veel organisaties in de quartaire sector brieven registreren (van 51% in het onderwijs tot 100% of bijna 100% in iedere sector in het

• Het aantal wetten neemt sinds 1980 stelselmatig toe, en dat geldt ook voor ministeriële regelingen sinds 2005, het aantal AMvB’s neemt enigszins af sinds 2002. • In de jaren

Het diffusie-aspect is voor het onderzoek naar de technische ontwikkeling in Nederland van bijzonder belang, omdat de meeste technieken die hier in de negentiende eeuw

Dit binnengestroomde water werd niet tussen leidijken verder geleid maar moest vervolgens door de lage streken van de Lijmers stromen en via een overlaat bij Bingerden in de

In het debat over de Nederlandse industrialisatie gaat het evenwel om de vraag in hoeverre buitenlandse technieken, ontwikkeld onder geheel andere economische condities

Er kwam meer vraag naar pakketboten en andere stoomschepen en door deze opleving ontstonden er meer werven voor de bouw van ijzeren stoomschepen.. Het nabouwen en evenaren van de

Reeds in de eerste jaren van de negentiende eeuw was een initiatief van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel gecombineerd met het plan van koning Lodewijk Napoleon