• No results found

DON QUICHOTE VAN DE MANCHA.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DON QUICHOTE VAN DE MANCHA."

Copied!
732
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

· CERVANTES

DON UICHOTE

Cohen Zonen Amsterdam

(2)
(3)

DON QUICHOTE VAN DE MANCHA.

(4)

DRUK - H. VEENMAN - \VAGENINGEN.

(5)

CERVANTES DE SAVEDRA

DON QUICHOTE

VAN DE MANCHA.

GEÏLLUSTREERDE VOLLEDIGE UITGAVE.

AMSTERDAM.

COHEN ZONEN.

(6)
(7)

HOOFDST U K I.

Handelend over den stand en de levenswijze van den beroemden Jonker Don Quichote van de Mancha.

In een dorp van de Mancha, waarvan ik nu den lust niet heb mij den naam te herinneren, leefde niet lang geleden een dier Jonkers, die een lans in hun wapenrek bezitten, alsmede een oud schild, een mageren knol en een hazewind.

Een pot van meer rund- dan schapenvleesch, koud gehakt de meeste avonden, eierkoeken Zaterdags, linzen Vrijdags, en een jonge wilde duif er bij des Zondags, verslonden drie vierden zijner inkomsten. Het overige werd in beslag genomen door een fijn-lakenschen rok en een fluweelen broek voor de feestdagen met schoenen van dezelfde stof, en een pak van gewoon laken, dat hij op de werkdagen droeg. Hij had in zijn huis eene huishoudster van in de veertig en eene nicht die nog geen twintig was, en een jongen voor het tuin- en huiswerk, die zoowel het paard zadelde als het snoeimes hanteerde. De leeftijd van onzen Jonker liep naar de vijftig ; hij was sterk van gestel, mager, schraal van gezicht, stond gaarne vroeg op en was een vriend van de jacht. Sommige beweren, dat hij den naam droeg van Quichada, of Quesada, want er bestaat op dit punt eenig verschil onder de schrijvers die hierover handelen, naar waarschijnlijke vermoedens kan men echter aannemen, dat hij Quichano heette. Doch dit heeft weinig met ons ver- haal te maken ; het is voldoende, dat in het verhaal zelf niet van de waarheid wordt afgeweken. Men moet echter weten, dat gemelde Jonker, wanneer hij niets te doen had (hetgeen het grootste gedeelte van het jaar het geval was), zich overgaf aan het lezen van ridderromans en wel met zooveel vuur en genot, dat hij bijna het geheele jachtvermaak en zelfs het bestuur zijner zaken vergat ; deze wonderlijke neiging ging zelfs zóóver dat hij menig stuk bouwland verkocht om ridderromans te koopen, die hij vervolgens las.

Hij bracht er zooveel bijeen als hij krijgen kon ; en van die allen bevielen er hem geen zoo goed, als die welke de beroemde Feliciano de Silva geschreven had : want de helderheid van zijn proza en zijn ingewikkelde redeneeringen sche- nen hem als paarlen, vooral wanneer hij aan die liefdesverklaring kwam, waarin hij geschreven vond : (De reden van de onredelijkheid, die mijner rede wordt aangedaan, verzwakt mijne rede zoozeer, dat ik mij met reden beklaag over uwe schoonheid». Of als hij las : (De hooge hemelen, welke die uwer goddelijk- heid goddelijk met de sterren verschanst en u bekleeden met de waardigheid, welke uwe grootheid verdienty. Door dergelijke redeneeringen verloor de arme

(8)

6

edelman zijn verstand ; hij pijnigde zijn hersens om haar te verstaan en er den zin van te begrijpen, en dien Aristoteles zelfs niet zou ontdekken, al verreehs ij daarom alleen uit het graf. Hij kon het niet goed ééns worden met de wonden, die Don Belianis toebracht en ontving, omdat hij zich verbeeldde, dat, hoe be- roemd de geneesheer ook was, die hem genezen had, zijn gelaat en zijn geheele lichaam toch overdekt moesten zijn met litteekens en vlekken. Daarentegen prees hij in zijn schrijver, dat hij het boek eindigde met de belofte van dit eindelooze avontuur, en vaak beving hem de lust om de pen op te vatten en er letterlijk een einde aan te maken, zooals daar beloofd werd. Zonder twijfel zou hij dit ook gedaan hebben, en zou hij er in geslaagd zijn, indien andere gewichtigere gedachten hem niet steeds hadden verhinderd. Hij redeneerde dikwijls met den Pastoor van zijn dorp (die een geleerd man en gepromoveerd was te Siguenza), wie grooter ridder geweest was, Palmerin van Engeland of Amadis van Gallië;

maar meester Nikolaas, barbier van hetzelfde dorp, zeide, dat niemand den Ridder van den Phoebus evenaarde, en dat, als men iemand met dezen kon vergelijken, het Don Galaor, de broeder van Amadis van Gallië was, omdat hij vaardig in alles, geen verwijfd ridder en geen huilebalk was als zijn broeder, en dat hij op het punt van dapperheid niet bij hem achterstond. Om kort te gaan, hij verdiepte zich zoo in zijn lectuur, dat hij dag en nacht door las, zoodat, door weinig te slapen en veel te lezen, zijn hersenen uitdroogden, en hij zijn verstand verloor. Zijne verbeelding vulde zich op met alles wat hij in de boeken las, zoowel betooveringen, oorlogen, gevechten, uitdagingen, wonden, galante avonturen, liefdesverklaringen, ongelukken en onbestaande buitensporigheden.

Daarbij verbeeldde hij zich dat dat gansche samenraapseltje van gedroomde verzinselen, die hij las, waarheid was, en er geene zekerder geschiedenis in de wereld bestond. Hij zeide, dat de Cid Rui Diaz een zeer goed ridder was ge- weest, maar dat hij niet te vergelijken was met den Ridder van het Vlammend. Zwaard, die met een enkelen slag twee wilde en ontzaglijke reuzen doormidden had gehouwen. Hij had meer op met Bernardo del Carpio, omdat hij in Ron- cevalles den betooverden Roland had gedood, zich bedienend van de uitvinding van Herkules, die Antaeus, den zoon der Aarde, in zijn armen verstikte. Hij zeide veel goeds van den reus Morgante, omdat, ofschoon hij tot dat geslacht van reuzen behoorde, die allen trotsch en onhebbelijk zijn, hij alleen minzaam en wel opgevoed was. Maar bovenal hield hij van Reinoud van Montauban, en vooral als hij hem in den geest uit zijn kasteel zag trekken en allen berooven, die hij aantrof, of als hij het beeld van Mohomet stal, dat geheel van goud was, zooals de geschiedenis verhaalt. Hij zou, om den verrader Galalon eens naar hartelust te kunnen schoppen, gaarne zijn huishoudster en zelfs zijn nicht op den koop toe gegeven hebben. Eindelijk verviel zijn reeds verloren verstand in de vreemdste gedachte, die ooit bij een gek ter wereld opkwam ; hij beschouwde het namelijk nuttig en noodzakelijk, zoowel ter vermeerdering zijner eer, als ten dienste van zijn vaderland, zich tot een dolend ridder te maken en de geheele wereld gewapend en te paard door te trekken om avonturen te zoeken en alles te volbrengen wat hij gelezen had, dat de dolende ridders bedreven, allerlei onge- lijk herstellende en zich in gelegenheden en gevaren begevende, door welke te overkomen hij eeuwigen naam en roem zou erlangen. De arme man zag zich in zijne verbeelding reeds door de dapperheid van zijn arm tot keizer van Trebisonde gekroond : aangespoord door den voorsmaak van deze zoo aange- name gedachten, haastte hij zich zijn voornemens ten uitvoer te brengen Het eerste wat hij deed was eenige wapens, die van zijne voorouders geweest waren

(9)

7

en die, met roest en stof bedekt, sedert eeuwen weggezet en in een hoek ver- geten lagen, op te poetsen. Hij schuurde en herstelde ze zoo goed als hij kon ; maar hij zag er een groot gebrek aan, n.l. dat er geen helm met vizier bij was, maar een eenvoudige stormhoed ; hierin kwam echter zijn vernuft te gemoet, want van bordpapier maakte hij een soort van halven helm die, aan den stormhoed vastgemaakt, er een schijn van volledigen helm aan gaf. Om te be- proeven, of hij sterk was en een stoot kon wederstaan, trok hij zijn degen, gaf hem twee houwen en vernielde met den eersten in een oogenblik, wat hij in eene week gemaakt had ; de gemakkelijkheid, waarmede hij hem stuk had ge- maakt, hinderde hem, en om zich voor gevaar te beveiligen, begon hij hem opnieuw te maken, er van binnen eenige staafjes ijzer inbrengende, zoodat hij tevreden was met zijne sterkte en, zonder er eene nieuwe proef mede te willen nemen, hield hij hem voor een volmaakten helm. Daarop ging hij zijn knol bekijken, en ofschoon het dier vol spatten zat en meer gebreken had dan het paard van Conela, dat tantum penis et ossa fuit, kwam het hem voor, dat noch de Bucephalus van Alexander, noch de Babieca van den Cid het evenaarden.

Vier dagen bracht hij door met te verzinnen, welken naam hij het zou geven want, zoo zeide hij tot zich zelven, het paste niet, dat een paard van zulk een beroemd ridder dat zoo voortreffelijk was, geen luidklinkenden naam had, daarom verlangde hij het een naam te geven die aangaf, wat het geweest was, alvorens het aan een dolend ridder toebehoorde, en wat het nu was : want het was alleszins redelijk, dat, wanneer zijn heer van staat veranderde, het paard dit ook van naam deed en er een kreeg, die vermaard was en klonk, zooals het paste aan den nieuwen stand en aan het nieuwe beroep, dat hij thans uitoefende ; en na vele namen, die hij maakte, en weder liet varen, vergrootte, verkleinde en weder in zijn geheugen en verbeelding ontwierp, kwam hij er eindelijk toe, het ROSINANTE te noemen, een naam, naar het hem voorkwam, verheven, wel- luidend en aanduidend dat hij een knol was, vóór hetgeen hij nu was, nu hij alle paarden der wereld overtrof. Een naam, en wel een zoo naar zijn smaak, aan zijn paard geschonken hebbende, wilde hij er een aan zich zelven geven, en in deze gedachte bracht hij opnieuw acht dagen door ; eindelijk noemde hij zich Don Quichote : waarin, zoo als gezegd is, de schrijvers vare deze waar- achtige geschiedenis aanleiding vonden, om te gelooven, dat hij zonder twijfel Quichada, en niet Quesada, zooals anderen willen, zeggen moest heeten. Maar zich herinnerende, dat de dappere Amadis zich niet had vergenoegd met kortaf Amadis te heeten, maar er den naam van zijn koninkrijk en vaderland bijvoegde, om het beroemd te maken, en zich Amadis van Gallië noemde, wilde ook hij, als goed ridder, bij zijn naam dien van zijn land voegen en zich noemen Don Quichote van de Mancha, waardoor hij, naar het hem voorkwam, zijn afkomst en zijn vaderland zeer duidelijk aangaf en het vereerde door er zijn bijnaam aan te ontleenen.

Toen nu zijne wapenen gepoetst waren, van den stormhoed een helm was gemaakt, een naam aan zijn knol gegeven, en zijn eigen naam vastgesteld was, begreep hij, dat hem nu niets meer ontbrak, dan eene dame te zoeken, welke hij zou kunnen beminnen : want een dolend ridder zonder liefde was een boom zonder bladeren en zonder vruchten en een lichaam zonder ziel. Hij zeide tot zichzelven : wanneer ik om mijn zonde of mijn goed geluk eens een reus tegenkom, zooals dat gewoonlijk gebeurt met dolende ridders, en ik hem met één stoot uit het zadel licht, of hem midden doorhak, kortom hem overwin en gevangen- neem, zal het dan niet goed zijn, eene meesteresse te hebben, om hem naar

(10)

3

toe te zenden als een geschenk, en dat hij dan nederknielt en met eene nederige en onderdanige stem zegt : cIk ben de reus Caracouliambro, heer van het eiland Malindrania, die in een tweegevecht door den nooit volprezen ridder Don Quichote van de Mancha ben overwonnen, die mij beval, dat ik mij ten uwen dienste zou stellen, opdat uwe grootheid naar welgevallen over mij zou beschikenl.

0 wat genoot onze goede ridder, toen hij deze redevoering gehouden had, en nog meer toen hij iemand vond, aan wie hij den naam zijner dame zou geven ! En het geval was, naar men meent, dit, dat in een dorp dicht bij het zijne een jong landmeisje woonde, van een zeer goed uiter- lijk, op wie hij vroeger verliefd was geweest, ofschoon zij, zooals van zelf spreekt, het nooit geweten had, noch zich om hem bekommerde. Zij heette Aldonza Lorenzo ; en scheen de geschiktste te zijn, aan wie hij den titel kon geven van Meesteresse zijns harten, en haar een naam zoekende, die niet voor den zijnen onderdeed en naar dien van eene prinses en groote dame zweemde, noemde hij haar " Dulcinea van Toboso, omdat zij van Toboso afkomstig was : een naam, die hem welluidend, uitheemsch en veelbeteekenend toescheen, evenals al de andere, die hij aan zich en zijne zaken gegeven had.

HOOFDSTUK;^II.

Over den eersten tocht van den vernuftigen Don Quichote buiten zijn woonstede.

Na deze toebereidselen wilde hij niet langer wachten met zijn denkbeeld te verwezenlijken, waarbij hij vooral aangespoord werd door de gedachte dat zijn talmen der wereld schade toebracht : zoo talrijk waren de onrechtmatigheden, die hij te herstellen, de verkeerdheden die hij terecht te brengen, onrecht dat hij te herstellen, de misbruiken die hij uit den weg te ruimen, en de ver- plichtingen, waaraan hij te voldoen dacht. En zoo, zonder aan iemand zijn voor- nemen mede te deelen en zonder dat iemand hem zag, kleedde hij zich op ze- keren morgen vóár het aanbreken van den dag, die een der warmste was van de maand Juli, in zijne volle wapenrusting, besteeg Rosinante, zette zijn slecht- gemaakten helm op, deed zijn schild aan den arm, nam zijne lans en ging door de achterdeur der binnenplaats naar buiten, ten hoogste tevreden en vergenoegd, nu hij zag, hoe gemakkelijk hij een begin had gemaakt met de verwezenlijking van zijn rechtmatig verlangen. Maar nauwelijks bevond hij zich in het veld, of hem overviel een verschrikkelijk denkbeeld, en wel zóó, dat het hem bijna de aangevangen onderneming deed staken : het schoot hem te binnen, dat hij niet tot ridder geslagen was en dat hij overeenkomstig de wet der ridderschap, tegen geen ridder de wapenen kon of mocht voeren ; en gesteld, dat hij het ware, dan moest hij als nieuweling, de wapenen dragen, zonder devies op zijn schild, totdat hij er een door zijn daden gewonnen had. Deze gedachten deden hem wankelen in zijn voornemen ; maar daar zijne dwaasheid meer vermocht dan eenige andere reden, besloot hij zich tot ridder te doen slaan door den eersten, dien hij ontmoette, in navolging van vele anderen, die evenzoo gedaan hadden, zoo als hij gelezen had in de boeken, welke hem zoo zeer vervulden.

Wat betreft de blanke wapenen, nam hij zich voor, de zijne bij gelegenheid

(11)

Don Quichote neemt Sancho Panza als schildknaap aan.

(12)
(13)

9

zoo te schuren, dat zij blanker waren dan hermelijn ; hiermede stelde hij zich gerust en zette zijn weg voort, zonder een anderen te kiezen, dan die welke zijn paard wilde gaan, meenende, dat hierin het wezen der avonturen gelegen was. Terwijl onze fonkelnieuwe avonturier zoo zijn weg ging, sprak hij in dezer voege tot zich zelven : tZonder twijfel zal de wijze, die in de toekomst de waarachtige geschiedenis mijner heldendaden zal beschrijven, wanneer hij dezen mijnen eersten uittocht zoo vroeg in den morgen gaat vertellen, zijn verhaal op deze wijze beginnen : Nauwelijks had de vurige Apollo de gouden draden zijner schoone lokken over het gelaat der breede en ruime aarde uitgespreid en nau- welijks hadden de kleine en bonte vogeltjes met hunne harpentongen in zoete en honigvloeiende harmonie de komst der rozenkleurige Aurora begroet, die.

het zachte bed van haar jaloerschen echtgenoot verlatende, over de poorten en balcons van den Manchaanschen gezichteinder zich aan de stervelingen ver- toonde, of de beroemde ridder Don Quichote van de Mancha, zijn slordig bed ver- latende, besteeg zijn beroemd paard Rosinante en begon zijn weg te nemen over de oude en bekende vlakte van Montiel (en het was waarheid dat hij daar- over zijn weg nam); en hij voegde er bij : gelukkige leeftijd en gelukkige eeuw, wanneer mijne beroemde daden in het licht zullen verschijnen, waardig om in brons gegrift, in marmer gehouwen en op tafereelen geschilderd te worden ter herinnering voor het nageslacht. 0 gij, wijze toovenaar, wie gij ook zijn moogt, wien de taak zal worden opgelegd om die zeldzame geschiedenis te beschrijven ! ik bid u, dat gij mijn goeden Rosinante niet vergeet, mijn onafscheidelijken metgezel op al mijne reizen en tochten.'

Daarna hernam hij, alsof hij wezenlijk verliefd was : (0 prinses Dulcinea, meesteresse van dit gevangen hart ! groot onrecht hebt gij mij aangedaan door mij te verbannen en mij te bevelen niet voor uwe schoonheid te verschijnen.

Moge het u behagen, jonkvrouwe, aan dit uw onderdanig hart te denken dat, ter liefde van u, zooveel kommer lijdt !»

Bij deze zotheden voegde hij andere, allen op de wijze van die, welke zijne boeken hem hadden geleerd, hun taal nabootsende zooveel hij kon : inmiddels legde hij zulk een grooten weg af en de zon klom zoo spoedig en met zulk eene kracht, dat het voldoende was hem de hersenen te doen smelten, indien hij er nog gehad had. Bijna dien ganschen dag reed hij door, zonder dat hij iets meldenswaardigs ontmoette, waarover hij wanhopig was, omdat hij aanstonds iets wenschte aan te treffen, waarmede hij de proef kon nemen van de kracht

van zijn dapperen arm.

Er zijn schrijvers, die zeggen, dat het eerste avontuur, dat hem overkwam, geweest is dat van den bergpas Lápice; anderen zeggen, dat het dat der wind-; molens was ; maar 't geen ik in dit opzicht tot klaarheid heb kunnen brengen en 'tgeen ik opgeteekend gevonden heb in de jaarboeken van de Mancha is, dat hij dien geheelen dag doorreed, en dat toen het avond werd, zijn knol en hij moede en dood van den honger waren ; en dat hij, overal rondkijkende om te zien of hij ook een kasteel ontwaarde of eene herdershut, om er zijn intrek in te nemen en van zijne groote vermoeidheid tebekomen, niet ver van den weg, welken hij volgde, eene herberg zag, waarbij hij zich gevoelde, alsof hij Bene ster ontwaarde, die hem naar het voorportaal, zoo niet binnen de burgt- poort zijner verlossing geleidde. Hij reed in allerijl derwaarts en kwam er tegen den avond aan.

Toevallig stonden er aan de poort twee jonge meisjes, van de lichte soort, die naar Sevilla reisden met eenige muildierdrijvers, die dien nacht toevallig in

(14)

IO

de herberg verblijf hielden ; en daar aan onzen avonturier al wat hij dacht, zag of zich verbeeldde, toescheen gemaakt te zijn en te gebeuren zooals hij gelezen had, stelde hij zich, zoodra hij de herberg zag, voor, dat het een kasteel was met zijn vier torens en kapiteelen van blinkend zilver, zonder dat er de ophaalbrug en de diepe gracht aan ontbraken, met alles wat men bij zulke kasteelen aantreft. Hij naderde de herberg (die hem een kasteel toescheen) en op korten afstand hield hij Rosinante staande, hopende, dat een dwerg zich op de tinnen zou plaatsen, om met eene trompet het teeken te geven, dat een ridder het kasteel naderde. Maar toen hij zag, dat men talmde en Rosinante haast had om in den stal te komen, reed hij naar de poort van de herberg en zag daar de twee lichte meisjes, die daar stonden en hem twee schoone jonkvrouwen toeschenen of twee bevallige dames. die zich eens aan de poort van het kasteel verfrischten. Hierbij kwam toevallig, dat een varkens- hoeder, die uit een stoppelveld eene kudde zwijnen (want zoo heeten zij nu eenmaal) bijeen moest brengen, den hoorn blies, op welk teeken zij bijeenkomen, en aanstonds stelde Don Quichote zich voor wat hij wenschte, namelijk dat een dwerg het teeken zijner komst gaf; en zoo kwam hij, met zeldzaam genoegen, aan de herberg en bij de dames, die, toen zij een man zagen aankomen op die wijze gewapend met lans en schild, zich vol vrees omkeerden om de herberg binnen te gaan ; maar Don Quichote, uit haar vlucht haar vrees vermoedende, schoof zijn bordpapieren vizier op, en zijn schraal en bestoven gelaat ontbloo- tend, zeide hij met innemende en bedaarde stem : «Vlucht niet en vreest geen beleediging van mij, want aan het beroep der ridderschap, dat ik uitoefen, past het niet iemand leed aan te doen, hoeveel te minder aan zulke aanzienlijke jonkvrouwen, als uw voorkomen aanduidt.»

De meisjes keken hem aan en zochten met haar oogen het aangezicht dat door het slechte vizier verborgen was ; maar toen zij zich jonkvrouwen hoorden noemen, wat zoo weinig overeenkwam met haar bedrijf, konden zij haar lachen niet weerhouden, zoodat. Don Quichote verlegen werd en tot haar zeide : «Be- scheidenheid staat goed aan schoonen, en het lachen, dat uit een geringe oor- zaak voorkomt is bovendien groote dwaasheid ; maar ik zeg dit niet opdat gij het u zoudt aantrekken of er boos om worden, want mijn eenige wensch is, u.

van dienst te zijn.»

Deze door de dames niet begrepen taal en het zonderlinge voorkomen van onzen ridder vermeerderden bij haar den lachlust en bij hem het misnoegen;

en het zou veel verder gegaan zijn, als op dat oogenblik de waard niet naar buiten was gekomen, een man, die, zeer dik en daarom zeer vreedzaam was en die, deze zonderlinge figuur ziende, gewapend in die saamgeflanste wapenrusting van teugels, lans, schild en borstharnas, op het punt stond met de juffers in te stemmen in de ontboezemingen harer vroolijkheid. Maar inderdaad bange zijnde voor den drager van zooveel krijgsvoorraad, besloot hij hem beleefd aan te spreken en zeide daarom tot hem : «Indien gij, heer ridder, een herberg zoekt,;

zal hier, behalve een bed, omdat er in dit logement geen enkel is, al het andere in grcoten overvloed aangetroffen worden.)

Don Quichote, de nederigheid van den slotvoogd ziende (want als zoodanig kwam de herbergier hem voor), antwoordde : «Ik voor mij, mijnheer de kaste- lein, ben met alles tevreden, want «mijn sieraden zijn de wapens, mijne rust, dat i3 de strijd, enz.» De kastelein meende dat hij hem Castiliaan had genoemd, omdat hij hem voor een oplichter uit Castilië hield, ofschoon hij een An- daluziër was, en wel van de kust ván San Lucar, geen kleiner dief dan Cacu

(15)

II

en niet minder ondeugend dan een student of een page. En daarom antwoordde- hij hem : Dan zal uw rustplaats de harde rots zijn en uw slapen een eeuwig waken : en als dat zoo is, dan kunt gij afstijgen met de zekerheid van in deze hut ruime gelegenheid te vinden om een geheel jaar niet te slapen, laat staan éénen nacht.»

Dit zeggende hield hij den stijgbeugel voor Don Quichote vast, die met veel moeite en inspanning afsteeg als iemand, die den geheelen dag nog niets had gebruikt. Hij zeide aanstonds tot den waard, dat hij heel veel zorg moest heb- ben voor zijn paard, want dat 't het beste dier was, dat in de wereld brood at.

De herbergier bekeek het en het kwam hem zoo goed niet voor als Don Quichote zeide, zelfs niet half; en het in den stal gebracht hebbende, kwam hij terug om te zien wat zijn gast verlangde, welken de beide meisjes reeds bezig waren van zijn wapenrusting te ontdoen (want zij waren reeds met hem ver- zoend). Zij hadden hem het borst- en schouderstuk afgedaan, en wisten niet hoe zij hem van den halsberg zouden bevrijden, noch hem den nagemaakten helm afnemen, welken hij vastgebonden droeg met groene linten, die zij moesten doorsnijden, omdat de knoopen niet los konden ; maar dit wilde hij volstrekt niet toestaan : en zoo bleef hij dien geheelen nacht met zijn helm op, wat de grappigste en vreemdste figuur gaf, die men zich kan voorstellen. Terwijl zij dit deden en hij zich nog steeds verbeeldde, dat de sletten, welke hem hielpen,.

een paar voorname jonkvrouwen en dames van dat kasteel waren, zeide hij tot haar met veel bevalligheid :

«Nooit werd een edele ridder Zoo gediend door hooge vrouwen, Als Don Quichote,

Toen hij uittoog uit zijn woonstede ; Edele maagden dienden hem, Prinsessen tuigden zijn strijdros :

of Rosinante, want dat is de naam, dames, van mijn paard en Don Quichote- van de Mancha de mijne : want ofschoon ik mij niet bekend had willen maken totdat de daden, bedreven in uwen dienst, mij bekend gemaakt hadden, is de noodzakelijkkeid, om die oude romanec van Lanzarote naar het tegenwoordig doel te schikken, oorzaak geweest, dat gij mijn naam, lang voor het pas gaf, weet : maar de tijd zal komen waarin gij mij zult gebieden en ik zal gehoor- zamen, en .de dapperheid van mijn arm zal bewijzen, hoeveel lust ik heb om u te dienen.) De meisjes, die niet gewoon waren zulke kunstige redenen te hooren, antwoordden niet ; alleen vroegen zij hem, of hij ook wat beliefde te eten?

a Ik zou wel iets willen gebruiken, antwoordde Don Quichote, «want ik ge- loaf, dat mij dit zeer goed zou bekomen.)

Toevallig was het dien dag Vrijdag en er was in de geheele herberg niets dan een weinig visch van de soort, die men in Castilië abadejo noemt en in Andaluzië bacallao en in andere landstreken curadillo en in andere truchuela.. Zij vroegen hem, of hij ook van truchuelas hield, daar er geen andere visch was om hem voor te zetten. (Wanneer er vele truchuelas zijn,» antwoordde Don Quichote, c kunnen zij voor eene trucha dienen : want het is mij hetzelfde of men mij acht realen een voor een geeft, of wel één achtrealenstuk. Te meer daar het zou kunnen zijn, dat het met die forelletjes was als met het kalfs vlee3ch, dat beter is dan het rundvleesch, en dat van jonge geiten malscher

(16)

I2

dan dat van oude. Maar het zij zoo als het wil, laat het aanstonds komen, want het gewicht der wapenen is moeilijk te dragen, wanneer het lichaam niet gevoed is.'

Men dekte hem de tafel voor de deur der, herberg om de koelte, en de kastelein zette hem eene portie van den slecht gekweekten en nog slechter ge- kookten stokvisch voor, met een brood dat even zwart en beschimmeld was als zijne wapenen ; maar het gaf groote stof tot lachen, hem te zien eten, want daar hij zijn helm op had met het vizier omhoog, kon hij niets met zijne han- den in zijn mond steken, maar een ander moest het hem geven en hem voe- ren ; daarom bediende een van die dames hem op deze wijze ; maar hem te drinken geven was in het geheel niet mogelijk, en zou het ook niet gewor- den zijn, indien de herbergier niet een riet had uitgehold, waarvan hij hem het eene einde in den mond stak terwijl hij hem door het andere den wijn in- goot; dit alles onderging hij met lijdzaamheid, om maar niet de linten van zijn

helm te scheuren.

Hiermede bezig zijnde, kwam toevallig een varkensslachter aan de herberg, en zoodra hij aankwam blies hij vier of vijf malen op zijne rieten fluit, waar- door hij Don Quichote volkomen overtuigde, dat hij in een vermaard kasteel was en dat men hem met muziek bediende, evenzoo dat de stokvisch forellen waren, het brood hagelwit was, de lichtekooien dames en de herbergier de kas- telein van het kasteel ; hij was dus tevreden over de vervulling van zijn wensch, en over den uittocht. Maar hetgeen hem het meest hinderde was het be- wustzijn van niet tot ridder geslagen te zijn, want het scheen hem toe, dat hij zich niet wettig in eenig avontuur kon steken zoolang hij de orde der rid- derschap niet ontvangen had.

HOOFDSTUK III.

Over de grappige wijze waarop Don Quichote zich ridder liet slaan.

Door deze gedachte gekweld, maakte hij zijn bekrompen herbergsmaal kort, .en het geëindigd hebbende riep hij den waard en na zich met hem in den stal te hebben opgesloten, ging hij voor hem op zijn knieën liggen, zeggende : Ik zal niet eer van hier opstaan, dappere ridder, tot dat uwe goedheid mij eene gunst heeft bewezen, die mij tot eer en het menschdom tot heil zal strekken.

Toen de waard zijn gast aan zijn voeten zag en deze woorden hoorde, stond hij hem onthutst aan te kijken zonder te weten wat te doen of wat hem te zeggen ; hij deed zijn best, dat hij opstond, maar dit wilde hij volstrekt niet doen vóór hij hem verzekerd had, dat hij hem de gunst schonk, waarom hij hem vroeg. elk verwacht niets minder van uwe groote vrijgevigheid, mijn- heer,' antwoordde Don Quichote : ten zoo zeg ik u, dat de gunst, waarom ik u verzocht heb en die mij door uwe mildadigheid wordt geschonken, deze is, dat gij mij morgen ochtend vroeg tot ridder zult slaan ; dezen nacht zal ik in de kapel van dit uw kasteel de wapenen bewaken; en morgen, zoo als ik gezegd heb, zal volbracht worden waarnaar ik zoo zeer verlang, ten einde, zooals het behoort, door al de vier werelddeelen te kunnen trekken, avonturen zoekende in het belang der behoeftigen, zooals de ridderschap en de dolende ridders, daarmede belast zoo als ik, wiens aard tot dergelijke bedrijven geneigd is.,

De kastelein, die, zooals gezegd, een guit was en reeds eenigen argwaan

(17)

13

koesterde over het gebrek aan verstand van zijn gast, was er volkomen van overtuigd, toen hij dergelijke woorden had gehoord, en om dien nacht een grap te hebben besloot hij hem zijn zin te geven. Hij zeide dus tot hem, dat hetgeen hij wenschte en vroeg zeer verstandig was en zulk een voornemen na- tuurlijk was bij een voornamen ridder, zooals hij scheen te zijn en zijn knap voorkomen aanduidde : dat ook hij zelf in zijne jonge jaren zich aan dat eer- volle bedrijf had gewijd, dolend door de verschillende deelen der wereld om avonturen te zoeken, zonder te hebben verwaarloosd de voorsteden van Malaga, de eilanden van Riaran, den zuilengang der Kathedraal van Sevilla, de markt van Segovia, de olijfbosschen van Valencia, het plein van Granada, de kust van San Lucar, het Potro van Córdova, de kroegen van Toledo en andere oorden, waar hij de vlugheid zijner voeten en de behendigheid zijner handen had geoefend, veel onrecht bedrijvend, vele weduwen verleidend, menige jonkvrouw ten val brengend, vele minderjarigen bedriegend en kortom zich bekend gemaakt hebbende bij alle hoven en rechtbanken van Spanje : en dat hij ten slotte zijn rust was komen nemen in dit kasteel, waar hij van zijn goed en dat van ande- ren leefden, er al de dolende ridders in huisvestend van welken rang en stand zij ook waren, alleen om de groote genegenheid, die hij hun toedroeg, en opdat zij hem een deel van hun eigendom zouden geven in betaling van zijn goeden wil. Hij zeide hem ook, dat er in dit kasteel geene kapel was, waarin hij de wapenen kon bewaken, daar zij was afgebroken om haar opnieuw op te bouwen ; maar in geval van nood, wist hij, dat men ze kon bewaken waar men wilde en hij kon ze dien nacht bewaken in eene binnenplaats van het kasteel ; morgen echter zouden, als God wilde, de noodige plech- tigheden verricht worden, opdat hij tot ridder geslagen werd, zoo goed als de beste ridder ter wereld. Hij vroeg hem, of hij ook geld bij zich had. Don Quichote antwoordde hem, dat hij geen penning bezat, daar hij nooit in de geschiedenissen der dolende ridders had gelezen, dat een hunner het bij zich gehad had. Hierop zeide de waard, dat hij zich bedroog ; want aangenomen, dat er in de geschiedenissen niets van was geschreven, omdat de schrijvers het niet noodig achtten uit te weiden over dergelijke onontbeerlijke zaken als geld en schoon linnen, dan moest men daarom niet gelooven, dat zij het niet bij zich hadden ; daarom moest hij het voor zeker en waarachtig houden, dat al de dolende ridders (waarvan zoo veel boeken vol waren) goed- gevulde beurzen bij zich droegen voor hetgeen hun kon overkomen, en dat zij ook linnen bij zich hadden en een klein potje met zalf om de wonden te ge- nezen, die zij ontvingen, daar er niet altijd in de vlakten en woestenijen, waar zij streden en gewond werden, iemand was die hen genas, tenzij zij een wijzen toovenaar tot vriend hadden, die hun terstond door de lucht te hulp kwam, in eene wolk eene jonkvrouw of eene dwerg medebrengende met eene flesch water van zoodanige kracht, dat zij door er een druppel van te proeven, aan- stonds genezen waren van hunne wonden en kwetsuren, alsof zij geen letsel hadden bekomen ; maar dat de vroegere ridders, zoolang dit niet zoo was, het voor een uitgemaakte zaak hielden, dat hunne schildknapen voorzien waren van geld en andere benoodigdheden, zooals pluksel en zalven om zich te ge- nezen ; wanneer het gebeurde, dat deze ridders geen schildknapen hadden (wat zelden gebeurde), hadden zij alles zelf bij zich in een klein valiesje, dat men

bijna niet kon zien, achter op het paard, alsof het iets anders van meer belang

was : want als het niet was om dergelijke redenen, was het meevoeren van een valies niet zeer gebruikelijk bij de dolende ridders ; en daarom raadde hij hem aan

(18)

14

(ofschoon hij het hem kon bevelen als zijn peetzoon, daar hij het spoedig worden zou), dat hij in het vervolg niet verder zou reizen zonder geld en zon- der de aangeduide voorzorgen ; hij zou wel zien, hoe goed hij er zich bij be- vinden zou, juist dan, wanneer hij er het minst aan dacht.

Don Quichote beloofde hem, nauwkeurig te zullen doen wat hij hem aan- raadde ; en er werd aanstonds besloten, dat hij de wapenen zou bewaken op eene groote binnenplaats, die naast de herberg was.

Don Quichote zocht al zijn wapenen bijeen, legde ze op een drinkbak, die dicht bij een put stond, en met zijn schild aan den arm, nam hij zijn lans en begon in fiere houding langs den drinkbak heen en weder te wandelen ; toen de wandeling begon, begon ook de nacht te vallen. De kastelein vertelde aan allen, die in de herberg waren, de gekheid van zijn gast, het bewaken der wapenen en den ridderslag, dien hij verlangde. Zij stonden verbaasd over eene zoo zonderlinge soort van dwaasheid en gingen hem van verre bekijken ; zij zagen hoe hij met een kalm gelaat nu eens wandelde, dan eens, steunend op zijne lans, de oogen op zijn wapenen vestigde, zonder ze er gedurende een ge- ruimen tijd af te wenden. Het was nu volkomen nacht geworden, maar met ,zoo helderen maneschijn, dat hij kon wedijveren met de zon, zoodat al wat de nieuwe ridder deed, goed zichtbaar was voor allen. Op een oogenblik kreeg een der muildierdrijvers, die . in de herberg waren, het in zijn hoofd om water te gaan geven aan zijn dieren, waartoe hij de wapenen van Don Quichote, die op den drinkbak lagen, op zijde moest leggen. Deze hem ziende aankomen, sprak met luider sterome tot hem : tO gij, wie gij ook zijn moogt, verwaten ridder, die de wapenen komt aanraken van den dappersten doler, die ooit een degen aangordde, zie toe wat gij doet en raak ze niet aan, indien gij het leven niet wilt verliezen ten loon uwer vermetelheid.»

De muildierdrijver bekommerde zich niet om deze woorden (en het ware beter geweest, dat hij er zich om bekommerd had, want dan had hij zich om zijn welzijn bekommerd), maar ze bij de riemen aanvattend, wierp hij ze een groot eind van zich af. Don Quichote, dit ziende, sloeg zijne oogen ten hemel en zijne gedachten (naar het scheen) op zijne dame Dulcinea vestigende, zeide hij : c Help mij, jonkvrouw, in deze eerste beleediging, die aan dit u onderdanig hart wordt aangedaan. Laat mij in dit eerste gevaar niet verstoken van uwe gunst en bescherming!»

Bij deze en dergelijke woorden, wierp hij zijn schild weg, hief de lans met beide handen op en gaf er den drijver zulk een hevigen slag mede op het hoofd, dat hij hem ter aarde wierp in zoo jammerlijken toestand, dat, indien hij er een tweeden op had laten volgen, hij geen geneesheer noodig had gehad, om hem te heelen. Dit gedaan hebbende raapte hij zijne wapens bijeen en ging weder wandelen met dezelfde kalmte als te voren. Een weinig later kwam een ander, zonder te weten wat er was voorgevallen (want de muildierdrijver lag nog in bezwijming) met hetzelfde voornemen om water aan zijn muildieren te geven, en toen hij naderde om de wapens weg te nemen en den drinkbak vrij te maken, liet Don Quichote, zonder een woord te spreken en zonder iemands

gunst in te roepen, andermaal het schild los, hief nogmaals zijne lans op en zonder deze in stukken te breken, sloeg hij het hoofd van den tweeden muil- dierdrijver in meer dan drie stukken, want er kwamen vier gaten in. Op het gerucht liep al het volk uit de herberg toe, onder anderen ook de kastelein.

Don Quichote, dit ziende, greep zijn schild en de hand aan zijn degen slaande, zeide hij : €0 vrouwe der schoonheid ! kracht en sterkte van mijn geschokt

(19)

15

hart! nu is het tijd, dat gij de oogen uwer grootheid wendt op dezen uwen gevangen ridder, ween een zoo groot avontuur te wachten staat.)

Hierdoor kreeg hij blijkbaar zooveel moed, dat, al hadden al de muildier- drijvers van de wereld hem aangevallen, hij geen voet achterwaarts zou ge- weken zijn. De kameraden van de gewonden begonnen, toen zij dezen in dien toestand zagen, van verre eene hagelbui van steenen op Don Quichote te wer- pen, die zich zoo goed hij kon met zijn rondas beschutte en zich niet van den drinkbak durfde verwijderen, ten einde de wapens niet onbeschut te laten.

De waard schreeuwde, dat zij hem met rust zouden laten, daar hij hun reeds gezegd had, dat hij gek was en hij als gek zou vrijkomen, al doodde hij hen allen. Don Quichote schreeuwde nog harder, hen trouweloozen en verraders noemende, en dat de heer van het kasteel een valsch en laaggeboren ridder was, omdat hij toeliet, dat de dolende ridders op die wijze behandeld werden ; wan- neer hij de orde der ridderschap ontvangen had, zou hij hem zijne verander- lijkheid duur laten betalen. „Maar om u, gemeen en laag gepeupel, geef ik niets : gooit, nadert, komt, beleedigt mij waarmede gij maar kunt : gij zult het loon ontvangen voor uwe dwaze schanddaden".

Hij zeide dit met zooveel moed en zoo flink, dat hij degenen die hem aan- vielen, een vreeselijken schrik inboezemde : en hierom zooveel als om de redenen van den kastelein hielden zij op met gooien, terwijl hij toeliet, dat de gewonden zich verwijderden, waarna hij het bewaken zijner wapenen hervatte met dezelfde kalmte en bedaardheid als vroeger. Den herbergier bevielen de grappen van zijn gast slecht, en hij besloot er een einde aan te maken en hem de ongelukkige ridderorde terstond te schenken, alvorens er een nieuw ongeluk plaats had ; hij verontschuldigde zich dus wegens de onbescheidenheid, welke dat gemeene volk tegen hem had betoond, zonder dat hij er iets van wist ; maar dat zij goed gestraft waren voor hunne onbeschaamdheid. Hij herhaalde wat hij hem reeds medegedeeld had, dat er in dit kasteel geen kapel was, en er voor 't geen nog overig bleef te doen, zij ook niet noodig was ; de hoofdzaak van het ridder- slaan bestond, voor zoover hij kennis droeg van het ceremonieel der orde, in den nekslag en den schouderslag, en dit kon midden op het veld gebeuren ; hij had zijn plicht reeds gedaan in hetgeen het bewaken der wapenen betrof. waartoe twee uren wakens voldoende waren, hoeveel te meer nu hij er wel vier had gewaakt.

Dit alles geloofde Don Quichote en hij zeide, dat hij gereed was hem te gehoorzamen en dat hij het moest volbrengen met den meest mogelijken spoed want als hij nogmaals werd aangevallen en hij ridder geslagen was geloofde hij geen mensch levend te laten in het kasteel, uitgezonderd die welke hij hem zou aanwijzen, en om zijnentwil zou sparen. Hierdoor gewaarschuwd en bevreesd, haalde de kastelein aanstonds een boek, waarin hij het stroo en de gerst op- schreef, die hij aan de muildierdrijvers leverde, en met een eindje kaars, dat een kleine jongen droeg, en met de twee reeds genoemde juffers, kwam hij naar Don Quichote toe ; hij beval hem neder te knielen en in zijn aanteekenboek lezende, alsof hij een vroom gebed deed, hief hij midden onder het lezen zijne hand op en gaf hem in den nek een harden slag en daarover heen met zijn eigen degen een zachten tik op den schouder, steeds tusschen de tanden mom- pelend, alsof hij bad. Dit gedaan zijnde, verzocht hij een van de dames hem den degen aan te gorden, hetgeen zij met veel ernst en bescheidenheid deed, wat bepaald noodig was om niet te schateren van lachen bij elk punt van de plechtigheden ; maar de heldendaden, die zij reeds van den nieuwen ridder gezien

(20)

16

hadden, hielden haar lach in bedwang. Bij het aandoen van den degen zeide het goede meisje : t God make u een zeer gelukkig ridder en geve u geluk in den strijd !»

Don Quichote vroeg haar, hoe zij heette, opdat hij in het . vervolg zou weten, aan wie hij voor de ontvangen gunst verplicht was, want hij dacht haar eenig deel te geven in de eer, die hij zou behalen door de dapperheid van zijn arm.

Zij antwoordde met veel nederigheid, dat zij de Toledaansche geheeten werd en dat zij de dochter was van een schoenmaker van Toledo, die bij de winkel- tj es woonde van Sancho Bienaya, en dat waar zij ook wezen mocht, zij hem zou dienen en hem beschouwen als haar heer. Don Quichote hernam, dat zij ter liefde van hem, voortaan den titel van Don moest aannemen en zich Donna Tolosa noemen. Zij beloofde hem dit ; en de andere bond hem de sporen aan, t erwijl hij met haar bijna hetzelfde gesprek hield als met die van den degen.

Hij vroeg haar haar naam en zij zeide, dat zij de Molenaarster heette en de dochter was van een eerzamen molenaar uit Antequera ; waarop Don Quichote ook haar verzocht den titel van Don aan te nemen en zich te noemen Donna Molinera, haar tevens nieuwe diensten en gunsten aanbiedende. Nadat de tot dusverre nooit geziene plechtigheden in allerijl volbracht waren, kon Don Quichote niet langer wachten zijn paard te bestijgen en uit te trekken, om avonturen te zoeken ; en aanstonds Rosinante gezadeld hebbende, besteeg hij hem, en zijn gastheer omhelzende, zeide hij hem zulke vreemde dingen, toen hij hem bedankte voor de gunst dat hij hem tot ridder geslagen had, dat het niet mogelijk is ze te verhalen. De waard, wien 't er om te doen was, hem maar buiten de herberg te zien, beantwoordde zijn woorden met niet minder bespraaktheid ofschoon korter, en zonder hem om zijne vertering te vragen, liet hij hem vertrekken.

HOOFDSTUK IV.

Wat onzen ridder overkwam, toen hij de herberg verliet.

De dageraad brak bijna aan, toen Don Quichote de herberg verliet, zoo te- vreden, zoo lustig, nu hij zich ridder geslagen zag, dat de buikriem van zijn paard er bijna van barstte. Maar toen hem de raadgevingen van zijn gastheer in de gedachten kwamen, betreffende de zoo noodige voorzorgen, die hij moest. nemen, bijzonder die van het geld en het linnen, besloot hij naar huis terug te keeren en zich van alles te voorzien, ook van een schildknaap, zich voor- nemende om daartoe een boer uit zijne buurt te nemen, een behoeftig man met kinderen, maar zeer geschikt voor de betrekking van schildknaap in de ridderschap. Met dit voornemen richtte hij Rosinante naar zijn dorp, en deze, alsof hij zijn stal kende, begon met zooveel lust te draven, dat het den grond bijna niet raakte. Hij had niet lang gereden, of het kwam hem voor, alsof hij aan zijne rechterhand uit een dicht boschje eene klagende stem hoorde als van iemand die kermde ; en nauwelijks had hij dit gehoord of hij zeide : tIk dank den Hemel voor de gunst, die Hij mij bewijst, dat Hij mij zoo spoedig in gelegenheden stelt, de plichten van mijn beroep te kunnen vervullen en de vrucht mijner edele bedoelingen te kunnen plukken die stem is zonder twijfel van een hulpbehoevende man of vrouw, die mijne gunst en hulp noodig heeft»..

(21)

17

En den teugel wendende richtte hij Rosinante naar den kant, van waar de stem scheen te komen. Nauwelijks had hij eenige schreden in het boschje gedaan, of hij zag eene merrie aan een eikeboom gebonden en aan een anderen een jongen knaap, met naakt bovenlijf en omstreeks vijftien jaren oud ; datwas de per- soon die schreeuwde, en niet zonder reden, want een boomlange boer was bezig hem met een riem eene dracht slagen te geven, en deed eiken slag vergezeld gaan van een berisping of een raadgeving. ( De mond dicht,» zeide hij, ten de oogen open.

De knaap antwoordde : cIk zal het nooit meer doen, mijnheer, bij Christus' lijden ik zal het nooit meer doen, en ik beloof u, voortaan beter voor de kudde te zorgen.) Don Quichote, ziende wat er voorviel, riep met toornige stem : cOnbeschaamde ridder, het is min, iemand te slaan, die zich niet kan verdedigen ; bestijg uw paard en neem uw lans, — want er stond ook eene lans tegen den eik, waaraan de merrie gebonden was -- en ik zal u leeren, dat het lafaardswerk is, wat gij daar doet.)

Toen de boer die geheel gewapende gestalte zag, welke zijn lans over zijn gezicht zwaaide, dacht hij, dat hij een kind des doods was en antwoordde beteu- terd : Heer ridder, deze knaap, dien ik bezig ben te kastijden, is een mijner knechten en dient mij om eene kudde schapen te hoeden, die ik in deze streken heb ; hij is zoo zorgeloos, dat ik er alle dagen een verlies, en omdat ik zijne zorgeloosheid of schelmerij straf, zegt hij, dat ik hem zijn loon niet betaal, maar bij God en mijne ziel, hij liegt.)

cLiegen, in mijn tegenwoordigheid, ellendige schelm !» riep Don Quichote.

cBij de zon, die ons beschijnt, ik zal je met deze lans doorboren; betaal hem aanstonds zonder verdere tegenspraak : zoo niet, bij God, die ons regeert, ver- pletter ik je op staande voet, maak hem dadelijk los !»

De boer boog het hoofd en zonder een woord te spreken maakte hij zijn knecht los. Don Quichote vroeg dezen, hoeveel zijn meester hem schuldig was.

Hij antwoordde : tNegen maanden, ieder van zeven realen.'

Don Quichote rekende uit, dat dit drie en zestig realen was, en beval den landman ze oogenblikkelijk uit te betalen, als hij niet wilde sterven.

De verschrikte boer antwoordde : Bij de plaats, waar hij stond en bij den eed, dien hij had gezworen (maar hij had nog niets gezworen), was het zooveel niet, want er moesten drie paar schoenen, die hij hem gegeven had, en een reaal voor twee aderlatingen, die men hem had gedaan toen hij ziek was, afge- trokken worden.

tAlles goed en wel,' hernam Don Quichote cmaar laat de slagen tellen voor de schoenen en de aderlatingen, die gij hem zonder reden gegeven hebt, want als hij gaten maakte in het leer der schoenen, die gij betaald hebt, hebt gij er in zijn lichaam gemaakt, en als de barbier hem bloed aftapte toen hij ziek was, hebt gij het gedaan terwijl hij gezond was, zoodat hij, wat dit betreft, u niets schuldig is.»

t Het is maar jammer, heer ridder, dat ik hier geen geld bij mij heb : laat Andries met mij mede naar huis gaan, dan zal ik hem tot den laatsten reaal toe betalen.

tIk met hem mede gaan bs riep de jongen ; c alle duivels, neen, heer, daar denk ik niet aan, want als hij weder alleen met mij was, zou hij mij villen als een St. Bartholomeus. »

tDat zal hij niet,' hernam Don Quichote : the is voldoende, dat ik hem beveel, mij te gehoorzamen, en indien hij het mij maar bezweert bij de wet

DON QUICHOTE. 2

(22)

der ridderschap, die hij ontvangen heeft, zal ik hem vrij laten gaan en voor de betaling instaan.'

tBedenk toch heer, wat gij zegt,) zeide de knaap, e mijn meester hieris geen ridder en heeft nooit den ridderslag ontvangen ; het is Jan Dikbuik, de rijk aard, burger van Quintanar. ,

«Dat doet er niets toe,» antwoordde Don Quichote, ter kunnen wel Dikbui- ken ridders zijn, te meer daar iedereen de zoon zijner daden is.»

«Dat is waar,» zei Andries t maar van welke daden is mijn meester dan de zoon, daar hij mij het loon voor mijn arbeid weigert ?»

t Dat weiger ik niet, broeder Andries,» antwoordde de boer, (doe mij alleen het genoegen metmij mede te gaan en ik zweer u bij al de ridderorden, die er in de wereld zijn, dat ik u tot de laatste reaal toe zal betalen, en nog wel met geparfumeerd geld!»

«Dien geur schenk ik u,» zeide Don Quichote : t geef de realen maar, daar ben ik mede tevreden ; en pas op, dat gij het doet zoo als gij gezworen hebt ; zoo niet, dan zweer ik u met denzelfden eed, dat ik terug zal komen om u te zoeken en u te kastijden, en dat ik u zal vinden, al verbergt gij u nog beter dan eene hagedis. Als gij wilt weten wie u dit bevel geeft, ten einde des te meer aangespoord te worden om het uit te voeren, weet dat ik de dappere Don Quichote van de Mancha ben, de wreker van beleedigingen en onrecht; en nu vaarwel en laat u het beloofde en gezworene niet uit de gedachten gaan op straffe van de vergelding !»

Dit zeggende gaf hij zijn Rosinante de sporen en was in korten tijd van hen verwijderd. De boer volgde hem met de oogen, en toen hij zag, dat hij het boschje verlaten had en uit het gezicht was, keerde hij zich tot zijn knecht Andries en zeide tot hem : (Kom hier, mijn jongen, ik zal je betalen wat ik schuldig ben, zoo als die hersteller van onrecht mij geboden heeft.»

tDat zweer ik.) sprak Andries, tzooals ook gij het bevel van dien goeden ridder hebt te volbrengen, die duizend jaren leven moge ; want hij is zoo dapper en een zoo goéd rechter, zoo waar Rochus leeft, dat zoo gij mij niet betaalt, hij terugkomt en ten uitvoer zal brengen, wat hij gezworen heeft.»

«Dat zweer ik ook,» zeide de boer ; (maar omdat ik zooveel van u houd, wil ik de schuld vergrooten, om dit met de betaling ook te doen.»

En hem bij den arm vattend, bond hij hem opnieuw aan den eik, waarna hij hem zooveel slagen gaf, dat hij hem voor dood liet liggen.

Roep nu. heer Andries,» zeide de boer, ( den wreker van onrecht, dan zult gij zien, dat hij dit niet herstellen zal, ofschoon ik geloof, nog niet geheel afge- rekend te hebben, want ik voel ergen lust om je levend te villen.»

Maar eindelijk maakte hij hem los en liet hem vrij om zijn rechter te gaan zoeken, ten einde het bedreigde vonnis ten uitvoer te brengen. Andries ging bedrukt heen, zwerende, den dapperen Don Quichote van de Mancha te zullen opzoeken en hem nauwkeurig te vertellen wat er gebeurd was, en dat hij het zevendubbel betalen zou ; intusschen ging hij huilende heen en bleef zijn meester staan lachen. Op deze wijze herstelde de dappere Don Quichote het onrecht. die intusschen, zeer tevreden met het voorgevallene, en denkend dat hij een aller- gelukkigst en verheven begin gemaakt had met zijne riddertochten, met groote zelfvoldoening zijn weg naar zijn dorp vervolgde, half luid zeggende : Gij moogt u wel gelukkig noemen boven allen, die thans op aarde wonen, o schoonste der schoonen, Dulcinea van Toloso, daar het u te beurt viel zulk een dapper en befaamd ridder als Don Quichote van de Mancha is en zijn zal, geheel aan

(23)

19

uw wil en uw welbehagen onderworpen tt hebben en die, zooals de geheele wereld weet, gisteren den ridderslag ontving en heden de grootste beleediging en onrechtvaardigheid herstelde, welke het onrecht uitdacht en de wreedheid beging : heden ontrukte ik den geesel aan de hand van dien hardvochtigen vijand, die zonder reden dat teedere kind mishandelde."

Nu kwam hij in een weg, die zich naar vier richtingen splitste, en aanstonds kwamen hem de kruiswegen voor den geest, waar de dolende ridders bleven staan peinzen, welken weg zij zouden inslaan ; om hen na te volgen stond hij een poosje stil, en na de zaak goed te hebben overdacht, liet hij den teugel van Rosinante los, zijn wil aan dien van den knol onderwerpende : deze gaf gehoor aan zijn eerste instinkt en ging den weg op van zijn stal. Na ongeveer twee mijlen gereden te hebben bemerkte Don Quichote een grooten troep men- schen, die, zooals later bleek, kooplieden van Toledo waren, die zijde gingen koopen in Murcia. Zij waren met hun zessen en reisden met opgestoken zon- neschermen, met nog vier knechts te paard en drie muilezeljongens te voet.

Nauwelijks bespeurde Don Quichote hen, of hij verbeeldde zich, dat het stof was voor een nieuw avontuur, en om zooveel mogelijk de gevallen na te vol- gen, die hij in zijn boeken gelezen had, meende hij dat er zich juist een gun- stige gelegenheid aanbood. Hij zette zich daarom met edele houding en fierheid in de stijgbeugels, greep zijn lans stevig vast, hield zijn schild voor de borst en bleef midden op den weg staan wachten tot die dolende ridders aankwamen (want daarvoor hield hij hen), en toen zij zoo dicht waren genaderd dat zij elkander konden zien en verstaan, verhief Don Quichote zijn stern en zeide met aanmatigend gebaar : «De geheele wereld sta stil, als de heele wereld niet bekent, dat er in de heele wereld geene schoonere jonkvrouw is dan de Keizerin van de Mancha, de onvergelijkelijke Dulcinea van Toboso."

De kooplieden stonden stil bij het hooren van deze woorden en op het zien van de vreemde gestalte van die ze uitsprak : en door die gestalte en hare taal begrepen zij aanstonds de krankzinnigheid van den eigenaar, maar zij wil- den op hun gemak eens zien, wat die erkentenis, welke men van hen eischte, te beteekenen had. Een van hen dus, die wel van een grap hield, en zeer goed zijn verstand had, zeide tot hem : Heer ridder, wij kennen die goede dame niet, waarvan gij spreekt: toon haar ons, en wanneer zij zulk een groote schoonheid bezit, als gij beweert, zullen wij gaarne en zonder eenigen dwang de waarheid erkennen, die gij van ons eischt.»

«Als ik u haar vertoonde,) antwoordde Don Quichote, «waar was dan de verdienste bij de erkenning van zulk eene klaarblijkelijke waarheid? Het komt er juist op aan, dat gij het, zonder haar te zien, gelooft, bekent, bevestigt, en ver- dedigt ; zoo niet, dan zijt gij met mij in oorlog, onhebbelijke en trotsche man- nen ; komt vrijelijk hetzij een voor een, zoo als het de orde der ridderschap vordert, hetzij allen te zamen, zoo als het de gewoonte en het misbruik is van lieden van uw soort ; hier wacht ik u, vertrouwende op het recht, dat ik aan mijne zijde heb.»

«Heer ridder,» hernam de koopman, «ik smeek uwe hoogheid, uit naam van alle vorsten, hier tegenwoordig, dat gij, om ons geweten niet te bezwaren, door een zaak te erkennen, die wij nooit gezien of gehoord hebben en die bovendien zoo ten nadeele strekt van de Keizerinnen en Koninginnen van Alcarria en Extramadura, ons eenig portret van die dame toont, al was het maar zoo groot als een graankorrel, want aan de wol zal men het schaap kennen ; daarmede zullen wij voldaan en gerust en gij tevreden en vergenoegd zijn ; ja ik geloof

(24)

`0

zelfs, dat wij reeds zoo met haar ingenomen zijn, dat al zou uit haar portret blijken, dat haar ééne oog scheel is en uit het andere vermillioen en zwavel druipt, wij desondanks om u genoegen te doen, ten haren voordeele alles zullen zeggen wat gij verlangt.)

cEr druipt, eerloze schoften,» antwoordde Don Quichote, in toom ontstoken, ter druipt, zeg ik, niet uit, wat gij daar noemt, maar amber en muskus ; zij is ook niet scheel of scheef, maar even recht als een spil uit Guadarrama : gij zult echter voor deze afschuwelijke lastertaal welke gij hebt geuit tegen een zoo groote schoonheid als die mijner dame, boeten."

Dit zeggende viel hij met gevelde lans den man, die gesproken had, met zoo- veel woede en drift aan, dat indien door ean gunstig toeval, Rosinante niet halverwege struikelde en gevallen was, de vermetele koopman er slecht afge- komen zou zijn. Rosinante viel en zijn meester rolde een eind weegs in het veld, en toen hij wilde opstaan, kon hij niet : zoozeer hinderden hem de lans, het schild, de sporen en de helm, met het gewicht der oude wapenen. En ter- wijl hij tobde om op te staan en niet kon, riep hij. it Vlucht niet, lafaards, slecht volk, bedenkt, dat ik niet door mijne schuld, maar door die van mijn paard op den grond lig.»

Toen een der muilezeljongens, die er bij waren, en die niet zeer zachthandig moet geweest zijn, den armen gevallene zulke aanmatigende taal hoorde spreken, kon hij zich niet weerhouden, hem op zijn ribben te antwoorden. Hij naderde hem, greep zijn lans en na haar aan stukken gebroken te hebben, begon hij met een daarvan onzen Don Quichote zooveel stokslagen te geven, dat hij hem in weerwil van zijn wapenen, als graan dorschte. Zijn meesters schreeuw- den hem toe, om hem te weerhouden en hem te laten liggen ; maar de jongen had er nu vermaak in en wilde het spel niet laten varen alvorens hij zijn woede geheel gekoeld had, en de overige stukken van de lans nemende brak hij die nog verder op den ongelukkigen gevallene, die onder die hagelbui van stoksla- gen zijn mond niet toehield, maar zoowel hemel en aarde bedreigde, als degenen, die hem moordenaars schenen te zijn. De jongen werd ten slotte moede en de kooplieden vervolgden hun weg, gedurende welken zij steeds stof tot praten hadden over den armen geslagene, die, toen hij zich alleen zag, opnieuw pogin- gen deed om op te staan ; maar terwijl hij het niet kon, toen hij gezond was, hoe zou hij het dan nu doen, afgebeukt en bijna dood zijnde ? Toch achtte hij zich nog gelukkig, daar hem dit een ongeluk toescheen, dat alleen aan dolende ridders overkwam, en hij schreef het geheel toe aan den misstap van zijn paard;

maar het was hem niet mogelijk op te staan, zoo lam was zijn heele lichaam geslagen.

HOOFDSTUK V.

Waarin het verhaal van de ramp van onzen ridder vervolgd wordt.

Toen Don Quichote bespeurde dat hij zich werkelijk niet kon verroeren, kwam het bij hem op, baat te zoeken bij zijn gewoon hulpmiddel, dat bestond in te denken aan een of ander voorval uit zijn boeken, en in zijn

(25)

21

woede herinnerde hij zich Boudewijn en den markgraaf van Mantua, dien Carloto gewond op den berg liet liggen, eene geschiedenis die zelfs aan kinderen bekend was, niet onbekend bij de jongelingen. geprezen en ook geloofd door oude lieden en toch niet waarachtiger dan de wonderwerken van Mahomet.

Deze geschiedenis scheen hem wonderwel overeen te komen met den toestand, waarin hij zich bevond, en zoo begon hij zich met teekenen van groote pijn over den grond te wentelen en met een zwak geluid hetzelfde op te zeggen, dat, naar men zegt, de gewonde ridder in het bosch zeide:

Waar zijt gij, vrouwe,

Dat mijn smart u niet bedroeft ? Gij kent haar niet

Of gij zijt mij ontrouw geworden !

En op deze wijze vervolgde hij de romance tot aan de regels, die luiden : 0 edele Markies van Mantua,

Mijn oom en dierbaar heer.

Het toeval wilde, dat er, toen hij aan dezen regel kwam, een boer voorbij ging uit zijn eigen dorp, zijn buurman, die een last koren naar den molen was gaan brengen ; deze, dien mensch daar op den grond ziende liggen. kwam naar hem toe en vroeg hem, wie hij was en wat hem deerde dat hij zoo droevig klaagde. Don Quichote dacht zonder twijfel, dat het de Markgraaf van Mantua, zijn oom, was, daarom antwoordde hij hem niet en ging voort met zijne romance, waarin hij hem zijn ramp verhaalde en de liefdesgevallen van 's Keizers zoon met zijn vrouw juist zooals het daarin verhaald wordt. De boer stond deze zotheden verwonderd aan te hooren ; en hem van het vizier ont- doende, dat reeds stuk gebroken was door de stokslagen, wischte hij zijn ge- zicht af, dat vol stof zat en nauwelijks had hij hem gereinigd, of hij herkende hem en zeide : Wel mijnheer Quichada (want zoo heette hij, toen hij zijn ver- stand nog had en nog niet van een eerzaam landjonker tot dolend ridder was overgegaan), hoe zijt gij in dezen toestand geraakt ?» Maar hij zette zijn ro- mance voort op alles wat hij hem vroeg. De goede man dit ziende, deed hem zoo goed mogelijk zijn borstharnas en schouderstuk af om te zien, of hij ook ergens gewond was, maar hij bespeurde geen bloed, noch eenig teeken van verwonding. Hij trachtte hem van den grond te lichten en met niet weinig moeite tilde hij hem op zijn ezel, daar hij op dit dier zachter zou rijden. Hij raapte de wapenen bijeen tot- de stukken van de lans toe en bond ze op Rosi- nante, dien hij bij den teugel nam en den ezel bij zijn halster, en zoo begaf hij zich op weg naar zijn dorp, peinzend over de dwaasheden, die hij Don Quichote hoorde spreken. Don Quichote was eveneens in gepeinzen verzonken ; gebeukt en verbrijzeld als hij was, kon hij zich op den ezel niet houden en slaakte van tijd tot tijd zuchten, die tot den hemel reikten, zoo dat hij op- nieuw den landbouwer tot de vraag noopte, twat hem toch deerde ?» Maar het scheen of de duivel hem niet anders dan verhalen in het geheugen riep, die op zijn toestanden pasten, want op dat oogenblik. Boudewijn vergetende, her- innerde hij zich den Moor Abindarráez, ten tijde dat de slotvoogd van An- tequera, Roderik van Narváez, hem gevangen nam en naar zijn kasteel voerde.

(26)

2 2

Zoodat toen de landman heng ten tweede male vroeg, hoe hij zich gevoelde, hij hem dezelfde woorden ten antwoord gaf, die de gevangen Abencerrage aan Roderik. van Narváez antwoordde, zooals hij de geschiedenis gelezen had in de Diana van George de Montemayor, alwaar zij beschreven is, waarbij hij haar zoo behendig op zichzelf toepaste, dat de boer zich naar den duivel wenschte bij het hooren van die aaneenschakeling van zotternijen, waardoor hij bemerkte, dat zijn buurman gek was. Hij haastte zich dus het dorp te bereiken, ten einde uit de verveling te geraken, die Don Quichote hem met zijne lange redevoering veroorzaakte. Ten slotte zeide hij : SWeet dan, heer Don Roderik van Narváez, dat die schoone Xarifa, waarvan ik sprak, thans de lieve Dulcinea van Toboso is, voor wie ik bedreven heb. bedrijf en bedrijven zal de vermaardste ridderdaden die ter wereld gezien zijn, gezien worden of gezien zullen worden.'

Hierop antwoordde de boer : g Bedenk toch, heer, dat ik, arme zondaar, Don Roderik van Narváez niet ben, noch de markgraaf van Mantua, maar Pieter Alonso, uw buurman ; en uwe hoogheid is Boudewijn niet, noch Abindarráez, maar de eerzame jonker, mijnheer Quichada. »

Q Ik weet wie ik ben,» antwoordde Don Quichote, c en ik weet, dat ik niet alleen degenen kan zijn die ik genoemd heb, maar al de twaalf Pairs van Frankrijk en bovendien de negen van de Faam, want al de daden, die zij te zamen en elk hunner in het bijzonder verrichtten, zullen worden overtroffen door de mijne.»

Onder deze en dergelijke gesprekken kwamen zij tegen den avond aan het dorp, maar de landman wachtte tot het nog wat donkerder geworden was, opdat men den afgerosten jonker en zoo schamelen ruiter niet zou zien. Toen hij het geschikte oogenblik gekomen achtte, ging hij het dorp en het huis van Don Quichote binnen dat hij geheel in opschudding vond. Daarbinnen bevonden zich de Pastoor en de barbier van het dorp, groote vrienden van Don Quichote, terwijl zijn huishoudster met luider stem tot hen sprak : tWat dunkt u mijnheer licenciaat Pero Perez (zoo heette de Pastoor), van het ongeluk van mijnheer ? In geen zes dagen heeft iemand hem gezien, noch den knol, noch het schild, noch de lans, noch de wapenen. Ik ongelukkige ! ik ben overtuigd en het is zoo waar als ik geboren ben om te sterven, dat die verwenschte ridderromans, die hij met zooveel ijver las, hem het verstand hebben benomen : want nu herinner ik mij, hem dikwijls te hebben hooren zeggen, terwijl hij in zich zelven sprak, dat hij een dolend ridder wilde worden en door de wereld avonturen gaan zoeken.

Satan en Barrabas halen alle dergelijke boeken die in staat zijn geweest het fijnste verstand van de geheele Mancha te bederven ! a

De nicht stemde hiermede in en zeide : Meester Nikolaas (dit was de naam van den barbier) moet ook weten, dat mijn oom in die onmenschelijke ongeluksboeken dikwijls twee dagen en twee nachten lang las, waarna hij het boek uit zijn handen wierp, zijn degen trok en tegen de muren ging staan vechten, en als hij doodmoede was, zeide hij, dat hij vier reuzen gedood had als vier torens, en dat het zweet, dat van vermoeidheid langs zijn leden droop, bloed was van de wonden, die hij in den slag had opgeloopen ; dan dronk hij aanstonds een groote kruik koud water en werd weder bedaard en kalm, zeggende, dat dit water een allerkostbaarste drank was, welke de wijze Esquife hem had gebracht, een groot toovenaar en vriend van hem. Ik moet echter de schuld van dit alles op mij nemen, omdat ik u niet van de dwaas- heden van mijn oom in kennis stelde om hulp aan te brengen vóór het zoo ver kwam en al die verwenschte boeken te verbranden (want hij

(27)

23J

heeft er velen), die verdienen verbrand te worden alsof ze ketters waren.' tDat zeg ik ook,,' zeide de Pastoor ; «en ik beloof u, dat de dag van morgen niet voorbij zal gaan, of er zal openbare executie van geschieden en zij zullen ten vure gedoemd worden, opdat zij degenen die. ze lezen, geen aanleiding meer geven om te doen wat mijn goede vriend moet gedaan hebben.'

Dit alles hoorden de boer en Don Quichote aan, en de eerste werd hierdoor volkomen ingelicht omtrent de ongesteldheid van zijn buurman ; hij begon dus hardop te roepen : cHeeren, doet open voor heer Boudewijn en den markgraaf van Mantua, die gewond aankomt, en voor heer Abindarráez, welken de dappere Roderik van Narváez, slotvoogd van Antequare, als zijn gevangene medebrengt.'

Op deze woorden snelden allen naar buiten en toen zij hun vriend herkenden, die nog niet van den ezel was afgestegen, omdat hij niet kon, liepen zij naar hem toe om hem te omhelzen. Hij echter zeide : tHoudt u stil, want ik ben erg gewond door de schuld van mijn paard ; brengt mij naar bed en ontbiedt, als het mogelijk is, den wijzen Urganda, om mijn wonden te heelen en te ver- binden.'

cZiet ge nu wel, riep de huishoudster, (dat mijn hart mij wel goed ingaf, wat er bij mijn meester aan scheelde ! Ga maar gerust naar boven en zonder dat die Urganda komt, zullen wij u hier wel weten te genezen. Vervloekt, zeg ik, zijn nogmaals en nog hondermaal die ridderromans, die u dit aangedaan hebben !

Zij brachten hem aanstonds naar bed, maar toen zij naar zijn wonden zochten, vonden zij er geen enkele ; hij zeide, dat het slechts groote afmatting was, omdat hij een zwaren val had gedaan met zijn paard Rosinante, toen hij met tien reuzen vocht, de geduchtste en stoutmoedigste, die wijd en zijd op de aarde te vinden waren.

Aha,' sprak de Pastoor : c zijn er reuzen in het spel ? bij mijn geloof, morgen verbrand ik ze, eer het avond

Zij deden Don Quichote duizend vragen, maar hij wist er niets op te ant- woorden, dan dat zij hem wat eten moesten geven en hem laten slapen : dat dit hem het meest genoegen zou doen. Zoo geschiedde het, en de Pastoor on- dervroeg nauwkeurig den boer, over de wijze, waarop hij Don Quichote gevonden had. De boer vertelde hem alles, óók den onzin, welke hij bij het vinden en onderweg gezegd had, hetgeen het verlangen bij den Licenciaat aanwakkerde, om te doen wat hij den volgenden dag deed, namelijk zijn vriend, den barbier Meester Nikolaas roepen, met wien hij zich naar het huis van Don Quichote begaf.

HOOFDSTUK VI.

Over het vermakelijk en streng onderzoek, dat de pastoor en de barbier deden in de bibliotheek van onzen vernuftigen jonker.

Deze sliep nog. Hij verzocht het nichtje den sleutel van de kamer, waarin de boeken, de oorzaken van het ongeluk, stonden ; en deze gaf hem met zeer veel genoegen ; allen traden binnen en de huishoudster eveneens, daar vonden zij meer dan honderd zware boekdeelen, zeer goed ingebonden, en nog eenige kleine.

(28)

24

Zoodra de huishoudster ze zag, keerde zij om, verliet haastig het vertrek en kwam aanstonds terug met een bakje wijwater en een palmtakje en zeide : tDaar, mijnheer Licenciaat, besprenkel deze kamer ; er blijve hier geen toovenaar over van de velen, die deze boeken bevatten en die ons zouden betooveren uit wraak over de straf die wij hen doen ondergaan door hen te vernietigen.»

De eenvoudigheid der huishoudster deed den Licenciaat lachen, en hij ver- zocht den barbier, hem die boeken één voor één aan te geven, om te zien wat zij behelsden, want het kon zijn, dat men er eenige vond, die de vuurstraf niet verdienden.

«Neen,» zeide de nicht, men moet aan geen enkel genade schenken, want allen hebben de schade aangericht ; het beste zal zijn ze door de ramen op de plaats te werpen, er een stapel van te maken en er den brand in te steken, of anders ze naar den hof te brengen, dan zullen wij daar het vuurtje stoken en zal de rook ons niet hinderen.»

Hetzelfde zeide de huishoudster; zooveel lust hadden beiden in den dood dier onschuldigen ; maar de Pastoor kon er niet toe komen zonder eerst ten minste de titels te lezen. Het eerste boek, dat meester Nikolaas hem in han- den gaf, waren de vier deelen van Amadis van Gallië. De Pastoor zeide : «Dat is waarlijk een zeldzaam toeval, want naar ik heb hooren zeggen, was dit boek de eerste ridderroman, die in Spanje gedrukt is, alle andere danken aan hem hun oorsprong en dus komt het mij voor, dat wij hem, als den stichter van een zoo booze secte, zonder vorm van proces ten vure moeten doemen.»

«Neen, mijnheer,» zeide de barbier, «want ik heb ook hooren zeggen, dat dit het beste is van al de boeken, van dit genre, die geschreven zijn en dus, daar het eenig in zijn soort is, moet het behouden blijven.»

«Zoo is het inderdaad,» zeide de Pastoor, «en om die reden worde hem dan thans het leven geschonken. Laat ons dat andere zien, dat er naast staat.»

«Dit,» zeide de barbier, «zijn de Daden van Esplandian, onwettigen zoon van Amadis van Gallië.»

«Waarlijk», riep de Pastoor uit : «den zoon kan de deugd zijns vaders niet baten : pak aan, juffrouw huishoudster, open dat venster en werp hem op de plaats, zoodat hij den grondslag legge van den brandstapel, dien wij zullen maken. »

De huishoudster deed dit met veel genoegen, en de goede Esplandian vloog op de plaats, geduldig het vuur wachtend, dat hem bedreigde.

«Verder," zeide de Pastoor.

«Die nu komt," zeide de barbier, «is Amadis van Griekenland, en verder is deze heele rij, geloof ik, van hetzelfde geslacht van Amadis.»

„Dan maar allen de plaats op !" ricp de pastoor, ,,want om Koningin Pin- tiquiniestra en den herder Darinel enzijne gedichten en de bezetenen en inge- wikkelde redeneeringen van den schrijver te kunnen verbranden, zou ik in ruil mijn eigen vader wel verbranden, indien hij in de gedaante liep van een do- lend ridder."

„Van dat gevoelen ben ik ook," hernam de barbier.

„En ik ook," voegde de nicht er bij.

„Als dat zoo is," zeide de huishoudster : ,geef dan maar hier, en naar de plaats er mede!"

Zij gaven ze haar aan, en het was een groot aantal ; om zich de moeite van het trappenloopen te besparen, smeet zij ze door het venster naar beneden.

„Wat is dat voor een dikke ?" vroeg de Pastoor.

(29)
(30)

De uitrit van Don Quichote met zijn schildknaap.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

heid tot onzen lleere Jezus Christus konden komen, zonder dispuut en bezwaar, maar heelemaal zeker zouden zijn, dat wij in Hem alles vinden wat ons ontbreekt,

En inderdaad, hoewel er van de zijde der menschen slechts enkel schande is geweest, zoolang Jezus Christus daar hing aan het kruis, toch heeft God reeds gewild, dat

Deze toestemming roept in het hart van de zondaar een begeerte naar Christus op; deze begeerte noemde Driessen nu de eigenlijke geloofsdaad. De begeerte naar en

‘Alles was klaar: de begrafenis geregeld en de afscheidsbrieven

Original title: Born is the King (it's Christmas) Matt Crocker / Scott Ligertwood. Ned.tekst:

The Lord spoke: Maria, child listen to me Know, you bear a boy. And He will set

For Europe & South Africa: Small Stone Media BV,

Zijn ogen keken in mijn ziel terwijl ik naast Hem stond.. En nooit, zolang ik leven zal vergeet ik nog