• No results found

‘De invloed van de zittingstermijn van de controlerend partner en diens kantoor op de kwaliteit van de wettelijke controle.’

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "‘De invloed van de zittingstermijn van de controlerend partner en diens kantoor op de kwaliteit van de wettelijke controle.’"

Copied!
38
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

‘De invloed van de zittingstermijn van de controlerend

partner en diens kantoor op de kwaliteit van de

wettelijke controle.’

‘Analyse op de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen.’

P.C. Scheperboer BSc Studentnummer: 1909266

(2)

Master thesis Accountancy Rijksuniversiteit Groningen P.C. Scheperboer BSc Studentnummer: 1909266 Spotvogelstraat 70 6921 KW Duiven Tel. nr: 06-25199921. e-mail: p.c.scheperboer@student.rug.nl Begeleider: Dr. C. A. Huijgen. Tweede beoordelaar: Drs. G.A. Dunnig.

(3)

Samenvatting

Is het raamwerk van het accountantsberoep afdoende? Deze vraag is gesteld door Barnier (2010) in Europa en minister Plasterk (2011) in Nederland. Beiden stelden voor om een roulatieverplichting voor het accountantskantoor in te stellen, als waarborg voor de onafhankelijkheid in de uitvoering van de wettelijke controle. Dit onderzoek gaat in op de vraag welke invloed de zittingstermijn van de controlerend partner en diens kantoor op de kwaliteit van de wettelijke controle heeft. Het onderzoek wordt verricht op basis van Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen, waarbij de kwaliteit van de wettelijke controle wordt gemeten door de discretionaire accruals berekend via het aangepaste Jones model (1995). Er zijn geen duidelijke significante bewijzen gevonden die de voor- of tegenargumenten van een roulatieverplichting voor accountantskantoren ondersteunen.

Trefwoorden:

- Accountantskantoor roulatie; - Controlerend partner roulatie; - Zittingstermijn accountantskantoor; - Zittingstermijn controlerend partner; - Controle kwaliteit;

(4)

Inhoudsopgave

1. Inleiding:

1.1 Probleemstelling 1

1.2 Discrepantie onafhankelijkheid en klantenkennis 2

1.3 Wetenschappelijke bijdrage 3

1.4 Structuur 4

2. Theoretisch raamwerk:

2.1 De leer van het gewekte vertrouwen 5

2.2 De agency theorie 6

2.3 Positive accounting theorie 7

2.4 Controlekwaliteit 8

2.5 Theoretisch speelveld 9

3. Literatuur:

3.1 Onderzoek naar de kwaliteit van de controle 10

3.2 Onderzoek naar zittingstermijnen 12

3.3 Onderzoek naar verplichte roulatie regimes 12 4. Hypothesen:

4.1 Hypothese zittingstermijn accountantskantoor 14 4.2 Hypothese zittingstermijn controlerend partner 14

4.3 Empirisch model 15 5. Methodologie: 5.1 Onafhankelijke variabele 16 5.2 Afhankelijke variabele 17 5.3 Controle variabele 18 5.4 Regressiemodel 20

5.5 Data & populatie 20

6. Bevindingen: 6.1 Beschrijvende analyse 22 6.2 Multicollineariteit 24 6.3 Regressieanalyse 25 6.4 Toetsing hypothesen 28 6.5 Controle variabelen 29

7. Conclusie & discussie:

7.1 Conclusie 30

7.2 Beperkingen in het onderzoek 31

7.3 Advies 31

7.4 Mogelijkheden tot vervolgonderzoek 32

(5)

1. Inleiding

De accountant kan worden gezien als een vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer (Limperg, 1932) ter verkleining van de informatiekloof tussen de leiding van de onderneming en degenen daarbuiten (Jensen & Meckling, 1976). Deze functie heeft als vereiste dat de vertrouwensman in wezen en in schijn onafhankelijk is, om een voor ieder acceptabel oordeel uit te spreken zonder vooringenomenheid, tegengestelde belangen of door een derde op hem uitgeoefende druk (NBA, 2012). Indien het accountantsberoep tekortschiet in het verkregen vertrouwen, zal dat leiden tot een discussie rondom zijn onafhankelijkheid.

‘Onafhankelijkheid in den meest volstrekten zin van het woord is de eisch, die voor alle andere aan den vertrouwensman wordt gesteld.’ (Limperg, 1932)

In 2010 nam Europarlementariër Barnier het initiatief om een discussie rond de onafhankelijkheid van de accountant wederom te starten in Europa, door middel van ‘Het Groenboek: Beleid inzake controle van financiële overzichten: lessen uit de crisis’. Dit Groenboek stelt dat de rol en het bereik van de auditfunctie heroverwogen en getoetst moesten worden op basis van de kennis uit de financiële crisis tussen 2007 en 2009. Aanleiding was het fenomeen van een afschrijvingsgolf bij ondernemingen, terwijl deze ondernemingen goedkeurende accountantsverklaringen hadden ontvangen bij de jaarstukken in de jaren daarvoor. Hierbij stelde Barnier (2010) de vraag of de verliezen niet eerder genomen hadden moeten worden, oftewel: waren de goedkeurende verklaringen wel terecht? En had de accountant in de voorgaande jaren adequaat opgetreden? Indien dit het geval was, is het raamwerk van het accountantsberoep afdoende? Barnier (2010) deed twee voorstellen om het raamwerk, in zijn opzicht, te verbeteren. De eerste verbetering houdt een verplichte accountantskantoor roulatie in, bovenop de roulatieplicht van de controlerend partner. De tweede verbetering houdt een scheiding tussen de uitvoering van de wettelijke controle en andere niet-controlediensten in, zoals advies door hetzelfde accountantskantoor.

De Nederlandse wetgever heeft eigen initiatief genomen in het debat zoals deze in Europa gevoerd wordt. Minister Plasterk legde op 15 februari 2011 zijn initiatiefnota voor in de Tweede Kamer, waarin hij stelt dat het wettelijk kader tussen accountant en controleklant op drie punten herzien dient te worden, namelijk verplichte roulatie, het opdrachtgeverschap en scheiding tussen advies en controle. Ten aanzien van de verplichte roulatie stelt hij dat een frisse blik voorkeur dient te krijgen boven de klantenkennis, daarbij zijn mening in acht nemend dat klantenkennis meegenomen kan worden naar een volgende klant omdat ondernemingen ook weer niet zoveel van elkaar verschillen. Daarbij benoemde Plasterk de ongunstige ervaringen van verplichte roulatie in Italië. Dat wordt echter door hem niet gezien als ceteris paribus experiment voor de Nederlandse markt, omdat in meerdere opzichten Nederland qua mores niet vergelijkbaar zou zijn met Italië. Daarnaast concludeert minister Plasterk dat de roulatieverplichting van de controlerend partner, die sinds 2003 in Nederland geldt, een halve maatregel is die het probleem niet structureel oplost.

‘Bovendien: als het voordeel van het rouleren van de accountant (maar niet zijn kantoor) erin gelegen is dat de ervaring en kennis niet verloren gaan, dan is naar de mate waarin dat waar is ook de zorg gerechtvaardigd dat er geen sprake is van een werkelijk nieuwe onafhankelijke blik’ (Plasterk, 2011).

(6)

Inmiddels heeft de wetgever het amendement aangenomen, op 14 februari 2012 door de Tweede Kamer en op 11 december 2012 door de Eerste Kamer. De roulatieverplichting zal per 1 januari 2016 van kracht worden, indien hij niet strijdig is met de Europese wetgeving aangaande dit onderwerp. De wetgever zal, een half jaar voor de inwerkingtreding van de wet, dit evalueren. De vorm van de verplichting zal zijn dat na een achtjarige controle periode er een afkoelingsperiode van twee jaar dient plaats te vinden.

De veronderstellingen genomen bij de invoering van de wetgeving roepen de vraag op of deze wel terecht zijn. Want is het terecht om de bevindingen in Italië, Spanje en het academisch onderzoek af te doen als geen ceteris paribus experiment? Is het terecht om een frisse blik voorkeur te geven boven klantenkennis, verhoogt dit de kwaliteit van de controle? Samenvattend, welke invloed heeft de roulatieverplichting van een accountantskantoor op de kwaliteit van de controle in Nederland? Deze vraag zal centraal staan in dit onderzoek, waarin hij wordt vertaald naar de onderzoeksvraag: ‘Welke invloed heeft de zittingstermijn van de controlerend partner en diens kantoor op de kwaliteit van de wettelijke controle?’

Discrepantie onafhankelijkheid en klantenkennis

De onafhankelijkheid van de accountant vormt zijn bestaansrecht. Zonder onafhankelijkheid zal hij niet in staat zijn de vertrouwenspersoon van de maatschappij te zijn (Limperg, 1932).

‘Het maatschappelijk verkeer kan en mag geen genoegen nemen met een verhouding, die economisch irrationeel is en die niet de vereischte waarborgen inhoudt voor de doeltreffende vervulling der functie van den vertrouwensman’ (Limperg, 1932).

A fortiori, de accountant zal onafhankelijk moeten zijn in schijn en wezen, dus onafhankelijk in gedrag en moreel (NBA, 2010). Aan de andere kant wordt de accountant door het uitvoeren van zijn werkzaamheden in een professionele intieme relatie geplaatst met de klant. Dit is een relatie die gebaseerd is op wederzijds vertrouwen (Bik, 2013). Dit fundament van het accountantsberoep zal te allen tijde van de accountant verlangen dat hij een goede balans zoekt in deze discrepantie. Dit betekent dat hij zorgt voor een goede relatie met de klant voor de uitvoer van zijn werkzaamheden, maar ook dat hij kritisch en objectief zal blijven in deze relatie.

De omschreven discrepantie is de voedingsbodem voor de discussie betreffende de roulatieverplichting. Tegenstanders van de roulatieverplichting zullen aanhalen dat een goede relatie met de klant en kennis van de klant van essentieel belang zijn in de uitoefening van de controle, waardoor de kwaliteit van de controle niet gebaat zal zijn bij een roulatieverplichting. Daarnaast zullen ze aanvoeren dat het in het eigen belang van de accountant en zijn kantoor is om de reputatie te waarborgen, wat uitvloeit in interne beheersingsmaatregelen om de onafhankelijk en de kwaliteit te beheersen.

Voorstanders zullen daarentegen aandragen dat de kritische houding van de accountant na verloop van tijd zal afzwakken ten opzichte van de klant als ook zijn eigen klantspecifieke controleaanpak. Dit zal leiden tot een niet onafhankelijk oordeel, welke wel gewenst is, niet doelende op bewuste afhankelijkheid maar op het onvermogen van de mens om informatie onbevooroordeeld te interpreteren (Bazerman et al., 1997).

‘The real problem isn’t conscious corruption. It’s unconscious bias.’ (Bazerman et al., 2002)

(7)

Daarbij komt dat er een economische prikkel is voor accountants voor het geven van een goedkeurende verklaring, in eerste instantie omdat de inkomsten van de klant komen die gebaat is bij een goedkeurende verklaring. Ten tweede zal een individuele accountant door zijn werkgever afgerekend worden op het behoud van klanten, wat onzeker wordt bij het afgeven van een andere dan een goedkeurende verklaring.

De discussie kan daarom worden samengevat als een afweging tussen specifieke klantenkennis en de onafhankelijkheid van de accountant, ofwel tussen een frisse blik of een adequate klantenkennis (Lu & Sivaramakrishnan, 2009).

Wetenschappelijke bijdrage

De invoering van de Sarbanes-Oxley Act in 2002, die een roulatie van de controlerend partner verplicht stelde na een periode van 5 jaar, was een impuls in het wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van roulatieverplichtingen. In het reeds gedane onderzoek kan een scheiding gemaakt worden tussen enerzijds onderzoek naar de zittingstermijn van de controlerend partner of kantoor en anderzijds onderzoek naar de invloed van een verplichting tot roulatie. Ten aanzien van het onderzoek naar zittingstermijnen van de controlerend partner of kantoor omvat de wetenschappelijke literatuur inmiddels onderzoek die de invloed op de kwaliteit van de financiële verslaggeving meet (Jonhson et al., 2002), als ook de invloed op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden (Myers et al., 2003; Jackson et al., 2008), evenals de invloed van de zittingstermijn op frauduleuze financiële verslaggeving (Carcello & Nagy, 2004) en de invloed op uitgifte van foutieve accountantsverklaringen (Geiger & Raghunandan, 2002). Ten aanzien van het onderzoek binnen verplichte roulatieregimes is er reeds onderzoek gedaan naar de invloed op de kwaliteit van de financiële rapportage (Blouin et al., 2007), de invloed op de onafhankelijkheid van de partner (Ruiz-Barbadillo et al., 2009), de invloed op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden (Chi et al., 2009), de invloed op ‘opinion shopping’ (Lu & Sivaramakrishnan, 2009) en de invloed op de termijn waarna uitgifte van de accountantsverklaring plaatsvindt (Tanyi et al., 2010).

Dit onderzoek zal zich in een aantal opzichten onderscheiden van de al bestaande wetenschappelijke literatuur, waardoor dit onderzoek een relevante wetenschappelijke bijdrage levert aan de academische kennis en de discussies over roulatieverplichtingen. Ten eerste is er een onderscheid in onderzoeksgebied. De wetenschappelijke literatuur omvat voornamelijk onderzoek welke gericht is op mondiale data dan wel data van ondernemingen die rapporteren volgens de US GAAP standaarden. Hierdoor worden deze onderzoeken in de discussie in Europa aan de kant geschoven omdat ze niet relevant zouden zijn. Doordat dit onderzoek zich duidelijk richt op Nederland als onderzoeksgebied, waar IFRS als standaard wordt gebruikt, zal dit onderzoek een relevante bijdrage zijn in de Europese discussie, zeker in het licht dat het Europees Parlement nog een beslissing moet nemen. In tegenstelling tot de Europese Unie heeft de wetgever in Nederland al een beslissing genomen. Hierbij werd in de initiatiefnota van minister Plasterk (2011) de ervaringen in Italië en de wetenschappelijke kennis aan de kant geschoven als zijnde geen ceteris paribus experiment. De discussie duurt echter voort, waarin dit onderzoek een relevante bijdrage zal zijn, doordat het onderzoeksgebied overeenkomt met de doelgroep van de wetgeving. Daardoor kunnen in de discussies op zowel landelijk als Europees niveau de argumenten beter op verricht onderzoek gebaseerd worden dan, zoals op dit moment, op emoties.

Daarnaast onderscheidt het onderzoek zich door zowel de zittingstermijn van het accountantskantoor als de zittingstermijn van de controlerend partner als onafhankelijke variabele te nemen, in tegenstelling tot de bestaande literatuur waarin één van beide als onafhankelijke variabele dient. Dit geeft de mogelijkheid tot het trekken van conclusies over de invloed van de onafhankelijke variabelen apart, net als over de invloeden van beide

(8)

onafhankelijke variabelen ten opzichte van elkaar, ceteris paribus. Hierdoor wordt de wetenschappelijke literatuur aangevuld met kennis van de verschillende invloeden van de verschillende roulatieregimes in hetzelfde onderzoeksgebied.

Structuur

In deze studie zal de onderzoeksvraag, ‘Welke invloed heeft de zittingstermijn van de controlerend partner en diens kantoor op de kwaliteit van de wettelijke controle?’, behandeld worden. Daarvoor zal eerst in hoofdstuk twee het theoretisch raamwerk worden gevormd, waarbij de onderzoeksvraag in relevante theorieën wordt geplaatst. Vervolgd wordt met het uiteenzetten van de wetenschappelijke literatuur ten aanzien van het onderwerp. Uit het geheel van hoofdstuk twee en drie en de onderzoeksvraag zullen de hypotheses worden geformuleerd in hoofdstuk vier. De methodologie die gebruikt wordt in het onderzoek wordt beschreven in hoofdstuk vijf, onderdeel daarvan is de vaststelling van de variabelen. In hoofdstuk zes zullen de bevindingen worden vermeld, waarna de conclusies in hoofdstuk zeven worden getrokken.

(9)

2.

Theoretisch raamwerk

Het theoretisch raamwerk zal gevormd worden door de inkadering van het onderzoeksonderwerp in relevante economische theorieën. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de leer van het gewekte vertrouwen (Limperg, 1932,1933), de agency theorie (Jensen & Meckling, 1976) en de uitwerkingen van de agency theorie in de positive accounting theorie (Watts & Zimmerman, 1986) en in de theorie van de controlekwaliteit (DeAngelo, 1981). Afsluitend in het hoofdstuk zal het theoretisch speelveld van het onderzoek worden weergegeven, welke leidend zal zijn als theoretisch raamwerk voor het onderzoek en de samenhang met het onderzoek zal laten zien.

De leer van het gewekte vertrouwen

De leer van het gewekte vertrouwen, die door Limperg (1932) is vormgegeven, onderschrijft twee economische functies aan het accountantsberoep. In de eerste functie treedt de accountant op als controlerend en adviserend orgaan van de leidinggevende van de onderneming. In de tweede functie treedt de accountant op als controlerend en adviserend orgaan van het maatschappelijk verkeer.

In de functie van controlerend en adviserend orgaan van de leidinggevende van de onderneming vervult de accountant de behoefte aan een controleur in de onderneming, als geschoold bedrijfseconoom en deskundige op het gebied van de administratieve controle. Deze behoefte aan een controleur in de onderneming ontstaat door het groter worden van de onderneming, waardoor er afstand ontstaat tussen de leiding en het uitvoerend personeel. Deze ruimte wordt gevuld met geledingen van middenmanagement met gedelegeerde verantwoordelijkheden. Hierdoor verliest de leiding het zicht op de onderste geledingen, waardoor er behoefte ontstaat aan betrouwbare informatie voor de leidinggevende voor het vervullen van het ondernemerschap. Dit leidt tot de behoefte aan een afzonderlijk controleapparaat in de onderneming, dat buiten de geledingen van de onderneming treedt om de controlefunctie te vervullen.

In de andere functie, dat van controlerend en adviserend orgaan van het maatschappelijk verkeer, vervult de accountant de rol van vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer. De behoefte aan een vertrouwensman ontstond door de verandering in de financiering van de onderneming. Waar voorheen de ondernemer zelf de financiering van zijn onderneming verzorgde, is de ondernemer nu afhankelijk geworden van maatschappelijke deelneming in zijn onderneming. Als voorwaarde stelt het maatschappelijk verkeer wel dat de ondernemer verantwoording aflegt over het bestuur en het beheer van de verstrekte deelneming. Doordat het maatschappelijk verkeer geen genoegen kan nemen met de ongecontroleerde verantwoording en gegevens die verstrekt worden door de ondernemer, ontstaat de behoefte aan een vertrouwensman. Het maatschappelijk verkeer zal verlangen naar controle op de aangeboden informatie, anders dan door de aanbieders zelf.

Een belangrijk verschil in de rol van de accountant, die voortvloeit uit het verschil in behoefte bij beide functies, is dat in de functie als controlerend en adviserend orgaan van de leidinggevende van de onderneming een accountant in dienst van de onderneming kan volstaan. Dit in tegenstelling tot de functie als orgaan van het maatschappelijk verkeer, waar de zelfstandigheid van de accountant een voorwaarde is, aangezien het maatschappelijk verkeer een onafhankelijk oordeel verlangt, welk niet verwacht kan worden van een accountant die in dienst is bij de onderneming. Het betreft hier niet het karakter van de accountant, maar zijn plaats ten opzichte van de onderneming. De onafhankelijkheid van de

(10)

accountant is de voorwaarde voor het verkrijgen van doelmatige verhoudingen ten aanzien van de controle.

‘Wanneer wij dus straks bezwaar maken indien in een bedrijf een accountant-beambte de gepubliceerde jaarrekening ondertekent, dan richt die kritiek in beginsel niet tegen den persoon in dat bijzondere geval, maar tegen een methode, die, hoe goed de controle ook moge uitgeoefend en hoe standvastig en onafhankelijk van karakter de betrokkene ook moge zijn, ondoelmatig is en voor de functie van den accountant in het maatschappelijk verkeer nadeelig.’ (Limperg, 1932).

De verantwoordelijkheid van de accountant die voortvloeit uit zijn functie als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer, welke als kern van de leer van het gewekte vertrouwen kan worden aangemerkt, bestaat uit de plicht van de accountant om de controlewerkzaamheden op een dusdanige manier in te richten dat hij de verwachtingen die gewekt zijn bij het maatschappelijk verkeer niet beschaamt. Maar aan de andere kant bestaat het ook uit de plicht om geen grotere verwachting te wekken dan door zijn controlewerkzaamheden gerechtvaardigd is.

Van betekenis voor het onderzoek is dat de relatie tussen de accountant, als vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer, en de onderneming als ondoelmatig kan worden aangewezen, indien de relatie de onafhankelijkheid van de accountant aantast. In dat geval vervult de accountant niet de functie van vertrouwensman van het maatschappelijk verkeer, waardoor de onderneming in gebreke blijft in zijn verantwoording aan het maatschappelijk verkeer. Het maatschappelijk verkeer kan en zal op basis van de leer geen genoegen nemen met irrationele economische verhoudingen.

De agency theorie

De agency theorie (Jensen & Meckling, 1976) gaat verder in op de relatie tussen de accountant als controlerend en adviserend orgaan van de onderneming en het maatschappelijk verkeer, zoals in de leer van het gewekte vertrouwen (Limperg, 1932) is weergegeven. De agency theorie spitst zich toe op de relatie die ontstaat tussen de leidinggevende van de onderneming, de ondernemer, en de eigenaar van de onderneming, de financierder. Deze relatie, de ‘agency verhouding’, kan worden gedefinieerd als een contract waarin één of meerdere personen een ander persoon aan zich binden om namens hen diensten uit te voeren, waarbij een deel van de beslissingsbevoegdheid wordt gedelegeerd. Indien beide hun eigen profijt van de relatie willen maximeren, zullen er tegengestelde belangen ontstaan. Daarom kan worden aangenomen dat de leidinggevende van de onderneming niet altijd in het profijt van de eigenaar zal handelen. De eigenaar zal het onvoordelig handelen van de leidinggevende willen limiteren. Hiervoor zal de eigenaar kosten moeten maken, zogenoemde agency kosten. Enerzijds moeten de kosten de leidinggevende stimuleren om beslissingen te maken in het voordeel van de eigenaar, anderzijds zullen de kosten gemaakt worden ter monitoring van de leidinggevende.

‘Agency theory is a branch of game theory that studies the design of contracts to motivate a rational agent to act on behalf of a principal when the agent’s interests would otherwise conflict with those of the principal’ (Scott, 2012).

De agency theorie definieert twee problemen die voortvloeien uit de agency verhouding. Ten eerste is er het agency probleem, dat het verschil aanduidt tussen het nagestreefde doel van de eigenaar en de leidinggevende en dat het voor de eigenaar moeilijk

(11)

dan wel kostbaar is om te verifiëren wat de leidinggevende daadwerkelijk uitvoert. Ten tweede is er het probleem van risicospreiding, waar het verschil in houding ten opzichte van risicospreiding tussen de eigenaar en de leidinggevende centraal staat (Eisenhardt, 1989). Een oorzaak van de problemen is de informatie-asymmetrie die inherent is aan de agency verhouding. Door de uitvoering van de gedelegeerde diensten verwerft de leidinggevende specifieke informatie over de onderneming, die de eigenaar niet tot zijn beschikking heeft. Daarnaast is de eigenaar, door de informatie-asymmetrie, gebonden aan beperkte rationaliteit in het maken van beslissingen.

Het accountantsberoep wordt in de agency theorie gezien als een methode ter verkleining van de informatie-asymmetrie tussen de leidinggevende en de eigenaar van de onderneming. Van belang voor het onderzoek is dat de theorie aangeeft dat de accountant een schakel vormt tussen de leiding en de eigenaren, met als doel de informatie-asymmetrie te verkleinen ter verbetering van de besluitvorming. Daarbij komt, doordat de leiding en de eigenaren verschillende doelen nastreven, dat verschillende invloeden uitgeoefend zullen worden op de accountant ter ondersteuning van die verschillende doelen. De agency verhouding geeft dus het speelveld van de accountant aan, waarin hij zijn beroep uitoefent.

Positive accounting theorie

De ‘positive accounting’ theorie kan als uitwerking worden gezien van de agency theorie, waarin de agency verhouding verder wordt toegelicht. Daarbij wordt verondersteld dat ondernemingen zichzelf op de meest efficiënte manier organiseren, zodat de overlevingskans van de onderneming wordt gemaximeerd. De onderneming kan worden gezien als een samenhangend geheel van contracten die zij met de maatschappij sluit. Hierbij zal zij de kosten die voortvloeien uit de contracten willen minimaliseren en zo willen komen tot ‘efficient contracts’, de contracten tegen de laagste kosten. De meeste contracten zullen accounting variabelen bevatten, waardoor de contracten worden beïnvloed door de gekozen verslaggevingskeuzes. De theorie suggereert dat het te veel kost als de onderneming het verslaggevingsbeleid volledig specificeert, waardoor er flexibiliteit komt voor het management om het verslaggevingsbeleid te vormen uit toegestane regels. Dit schept op zijn beurt de mogelijkheid voor opportunistisch gedrag van het management.

De theorie stelt dat verwacht mag worden dat zowel de leidinggevenden als de eigenaren rationeel zullen handelen, wat zal leiden tot een verslaggevingsbeleid gevormd door de leidinggevende tot zijn voordeel. Op basis van het agency probleem kan gesteld worden dat het gevormde verslaggevingsbeleid door het management waarschijnlijk tegenstrijdig is met de belangen van de eigenaren. Derhalve zal het verslaggevingsbeleid van de onderneming een compromis zijn tussen de belangen van de leidinggevende en de eigenaren, waarin door de eigenaren de afweging wordt gemaakt tussen een strikt verslaggevingsbeleid of een verslaggevingsbeleid met keuzeopties voor de leidinggevende. Bij een strikt verslaggevingsbeleid worden de kosten van het opportunistisch gedrag van het management geminimaliseerd maar dit zal wel leiden tot inefficiënt gebruik van de contractvoorwaarden wegens verslaggevingsinflexibiliteit. Daarentegen kan er bij een verslaggevingsbeleid met keuzeopties voor de leidinggevende beter worden ingespeeld op de voorwaarden van de contracten waardoor de kosten van verslaggevingsinflexibiliteit worden geminimaliseerd, waarbij echter de mogelijkheid tot opportunistisch gedrag van het management ontstaat (Scott, 2012).

Op basis van de ‘positive accounting’ theorie kunnen drie hypotheses worden opgesteld: de bonusregeling hypothese, de schuldovereenkomst hypothese en de politieke kosten hypothese. De bonusregeling hypothese stelt dat managers, die beloond worden volgens een vastgesteld bonusplan, geneigd zijn een verslaggevingsbeleid te kiezen welke

(12)

winst van toekomstige perioden verschuift naar de huidige periode. De schuldovereenkomst hypothese stelt dat indien de onderneming dichtbij de schending van schuldovereenkomsten is, die beïnvloed worden door het verslaggevingsbeleid, de manager zal kiezen voor een verslaggevingsbeleid die toekomstige winsten naar de huidige periode verschuift. De politieke kosten hypothese stelt dat hoe groter de politieke kosten zijn voor de onderneming, des te meer zij zal kiezen voor een verslaggevingsbeleid dat de winst uitstelt van de huidige periode naar toekomstige perioden (Watts & Zimmerman, 1986). De verschuiving van winsten tussen perioden, zoals in de drie hypotheses verondersteld wordt, gaat in tegen het voorzichtigheidbeginsel, dat veronderstelt dat winsten verantwoord moeten worden in de periode waarin zij gerealiseerd zijn (BW 2: 348).

Op basis van de ‘positive accounting’ theorie kunnen verschillende factoren geïdentificeerd worden die invloed hebben op de uiteindelijke financiële rapportage. Derhalve kan de financiële rapportage van een onderneming gezien worden als een compromis tussen de eigenaren, de leidinggevende en de omgevingsfactoren, waarbinnen de leidinggevende en de eigenaren hun eigen belang willen maximaliseren. Zoals reeds aangegeven bij de agency theorie wordt het speelveld van de accountant gevormd door de agency verhouding. Daarin heeft hij tot taak een deskundig oordeel te geven over het compromis, dus over de interpretatie en het gebruik van de verslaggevingskeuzes. Hij zal moeten toezien op toelichtingen op hoge accruals, keuze van accountingmethoden en bijzondere en buitengewone posten (Scott, 2012). Hierdoor kan de financiële rapportage worden gezien als een compromis tussen de accountant en de leidinggevende (Antle & Nalebuff, 1991). Van belang voor het onderzoek is het kader dat de leidinggevende verschillende prikkels heeft voor sturing in de financiële rapportage, terwijl die sturing niet in het belang van de eigenaren is. In de agency verhouding moet de accountant uiteindelijk het deskundig oordeel geven.

Controlekwaliteit

DeAngelo (1981) bouwt verder op de agency theorie van Jensen & Meckling (1976), waarbij accountantsdiensten worden gezien als controlewerkzaamheden die voortvloeien uit de agency verhoudingen binnen een onderneming. DeAngelo (1981) stelt dat er een heterogene vraag bestaat naar accountantsdiensten tussen ondernemingen en in verloop van tijd voor een bepaalde onderneming. De vraag naar verschillende niveaus van controlewerkzaamheden, waarbij het oordeel constant blijft, zijn conform aan verschillende niveaus in de kwaliteit van de controlewerkzaamheden.

De kwaliteit van de controlewerkzaamheden wordt door DeAngelo (1981) gedefinieerd als de bekwaamheid van de accountant om een fout te ontdekken in de financiële administratie van de klant en de bereidheid van de accountant om de controlebevindingen te rapporteren. De waarschijnlijkheid dat de accountant een fout ontdekt hangt af van de technische vaardigheden van de accountant, de gehanteerde controlewerkzaamheden en de grootte van de steekproeven. De waarschijnlijkheid dat onjuistheden ook daadwerkelijk worden gerapporteerd hangt af van de onafhankelijkheid van de accountant ten opzichte van de onderneming. Deze definitie van controlekwaliteit kan worden gezien als technische kwaliteit van de controle.

Daarnaast kan kwaliteit worden gedefinieerd als het voldoen aan de verwachting van de opdrachtgever van de geleverde dienst (Parasuraman et al., 1988). Hierbij staat voorop dat kwaliteit niet gemeten kan worden aan standaarden van de uitvoerder van de diensten, maar dat de huidige verwachting van de opdrachtgever leidend is. De verwachtingen kunnen worden gecategoriseerd in vijf dimensies, namelijk betrouwbaarheid, zekerheid, aanwezigheid van tastbare zaken, empathie en communicatie (Parasuraman et al, 1991). Binnen deze definitie wordt dus zowel gekeken naar de uitkomsten van de geleverde dienst als naar het

(13)

proces om tot die uitkomst te komen (Parasuraman, 1991). Deze definitie van controlekwaliteit kan worden gezien als servicekwaliteit van de controle.

‘Users tend to gain comfort from the brand name of the audit firm providing assurance, rather than that they themselves establish which level of assurance is actually provided. Knowing this, an audit firm’s reputation is of the greatest importance’ ( Bik, 2010).

Ten slotte kan kwaliteit worden gedefinieerd als de perceptie van de opdrachtgever over de uitvoerder van een dienst. Indien de waarde van een service moeilijk vast te stellen is en betrouwbare indicatoren van vaardigheden en kennis niet aanwezig zijn, zal de waarneming van de uitvoerende van de dienst cruciaal worden voor de opdrachtgever (Alvesson, 2004). Wanneer het evalueren van de kwaliteit van de controle moeilijk dan wel kostbaar is, zullen gebruikers kijken naar indicatoren die correleren met de controlekwaliteit (DeAngelo, 1981). Deze definitie van controlekwaliteit kan worden gezien als waargenomen kwaliteit van de controle.

De verschillende niveaus van kwaliteit zorgen voor meerdere perspectieven van de kwaliteit van de controle, waarbij het kader steeds groter wordt. Zo is het kader bij het technische perspectief alleen gericht op de accountant en zijn vermogen. Bij het kader van het service perspectief komen daar de opdrachtgevers bij, en bij het waargenomen perspectief bestaat het kader uit alle gebruikers van de dienst. Voor het meten van de kwaliteit is het dus noodzakelijk te weten vanuit welk perspectief gekeken wordt, dus welk kader gebruikt dient te worden.

Theoretisch speelveld

Het theoretisch speelveld vormt het kader voor het onderzoek, dit kader wordt gevormd uit bovengenoemde wetenschappelijke literatuur. Het accountantsberoep ontstaat door de vraag naar een onafhankelijk oordeel over de gegevens verstrekt door de leidinggevende van de onderneming aan de eigenaren dan wel aan het maatschappelijk verkeer. Hierdoor is inherent aan het accountantsberoep de plaatsing van de accountant in de agency verhouding van belang waarbinnen zich het agency probleem voordoet: tegengestelde belangen tussen leidinggevende en de eigenaren.

Doordat er verschillende prikkels zijn voor de leidinggevende om winststuring toe te passen in de financiële rapportages, waartegen de accountant zal moeten optreden, zal de kwaliteit van de controle afhangen van het vermogen van de accountant om onjuistheden op te sporen en deze vervolgens in zijn rapportage te vermelden. Hierbij is voorwaarde dat de accountant onafhankelijk is van de onderneming, maar ook dat het maatschappelijk verkeer, dan wel de eigenaren hem als zodanig zien, aangezien zij geen genoegen zullen nemen met irrationele economische verhoudingen. Het betreft dus de plaats van de accountant ten opzichte van de onderneming. De onafhankelijkheid dient gewaarborgd te worden om doelmatige verhoudingen te garanderen ten aanzien van de controle.

(14)

3.

L

iteratuur

In dit hoofdstuk zal ingegaan worden op de reeds verrichte onderzoeken omtrent de volgende onderzoeksgebieden: kwaliteit van de controle, roulatie van de controlerend partner en roulatie van het accountantskantoor. De wetenschappelijke literatuur die in dit hoofdstuk uiteengezet wordt moet worden beschouwd als uitbreiding van het theoretisch raamwerk, waarbinnen dit onderzoek uiteindelijk zal plaats vinden. De uiteenzetting zal worden begonnen met de literatuur omtrent de kwaliteit van de controle, waarbij de modellen voor kwaliteitsmeting die afkomstig zijn uit onderzoeken naar winststuring worden meegenomen. Vervolgd wordt met onderzoek naar zittingstermijnen van de controlerend partner en het accountantskantoor, waarna afgesloten wordt met de literatuur aangaande onderzoek binnen verplichte roulatie regimes.

Onderzoek naar de kwaliteit van de controle

Binnen de wetenschappelijke literatuur omtrent de kwaliteit van de controle kan een tweedeling worden aangebracht: onderzoek naar percepties van betrokken partijen en onderzoek naar de output van de controlewerkzaamheden. Bij laatstgenoemde kan worden gedacht aan de meting van de mate van winststuring, frauduleuze financiële rapportages, onjuiste accountantsverklaringen en ‘going concern’ oordelen. De gemaakte tweedeling kan ook worden herkend bij DeAngelo (1986) waarbij de service- en waargenomen kwaliteit bestaan uit percepties van betrokkenen in het controleproces, terwijl de technische kwaliteit bestaat uit het technisch kunnen van de accountant, wat resulteert in de output van controlewerkzaamheden die gemeten kan worden.

De kwaliteit van de controle kan dus worden gemeten door zijn output. Het behoeft geen uitleg dat bij onderzoek naar frauduleuze financiële rapportages (Carcello & Nagy, 2004), onjuiste accountantsverklaringen (Geiger & Raghunandan, 2002) en ‘going-concern’ oordelen (Jackson et al, 2008), met kennis achteraf de juistheid en derhalve kwaliteit wordt gemeten. Het onderzoek naar de kwaliteit van de controle op basis van winststuring, waarbij geen daadwerkelijke fouten zijn gemaakt door een accountant, behoeft enige uitleg.

Het gebruik van accruals voor kwaliteitsmeting vindt zijn oorsprong bij het onderzoek naar winststuring. De wetenschappelijke literatuur stelt dat rapportagebeslissingen zich uiten in de hoeveelheid accruals, dat een accountantscontrole de rapportagebeslissingen zou temperen en derhalve de kwaliteit zou verhogen (Myers et al., 2003). Daardoor zou de kwaliteit van de controle gemeten kunnen worden aan het niveau van winststuring. Er bestaan verschillende modellen voor het meten van winststuring door middel van het meten van de accruals, waarin accruals gedefinieerd worden als het verschil tussen het gerapporteerde resultaat en de kasstroom afkomstig van de operationele activiteiten. De accruals kunnen worden ingedeeld in discretionaire accruals en niet discretionaire accruals, waarbij het verschil zit in de aanleiding tot de boekhoudkundige aanpassing. Zo is de aanleiding voor niet discretionaire accruals de verplichting voortvloeiend uit de wet, waar de aanleiding bij de discretionaire accruals de beslissing van de leidinggevende is binnen het speelveld van de rapportagestandaarden (Healy, 1985).

Veel gebruikte en algemeen geaccepteerde methoden voor de meting van winststuring is het Jones model (1991) of het aangepaste Jones model (1995), beide zullen hieronder uiteengezet worden.

(15)

Jones model (1991)

Het Jones model (1991) stelt dat, in tegenstelling tot de tot dan toe geaccepteerde modellen, de niet discretionaire accruals niet constant zijn, maar fluctueren door de economische omstandigheden waarbinnen de onderneming zich bevindt. Het Jones model (1991) stelt dat via model (1) de winststuring van een onderneming in het jaar t te berekenen is, waarbij het gehele model wordt geschaald middels het balanstotaal in de vorige periode, ter voorkoming van heteroscedasticiteit. Hierbij vormt εit de discretionaire accrual.

TAit/ Ait-1 = αi * [1/Ait-1] + β1i * [∆Revit / Ait-1] + β2i * [ PPEit / Ait-1] + εit (1)

Waarbij:

TA = Totale accruals

∆Rev = Verandering in de omzet. PPE = Bruto materiële vaste activa. A = Balanstotaal.

εit = foutmarge.

I = 1,…, N onderneming. t = 1,…, T periode.

In het Jones model worden de totale accruals berekend volgens onderstaand model (2): TAit = [∆vlottende activat- ∆liquide middelent] – [∆vlottende passivat – ∆kortlopend

deel rentedragende schuldent] - afschrijvingskostent (2)

De totale accruals zijn op te delen in discretionaire en niet discretionaire accruals. De niet discretionaire accruals zijn volgens onderstaande model (3) te schatten:

NDAit/Ait-1= (αi + β1i * ∆Revit + β2i * PPEit) /Ait-1 (3)

Waarbij:

NDA = Niet discretionaire accruals Modified Jones model(1995)

Dechow et al. (1995) stelt dat de aanname in het Jones model (1991) dat de omzet niet discretionair is, losgelaten moet worden, aangezien de omzet gestuurd kan worden door discretionaire opbrengsten. Indien dit het geval is zal het Jones model (1991) een deel van de gestuurde omzet elimineren uit de discretionaire accrual. Dit kan worden voorkomen door de toevoeging van de verandering in de debiteuren in de meting van de niet discretionaire accruals mee te nemen. Dit is gebaseerd op de aanname dat het gemakkelijker is om de verkopen op rekening te sturen dan de verkopen in contanten. Hierdoor wordt het schattingsmodel voor het berekenen van de niet discretionaire accruals als volgt aangepast.

NDAit / Ait-1= (α1 * ( 1/At-1) + α2 * (∆REVt - ∆RECt) + α3 * (PPEt)) /Ait-1 (4)

Waarbij:

(16)

Onderzoek naar zittingstermijnen

In de onderzoeksgebieden waar ten tijde van het onderzoek geen wettelijke roulatieverplichting van toepassing is, wordt gekeken naar de invloed die de zittingstermijn van zowel de controlerend partner als het accountantskantoor heeft. De roulatie die ten grondslag ligt aan de lengte van de zittingstermijn kan als vrijwillig verondersteld worden, in tegenstelling tot de verplichting bij wet binnen verplichte roulatie regimes.

Johnson et al. (2002) kwam in zijn onderzoek tot de conclusie dat de zittingstermijn van het accountantskantoor invloed heeft op de kwaliteit, gemeten in accruals, van de financiële rapportage in de eerste jaren van de relatie. Hij vond significant bewijs dat de kwaliteit van minder niveau was in de eerste drie jaar ten opzichte van de jaren vier tot en met acht van de relatie, terwijl hij geen significant bewijs vond dat de kwaliteit bij een relatie langer dan acht jaar lager lag dan de kwaliteit in de jaren vier tot en met acht.

Myers et al. (2003) onderzocht welke invloed de zittingstermijn van de controlerend partner heeft op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden. Hierbij werd de kwaliteit van de controlewerkzaamheden gelijk gesteld aan de mate van winststuring. De conclusie werd getrokken dat het kwaliteitsniveau van de controle toeneemt naar mate de zittingstermijn langer is.

Carcello & Nagy (2004) concludeerden dat frauduleuze financiële rapportages significant vaker voorkomen in de eerste drie jaar van de zittingstermijn van het accountantskantoor. Daarentegen werd er geen bewijs gevonden dat er bij een lange zittingstermijn vaker sprake is van frauduleuze financiële rapportages.

Jackson et al. (2008) deed vervolgonderzoek naar de invloed van de zittingstermijn van het accountantskantoor op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden. De kwaliteit werd gemeten aan de hand van een ‘going-concern’ oordeel en aan het niveau van de discretionaire accruals. De resultaten gaven aan dat op basis van de ‘going-concern’ opinion proxy, de kwaliteit toeneemt indien de termijn langer wordt. Op basis van de discretionaire accruals werd geen significant bewijs gevonden dat de kwaliteit dan wel lager dan wel hoger uitvalt.

De onderzoeken naar welke invloed de zittingstermijn van de controlerend partner dan wel het accountantskantoor hebben, indiceren dat de eerste drie jaar van verminderd controleniveau zijn. Dat kan niet gezegd worden van lange termijnen, eerder dat de kwaliteit per controlejaar toeneemt. Deze resultaten onderbouwen het argument dat het verplicht stellen van roulatie een averechts effect kan hebben. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat al deze resultaten gemeten zijn in een regime dat geen verplichting van roulatie kent.

Onderzoek naar verplichte roulatie regimes

Studies die zijn uitgevoerd binnen onderzoeksgebieden met een regime van verplichte roulatie, onderzoeken welke invloed de verplichte roulatie heeft op de kwaliteit van de controlewerkzaamheden. In dit geval mag er verondersteld worden dat er altijd sprake is van een externe verplichting tot het opzeggen van de relatie tussen klant en accountant. Onder een externe verplichting valt allereerst een verplichting voortkomend uit regelgeving, maar ook het faillissement van een accountantskantoor. Hierbij kan gedacht worden aan het faillissement van het accountantskantoor Arthur Andersen, wat de oorzaak was dat alle klanten naar een nieuw accountantskantoor moesten rouleren.

Blouin et al. (2007) onderzocht of er overeenkomsten waren tussen ondernemingen die na het faillissement van Arthur Andersen klant werden van het accountantskantoor dat het plaatselijke kantoor van Arthur Andersen overnam en ondernemingen die niet meegingen met de Arthur Andersen partner maar voor een ander kantoor kozen. De verwachting was dat bij hogere overstapkosten de klant meeging naar het

(17)

kantoor dat Arthur Andersen overnam. Indien sprake was van grotere agency conflicten werd verwacht dat de klant naar een ander kantoor zou gaan. Beide verwachtingen werden bewezen. Daarnaast werd onderzocht wat het effect van de roulatie was op de kwaliteit van de financiële rapportage. Hiervoor werd echter geen bewijs gevonden,wat inconsistent is met het argument dat de roulatieverplichting de kwaliteit van de financiële rapportage verhoogt.

Een ander onderzoek over de gevolgen van het faillissement van Arthur Andersen is verricht door Tanyi et al. (2010). Het onderzoek was gericht op de invloed van de verplichte roulatie van Arthur Andersen klanten, die niet meegingen met de Arthur Andersen partner naar het plaatselijk overnemende kantoor, op de vertraging in uitgifte van de accountantsverklaring ten opzichte van vrijwillige roulaties in die periode. Geconcludeerd werd dat de vertraging significant hoger is bij een verplichte roulatie. Daarnaast was de vertraging bij volgers van de Arthur Andersen partner minder dan bij niet volgers, wat wijst op het belang van een individuele relatie bij de controle.

Ruiz-Barbadillo et al. (2009) deed onderzoek in Spanje in de periode dat er een roulatieverplichting om de negen jaar voor accountantskantoren gold. Het onderzoek werd geoperationaliseerd door de invloed van de roulatieverplichting op het afgeven van een ‘going-concern’ oordeel door de accountant te meten. Hierbij geldt het ‘going-concern’ oordeel als proxy voor de onafhankelijkheid van de accountant. Er werd geen bewijs gevonden dat het verplichte roulatie regime de onafhankelijkheid verhoogde. Het resultaat wees echter wel op het verminderen van de prikkels van de accountant zelf om zijn reputatie te beschermen. Het onderzoek leverde bewijs voor het argument van tegenstanders van een verplicht roulatie regime, namelijk dat reputatie de accountant prikkelt om zijn onafhankelijkheid te waarborgen.

Chi et al. (2009) deed onderzoek in Taiwan, waar een partner roulatie verplichting van vijf jaar geldt. Het onderzoek richtte zich op de vraag of een verplicht roulatieregime de kwaliteit van de controlewerkzaamheden verhoogt. Daarin werd voor de kwaliteit de proxy discretionaire accruals gebruikt. Er werd geen significant verschil in de kwaliteit gevonden tussen verplichte en vrijwillige roulatie. Daarentegen was het gemeten kwaliteitsniveau significant lager in het eerste jaar van de verplichte roulatie ten opzichte van het jaar voor de invoering van de verplichting. Ook dit onderzoek leverde bewijs dat verplichte roulatie een averechts effect heeft op de kwaliteit.

Lu & Sivaramakrishnan (2009) gingen in op een ander effect dat de roulatie verplichting met zich mee brengt. Er werd gekeken naar welke invloed een verplicht roulatieregime heeft op investeringen en de accountantskeuze. Hiervoor werden een regime met een verplichte roulatie en een regime zonder verplichte roulatie met elkaar vergeleken. Zolang er geen sprake was van ‘opinion shopping’ schaadde een regime met verplichting altijd de efficiëntie van de investeringen. Indien ‘opinion shopping’ wel aanwezig was, hing de invloed van het verplichte regime af van ‘de klantverwachting van de bias van de accountant’ en ‘de bias van de accountant’, waar de ‘bias van de accountant’ de vorm aanneemt van ofwel overwaardering of onderwaardering van de investeringen. Bij een verplicht roulatieregime valt de roulatie wegens ‘opinion shopping’ niet te herleiden, waarmee de kwaliteit en bruikbaarheid van de financiële rapportages afneemt.

Uit de eerdere onderzoeken naar verplichte roulatieregimes blijkt dat het invoeren van een dergelijke verplichting schadelijke effecten kan hebben. Voorbeelden daarvan zijn een averechts effect op de kwaliteit zowel van de controle als van de financiële rapportage, een negatief effect op de efficiëntie van de investeringen en een negatief effect op de reputatieprikkels, voortkomend uit de markt, voor de accountant om zijn onafhankelijkheid te waarborgen.

(18)

4. Hypothesen

In dit hoofdstuk zal de onderzoeksvraag vertaald worden in onderzoekbare hypothesen. Ten eerste zal ingegaan worden op de hypothese aangaande de roulatie van het accountantskantoor, waarna vervolgd wordt met de hypothese van de roulatie van de controlerend partner. Ten slotte volgt een schematische weergave van het empirische model.

Hypothese zittingstermijn accountantskantoor

Uit het theoretisch raamwerk blijkt een duidelijke tegenstrijdigheid in het fundament van het accountantsberoep. Aan de ene kant is er het fundament van de onafhankelijkheid; zonder onafhankelijkheid heeft het accountantsberoep geen bestaansrecht. Aan de andere kant is er het fundament van technische kennis, de accountant moet namelijk over de benodigde kennis beschikken die mede door de relatie met de klant verworven wordt.

Minister Plasterk (2011) vormde zijn initiatiefnota tot verbetering van de wet op het accountantsberoep op basis van de discrepantie tussen beide fundamenten, waarbij hij veronderstelt dat een lange zittingsperiode van de controlerend partner ervoor kan zorgen dat de relatie tussen de klant en de controlerend partner vergroeid kan raken. Ter bescherming van dit risico bestaat er in Nederland al een roulatieverplichting voor de controlerend partner. De initiatiefnota (Plasterk, 2011) stelt echter dat een roulatieverplichting van de controlerend partner maar een halve maatregel is. Indien alleen de controlerend partner verplicht is om te rouleren, kan er getwijfeld worden of de roulatieverplichting daadwerkelijk voor een frisse blik en dus onafhankelijkheid zorgt.

De aanname van het amendement van het kamerlid Van Vliet (2012), waar de initiatiefnota aan ten grondslag ligt, zorgt voor een keuze in de afweging van de twee fundamenten. Die stelt dat na een periode van acht jaar gekozen dient te worden voor bescherming van de onafhankelijkheid, waarmee een verlies aan klantenkennis voor lief genomen wordt. Daaruit mag verondersteld worden dat door de roulatie de kwaliteit van de controle zal toenemen. Derhalve is de eerste hypothese als volgt geformuleerd:

Hypothese 1: De controlekwaliteit van de jaarrekening van de onderneming zal van een lager niveau zijn bij een lange zittingstermijn dan bij een gemiddelde zittingstermijn van het accountantskantoor.

De wetenschappelijke literatuur, die door minister Plasterk (2011) niet relevant geacht werd, komt bij het onderzoek naar roulatieverplichting en zittingstermijnen tot de conclusie dat het gebrek aan klantenkennis in de eerste jaren na de roulatie zorgt voor een verminderde kwaliteit van de rapportage. Derhalve wordt de tweede hypothese als volgt geformuleerd:

Hypothese 2: De controlekwaliteit van de jaarrekening van de onderneming zal van een lager niveau zijn bij een korte zittingstermijn dan bij een gemiddelde zittingstermijn van het accountantskantoor.

Hypothese zittingstermijn controlerend partner

Ten aanzien van de controlerend partner moet bij hetgeen in vorige paragraaf is vermeld in ogenschouw worden genomen dat Nederland al een roulatieverplichting voor de controlerend partner kent sinds 2003. De beroepsorganisatie heeft dus reeds bepaald dat er een moment is in de periode dat een onderneming wordt gecontroleerd door een en dezelfde

(19)

partner dat er gekozen moet worden voor de onafhankelijkheid van de controlerend partner boven de voordelen van de vergaarde kennis die hij heeft.

Hierdoor kan verondersteld worden dat in het onderzoeksgebied, Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen, de periode is afgegrensd tot maximaal 7 jaar waardoor er door de hele periode een toename van de kwaliteit verwacht wordt. Derhalve wordt hypothese 3 als volgt geformuleerd:

Hypothese 3: De controlekwaliteit van de jaarrekening van de onderneming zal van een hoger niveau zijn bij een lange zittingstermijn dan bij een gemiddelde zittingstermijn van de controlerend partner.

Ook moet ten aanzien van de roulatie van de controlerend partner worden verondersteld dat een dergelijke roulatie gepaard gaat met het verlies aan kennis. Derhalve, conform de wetenschappelijke literatuur, wordt er verwacht dat de eerste jaren van de zittingstermijn een lagere controlekwaliteit van de jaarrekening opleveren. Derhalve wordt de vierde hypothese als volgt geformuleerd:

Hypothese 4: De controlekwaliteit van de jaarrekening van de onderneming zal van een lager niveau zijn bij een korte zittingstermijn dan bij een gemiddelde zittingstermijn van de controlerend partner.

Empirisch model

De schematische weergave van de hypothesen, zoals hiervoor vermeld, wordt weergegeven in ‘figuur 1: Empirisch model’.

(20)

5. Methodologie

In dit hoofdstuk wordt de gebruikte methode van het onderzoek uitgewerkt. Ten eerste zullen de verschillende variabelen worden vastgesteld, waarbij tevens de meetmodellen van de variabelen zullen worden bepaald. Hierna wordt het te onderzoeken regressiemodel weergegeven. Ten slotte zal het proces van selectie en dataverzameling uiteengezet worden.

Onafhankelijke variabele

In het onderzoek worden twee onafhankelijke variabelen gebruikt, te weten de zittingstermijn van het accountantskantoor en de zittingstermijn van de controlerend partner. Zoals reeds vermeld kent Nederland geen verplichting ten aanzien van accountantskantoorroulatie voor de wettelijke controle van de jaarrekening. Daarnaast is het zo dat bij het gebruik van een onderzoeksgebied waar geen wettelijke verplichting tot roulatie geldt in de wetenschappelijke literatuur, de zittingstermijn wordt gebruikt om bij te dragen aan de discussie omtrent een roulatieverplichting. Logischerwijs wordt er in dit onderzoek naar de verplichting tot roulatie van het accountantskantoor ook gebruik gemaakt van de zittingstermijn.

Daarentegen wordt afgeweken van de standaard in de wetenschappelijke literatuur ten aanzien van de roulatie van de controlerend partner. Zo is reeds vermeld dat Nederland een roulatieverplichting kent ten aanzien van de controlerend partner. Dan is de standaard in het wetenschappelijk onderzoek om te kijken welke invloed die verplichting heeft. Van deze standaard wordt echter afgeweken en gebruik gemaakt van de zittingstermijn van de controlerend partner binnen de roulatietermijnen, zodat ook ten aanzien van de controlerend partner gekeken wordt naar het verloop in tijd en de invloed daarvan op de kwaliteit van de jaarrekening, in plaats van te kijken naar welke invloed de roulatie heeft in het eerste jaar na de roulatie ten opzichte van het jaar voor de roulatie. Hierdoor hebben beide onafhankelijke variabelen betrekking op de tijdsduur en het verloop van de controlekwaliteit van de jaarrekening, waardoor er verbanden gelegd kunnen worden tussen beide onafhankelijke variabelen.

De meting van de twee onafhankelijke variabelen gebeurt in jaren dat een betreffend accountantskantoor dan wel controlerend partner de wettelijke controle van de jaarrekening uitvoert bij een onderneming, welke de basis vormt voor de categorisatie in de drie verschillende groepen: korte, gemiddelde en lange zittingstermijn. De grenzen tussen de verschillende groepen liggen na het derde jaar en na het achtste controlejaar. Ten aanzien van de eerste grens wordt gesteund op eerder wetenschappelijk onderzoek, waarbij is aangetoond dat in de eerste jaren van een wettelijke controle sprake is van een verminderde controlekwaliteit (Johnson et al, 2002; Carcello & Nagy, 2004; St. Pierre & Anderson, 1984; Stice, 1991). De tweede grens is conform het aangenomen amendement van het Kamerlid Van Vliet (2012), waarmee de wetgever heeft aangegeven dat zij verwacht dat er na het achtste controlejaar er een omslagpunt ligt, implicerend dat na dat punt de keuze voor onafhankelijkheid gemaakt moet worden in plaats van de keuze voor kennis.

Ten aanzien van de zittingstermijn van de controlerend partner zal de tweede grens aangepast moeten worden, aangezien er in het onderzoeksgebied een roulatieverplichting na het zevende controlejaar geldt. Derhalve zullen er dus geen observaties gevonden worden voor het toetsen van hypothese drie. De grens is daarom na het vijfde controlejaar komen te liggen, op basis van de geldende regelgeving voor ondernemingen die genoteerd zijn aan de Amerikaanse beurs en daarmee moeten voldoen aan sectie 203 van de Sarbanes-Oxley Act (2002), die een roulatie van de controlerend partner verplicht na een controleperiode van vijf jaar. Daarbij komt dat het ook een voorkomende grenswaarde in het wetenschappelijk

(21)

onderzoek is, mede dankzij de Sarbanes-Oxley wetgeving (2002), zoals in het onderzoek van Geiger & Raghunandan (2002).

In figuur 2 wordt de hierboven besproken indeling van de onafhankelijke variabele in de drie verschillende groepen schematisch weergegeven. De meting van de onafhankelijke variabele in de regressieanalyse vindt plaats door een dummyvariabele. Voor de onafhankelijke variabele worden twee dummyvariabelen gecreëerd, namelijk korte zittingstermijn en lange zittingstermijn, waarbij een 1 wordt toegekend indien het een korte- dan wel lange zittingstermijn betreft.

Figuur 2: ‘indeling groepen onafhankelijke variabele.’

Groepen: Accountantskantoor. Controlerend partner.

Korte zittingstermijn: 1 t/m 3 jaar. 1 t/m 3 jaar.

Gemiddelde zittingstermijn: 4 t/m 8 jaar. 4 t/m 5 jaar. Lange zittingstermijn: 9 jaar en langer. 6 t/m 7 jaar.

Afhankelijke variabele

De afhankelijke variabele in het onderzoek betreft de controlekwaliteit van de jaarrekening. Op basis van het neergezette theoretisch raamwerk kunnen we onderscheid maken in verschillende soorten kwaliteit, namelijk: technische-, service- en waargenomen kwaliteit. Het onderscheid tussen deze verschillende soorten kwaliteit is dat de eerste de kennis en vaardigheden van de accountant betreft en de andere twee percepties van gebruikers vertegenwoordigen. In dit onderzoek zal de controlekwaliteit gemeten worden middels de technische kwaliteit, waarbij de percepties van de gebruikers buiten beschouwing zullen worden gelaten.

De technische kwaliteit werd door DeAngelo (1981) gedefinieerd als de waarschijnlijkheid dat de controlerend partner zowel de vaardigheden bezit om een fout in het accounting systeem van de klant te ontdekken, als de vaardigheid om de fout te rapporteren. Hieraan wordt op basis van het theoretisch speelveld toegevoegd dat de jaarrekening als output gezien kan worden van het rapportageproces van de leidinggevende en de wettelijke controle van de controlerend partner, derhalve als een compromis tussen beide. Dit leidt ertoe dat de onafhankelijkheid van de accountant niet alleen gemeten kan worden middels het rapporteren van een fout maar ook middels de definitieve jaarrekening na controle, waarin tijdens de wettelijke controle aanpassingen gemaakt zijn.

De meting van de afhankelijke variabele kan, zoals besproken in hoofdstuk 3, plaatsvinden via modellen binnen het onderzoek naar winststuring. De meting van de accruals zal in dit onderzoek geoperationaliseerd worden door gebruik te maken van het aangepaste Jones model door Dechow et al. (1995). Zoals reeds vermeld veronderstelt het aangepaste Jones model (1995) dat de totale accruals bestaan uit twee componenten: de niet discretionaire accruals en de discretionaire accruals. De totale accruals, geschaald door het balanstotaal van de vorige periode, zullen gemeten worden via de volgende definitie (5):

TAt/ At-1 = (∆CAt- ∆CLt- ∆CASHt + ∆STDt – DEPt) / (At-1). (5)

Waarbij:

(22)

A = Balanstotaal.

∆CA = Verandering in de vlottende activa. ∆CL = Verandering in de vlottende passiva. ∆CASH = Verandering in de liquide middelen.

∆STD = Verandering in het kortlopend deel van de schulden. DEP = Afschrijvingskosten.

Zoals eerder vermeld is het verschil tussen discretionaire- en niet discretionaire accruals, dat niet discretionaire accruals boekhoudkundige aanpassingen zijn die de onderneming wettelijk verplicht is te maken. De discretionaire accruals daarentegen zijn boekhoudkundige aanpassingen gemaakt door de leidinggevende binnen het speelveld van de rapportagestandaarden. De component discretionaire accruals vormt de basis van de winststuring, derhalve is het deze component die de kwaliteit meet. De discretionaire accruals kunnen worden gemeten door de niet discretionaire component in mindering te brengen op de totale accruals. De niet discretionaire component kan worden geschat middels onderstaande vergelijking (6):

NDAt/ At-1 = (α1 + α2 * (∆REVt - ∆RECt) + α3 * (PPEt))/ At-1 (6)

Waarbij:

∆REV = Verandering in de omzet. ∆REC = Verandering in de debiteuren. PPE = Materiële vaste activa.

α1, α2, α3 = Ondernemingspecifieke parameters.

Het aangepaste Jones model (1995) veronderstelt dat een periode waarin winststuring plaatsvindt wordt vergeleken met een vorige periode zonder winststuring. Het is echter realistischer om er vanuit te gaan dat in elk jaar winststuring plaatsvindt ter nutsmaximalisatie van de leidinggevende. Daarbij komt dat het niet vast te stellen is of in een bepaalde periode de winst is gestuurd. Derhalve worden de ondernemingspecifieke parameters via onderstaand model (7) gemeten:

TAt/ At-1 = (a1 + a2 * (∆REVt - ∆RECt) + a3 * PPEt )) / At-1 (7)

Daarbij moet bedacht worden dat in bepaalde periodes de discretionaire accruals een positieve waarde aannemen maar ook in periodes een negatieve waarde. De negatieve waarde kan dan worden gezien als compensatie voor de sturing van een voorgaande periode of voor een toekomstige periode. Om de werkelijke sturing per periode te bepalen worden de absolute waarden van de discretionaire accruals gebruikt. Daarnaast zullen ook de positieve en negatieve discretionaire accruals afzonderlijk worden geanalyseerd.

Controlevariabelen

Aan de statistische analyse zijn verschillende controlevariabelen toegevoegd, zodat de invloed van deze variabelen beheerst wordt in de analyse. Van de volgende variabelen wordt verwacht dat zij van invloed zijn op de afhankelijke variabele: de grootte en leeftijd van de onderneming, de ratio van het aantal bestuursleden ten opzichte van het aantal commissarissen, het type accountant en de ratio eigen vermogen ten opzichte van het totale vermogen (leverage).

(23)

Grootte van de onderneming

Naast de motieven voor de leidinggevende voor winststuring, zal de accuraatheid van de financiële rapportageprocedures van invloed zijn op de hoogte van de discretionaire accruals (Johnson et al, 2002; Myers et al, 2003). Verwacht wordt dat grotere ondernemingen betere interne beheersingsprocedures hebben waardoor de financiële rapportageprocedures accurater zijn, waardoor verwacht wordt dat grotere ondernemingen een stabieler niveau van accruals presenteren. Derhalve wordt verwacht dat de grootte van de onderneming een negatieve invloed heeft op de hoogte van de discretionaire accruals. De grootte van de onderneming wordt gemeten door het natuurlijk logaritme van het balanstotaal van de onderneming in het gemeten jaar.

Leeftijd van de onderneming

Naarmate de onderneming ouder wordt zal, zoals bij een groeiende onderneming, de interne beheersingsprocedure verbeteren, waardoor de financiële rapportageprocedures accurater worden (Johnson et al., 2002; Myers et al., 2003). Daarbij komt dat de hoogte van de accruals verschillen per fase in de levenscyclus van de onderneming (Dechow et al. 2001; Myers et al., 2003). Derhalve wordt verwacht dat de leeftijd van de onderneming een negatieve invloed heeft op de hoogte van de discretionaire accruals. De leeftijd van de onderneming wordt gemeten als het aantal jaren tussen het jaar van oprichting en het betreffende jaar van meting.

Accountantstype

Het ‘bigness syndrome’ waarbij hogere kwaliteit worden toegeschreven aan de grotere accountantskantoren, op dit moment the Big 4, vanwege meer kennis, voldoende werknemers (DeAngelo, 1986) en hun conservatievere houding (Myers et al., 2003), wordt ook meegenomen in het onderzoek. De verwachting, op basis van het ‘bigness syndrome’, is dat het merendeel van de ondernemingen een Big 4 kantoor als accountant heeft, dat vanwege ervaring en de conservatieve houding beter in staat is rapportagebeslissingen te temperen (Myers et al., 2003). Derhalve is de verwachting dat indien een Big 4 accountant de wettelijke controle uitvoert de kwaliteit hoger zal zijn. Het type accountant wordt gemeten middels een dummy variabele waarbij de variabele een 1 aanneemt indien één van de Big 4 kantoren de verklaringen heeft afgegeven en een 0 indien een ander kantoor dat heeft gedaan.

Ratio B/C

De Raad van Commissarissen staat als orgaan in dienst van de aandeelhouders ter controle op het handelen van de Raad van Bestuur, derhalve kan de raad van Commissarissen gezien worden als een middel om agency kosten te verminderen (Jensen & Meckling, 1976). Daardoor zal, net zoals de accountant, de Raad van Commissarissen de rapportagebeslissingen van de leidinggevende, die de leidinggevende maakt in het nadeel van de aandeelhouders, proberen te temperen. Derhalve wordt verwacht dat naarmate de ratio van het aantal bestuursleden ten opzichte van het aantal commissarissen afneemt, de Raad van Bestuur minder slaagt in de sturing van de winst in hun voordeel. Hierdoor heeft een lagere ratio een negatieve invloed op de hoogte van de discretionaire accruals. De ratio wordt berekend door het aantal leden van de Raad van Bestuur te delen door het aantal leden van de Raad van Commissarissen.

(24)

Leverage

De schuldovereenkomst hypothese (Watts & Zimmerman, 1985) stelt dat indien een onderneming dichtbij de schending van een schuldovereenkomst is, er sturing van de winst zal plaatsvinden zodat de schending uitblijft. Daarom indiceert een lager percentage van het eigen vermogen ten opzichte van de totale activa een hoger risico ten opzichte van de schuldovereenkomst (Jackson et al., 2008). Derhalve wordt verwacht dat een lagere leverage een negatieve invloed heeft op de hoogte van de discretionaire accruals. De leverage ratio wordt berekend door het eigen vermogen te delen door de totale activa van de onderneming in het betreffende jaar.

Regressiemodel

Op basis van de voorgaande paragrafen kunnen we het regressiemodel opstellen dat in het onderzoek gebruikt zal worden.

Discretionaire accruals = β0 + β1*Korte Zittingstermijn + β2*Lange Zittingstermijn +

β3*Grootte van de onderneming + β4*Leeftijd van de onderneming +

β5*Accountantstype + β6*Ratio B/C + β7*Leverage + ε.

Data & populatie

In dit onderzoek staan de Nederlandse beursgenoteerde ondernemingen centraal. Dit zijn alle ondernemingen die gevestigd zijn in Nederland naar Nederlands recht, waarvan effecten zijn toegelaten tot de handel op een gereglementeerde markt in de Europese Economische Ruimte (EER). Voor de vaststelling van de populatie is gebruik gemaakt van de database van Nederlandse beursfondsen op de internetsite http://company.info/. De data is verkregen uit de jaardocumenten van de ondernemingen die publiek beschikbaar zijn, dan wel via de internetsite http://company.info/ of de website van de onderneming. Uit de populatie zijn ondernemingen geëlimineerd die:

 Actief zijn als bank, verzekeraar of investeringsfonds vanwege de afwijkende rapportageverplichtingen;

 Geen data publiekelijk beschikbaar hebben;

 In de onderzoeksperiode zijn gefuseerd, gesplitst of niet meer bestaan;

 In US Gaap rapporteren.

Hierdoor blijft een populatie over van 85 ondernemingen, die zijn onderzocht voor de periode 2003 tot en met 2012 voor de zittingstermijn van het accountantskantoor en de periode 2008 tot met 2012 voor de controlerend partner. Dit heeft geresulteerd in 786 observaties met betrekking tot de zittingstermijn van het accountantskantoor en 421 observaties die betrekking hebben op de zittingstermijn van de controlerend partner.

De zittingstermijnen zijn berekend door middel van het indiceren van de laatste roulatie van het accountantskantoor en de controlerend partner. Dit betekent ten aanzien van het accountantskantoor dat de jaarrekeningen terug tot 1996 geraadpleegd zijn om de zittingstermijn te bepalen. Voor de controlerend partner zou dit betekenen dat de jaarrekeningen terug tot 2003 geraadpleegd dienen te worden. Hierbij doet zich het probleem voor dat het vermelden van de controlerend partner in de accountantsverklaring pas vanaf 2005 verplicht is. Derhalve is voor de jaren 2004 en 2003 niet vast te stellen wie de

(25)

controlerend partner is geweest. Voor de bepaling van de zittingstermijn bij de controlerend partner doet dit probleem zich voor bij 32 van de 85 ondernemingen.

In dit onderzoek is de controlerend partner in de jaren 2003 en 2004 gelijk gesteld aan de controlerend partner in de periode 2005 tot en met 2009, in plaats van de observaties te elimineren. Dit is gedaan door de chronologische volgorde die van toepassing is. Ten eerste is er in 2003 de verplichting tot partnerroulatie ingevoerd, na een zittingstermijn van 7 jaar. Deze verplichting heeft geleid tot een grote roulatie van partners in 2003, die na het controlejaar 2009 weer moeten rouleren door de roulatieverplichting. Bij de 32 bedrijven die na 2009 van partner gerouleerd zijn, waarbij met zekerheid de partner de controle vanaf 2005 uitvoerde, wordt verondersteld dat de roulatie derhalve verplicht is door de wetgeving. Op deze manier wordt verwacht dat er een getrouwer beeld van de populatie ontstaat in het onderzoek, dan door het elimineren van de observaties.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

In order to further determine the strength of the relationship between the dependant variable (expansion and employment creation) and the independent variables

Laat zien wat jullie bezig zijn te ontwikkelen, vanuit de multidisciplinaire capacite- it waarover de grote kantoren beschikken, en geef aan wat jullie van anderen nodig hebben om

dat voor het verkrijgen van een tegemoetkoming in de schade die gemengde groepen van overwinterende ganzen en overige watervogels aan blijvend grasland buiten

The aim of this research was to analyse the profile of nutrition interventions for combating micronutrient deficiency with particular focus on food fortification reported in

Lise Rijnierse, programmaleider van ZZ-GGZ benadrukte dat dit het moment was om argumenten voor deze signalen aan te scherpen of te komen met argumenten voor alternatieve

This study has started filling the gap in knowledge on digital transformation and SMEs, alliances and leadership style, and future research is needed to

kan er naar de dienst Communicatie gekeken worden, omdat zij uiteindelijk de beslissing hebben genomen om het programma met Eyeworks te maken.. Uit de interviews met de

A study of typical sound paths and their time intervals indicates that a transition time point may exist between early reflected sound and late reflected sound