Bijlagen
Bijlage 1 Klimaatverandering wereldwijd en het Kyoto Protocol
Het is inmiddels bekend dat de veranderingen in het klimaat te wijten zijn aan de uitstoot van broeikasgassen door de mens. Zeker na de Industriële Revolutie zijn de hoeveelheden emissies sterk toegenomen. Voornamelijk CO2, oftewel koolstofdioxide, is de grote boosdoener en de uitstoot zal in de nabije toekomst eerder toenemen dan afnemen ondanks de voorgenomen maatregelen. De verwachtingen zijn hierdoor dan ook dat de temperatuur op aarde in de 21
eeeuw enkele graden zal stijgen. De effecten van een stijgende temperatuur op de aarde kunnen ernstige gevolgen hebben voor de mensheid. Binnen de Europese Unie is daarom besloten dat er zal worden gestreefd naar een maximale temperatuurstijging van twee graden Celsius boven het niveau van voor de Industriële Revolutie. De uitstoot van broeikasgassen zal daarom moeten dalen naar zo’n 20 tot 40 procent ten opzichte van het niveau van het jaar 1990. Het eerste begin is gemaakt tijdens het overleg in Kyoto in 1997 waar werd gesproken over het veranderende klimaat en welke maatregelen zouden moeten worden getroffen om hier het hoofd aan te bieden.
Om een en ander te verduidelijken volgt hieronder een chronologisch overzicht
1van de gebeurtenissen tijdens de klimaatconferenties die werden gehouden sinds 1992:
• 1992: De eerste klimaatconferentie vindt plaats in Rio de Janeiro (Brazilië). Op deze conferentie wordt een verdrag ondertekend door 186 landen, waaronder Amerika. Het is echter een verdrag met weinig concrete afspraken. Het doel is om de uitstoot van broeikasgassen in de hand te houden om zodoende verdere klimaatverandering te voorkomen.
• 1997: Er vindt een VN-Conferentie plaats in Kyoto (Japan) waarbij de industrielanden (de 39 meest ontwikkelde landen) tot het besluit komen om gezamenlijk een CO2 reductiedoelstelling na te streven. Het is de bedoeling om de CO2 uitstoot met 5,2% per jaar (op het niveau van het jaar 1990) te reduceren vanaf 2008 en 2012. De voor Nederland hiermee gepaard gaande kosten liggen volgens het Centraal Planbureau op het niveau van 0,8% tot 4,8% van het nationaal inkomen.
• 2000: Ditmaal vindt de conferentie plaats in Den Haag (Nederland), alwaar gesproken wordt over de mogelijke sancties en de daarvoor te gebruiken instrumenten bij het onverhoopt niet nakomen van de doelstellingen door een deelnemend land. Men komt echter niet tot afspraken.
In Den Haag besluiten de Verenigde Staten zich niet te conformeren aan de gemaakte afspraken in Kyoto. Ondanks het feit dat de Verenigde Staten goed zijn voor 36% van de uitstoot van broeikasgassen in de wereld, vindt President Bush de economische kosten die met de uitvoering gepaard gaan te zwaar wegen.
• 2001: In Bonn (Duitsland) komen de milieuministers van de deelnemende landen bijeen. Ze besluiten dat wanneer landen hun doelstelling niet hebben gehaald in 2012, ze 30% meer reductie zullen moeten realiseren. Er zullen echter geen geldboetes worden gegeven aan landen
1
Bron: www.milieudefensie.nl/klimaat/visie/kyotoprotocol/index.htm
die hun doelstelling niet behalen. Door water bij de wijn te doen trekt men de twijfelaars Canada en Japan wel over de streep om mee te doen aan het Kyoto protocol.
• 2001 en 2002: In Marrakech en in Delhi (India) worden de Kyoto afspraken verder aangescherpt.
• 2004: Ook Rusland besluit het Kyoto protocol te aanvaarden. Rusland is goed voor 17% van de totale wereld uitstoot van CO2.
• 2005: In Bonn (Duitsland) zijn verdere toekomstige klimaatplannen gemaakt. Hulp aan de minst ontwikkelde landen om zich aan te kunnen passen aan de klimaatveranderingen is onder meer aan bod gekomen.
De in werking treding van het Kyoto protocol heeft lang op zich laten wachten. Tijdens het Kyoto protocol was namelijk wel gesproken over de doelstellingen die zouden moeten worden behaald maar niet over de wijze van uitvoering en de daarmee gepaard gaande regelgeving. Een volgende tegenslag was het feit dat de Verenigde Staten onder leiding van president Bush niet akkoord ging met het verdrag van Kyoto. Het zou volgens hem een negatieve uitwerking hebben op de Amerikaanse economie en het feit dat ontwikkelingslanden worden vrijgesteld van reducties vonden ze onrechtvaardig. Aangezien minimaal 55 landen, die gezamenlijk 55 procent van de uitstoot van CO2 voor hun rekening namen, het verdrag moesten goedkeuren lag het lot van het verdrag nu in handen van Rusland. Ondanks aanvankelijk gemengde signalen besloot Rusland uiteindelijk in oktober 2004 het verdrag te ratificeren. Om precies te zijn op 16 februari 2005 is het Kyoto protocol in werking getreden.
De deelnemende landen hoeven niet allemaal even veel te reduceren, hieronder is voor enkele ons omringende landen en voor de Europese Unie als geheel de reductiedoelstelling weergegeven:
Figuur B1 Reductiedoelstelling voor broeikasgassen in de periode 2008-2012 ten opzichte van het jaar 1990
0%
5%
10%
15%
20%
25%
Dene m ark
en
D ui ts land Frank
rij k N ede
rland
V erenig d K
oni nk rijk
Eu ro pe se U ni e
Bron: www.energie.nl
België 7,50%
Denemarken 21,0 % Duitsland 21,0 % Frankrijk 0,0 % Nederland 6,0 % Verenigd
Koninkrijk
12,50%
Europese Unie
8,0 %
De emissie reductiedoelstellingen hebben betrekking op de volgende zes broeikasgassen:
• Koolstofdioxide (CO2)
• Methaan (CH4)
• Distikstofoxide (N2O)
• Gefluoreerde koolwaterstoffen (PFK’s)
• Volledig gehalogeneerde fluorkoolwaterstoffen (HFK’s)
• Zwavelhexafluoride (SF6)
Deze zes broeikasgassen zijn echter niet allemaal even schadelijk. De mate van schadelijkheid van elke van de zes broeikasgassen wordt daarom omgerekend naar hoeveelheden CO2 met een vergelijkbaar broeikaseffect (dit zijn de zogenaamde CO2 equivalenten). Op deze manier zijn de landen vrij in hun keuze op welke wijze ze de reductiedoelstelling willen behalen. Een verdere mate van vrijheid zit in de periode 2008 tot 2012. Er had ook gekozen kunnen worden voor een peiljaar maar door te kiezen voor een vijf jaar durende periode neemt de flexibiliteit toe.
Het verdrag van Kyoto heeft betrekking op nagenoeg alle sectoren in de economie. Enkel de sectoren luchtvaart en internationale scheepvaart vallen buiten het verdrag van Kyoto. Dit wil niet zeggen dat deze sectoren onschadelijk zijn voor het milieu, integendeel zelfs. Het probleem ligt in het feit dat het vliegverkeer en de internationale scheepvaart grensoverschrijdende dienstverlening uitoefenen, waardoor de verantwoordelijkheid moeilijk valt neer te leggen bij één enkel land. De bedoeling is om in de nabije toekomst dit verantwoordelijkheidsvraagstuk op te lossen aangezien zeker de luchtvaart een grote uitstoot van broeikasgassen voor zijn rekening neemt.
Er is op dit moment echter ook een tegenhanger van het verdrag van Kyoto in de maak
2. Amerika, Australië, Zuid-Korea, China en India zijn op dit moment bezig om in het geheim onderling afspraken te maken om hun uitstoot te beperken. Deze vijf landen zijn gezamenlijk goed voor maar liefst 40%
van de totale wereld uitstoot aan broeikasgassen. Van deze vijf landen is Zuid-Korea de enige die ook het verdrag van Kyoto heeft ondertekend, de andere vier zijn juist tegenstanders van het verdrag. In tegenstelling tot het verdrag van Kyoto zal deze nieuwe samenwerking een meer vrijwillig karakter hebben in plaats van het vast pinnen van de deelnemende landen aan te behalen percentages emissie reductie. De belangrijkste bron van energiebesparing moet volgens president Bush de nieuwe technologische ontwikkelingen worden en het toenemende gebruik van natuurlijke en duurzame energiebronnen als bijvoorbeeld wind en water.
2
Bericht van 15 juli 2005 op planet.nl. De samenwerking is nog niet officieel bekend gemaakt en
eventuele afspraken zijn nog in de ontwikkelingsfase. Er is verder nog weinig bekend over verdere
invulling van het plan.
Bijlage 2 Het Rebound effect
Door de inspanningen van de overheid om energie te besparen en meer gebruik te gaan maken van duurzame energie zal het energiegebruik gaan dalen. Gevolg van deze daling is het zogeheten reboundeffect
3. Het reboundeffect is het effect waarbij door de toename van energiebesparende maatregelen de vraag toeneemt naar de processen die nu minder energie gebruiken. Dit is het gevolg van de dalende kosten van energie die apparaten en processen goedkoper maken dan voorheen het geval was. Als bijvoorbeeld een woning isolatie krijgt, vallen de kosten voor het verwarmen van deze woning lager uit. Hierdoor zal de vraag naar warmte toenemen. Hetzelfde geldt voor de elektriciteitsproductie, een goedkopere elektriciteitsproductie zal leidden tot een groeiende vraag naar elektriciteit. Er treedt dus een prijseffect op, des te goedkoper iets is, des te groter de vraag.
Het reboundeffect kan worden opgesplitst in twee gedeeltes, een substitutie effect en een bestedingseffect. Het substitutie effect is het effect waarbij het energiegebruik goedkoper is geworden ten opzichte van andere productiefactoren zoals arbeid en kapitaal. Processen en technieken die gebruik maken van energie zullen hierdoor van groter belang worden in de productie ten koste van de andere productiefactoren, oftewel een stijgende vraag. Als er geen sprake van een toenemend gebruik van energie ondanks de daling in de prijs van energie, spreken we van het bestedingseffect. Het effect van de goedkopere energie is een grotere bestedingsruimte, die deels tot de aanschaf van meer energiegebruikende producten zal leidden, oftewel ook hier een stijgende vraag naar energie.
De omvang van het reboundeffect is voor een belangrijk deel afhankelijk van de energieprijzen. Als de energieprijs hoog is ten opzichte van de andere productiefactoren zal het prijseffect dat optreedt bij een toename van energiebesparende maatregelen groter zijn dan wanneer de energieprijs laag is ten opzichte van de andere productiefactoren. Het prijseffect zal ook hoog zijn wanneer de energiekosten een groot aandeel hebben in de totale kosten van een huishouden. Een verlaging van de kosten van energie hebben dan een grote invloed op de totale kosten.
Een andere bepalende factor is de mogelijkheid van partijen om daadwerkelijk te substitueren. In het geval van ondeelbare procesinstallaties zal een kostenverlaging geen mogelijkheid bieden om het gebruik van deze installatie te laten toenemen. Vanzelfsprekend zal dan het bestedingseffect overheersen.
Greening et al. (2000) heeft voor onder andere huishoudens de omvang van het reboundeffect bepaald. Hieronder een overzicht van het reboundeffect van verschillende energievragende activiteiten voor huishoudens:
3