• No results found

Vriendschap of Partnerschap?

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vriendschap of Partnerschap?"

Copied!
67
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vriendschap of Partnerschap?

Een theorie om de rol van vriendschap tussen staatshoofden te duiden.

Met een nadere blik op de relaties tussen Churchill en Roosevelt, Kohl

en Mitterrand, en Bush en Poetin.

MA scriptie versie 2.0

Naam

Yuri van Hoef

Studentnummer

1802593

Begeleider

Prof. dr. D. F. J. Bosscher

Tweede beoordelaar

Prof. dr. H. Renner

Datum

23-08-2010

Aantal woorden

21.260

Rijksuniversiteit Groningen

(2)

But very few modern people think Friendship a love of comparable value or even a love at all. I cannot remember that any poem since In Memoriam, or any novel, has celebrated it. Tristan and Isolde, Antony and Cleopatra, Romeo and Juliet, have innumerable counterparts in modern literature: David and Jonathan, Pylades and Orestes, Roland and Oliver, Amis and Amile, have not. To the Ancients, Friendship seemed the happiest and most fully human of all loves; the crown of life and the school of virtue. The modern world, in comparison, ignores it.’

(3)

Inhoud

Voorwoord ... 1

Inleiding ... 2

1. De ontwikkeling van het begrip Vriendschap ... 5

1.1. De antieke filosofen. Van Griekse theorie naar Romeinse praktijk ... 5

1.2. De Renaissance. Montaigne’s zelfopoffering en Bacons nutvriendschap ... 10

1.3. Kierkegaard, egoïsme als wezenlijk onderdeel van vriendschap ... 13

1.4. Vriendschap in de twintigste eeuw ... 15

1.4.1. Carl Schmitt, politiek als demarcatie tussen vriend en vijand ... 15

1.4.2. C.S. Lewis’ Philia, een antwoord op Montaigne en Kierkegaard ... 17

1.5. ‘Vriendschap’, een werkzaam begrip voor de 21ste eeuw ... 20

1.5.1. Naar een werkzaam begrip ... 20

1.5.2. Twee ‘nieuwe’ definities ... 23

2. Casussen van vriendschap in de Eigentijdse Geschiedenis ... 25

2.1. Franklin D. Roosevelt en Winston S. Churchill, ‘Shoulder to shoulder’ ... 25

2.1.1. Over een opmerkelijk gebaar van Churchill en de val van Tobruk... 28

2.1.2. ‘In love, there is always one who kisses, and one who offers the cheek’. ... 33

2.2. Helmut Kohl en François Mitterrand, ‘Gerade das braucht Europa.’ ... 35

2.2.1. Verdun, ‘Wir blieben stehen’ ... 37

2.2.2. Eenwording; barsten in de vriendschap ... 39

2.2.3. ‘In den Herzen der Menschen verankert’ ... 42

2.3. George W. Bush en Vladimir Poetin, ‘a chance to make history.’ ... 45

2.3.1. Strategisch partnerschap, ‘working closely with the United States’ ... 46

2.3.2. De neoconservatieve agenda als breuk ... 48

2.3.3. ‘Our friendship with them is complex.’ ... 51

Conclusie ... 53

Overzicht van geraadpleegde werken ... 60

Geraadpleegde literatuur ... 60

(4)

1

Voorwoord

‘If I have seen a little further it is by standing on the shoulders of Giants.’

Isaac Newtons giganten zijn met name zijn voorgangers en collegae, en niet zijn familie, vrienden en docenten aan wie hij zijn carrière te danken heeft. In dit voorwoord van een afsluitende scriptie, en daarmee een fase in mijn leven, wil ik graag mijn giganten bedanken.

Allereerst dank ik mijn familie, die altijd in me heeft geloofd. Het was niet zonder reden dat C.S. Lewis na afronding van zijn studie als eerste een brief aan zijn vader schreef waarin hij hem dankte voor zijn jarenlange emotionele en financiële steun.

Echter, een academisch werk had niet kunnen geschieden zonder ondersteuning van prominente academici. Van alle wonderbaarlijke docenten waarvan ik college heb mogen genieten zijn er drie in het bijzonder die ik wil danken vanwege hun bijdrage aan mijn ontwikkeling als historicus en schrijver. Prof. dr. Wolffram ben ik dankbaar voor zijn aanmoedigingen een wetenschappelijke carrière te ambiëren. Prof. dr. Renner ben ik erkentelijk voor zijn onvergetelijke colleges en zijn uitvoerige en uiterst leerzame nabesprekingen.

Prof. dr. Bosscher is niet alleen begeleider en eerste beoordelaar van deze scriptie, maar stelde mij dit jaar ook aan als zijn persoonlijke student-assistent. In die hoedanigheid heb ik allerhande werkzaamheden voor hem mogen verrichten en uniek onderzoek van dichtbij meegemaakt. Ik ben hem zeer dankbaar voor zijn in mij gestelde vertrouwen, de wijze waarop hij mij voor academisch werk heeft geënthousiasmeerd en zijn inspirerend docentschap.

Dr. Graham M. Smith, verbonden aan de Lancaster University, was buitengewoon vriendelijk en hulpvaardig door mij zijn nog te verschijnen artikel ‘Friendship and the World of States’ te doen toekomen.

In een scriptie over vriendschap mogen ook mijn eigen vrienden niet ontbreken. Zij zijn het die het konden opbrengen me niet te storen, en afleiding te verzorgen, toen ik het nodig had.

(5)

2

Inleiding

De rol van vriendschap in de hedendaagse internationale politiek wordt zwaar onderschat. Deze stelling probeerde ik in een college in het eerste semester van het studiejaar 2009-2010 te verdedigen. Mijn verdediging liet echter zwaar te wensen over, en werd met slechts één voorbeeld onderbouwd. Toen ik mij in semester 1 oriënteerde op een mogelijk onderwerp voor mijn masterscriptie kwam de herinnering aan deze gebrekkige verdediging wederom naar boven. De vraag of vriendschap tegenwoordig nog wel een rol van betekenis speelt bleef hangen en verlangde een antwoord. Inlezen in het onderwerp leverde geen eenduidig antwoord op, en derhalve was een zeer interessant onderwerp gevonden waarvan het onderzoek ook daadwerkelijk iets kan toevoegen aan het begrip van de internationale politiek. Onderzoek naar bestaande literatuur over het onderwerp ‘vriendschap’ levert voor een bruikbaar begrip in de contemporaine internationale politiek vrij weinig op. Weliswaar is het juist dat er op het vakgebied Internationale Betrekkingen recentelijk een toenemende belangstelling is ontstaan, maar deze interesse richt zich voornamelijk op de mogelijke vriendschapsbanden tussen individuele soevereine staten. Men kan 400 jaar vriendschappelijke betrekkingen met een land vieren, maar de vraag blijft of er sprake is van 400 jaar lang vriendschap tussen twee afgezette stukken grond of tussen de individuele mensen die op dit land leefden en leven. Tegelijkertijd is het begrip vriendschap in de huidige tijd sterk aan erosie onderhevig. Men hoeft maar een willekeurige sociale netwerksite op te zoeken of de hedendaagse digitale mens heeft honderden, zo niet duizenden vrienden. Een interessant verschijnsel, te meer omdat men in de literatuur het al onmogelijk noemt 20 vrienden te hebben.1

Deze scriptie probeert antwoord te geven op de vraag in hoeverre vriendschap tussen staatshoofden in de internationale hedendaagse politiek een rol van betekenis heeft gespeeld. Er kan alleen antwoord op deze vraag gegeven worden wanneer het filosofisch zwaar beladen begrip vriendschap nader wordt gedefinieerd zodat het toepasbaar is op de eigentijdse geschiedenis. Dat is niet gemakkelijk. Door de millennia heen hebben de grootste filosofen en wetenschappers zich met deze vraag bezig gehouden. Geen van de tot nu toe gebruikte begrippen is echter een op een over te brengen naar de moderne tijd. Het meest ingewikkelde van filosofie is het feit dat elke filosoof het werk van zijn voorgangers kent, en besloten heeft dezelfde begrippen anders te definiëren. Uit het niets een eigen definitie toevoegen aan de

1

(6)

3 reeks van bestaande definities zonder de voorgaande definiëringen te behandelen is geen optie. Daarom bestaat een wezenlijk onderdeel van dit essay uit een onderzoek naar de diverse definities van het begrip vriendschap door de eeuwen heen. Na zorgvuldige bestudering en afweging wordt gekomen tot een gebruiksvriendelijk en hanteerbaar begrip van vriendschap dat toepasbaar is in de geschiedkunde.

Hoofdstuk 1 behandelt achtereenvolgens de meest gangbare filosofische theorieën omtrent het begrip vriendschap. In paragraaf 1 worden de theorieën van Plato, Aristoteles en Cicero behandeld. Het zal blijken dat in de eeuwen die hierop volgen alle filosofen schatplichtig aan de eerdere filosofen blijven. Gedurende de Middeleeuwen bevindt de ontwikkeling van het begrip zich in een impasse. Het antwoord op deze stilstand moet gezocht worden in het feit dat de middeleeuwse theologen de vriendschap tussen de mens en God benadrukken. Vriendschap tussen twee mensen, die elkaar boven alle andere mensen verkiezen, leidt af van die vriendschap met God. Pas in de Renaissance breekt men met deze gedachte. Michel de Montaigne stelt zelfopoffering in vriendschap centraal, en maakt hier direct een grote kanttekening bij Cicero’s redenatie. Francis Bacon zet economische vriendschap, waarbij men elkaar van een nut voorziet, in het middelpunt. Søren Kierkegaard is de eerste filosoof die problemen ziet in vriendschap, niet alleen omdat het van God zou afleiden, maar met name omdat vriendschap inherent egoïstisch zou zijn. Vriendschap wordt de twintigste eeuw binnengebracht door C.S. Lewis en Carl Schmitt. Lewis revancheert zijn voorgangers die het begrip vriendschap niet in hun godsdienst konden verantwoorden door het als één van de vier liefdes centraal te stellen. Schmitts demarcatie politiek te zien als het onderscheid tussen vriend en vijand is niet alleen nuttig omdat het vriendschap en vijandschap centraal stelt in de politiek, maar ook omdat zijn verschillende definities van vriendschappen en vijandschappen zeer praktisch toepasbaar zijn in de eenentwintigste eeuw.

Aan het einde van dit hoofdstuk worden er twee begrippen geïntroduceerd die sterk leunen op de behandelde filosofen, en recht doen aan de behandelde kanttekeningen. Gepleit wordt dat er een onderscheid gemaakt dient te worden tussen het begrip partnerschap en het begrip vriendschap. De vriendschappen in hoofdstuk 2 worden op deze wijze geduid. Niet alleen wordt er onderzocht op welke momenten een gebeurtenis of uiting debet is aan de vriendschap, maar ook of er sprake van een vriendschap of partnerschap is.

(7)

4 vriendschap geplaatst door een aantal briefwisselingen tussen beide staatshoofden in perspectief te plaatsen. Er zal blijken dat deze specifieke vriendschap niet eenduidig te plaatsen is. Dit komt met name door Churchills revisionisme na de Tweede Wereldoorlog, maar in deze paragraaf zal ook blijken dat de vriendschap zelf maar van zeer beperkte duur was, met de kanttekening dat de kans groot was dat de vriendschap na afloop van de Tweede Wereldoorlog ook snel ten einde zou zijn. De voornaamste bron bij de behandeling van de vriendschap tussen Churchill en Roosevelt vormt de overgeleverde correspondentie tussen beide staatshoofden. De tweede vriendschap die aan de orde komt is die tussen de Duitse kanselier Helmut Kohl en de Franse president François Mitterrand. Op basis van met name de memoires van Kohl wordt deze vriendschap geduid. In vergelijking met de vriendschap tussen Churchill en Roosevelt zal blijken dat de minder behandelde vriendschap tussen Kohl en Mitterrand meer kenmerken van vriendschap, zoals gedefinieerd aan het einde in hoofdstuk 1, vertoont. In paragraaf 3 wordt de vriendschap tussen de Amerikaanse president George W. Bush en de Russische president Vladimir Poetin behandeld.2 Hoewel moeilijker te duiden dan de eerder behandelde twee vriendschappen waarover substantieel meer gepubliceerd is zal blijken dat in de betrekkingen tussen de Verenigde Staten en Rusland de vriendschap tussen beide staatshoofden op enkele bepalende momenten een belangrijke rol heeft gespeeld.

2

Paragraaf 3 van hoofdstuk 2 is voor het merendeel gebaseerd op mijn essay ‘Our friendship with them is

(8)

5

1. De ontwikkeling van het begrip Vriendschap

1.1. De antieke filosofen. Van Griekse theorie naar Romeinse praktijk

‘O, mijn vrienden, er is geen vriend.’ Het is passend het hoofdstuk over vriendschap te openen met het meest bekende citaat over vriendschap. Michel de Montaigne (1533-1592) schreef het citaat toe aan Aristoteles (384-322 v. Chr.). Menig essay over vriendschap opent dan ook met deze gevleugelde woorden.3 Recent onderzoek wijst echter uit dat het meest gebezigde citaat over vriendschap niet van Aristoteles zelf afkomstig is, maar berust op een verkeerde vertaling van zijn overgeleverde uitspraak ‘Hij die vrienden heeft kan geen ware vriend hebben’ door de Griekse biograaf Diogenes Laërtius (3de eeuw v. Chr.).4

In de loop der millennia hebben vele wetenschappers zich gebogen over de vraag wat vriendschap exact is en welke rol deze speelt. Elke definiëring van het begrip is schuldig aan de eerste definities die van het begrip zijn gegeven door Plato (427-347 v. Chr.) en Aristoteles. Plato onderscheidt in zijn werken eros en philia, liefde en vriendschap. Plato blijft met betrekking tot een definiëring op de vlakte. Zo stelt Plato: ‘de ware vriend is een vriend omwille van niets anders dat een vriend is.’ Echter, Plato gaat verder en voegt daar aan toe: ‘Maar nu, is het goede een vriend? Ik stel van wel. En verder, het is vanwege het slechte dat men het goede liefheeft.’ Vriendschap bij Plato hoeft niet verbonden te zijn met een fysiek iets, men kan ook vrienden zijn met een abstract begrip zoals het ‘goede’.5 Hier geeft Plato een voorzet aan Aristoteles die het begrip voor het eerst zal definiëren.

Aristoteles bouwt voort op Plato’s begrip van vriendschap. Voor hem is vriendschap een doel op zich. Tevens stelt hij dat vriendschap wel degelijk aan het fysieke verbonden moet zijn, aan het menselijke. De kerneigenschap van vriendschap is voor Aristoteles het tonen en het ontvangen van affectie. Het gaat bij Aristoteles om een band tussen twee personen die elkaar goeds wensen, op de hoogte van elkaars welwillendheid tot het goede zijn, en wier welwillendheid de basis vindt in een beminnelijke kwaliteit. Aristoteles illustreert dit met het volgende voorbeeld. Het is onmogelijk affectie terug te verwachten van een fles wijn. Het heeft ook weinig zin de fles wijn goeds te wensen. Hooguit wenst men dat

3

Bijv. Felix Berenskoetter, ‘Friends, There Are No Friends? An Intimate Reframing of the International’,

Millenium, Journal of International Studies 35 (2007) 647-676.

4

James McEvoy, ‘Too many friends or none at all? A "difference" between Aristotle and postmodernity’, American Catholic Philosphical Quarterly 77:1 (2003) 1-19.

5

Plato, Lysis, 220b; David Bolotin, Plato’s Dialogue on Friendship. An Interpretation of the Lysis, with a New

(9)

6 de wijn goed blijft, zodat men hem zelf later kan drinken. Aristoteles onderscheidt drie soorten vriendschap, voornamelijk gebaseerd op de wijze waarop de partners elkaar wederzijds iets toewensen. Bij elk van deze vriendschappen is sprake van de eerder genoemde kernwaarde die aan vriendschap ten grondslag ligt, wederkerigheid.6

1. Nut- (of voordeel) vriendschap

Hier houden de personen niet van elkaar, maar van het nut dat zij elkaar verschaffen. De vriendschap levert de deelnemers een voordeel op dat zij anders niet zouden hebben. Het is een egoïstische vriendschap, omdat het gaat om hetgeen dat de vriend levert. De vriendschap houdt op wanneer er niks meer wordt aangeboden.

2. Genotvriendschap

Deze vriendschap heeft veel gemeen met de nutvriendschap. Ook hier houdt men niet zozeer van de persoon in kwestie, maar van wat diegene levert. Denk aan een vriendengroep die samen filosofeert of verhalen uitwisselt. Het gaat niet zozeer om het feit dat men vrienden is, maar om het vermaak dat men elkaar oplevert. Zou dat vermaak wegvallen dan is er ook geen verdere reden tot vriendschap meer.

3. Deugdvriendschap (ware of perfecte vriendschap)

Aristoteles noemt dit de perfecte vriendschap. De vrienden wensen elkaar goeds toe vanwege hun goede deugden en vanwege het feit dat zij vrienden zijn. Deze vrienden houden van elkaar vanwege elkaars eigenschappen, en niet vanwege het nut of genot dat zij elkaar opleveren. Men is de vriendschap van beide kanten waardig. Deze vriendschap eindigt uitsluitend wanneer een van beide partners niet meer het goede nastreeft. Men heeft het goede dan niet meer met elkander gemeen.7

Voor dit essay is het van belang dat elk van de drie door Aristoteles benoemde vriendschappen van toepassing kan zijn op politici en staatshoofden in de eigentijdse geschiedenis. Voor een definiëring van het begrip vriendschap is met name Aristoteles’ deugdvriendschap van belang, omdat deze overeen lijkt te komen met het hedendaagse ideaalbeeld van een altruïstische vriend. Aristoteles opperde de vraag of er binnen de politiek iets zoals een ware vriendschap kan bestaan, of dat in de politiek alle bestaande vriendschappen veel meer onder een nut- of genotvriendschap zullen vallen.

6

Aristotle, The Nicomachean Ethics, vertaald door H. Rackman (Cambridge 1968) VIII.ii-iii.

7

(10)

7 Marcus Tullius Cicero (106 – 43 v. Chr.) sluit met zijn visie op vriendschap naadloos aan op de visie van Aristoteles. Zijn werk nodigt echter uit apart behandeld te worden omdat Cicero in zijn betoog het begrip politieke vriendschap centraal, en apart van ‘gewone vriendschap’ stelt. Zowel Aristoteles als Cicero stellen vast dat vriendschap in de basis een fysiek gegeven is, waar later een mogelijk hogere spirituele dimensie aan toegevoegd kan worden.8 Cicero schrijft als een Romeinse filosoof, dat wil zeggen dat hij met name Griekse concepten naar de Romeinse werkelijkheid vertaalt. Door zijn werk kunnen de Romeinen de Griekse filosofische concepten praktisch toepassen in het dagelijks leven. Een citaat illustreert het verschil tussen de praktische Romein en de filosoferende Griek: ‘Van Cato prees men wat hij deed, van Socrates alleen de woorden.’9

Bij Aristoteles was evident dat de pinakel van vriendschap de deugdvriendschap vormt. Cicero ziet allereerst een verschil tussen de vriendschap van het plebs en de politieke elite. Allereerst de alledaagse genegenheid tussen ‘gewone mensen’ en ten tweede vriendschap als een ‘nauwe verbintenis tussen politiek gelijkgestemde patriotten uit de republikeinse elite’.10 Cicero onderscheidt wat vriendschap betreft:

1. Behoeftevriendschap (‘vriendschap uit zwakte’)

Deze vriendschap komt geheel overeen met de nut- en genotvriendschap van Aristoteles. Beide partners verschaffen elkander een voordeel dat zij zonder de vriendschappelijke relatie ontberen. Zodra het voordeel wegvalt is er geen behoefte meer aan vriendschap. De behoeftevriendschap sluit de karaktervriendschap niet uit: ‘Vriendschap komt niet uit profijt voort; profijt volgt vanzelf uit vriendschap.’ 11

2. Karaktervriendschap

Deze vriendschap komt overeen met Aristoteles’ deugdvriendschap. De partners hebben elkaar gevonden niet vanwege een voordeel dat zij elkaar bieden, maar omdat zij iets goeds uit hun eigen karaker in het karakter van de ander herkennen, ‘en niets is meer

8

Evert van der Zweerde, ‘Friendship and the Political’, Critical Review of International Social and Political

Philosophy 10:2 (2007) 147-165.

9

Cicero, Over vriendschap, in: Cicero, Over ouderdom & Over vriendschap, vertaald door W.A.M. Peters (Amsterdam 1999) 10; Hutter, Horst, Politics as Friendship: The origins of classical notions of politics in the

theory and practice of friendship (Waterloo 1978) 36.

10

Cicero, Over ouderdom & Over vriendschap, vertaald door W.A.M. Peters (Amsterdam 1999) 101-103.

11

(11)

8 liefde waard dan een nobel karakter, niets geeft zoveel aanleiding tot liefde.’ ‘Uit zo’n ervaring ontstaat als vanzelf een band van hart tot hart.’12

Cicero wordt echter niet alleen opgevoerd als een herhaling van de definitie van Aristoteles. Met name de praktische kant bij Cicero verdient aandacht. In het vertalen van de Griekse wijsheiden naar de Romeinse praxis geeft hij een aantal handvatten die voor dit essay van belang zijn. Uit voorgaande definities kan geconstateerd worden dat vriendschap tussen stads- of rijksgenoten mogelijk is. Maar is vriendschap tussen staatshoofden van verschillende landen dan wel mogelijk? Cicero helpt ons hier uit de brand door aan te geven dat men ook het karakter van een vijand lief kan hebben.

‘Ooit streden hier twee legerleiders, Pyrrhus en Hannibal, om Rome op de knieën te krijgen. Tegenover de eerste hebben wij bepaald geen vijandige gevoelens. Hij was oprecht. De tweede is door ons volk steeds gehaat om zijn wreedheid.’13

Vriendschap mag nooit een reden zijn voor het verraden van je vaderland of het plegen van een misdrijf: ‘je krijgt geen vrijbrief voor een misdaad omdat je het deed voor een vriend.’ Iets waar vriendschap tussen staatshoofden uiteraard wel toe kan leiden. Een oproep van een vriend voor immoreel gedrag vormt dan ook de reden voor de beëindiging van de karaktervriendschap. De oproep betekent dat het karakter van de vriend veranderd is, of dat de vriend van zijn vriend een karakterverandering verlangt: ‘Stel, een vriendschap is gebaseerd op de reputatie van uw sterke karakter. Dan is het toch ondenkbaar dat zo’n relatie stand houdt wanneer blijkt dat u die innerlijke kracht verloochend hebt? ‘14

Cicero en Aristoteles verschillen op een praktisch niveau van elkaar. Hoewel Cicero het op het eerste gezicht niet oneens is met Aristoteles, die vriendschap ziet in het samen streven naar en naleven van het goede, is duidelijk dat Cicero de voorkeur aan de praktische uitvoering geeft. Voor Cicero zijn bovenop Aristoteles’ verlangen voor het goede ook eerlijkheid, de waarheid en vertrouwen belangrijk. Zonder deze drie elementen is er immers de mogelijkheid dat er binnen de vriendschap geen duidelijkheid over elkaars karakter bestaat. Resumerend, voor Aristoteles is het gezamenlijk streven naar het goede de ultieme vriendschap, voor Cicero is de ware vriendschap juist het kennen van elkaars karakter, 12 Ibidem, 27-28, 48. 13 Ibidem, 28. 14

(12)

9 wetende dat men het goede nastreeft. Een probleem voor de definitie van vriendschap is dat Cicero stelt dat vrienden elkaar diensten verlenen zonder er iets voor terug te verwachten. Het in de inleiding eerder genoemde altruïsme dat niet in de politieke arena lijkt te passen.

‘Het is nu eenmaal niet zo dat wij behulpzaam en hartelijk zijn om daarvoor iets terug te krijgen – we beleggen geen goede daden met het oog op rendement, we zijn van nature geneigd tot hartelijkheid. Daarom denk ik dat men vriendschap moet sluiten niet uit hoop op beloning, maar omdat alle profijt ervan enkel en alleen in hartelijke toewijding te vinden is’15

Voor een definiëring is dit om meerdere redenen problematisch. Allereerst omdat juist de politieke arena een terrein van diensten en verwachte wederdiensten is. Ten tweede is juist dit specifieke element van vriendschap ook een onderdeel van de contemporaine betekenis van het woord. Er wordt van een vriend niet verwacht dat hij, in ruil voor de vriendschap, een wederdienst levert. Juist het ontbreken van het verlangen van die wederdienst was voor de klassieke filosofen, net zoals voor de hedendaagse mens, een wezenlijk onderdeel van vriendschap. Om vriendschap in de politiek te kunnen duiden zal er een element van egoïsme aan de vriendschap toegevoegd moeten worden, namelijk toestemming wederdiensten van een vriend te verlangen, en wellicht te eisen.

15

(13)

10

1.2. De Renaissance. Montaigne’s zelfopoffering en Bacons nutvriendschap

Na Plato, Aristoteles en Cicero is het lange tijd stil rondom het begrip vriendschap. Hoewel de Middeleeuwen steeds minder als periode van stilstand worden gezien geldt deze donkere tijd in ieder geval voor de ontwikkeling van het begrip vriendschap. Theologen zoals Augustinus en Thomas van Aquino zagen vriendschap als een speciale vorm van liefde binnen het christelijke leven. In de christelijke theologie stond echter de relatie met God, de vriendschap met God, centraal en niet de vriendschap tussen mensen.16 Het is geen verrassing dat in zulke omstandigheden het onderzoek naar vriendschap stil kwam te staan. Pas na de Renaissance staan de eerste filosofen op die zich wederom op het begrip vriendschap richten.

De eerste filosoof die in de voetsporen van Aristoteles treedt is Michel de Montaigne (1533 – 1592). Zowel voor Montaigne als Aristoteles is vriendschap het grootste goed. Montaigne gaat echter een stap verder. Voor de eerdere filosofen vormde de kern van vriendschap het gezamenlijk nastreven van het goede. Wanneer een van de vrienden het goede niet meer nastreefde, vormde dit een legitieme reden de vriendschap te beëindigen. Montaigne gaat hier tegen in. Voor hem is vriendschap zelf het ultieme doel, het komt goed uit dat het streven naar het goede daarmee samenvalt, maar dat hoeft niet het geval te zijn. Bij vriendschap hoort volgens Montaigne zelfopoffering, waarbij iemand zich blind op het oordeel van de vriend verlaat. Montaigne beredeneert dat, omdat de vriend een vriend is, de vriend geen misbruik van zijn vriend zal maken.

Montaigne brengt bovenstaande commentaar in verweer tegen Cicero. In zijn Over

vriendschap verhaalt Cicero over de Romeinse revolutionair Tiberius Gracchus (163 – 133 v.

Chr.). Op het hoogtepunt van zijn revolutie werd Gracchus door iedereen, behalve zijn vriend Gaius Blossius, in de steek gelaten. Cicero verdedigde Blossius in een rechtszaak, en verbaasde zich over de ‘blinde bewondering’ van Blossius voor Gracchus. Vooral omdat Blossius in de veronderstelling leefde dat hij aan alle wensen van Gracchus tegemoet moest komen. Cicero stelde Blossius daarop de vraag: ‘Ook als hij je zou vragen het Capitool in brand te steken?’, waarop Blossius antwoordde: ‘Hij zou dat nooit gevraagd hebben, maar als hij het gedaan had, dan had ik gehoorzaamd.’17 Voor Cicero vormt het een voorbeeld dat hij verder uitwerkt tot het in paragraaf 2 vermelde citaat ‘Je krijgt geen vrijbrief voor een misdaad omdat je het deed voor een vriend.’ Voor Montaigne vormt Blossius’ vriendschap

16

Lorraine Smith Pangle, Aristotle and the Philosophy of Friendship (Cambridge 2003) 2-3.

17

(14)

11 met Gracchus juist een duidelijk voorbeeld van de perfecte vriendschap. Blossius’ opofferingsgezindheid, en zijn wegcijferen van zichzelf, herbergt de ware vriendschap.

‘(…) hij hield de wil van Gracchus in zijn mouw, zowel door kracht als kennis. Zij waren vrienden, in plaats van burgers, vrienden in plaats van vijanden van hun land.’ ‘Zij waren absoluut aan elkaar gecommitteerd, zij beteugelden elkaars neigingen perfect: en laat dit juk geleid worden door deugd en het gebruik van de rede.’

‘Het antwoord van Blossius was precies zoals het moest zijn. Als hun gevoelens mislukten, zoals ik het bedoel, waren ze geen vrienden voor elkaar, en geen vrienden voor zichzelf.’18

Voor Montaigne is bovenvermelde onderbouwing echter nog niet voldoende. Hij verscherpt zijn argumentatie met een illustrerend voorbeeld. Hij stelt: wat als mijn wil me opdraagt mijn dochter te doden? Hij beredeneert dat hij zijn eigen wil niets kan weigeren. Zo is het ook met echte vriendschap. Wanneer een vriend de ander iets opdraagt of verzoekt kan de ander, wanneer het hier om een ware vriendschap handelt, niet anders dan hier gevolg aan geven. In zulk een vriendschap kent de vriend het individu namelijk beter dan dat het individu zichzelf kent. De reden voor de gehele vriendschap ligt in dat laatste gegeven. Als Montaigne zijn eigen wil iets niet kan weigeren, hoe kan hij dan een verzoek van een vriend negeren als deze vriend Montaignes eigen wil beter kent dan hijzelf?

‘Ik ken niet alleen zijn [geest], net zo goed als de mijne, maar ik zou (voorwaar) hem liever vertrouwen met elke aangelegenheid van mij, dan mijzelf. Laat geen enkele man enkele van de andere veel voorkomende vriendschappen hiermee vergelijken’19

Montaigne voegt een wezenlijk kenmerk aan het begrip vriendschap toe. De bereidheid tot opoffering, tot het wegcijferen van jezelf, wanneer een vriend hier een beroep op doet. Voor Montaigne is het, in tegenstelling tot zijn klassieke voorgangers, geheel niet vanzelfsprekend dat een vriendschap beëindigd wordt wanneer de ander een oproep doet tot iets dat volgens een van de twee binnen de relatie niet deugdelijk is. Echter, het is gevaarlijk van Montaigne’s werk een karikatuur te maken. Het moet gezien worden als een synthese tussen het klassieke

18

Michel E. de Montaigne, Over Vriendschap, 4.

19

(15)

12 ideaal van de vriendschap en de levenswijze volgens de bijbel. Er rust in zijn denken een belangrijke paradox. In de hoogst mogelijke vorm van vriendschap is de mens bereid zijn vriend overal in te volgen, net zoals Abraham bereid was zijn zoon op te offeren. Voor Montaigne is de vriend echter betrouwbaarder dan een ondoorgrondelijke God. Montaigne vertrouwt erop dat zijn vriend hem nooit iets kwaadaardigs zal vragen, en omdat hij daarop vertrouwt zal hij alles wat de vriend hem opdraagt uitvoeren.20

Waar Montaigne in zijn essay zelfopoffering centraal stelt kiest Francis Bacon (1561– 1626) er voor Aristoteles’ nutvriendschap naar voren te brengen. Voor Bacon staat het nut van een vriendschap, de wederzijdse voordelen, centraal. Bacon ziet drie voordelen in vriendschap. De mogelijkheid de ziel gezond te houden door verdriet en vreugde te delen. De gelegenheid, door middel van de raad van een vriend, goed te beoordelen en wijze besluiten te nemen. Verder kunnen vrienden voor elkaar optreden, wat een toegevoegde waarde vormt omdat niet ieder persoon even geschikt voor elke zaak is. In zijn essay ziet Bacon ook een rol voor liefde, omdat de mens naast de voordelen die een vriend biedt ook streeft naar erkenning en om lief gehad te worden. 21

Bacon waarschuwt echter wel dat de mens moet oppassen, want in zijn streven naar erkenning maakt menig heerser de fout niet deugdzame vrienden in vertrouwen te nemen, die hem vervolgens verraden. Bacon noemt een aantal voorbeelden, waaronder de Romeinse dictator Lucius Cornelius Sulla (eerste eeuw v. Chr.) die door zijn luitenant Gnaeus Pompeius Magnus werd verraden. Pompeius werd vervolgens door zijn vriend Gaius Julius Caesar verraden, en Caesar werd uiteindelijk vermoord door zijn vertrouweling Decimus Brutus. Een heerser moet zich volgens Bacon goed bezinnen eer hij aan een vriendschap begint.22

In zijn latere essay Of Followers and Friends sluit Bacon eveneens aan bij Aristoteles wanneer hij betoogt dat de meest eerzame volgelingen deugdzaam moeten zijn. ‘But the most honorable kind of following, is to be followed as one, that apprehendeth to advance virtue, and desert, in all sorts of persons.’ Saillant detail is wel dat Bacon dit latere essay afsluit met een citaat dat toch een nieuwe waarschuwing tegen vriendschap vormt, met de boodschap dat vriendschap tussen gelijken moeilijk te vinden is in de wereld: ‘There is little friendship in the world, and least of all between equals, which was wont to be magnified. That that is, is between superior and inferior, whose fortunes may comprehend the one the other.’23

20

Smith Pangle, Aristotle and the Philosophy of Friendship, 67-68.

21

Francis Bacon, ‘Of Friendship’, Essays of Francis Bacon (1627).

22

Ibidem.

23

(16)

13

1.3. Kierkegaard, egoïsme als wezenlijk onderdeel van vriendschap

De Deense wetenschapper Søren Kierkegaard (1813-1855) ontwikkelde zijn theorieën als commentaar op het Hegeliaanse denken, maar een belangrijk deel van zijn kritiek was ook gericht op de Deense kerk van zijn tijd. Voor hem stond de vraag centraal wat het betekent een mens te zijn en als een mens te handelen. Mens zijn betekent voor Kierkegaard zichzelf en anderen als door God aangewezen geestelijke gelijken te zien, oftewel de keuze als christen te leven.24

In het voorgaande hoofdstuk werd duidelijk dat de ontwikkeling van het begrip vriendschap in de Middeleeuwen te lijden had onder de christelijke theologie waarbij God, en niet de vriend, centraal staat. Kierkegaard grijpt terug op de klassieke traditie, en gaat verder dan Montaigne die in een gevaarlijke paradox bleef hangen. Voor Kierkegaard is vriendschap niet een goed iets, en per definitie onchristelijk. Kierkegaard brengt een drietal bezwaren te berde tegen vriendschap die de filosofen en wetenschappers die hem voorgingen niet behandelden. Vriendschap is in de eerste plaats iets partijdigs waaruit voorkeur spreekt:

‘En wat voor liefde geldt, geldt ook voor ware vriendschap, voor zover dit ook een consequentie van voorkeur is: van het houden van een man boven alle anderen. Daarom heeft het object van zowel liefde als vriendschap een aparte naam: ‘de geliefde’, ‘de vriend’, die boven alle anderen in de wereld geliefd wordt.’25

Het feit dat iemand als vriend gedefinieerd wordt betekent dat deze persoon boven alle andere mensen verkozen wordt. Voor Kierkegaard gaat dit rechtstreeks in tegen het grote gebod in Leviticus 19:18: ‘Heb je naaste lief als jezelf.’ Het gebod houdt immers in dat alle naasten lief gehad moeten worden, niet een of meerdere specifiek. Daar komt bovenop dat de relatie per definitie wederkerig moet zijn omdat beide vrienden door elkaar bewonderd willen worden.26 Ten tweede beargumenteert Kierkegaard dat vriendschap gebaseerd is op neigingen, net zoals liefde. Vriendschap is niet iets dat rationeel tot stand komt, maar gebaseerd is op emoties en het moment. Kierkegaard ziet een aantal problemen met een op emotie gebaseerde vriendschap. Doordat de vriendschap spontaan tot stand is gekomen is er geen morele opdracht, en omdat de vriendschap op emotie gebaseerd is deze instabiel. Ten derde is

24

Graham M Smith, ‘Kierkegaard: Responsibility to the Other, Critical Review of International Social and

Political Philosophy 10:2 (2007) 181-182.

25

Søren Kierkegaard, Works of love (Princeton 1995) 19.

26

(17)

14 vriendschap egoïstisch. Allereerst omdat, taalkundig gezien, vriendschap zich op het ego richt. Kierkegaard gaat echter verder dan een taalkundig spel. Voor hem schuilt het probleem in de wederkerigheid van vriendschap, de verwachting dat de ander terug waardeert of liefheeft. Volgens Kierkegaard kan vriendschap alleen maar bestaan waar wederkerigheid bestaat.27

‘Iemand anders bewonderen is zeker niet hetzelfde als van jezelf houden, maar om de ware en enige vriend van deze andere te zijn, deze alleen maar bewonderde andere – zou deze relatie niet snel terugkeren tot de ‘Ik’ waarmee we begonnen?’28

Graham M. Smith, verbonden aan de Lancaster University en internationaal gerenommeerd expert op het gebied van ‘vriendschap’ in de Internationale Betrekkingen, geeft aan dat hoewel Kierkegaard gelijk kan hebben qua begin van vriendschappen, dit niet hoeft te gelden voor het verdere verloop van de vriendschap. Verder onderscheidt hij een teleologisch verschil tussen de vriendschap van Aristoteles en Kierkegaard. Voor Aristoteles is het einddoel van zijn deugdvriendschap het goede zelf. Voor Kierkegaard kan het einddoel van vriendschap alleen maar God zijn. Vriendschap voor Aristoteles is gericht op het tijdelijke, voor Kierkegaard op het eeuwige.29 Vriendschap tussen staatshoofden is gericht op het tijdelijke leven, niet het eeuwige.

Voor Kierkegaard zit het gevaar in vriendschap in het feit dat God niet centraal gesteld wordt, maar indirect de mens. De oplossing voor Kierkegaard is dat het zelf zich op God moet richten, en ieder om zich heen lief moet hebben als zijn naasten. Bij vriendschap is volgens Kierkegaard sprake van voorkeur, van emotionele motiveringen en, bovenal, wederkerigheid. Het feit dat vriendschap wederkerig is verraadt volgens Kierkegaard egoïsme. Voor dit onderzoek is het van belang dat vriendschap, als tijdelijk gegeven, tussen twee staatshoofden van verschillende landen, wel degelijk een element van egoïsme, van wederkerigheid, en dus van geleverde en verwachte diensten mag en kan bevatten. Gevaarlijk voor Kierkegaard, omdat de individuen zich niet op God richten, maar een oplossing voor het idee dat vriendschap per definitie altruïstisch moet zijn.

27

Kierkegaard, Works of love, 50-55, 351.

28

Ibidem, 54-55.

29

(18)

15

1.4. Vriendschap in de twintigste eeuw

1.4.1. Carl Schmitt, politiek als demarcatie tussen vriend en vijand

Van al de behandelde filosofen is er geen zo verguisd als de Duitser Carl Schmitt (1888-1985). De reden hiervoor schuilt in het naziverleden van Schmitt. Liever dan Schmitts theorieën wetenschappelijk te toetsen beperkt de academische wereld zich voor het merendeel in de discussie over de ideologie van Schmitt tot de vraag of hij wel of geen nazi was.30 Zijn theorieën worden recentelijk echter weer opgepakt, met name door specialisten in de Internationale Betrekkingen die relaties tussen staten proberen te duiden.31 Hiervoor baseren ze zich op Schmitts vriendschapstheorie. Politiek is volgens Schmitt de scheiding maken tussen vriend en vijand. Als er geen vijandschap is, kan er volgens Schmitt ook geen sprake van politiek zijn.32

In eerste instantie onderscheidt Schmitt twee soorten vrienden. Deze onderscheiding geldt zowel voor individuele vrienden als voor natiestaten. Allereerst zijn er utilitaristische vrienden. Deze groep komt overeen met Aristoteles’ nutvriendschappen. Men kan hier denken aan een rebellengroep die van buitenaf, door non-gouvernementele organisaties of natiestaten, gefinancierd wordt, wapens of andere hulpmiddelen ontvangt. De vriendschap is essentieel voor de strijd die de opstandeling voert, maar er is geen sprake van een verbroedering of kameraadschap tussen beide partijen. Ten tweede zijn er existentialistische vrienden, waarmee een levenswijze gedeeld wordt. Deze vriendschappen komen overeen met Aristoteles’ definitie van deugdvriendschappen. Hier zijn twee of meerdere kameraden bereid voor elkaar, en de ‘goede zaak’, het leven te geven.33 Schmitts existentialistische vriendschap vormt een ideale synthese tussen Montaigne’s opoffering, en Aristoteles’ deugdvriendschap.

Schmitt onderscheidt drie soorten vijandschap. Allereerst conventioneel vijandschap. Hier is sprake van oorlog tussen individuele soevereine staten en beide zijden houden zich aan het internationaal oorlogsrecht. Ten tweede is er echt, of waarachtig, vijandschap. Dit zijn vooral partizanenoorlogen binnen een staat, bijvoorbeeld tegen een vreemde bezettende mogendheid. Belangrijk is dat deze waarachtige vijandschap gebonden aan een land is en bovendien defensief van aard: men wil een bezetter verwijderen van land dat niet aan de

30

Gabriella Slomp, ’Carl Schmitt on Friendship: Polemics and Diagnostics’, Critical Review of International

Social and Political Philosophy 10:2 (2007) 199-200.

31

Bijv. Graham Smiths nog te publiceren Friendship and the Political: Kierkegaard, Nietzsche, Schmitt.

32

Carl Schmitt, The concept of the political (Chicago 2007) 29-30.

33

(19)

16 bezetter toebehoort.34 Absolute vijandschap behoort toe aan revolutionairen en terroristen. In tegenstelling tot waarachtig vijandschap is absoluut vijandschap niet gebonden aan plaats of tijd. Het doel is een universele vijand, die waar ook ter wereld bevochten dient te worden. De oorlog van totale en absolute vijandschap kent geen grenzen. Schmitt is de eerste van de in dit essay behandelde wetenschappers die met de nieuwe, moderne, wereld van doen had. Schmitt schreef in een tijd van partizanenoorlogen, en maakte zelf de Tweede Wereldoorlog en de afloop van deze oorlog mee. Zo zijn voor Schmitt kernbommen het ultieme wapen in een oorlog van absoluut vijandschap.35 Schmitts definiëring van vijandschap en vriendschap kennende is het geen verrassing dat deze in de eenentwintigste eeuw, waar internationaal terrorisme en nucleaire proliferatie een van de belangrijkste rollen in de internationale politiek spelen, nu door wetenschappers in de Internationale Betrekkingen is opgepakt.

Gabriella Slomp, hoogleraar in de Internationale Betrekkingen aan de University of St. Andrews, heeft een aantal publicaties over Schmitt op haar naam staan en stelt dat er aan Schmitts theorie van vijandschap in de eigentijdse geschiedenis ook drie soorten vriendschap te ontlenen zijn. Tegenover conventioneel vijandschap staat ‘game-like’ vriendschap. ‘Game-like’ omdat volgens Schmitt conventionele vijandschap zich aan regels houdt, en aan internationale wetten is gebonden. Tegenover waarachtige vijandschap plaats Slomp Schmitts existentiële vriendschap, omdat zoals echte vijandschap aan een tijd en plaats gebonden is, dit ook voor existentiële vriendschap geldt. Tegenover absoluut vijandschap, terrorisme, komt abstracte vriendschap te staan.36 Er dient dan wel toegevoegd te worden dat de individuele terrorist ook existentiële vriendschap met zijn directe medestrijders kan hebben. De vrienden van de terrorist kunnen zijn directe medestrijders zijn, maar ook medestrijders aan de andere kant van de wereld die hij nog nooit ontmoet heeft.

Schmitts definitie van het politieke als de demarcatie tussen vriend en vijand is nuttig, met name omdat het de kwestie vriendschap en vijandschap terugbrengt naar de kern van politiek. Ten tweede volbrengt hij een synthese tussen Montaigne en Aristoteles waardoor Schmitts existentialistische vriendschap, waarin zowel het element van zelfopoffering als deugd zit, het meest recht doet aan de voorgaande definiëringen. Schmitts existentialistische vriendschap is daardoor een werkzaam begrip geworden.

34

Schmitt, Theory of the partisan, 17, 93.

35

Slomp, ’Carl Schmitt’, 203-204.

36

(20)

17

1.4.2. C.S. Lewis’ Philia, een antwoord op Montaigne en Kierkegaard

Geen verhandeling over vriendschap is compleet zonder de definiëring van de christelijke theoloog C.S. Lewis (1898 – 1963) te behandelen. De reden Lewis te behandelen schuilt niet alleen in het feit dat zijn werk in het algemeen bekender is dan de andere behandelde werken in dit essay, maar veel meer in het feit dat bij de voorgaande behandelde wetenschappers regelmatig een theologische component ter sprake kwam. Recht doen aan het begrip vriendschap betekent ook dat deze theologische component meegewogen dient te worden en niet zomaar aan de kant gezet kan worden. Anders is het selectief winkelen in het werk van anderen.

Lewis onderscheidt vier verschillende vormen van liefde, gebaseerd op vier verschillende Griekse woorden voor liefde die ook veelvuldig in de bijbel voorkomen. Storge, oftewel naastenliefde, Philia, vriendschap, Eros, liefde en Agape, liefdadigheid. Lewis betreurt dat vriendschap slechts weinig aandacht krijgt in de moderne wereld. De reden hiervoor is het feit dat vriendschap zeldzaam is en maar weinigen het mogen ervaren. Bovenal is vriendschap een onnatuurlijke liefde. De mens kan niet geboren worden zonder eros, en niet opgroeien zonder storge. De mens kan echter wel degelijk zonder vriendschap leven.

‘Inevitably that sort of love was most prized which seemed most independent, or even defiant, of mere nature. Affection and Eros were too obviously connected with our nerves, too obviously shared with the brutes. You could feel these tugging at your guts and fluttering in your diaphragm. But in Friendship in that luminous, tranquil, rational world of relationships freely chosen you got away from all that: This alone, of all the loves, seemed to raise you to the level of gods or angels.’37

Deze paragraaf richt zich louter op Lewis’ Philia. Het is een interessant gegeven dat Lewis

Philia als een van de vier liefdes karakteriseert, terwijl Kierkegaards kritiek op vriendschap

luidt dat het per definitie eerzuchtig is en de mens van God wegleidt. Hoewel Lewis niet met voetnoten werkt is hij het wel duidelijk eens met Kierkegaards stelling dat vriendschap iets exclusiefs is, en derhalve anderen uitsluit: ‘To say “These are my friends” implies “Those are not.”38 Waar Kierkegaard gelooft dat vriendschap de mens van het goede, God, weghoudt, gelooft Lewis echter juist dat in de spirituele kant van vriendschap iets van de hemel schuilt.

37

C.S Lewis, The Four Loves (New York 1960) 88-89.

38

(21)

18 ‘It is the sort of love one can imagine between angels. Have we here found a natural love which is Love itself?’39

Vriendschap komt bij Lewis voort uit kameraadschap wanneer twee kameraden ontdekken dat ze een inzicht of interesse delen die de overige leden van de kameraadschap niet kennen. Een vriend kan ook een bondgenoot zijn, en een bron van hulp, materieel en immaterieel, vormen wanneer dit nodig is. Maar hier draait vriendschap niet om:

‘Relevant, because you would be a false friend if you would not do them when the need arose; irrelevant, because the role of benefactor always remains accidental, even a little alien, to that of Friend. It is almost embarrassing. For Friendship is utterly free from Affection's need to be needed.40

Volgens Lewis is vriendschap dan ook zeker niet een kwestie van egoïsme. Interessant is ook dat de vriendschap niet gevonden wordt in de ogen van een partner, maar in de praktijk. Er is hier overeenstemming tussen de deugdvriendschap, en de existentialistische vriendschap van Schmitt. In het gezamenlijk streven naar het goede, het gezamenlijk vechten voor het goede, herkent Lewis’ vriend zijn vrienden:

‘You will not find the warrior, the poet, the philosopher or the Christian by staring in his eyes as if he were your mistress: better fight beside him, read with him, argue with him, pray with him.’41

Lewis ziet drie gevaren in vriendschap. Zoals eerder genoemd schuilt er iets spiritueels in vriendschap, waarin Lewis een element van de hemel ontdekt. Echter, deze liefde moet niet verward met, of gelijkgesteld worden aan, de liefde tussen God en mens. Liever vergelijkt Lewis het met de liefde tussen God en zijn engelen. Doordat de vriendengroep anderen, niet-vrienden, uitsluit kan het ook tot jaloersheid buiten de vriendencirkel leiden. Omdat de groep anderen uitsluit leidt het tot jaloersheid aan de ene kant, maar arrogantie aan de andere kant waar de groepsleden zich verheven kunnen voelen boven de niet-vrienden.42

39

Lewis, The Four Loves, 92-93, 111.

(22)

19 ‘Friendship must exclude. From the innocent and necessary act of excluding to the spirit of exclusiveness is an easy step; and thence to the degrading pleasure of exclusiveness. If that is once admitted the downward slope will grow rapidly steeper.43

Het grootste praktische bezwaar is iets dat volgens Lewis de oude filosofen over het hoofd hebben gezien. Wanneer een deugdvriendschap leidt tot een relatie waarin vrienden elkaar in het goede bevestigen, geldt deze logica ook voor een ondeugdvriendschap waarin twee vrienden elkaar in het kwade bevestigen. Op zijn minst tot het groeien van een klein kwaad, maar ook met de potentie bijvoorbeeld in opstand te komen tegen de gevestigde autoriteit.

‘Alone among unsympathetic companions, I hold certain views and standards timidly, half ashamed to avow them and half doubtful if they can after all be right. Put me back among my Friends and in half an hour, in ten minutes, these same views and standards become once more indisputable.’44

Bovenstaande argumentatie doet terugdenken aan het conflict tussen Cicero en Montaigne. Cicero’s Blossius, die voor zijn vriend Gracchus het Capitool in brand zou steken, was voor Cicero een voorbeeld van een verkeerde vriendschap, en voor Montaigne was Blossius’ opoffering het hoogtepunt van vriendschap. Lewis gaat hier niet in mee, en lost en passant Montaigne’s paradox op. Montaigne zou elke opdracht van een vriend vervullen, omdat een vriend hem per definitie niks slechts zou vragen. Lewis merkt bovenstaand op dat de vriendengroep een wederzijdse invloed op elkaar uitoefent. Dat kan een bevestiging van goede normen zijn, maar, en dat zagen de antieken over het hoofd, een gesloten vriendencirkel kan ook een bron van kwaad zijn.

‘But the dangers are perfectly real. Friendship (as the ancients saw) can be a school of virtue; but also (as they did not see) a school of vice. It is ambivalent. It makes good men better and bad men worse.’45

43

Lewis, The Four Loves, 122.

44

Ibidem, 112-114.

45

(23)

20

1.5. ‘Vriendschap’, een werkzaam begrip voor de 21ste eeuw

1.5.1. Naar een werkzaam begrip

Acht voorname wetenschappers zijn in de voorgaande paragrafen behandeld. Elk van deze wetenschappers heeft in de academische discussie over vriendschap die al meer dan twee millennia duurt een wezenlijke bijdrage geleverd. Omdat elk van de filosofen reageerde op zijn voorgangers was het essentieel terug te keren naar de kern. Door de definities van de tegen elkaar af te wegen is het mogelijk tot een werkzaam begrip ‘vriendschap’ voor de 21ste eeuw te komen waarmee in het tweede deel van deze scriptie verder gewerkt kan worden. De Engelse filosoof Alfred North Whitehead merkte gevat op: ‘The safest general characterization of the European philosophical tradition is that it consists of a series of footnotes to Plato.’46 De antieke filosofen startten ook de filosofische discussie over vriendschap. Plato onderscheidde eros (liefde) en philia (vriendschap) van elkaar. Eveneens zag hij een abstract ideaal zoals het ‘goede’ als een vriend. Voor Aristoteles was vriendschap een doel op zich, waarvan het begrip wederkerigheid, het over en weer tonen van affectie, een kerneigenschap vormt. Aristoteles onderscheidde drie verschillende vriendschappen: de nut-, genot- en deugdvriendschap. De deugdvriendschap was het ultieme streven, een relatie tussen twee mensen die het goede nastreven, en doordat zij dit streven in elkaar herkennen een vriendschap gevormd hebben.

De Romeinse advocaat en filosoof Cicero vertaalde Aristoteles’ definities naar de Romeinse politieke praktijk. Hij onderscheidde allereerst ‘gewone’ vriendschap tussen doorsnee mensen en politieke vriendschap. Praktisch bezien voegde hij Aristoteles’ nut- en genotvriendschap samen tot de voordeelvriendschap. Aristoteles’ deugdvriendschap bleef in stand als Cicero’s karaktervriendschap. Cicero zag echter ook in dat men de deugden van een vijand lief kon hebben. Tegelijkertijd hield hij zich bezig met het kunnen voorkomen van het einde van een vriendschap. Dat zou gebeuren wanneer het karakter van een van beide vrienden niet langer deugdvol was. Dat sluit aan bij Cicero’s gegeven dat er een grens aan vriendschappelijke diensten bestaat, namelijk wanneer een verlangde actie tegen het geweten, de deugd/het goede, van een vriend ingaat. Waar voor Aristoteles het gezamenlijk streven naar het goede de ultieme vriendschap vormde, was dit voor Cicero het kennen van elkaars karakter, wetende dat men het goede nastreeft.

46

(24)

21 Tot aan de Renaissance bleef het stil rondom de ontwikkeling van het begrip vriendschap. Dit had niet alleen te maken met het verloren gaan, en later weer ontdekken, van de antieke kennis, maar ook met het feit dat de prechristelijke traditie tegenover de christelijke traditie stond. Wanneer het hoogste doel God liefhebben wordt is het niet meer dan logisch dat het liefhebben van één specifieke vriend naar de achtergrond verschuift. Montaigne was de eerste Renaissance-filosoof die teruggreep op de definities van de antieken, maar hier gelijk een aantal kanttekeningen bij plaatste. Cicero had het verkeerd dat vrienden elkaar in de steek konden laten wanneer een van de vrienden een beroep deed op een andere vriend dat indruiste tegen het geweten van die vriend. Want juist vrienden kennen de ziel en wil van elkaar beter dan de individuele vrienden zelf. Daarom vertrouwt Montaigne blind op zijn vriend. Omdat zijn vriend Montaigne beter kent dan hijzelf kan de vriend geen misbruik van dat blinde vertrouwen maken. Hiermee verenigde Montaigne christelijke zelfopoffering met het antieke beeld van de vriendschap. Vriendschap zelf was het ultieme doel.

Francis Bacon daarentegen plaatst Aristoteles’ nutvriendschap centraal, en de wederzijdse voordelen die daaruit voortkomen. Het is waar dat liefde en genegenheid een belangrijke rol spelen, maar niettemin staan de wederzijdse voordelen aan de basis van elke vriendschap. Bacon plaatst ook een waarschuwing, want zijn studie van de geschiedenis leert hem dat belangrijke heersers en politici te snel vrienden in vertrouwen nemen en vervolgens door deze vrienden worden verraden. Daardoor komt Bacon enigszins terug op het Romeinse cliëntensysteem, want volgens hem kunnen gelijken beter geen vrienden zijn, en kan vriendschap zich beter beperken tot ongelijken die elkaar juist daardoor iets te bieden hebben. Kierkegaard plaatst een voor dit essay belangrijke kanttekening bij vriendschap. Vriendschap is volgens hem per definitie egoïstisch. Dit gaat in tegen alle eerder behandelde filosofen, bij wie zelfopoffering, het streven naar het goede en het behalen van wederzijdse voordelen centraal staan. Kierkegaards punt is echter valide. Juist het bewonderen van een ander, en het streven een vriend van deze bewonderde andere te zijn, leidt terug naar de persoon zelf en niet de ander.47 De wederkerigheid van de relatie versterkt Kierkegaards punt. Als vriendschap per definitie wederkerig is betekent dit ook dat zodra de wederkerigheid ophoudt er geen sprake van vriendschap meer is. Het verlangen van die wederkerigheid is egoïstisch. Het egoïstische element van vriendschap is niet het enige aspect waar Kierkegaard problemen mee heeft. Zo ziet hij vriendschap ook als een partijdig iets, waarbij door middel

47

(25)

22 van het uitspreken van een voorkeur anderen worden uitgesloten. Verder is vriendschap, net zoals liefde, een emotioneel gegeven, en per definitie instabiel. Kierkegaard ziet echter bovenal een theologisch probleem. De mens behoort met God bevriend te zijn, niet met een of meerdere specifieke mensen. De mens hoort, zoals de bijbel Kierkegaard vertelt, al zijn naasten lief te hebben, en niet één naaste boven alle anderen. Kierkegaards bijdrage ligt vooral in het feit dat hij inziet dat vriendschap een egoïstische component herbergt, het verlangen van wederdiensten.

(26)

23

1.5.2. Twee ‘nieuwe’ definities

De voorgaande paragrafen in overweging genomen hebbend is het mogelijk tot een moderne definitie van vriendschap te komen. Belangrijk is recht te doen aan de verschillende interpretaties en nuances die in de voorgaande paragrafen getoond zijn. Het lijkt erop dat de moeilijkheid in het definiëren van het begrip vriendschap met name schuilt in het feit dat de voorgaande filosofen worstelen met iets dat zij zien als ware vriendschap, en mindere vormen die eigenlijk geen vriendschap zijn. De praktische oplossing is de term vriendschap te reserveren voor die hogere vorm van vriendschap die de filosofen onderscheiden. Er is grond te komen tot twee ‘nieuwe’ definities: partnerschap en vriendschap.

Partnerschap komt voort uit de traditie van Aristoteles’ nut- en genotvriendschap,

gebaseerd op wederkerigheid. Cicero smeedde deze samen tot zijn voordeelvriendschap. Bacon zag deze vriendschap als centraal staande in de maatschappij. Kierkegaards gegeven dat vriendschap wederdiensten verlangt en derhalve egoïstisch is sluit hier ook op aan. Het is Schmitts utilitaristische vriendschap, omdat de partners elkaar in allerlei materiële zaken ondersteunen. Deze definitie sluit aan bij Lewis’ kameraadschap. Een partnerschap kan zich tot een vriendschap ontwikkelen. Wanneer men elkaar geen diensten meer kan leveren eindigt het partnerschap. Hoewel de voorgaande filosofen dit partnerschap ‘vriendschap’ noemen is het niet de vriendschap waar zij op doelen. Om diplomatieke redenen is het begrijpelijk om de

partner vriend te noemen, maar het is een vermomming van de werkelijke inhoud. Het

partnerschap houdt immers op zodra een van beide partners niet meer aan het partnerschap kan toevoegen wat hij daarvoor toevoegde. Partnerschap bevindt zich zowel op immaterieel als op materieel niveau. Aristoteles zag al in dat ook zijn genotvriendschappen zich niet aan de hogere deugdvriendschap konden meten. Een partnerschap richt zich op hetgeen mensen elkaar te bieden hebben, hetzij een concreet materieel voordeel of genot.

Vriendschap is gebaseerd op Aristoteles’ deugdvriendschap, en Cicero’s

(27)

24 sprake van vriendschap wanneer men verbonden met elkaar is vanwege de vriend zelf. Waar een partnerschap zich richt op wat de partners elkaar bieden, richt vriendschap zich op de vriend zelf. Het doel van vriendschap is minder gemakkelijk te verklaren dan het doel van partnerschap. Waarschijnlijk heeft Kierkegaard daar gelijk, en is het doel indirect egoïstisch, het herkennen van iets van jezelf in de ander. De scheiding tussen partnerschap en vriendschap doet ook recht aan het gegeven dat het onmogelijk is veel vrienden te hebben. Het is wel mogelijk veel partners te hebben. Zo kunnen collegae partners zijn, maar vallen slechts enkele onder bovenstaande definitie van vriendschap. Dat doet niks af aan de betekenis van partners, maar in de huidige tijd van internet waarin men al snel honderden ‘vrienden’ heeft is de demarcatie tussen partnerschap en vriendschap wel degelijk een nuttige. Binnen de sociologie maakt men eveneens onderscheid tussen nutvriendschappen en hogere vormen van vriendschap. Zo stellen sociologen Liz Spencer en Ray Pahl dat er acht verschillende vormen van vriendschap voorkomen in de hedendaagse wereld. Deze vriendschappen worden gerangschikt van simpele vriendschap naar complexe vriendschap. Onder simpele vriendschap vallen collegae, ‘handige contacten’, vrienden die gunsten verlenen en pleziervrienden. De complexere vriendschappen zijn een hulpvriend, trooster, vertrouweling en zielsvriend.48 Bovenstaande definities van ‘partnerschap’ en ‘vriendschap’ vallen ook binnen deze verdeling van simpel naar complex. Socioloog Graham Alan heeft een groot aantal publicaties over het begrip vriendschap in de sociologie op zijn naam staan. Interessant is dat hij aangeeft dat opvoeding en geslacht een grote rol spelen bij de vormen van vriendschap die een individu aangaat. Zo kennen vrouwen en meisjes een kleinere vriendengroep, maar gaan zij binnen deze selectieve groep vooral complexere vormen van vriendschap aan. Dit terwijl jongens en mannen vooral grote groepen van simpele vriendschappen onderhouden. Waarschijnlijk is dit een gevolg van de verschillende soorten van sport die jongens en meisjes in hun opvoeding meemaken. Jongens richten zich vooral op teamsporten terwijl meisjes met name individuele sporten beoefenen.49

In de tweede helft van deze scriptie wordt een aantal prominente vriendschappen tussen staatshoofden in de contemporaine geschiedenis onderzocht. De vraag daar is tweeledig. Is er sprake van een vriendschap of een partnerschap, en als er sprake van een vriendschap is, zoals hierboven gedefinieerd, volgt de vraag of vriendschap tussen staatshoofden een toegevoegde waarde kan hebben voor de staten zelf.

48

Liz Spencer, Ray Pahl, Rethinking Friendship: Hidden Solidarities Today (Princeton 2006) 59-61.

49

(28)

25

2. Casussen van vriendschap in de Eigentijdse Geschiedenis

2.1. Franklin D. Roosevelt en Winston S. Churchill, ‘Shoulder to shoulder’

In het algemeen wordt er aan de geschiedenis van specifieke vriendschappen weinig aandacht besteed. De vriendschappen van Winston Churchill (1874-1975) zijn de uitzonderingen die de regel bevestigen. Er zijn twee studies verschenen die zich specifiek op een vriendschap van Churchill richten. Een studie uit 1966 die zich richt op zijn vriendschap met William Aitken (1879-1964), de latere baron Beaverbrook, en een studie uit 2003 die zich richt op de vriendschap tussen Churchill en de Amerikaanse president Franklin Delano Roosevelt (1882-1945).50 Het is deze laatste vriendschap waar deze paragraaf zich op richt. Op de nu volgende pagina’s wordt de geschiedenis van deze vriendschap geschetst waarbij allereerst onderzocht wordt of er inderdaad sprake van een vriendschap is, en ten tweede of deze vriendschap als een partnerschap of vriendschap gedefinieerd dient te worden.

Roosevelt en Churchill ontmoetten elkaar voor het eerst in juli 1918 wanneer Roosevelt, als staatssecretaris van de marine, na de Eerste Wereldoorlog Amerikaanse vlootbasissen in Europa bezoekt. Churchill is op dat moment minister van Munitie, en zou zich de ontmoeting later niet herinneren. Roosevelt merkte in 1939 tegen de Britse ambassadeur op: ‘I always disliked him since the time I went to England in 1917 or 1918. At a dinner I attended he acted like a stinker.’51 Op basis van de eerste ontmoeting was een vriendschap onvoorstelbaar. Pas in de jaren ‘30 zou Roosevelt zich de stinker Churchill weer herinneren. Churchill bevond zich gedurende deze jaren in redelijke isolatie in het parlement. Roosevelt zag met lede ogen aan hoe de Britse premier Chamberlain en de Franse premier Daladier in Europa aan Hitler toegaven. Roosevelt zvoorspelde in 1938 ‘an inevitable conflict within five years.’52 Na het ‘geslaagde’ verdrag van München op 30 september 1938 waardoor Duitsland van Engeland en Frankrijk het Tsjechische Sudetenland mocht bezetten, snakte Roosevelt naar een daadkrachtige leider aan de andere kant van de Atlantische oceaan. Hij vond deze in Churchill die Chamberlains optreden te München in een toespraak in het Engelse Lagerhuis met de grond gelijk maakte.53

Er volgde een korte briefwisseling tussen Churchill, als First Lord of the Admiralty, het Britse equivalent van de staatssecretaris van de marine, en Roosevelt. Het was een

50

Jon Meacham, Franklin and Winston: an intimate portrait of an epic friendship (New York 2003); Kenneth Young, Churchill and Beaverbrook: A study in Friendship and Politics (Londen 1966).

51

Meacham, Franklin and Winston, 5.

52

Conrad Black, Franklin Delano Roosevelt: champion of freedom (New York 2003) 480-481.

53

(29)

26 strategische keuze van Roosevelt: ‘I’m giving him attention now because there is a strong possibility that he will become the prime minister and I want to get my hand in now.’54 In de briefwisseling noemde Churchill zich steevast Naval Person. Op 10 mei 1940 volgde Churchill Chamberlain op als minister president. Chamberlain was onder steeds meer kritiek komen te staan en gedwongen af te treden. Churchills bijnaam in de correspondentie was vanaf dat moment Former Naval Person.55

Hoewel Churchill bij Roosevelt en de Verenigde Staten lobbyde kreeg hij pas na de aanval op Pearl Harbor op 7 december 1941 voet aan de grond. De relatie was voorheen zakelijk geweest, en met name beperkt tot een om hulp roepende Churchill.56 Bij de ontmoetingen die hierop volgden raakten beide heren uiterst gecharmeerd van elkaar. Roosevelts adviseurs maakten zich zorgen dat de welbespraakte Churchill te veel invloed op Roosevelt kon uitoefenen. Aan de andere kant dachten Churchills diplomaten dat hun premier Roosevelt als een levende held vereerde.57 Toch past hier enige nuance. Zo was Churchills eerste reactie richting Roosevelt toen hij van Pearl Harbor hoorde: ‘This certainly simplifies things.’58 Toen een lid van Churchills oorlogskabinet hem op 8 december verzocht nog steeds dezelfde toon te hanteren in de komende onderhandelingen met Amerika zoals voor Pearl Harbor antwoordde Churchill: ‘Oh! That is the way we talked to her while we were wooing her; now that she is in the harem, we talk to her quite differently!’59

Vanaf Pearl Harbor en het moment dat de Verenigde Staten deel gingen uitmaken van de oorlog werd de relatie tussen Churchill en Roosevelt geïntensiveerd. Nu Amerika ook deelnam aan de oorlog werden Groot-Brittannië en Amerika volwaardige partners, en dit gold ook voor de twee staatshoofden. De briefwisseling intensiveerde, alsmede de overleggen tussen de twee leiders. Het partnerschap dat ontstond was zeer vruchtbaar. Zo werd er voor het eerst in de geschiedenis een commandant aangesteld die de gezamenlijke Britse en Amerikaanse troepen onder zich had.60

Het is ingewikkeld de vriendschap tussen Roosevelt en Churchill los te zien van hun rol als staatshoofd. Warren F. Kimball, samensteller van het monumentale drieluik Churchill

54

Citaat ontleend aan: Simon Berthon, Allies at war: The Bitter Rivalry Among Churchill, Roosevelt, and De

Gaulle (Londen 2001) 25.

55

Warren F. Kimball ed., Churchill & Roosevelt: the complete correspondence I: Alliance emerging: October

1933 - November 1942 (Princeton 1984) brieven C-1x – C-9x.

56

Kimball ed., Churchill & Roosevelt, 7-8.

57

Black, Franklin Delano Roosevelt, 695.

58

Citaat ontleend aan: Meacham, Franklin and Winston, 130.

59

Citaat ontleend aan: Kimball ed., Churchill & Roosevelt, 289.

60

(30)

27

& Roosevelt: The Complete Correspondence, onderscheidt in de relatie tussen beide

staatslieden vijf fases. In de eerste fase, van september 1939 tot aan mei 1940, onderhielden Churchill en Roosevelt slechts sporadisch contact. De correspondentie intensiveerde vanaf juni 1940, wanneer Churchill het Brits premierschap bekleedde. Vanaf Pearl Harbor, 7 december 1941, tot aan de zomer van 1943 ontstaat er een vruchtbaar samenwerkingsverband. Na de zomer van 1943 kwam dit samenwerkingsverband onder druk, omdat Engeland steeds meer de kleinste partner van het driemanschap met de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie werd. In de laatste fase, vanaf de conferentie van Jalta tot aan 12 april 1945, wanneer Roosevelt sterft, schreef Churchill hem regelmatig, maar ontving hij slechts sporadisch een antwoord van hem, veelal door een adjudant geschreven.61 Edward Stettinius, Amerikaans minister van Buitenlandse Zaken onder Roosevelt, merkte op dat Roosevelts ‘early fascination with him [Churchill] had declined, and there was an increasing divergence in their desires for the postwar world.’62

Kimball betwijfelt of er werkelijk sprake van vriendschap tussen beide staatshoofden is geweest: ‘In fact, the Churchill-Roosevelt relationship has been much over-romanticized by historians, largely through Winston Churchills own efforts.’63 Het was echter niet Kimballs doel de vriendschap tussen beide heren weer te geven, maar om de gehele correspondentie gebundeld en voorzien van aantekeningen uit te geven. Een onderzoek naar de vriendschap tussen Roosevelt en Churchill kan zich niet louter op de officiële correspondentie tussen beide staatshoofden richten, hoewel daar uiteraard wel informatie uit gehaald kan worden. Kimball ondersteunt zijn mening dat de vriendschap overschat wordt mede door onderstaande brief, van Churchill aan Dwight. D. Eisenhower in 1953, gedeeltelijk te citeren.

‘It contains, of course, a good many references to yourself, and I am writing to ask

whether your would like to see these before the book comes out. I know that nothing which I have written will damage our friendship. But, now that you have assumed supreme political office in your country, I am most anxious that nothing should be

published which might seem to others to threaten our current relations in our public duties or impair the sympathy and understanding which exist between our two countries. I have therefore gone over the book again in the last few months and have taken great pains to ensure that it contains nothing which might imply that there was in

61

Ibidem, 6-18.

62

Black, Franklin Delano Roosevelt, 1085.

63

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het had misschien anders kunnen lopen als het gezag van de Londense rege- ring door de bevolking in Nederland niet zou zijn erkend; maar naarmate de Duitse

Een verdere analyse van oude pachtboeken – die voor de Heirnisse reeds beschikbaar zijn vanaf 1417 – kan aantonen of het landgebruik tijdens het Ancien régime steeds weiland is

Considering firm size, Table 42 shows that the majority of small firms (54.80 per cent) receive above average electricity services, with the majority of medium (60.40 per

Gemeenten staan in 2015 voor de moeilijke taak om voor het eerst zorg en ondersteuning te gaan regelen voor de in hoofdstuk 1 beschreven taken en groepen.6 In dit

Vooral hoogproductieve koeien zijn veelal niet in staat om voldoende extra ruwvoer op te nemen om de conditie op peil te houden.. Wellicht door het jaarrond ver- strekken van

Door deze wijziging wordt het mogelijk reeds voor de zomerva- kantie een eerste oproep voor de jaarvergadering in Euclides te plaatsen, waarna eventuele tegenkandidaten zo

Veel jongeren copen niet goed met de problemen in hun vriendschap.. ▪ Mogelijk komt dit door de hevige emoties die erdoor

Ook de rol van sociale problemen in de relatie tussen emotionele competentie en de ontwikkeling van psychische problemen (hoofdstuk 4) en de invloed van sociale vaardigheden op de