• No results found

DE SPANWIJDTE VAN DE LEIDING EN HET AANTAL NIVEAUX IN DE ORGANISATIESTRUCTUUR

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "DE SPANWIJDTE VAN DE LEIDING EN HET AANTAL NIVEAUX IN DE ORGANISATIESTRUCTUUR"

Copied!
4
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

D E S P A N W IJ D T E V A N D E L E ID IN G E N H E T A A N T A L N IV E A U X IN D E O R G A N IS A T IE S T R U C T U U R

door D r A . de Jong

1. E lders in dit blad geeft de heer N . C. Looyaard !) critiek op mijn artikel over de spanw ijdte van de leiding * 2 ). Blijkens het slot van zijn be­ schouw ing verw acht de heer Looyaard van mij een w ederw oord. M ede daarom wil ik op zijn critische opm erkingen in het hiernavolgende n ader ingaan.

A lvorens echter de critiek van de heer L ooyaard te beantw oorden meen ik erop te moeten wijzen, d at hij niet op de essentie van mijn artikel is ingegaan. D e kern van mijn betoog w as nl. niet gelegen in de spanw ijdte van de leiding en het aantal niveaux — als blote verschijnselen, w aarvoor de heer Looyaard blijkens punt 8 van zijn beschouw ing veel belangstelling heeft ■— doch in het in de theoretische economie centraal gestelde sub- stitutiebeginsel. D it beginsel — een economisch beginsel — acht ik voor de w etenschappelijke analyse zowel in de algem ene als in de bedrijfs­ economie van zeer grote betekenis. H et economische denken kan van dit beginsel niet w orden losgem aakt.

E n w a a r nu de organisatie van de bedrijfshuishouding in w ezen een economisch probleem vorm t .—■ hetgeen n.m.m. in de literatu u r over o r­ ganisatie en leiding niet altijd even duidelijk tot uiting komt ■— ach tte ik het gew enst dit beginsel met betrekking tot de interne organisatie te ac­ centueren, met de bedoeling nog eens in het licht te stellen, d at wij in de organisatie van de bedrijfshuishouding met een economisch probleem te doen hebben. D aarbij droeg mijn analyse een verklarend en geen norm a­ tief karakter.

N iettem in meen ik, dat de heer Looyaard er recht op heeft d at ik zijn critiek beantw oord. Ik hoop dan ook, dat ik in het hiernavolgende zijn beschouw ingen volledig recht doe w edervaren.

2. In punt 2 van het artikel van Looyaard noem t de schrijver een aantal bezw aren tegen mijn beschouw ing over en conclusies uit het theo­ rem a van G raicunas. T erw ijl ik — in navolging van G raicunas •— drie soorten contacten onderscheid, contacten w elke w orden gecreëerd door de relatie superieur-ondergeschikte, nl. directe, groeps- en kruiselingse contacten, laat Looyaard deze laatste buiten beschouw ing, om dat een superieur alleen met de kruiselingse contacten te m aken heeft „via de groepscontacten”. Ik geloof niet d at deze gedachtengang juist is. W e lis­ w a ar zijn de groepscontacten ten nauw ste verbonden met de kruiselingse contacten, m aar laatstgenoem de vormen niettem in een afzonderlijke groep. O ok al staan de kruiselingse contacten niet in directe relatie to t de su­ perieur, niettem in w orden zij door de verhouding superieur-ondergeschik­ te gecreëerd en het is dus niet juist om deze in een beschouw ing over de spanw ijdte te elimineren.

O p pag. 8 van mijn artikel heb ik ■— langs m athem atische w eg — be­ redeneerd, d at de spanw ijdte 4 is. H iertegen heeft de heer Looyaard het !) N. C. Looyaard, ,,De spanwijdte van de leiding en het aantal niveaux van lei­ ding”, Mei 1955, nr. 5.

2) A. de Jong, „Enige opmerkingen over het verschijnsel van de spanwijdte van de leiding als grondslag voor een algemene theorie van organisatie en leiding der bedrijfs­ huishouding", Januari 1955, no. 1.

(2)

bezw aar, d at „op grond van mijn redenering, evengoed de spanw ijdte op 5 gesteld kan w orden". Ik geef gaarne toe d at in mijn redenering een qualitatief elem ent schuilt, m aar ik geloof toch wel, d at de helling van de contactencurve ons een belangrijke aanw ijzing kan geven tot de be­ rekening van de spanw ijdte van de leiding. O verigens heb ik in noot 10), pag. 8, uitdrukkelijk gestipuleerd, dat hier sprake is van een benadering van de spanw ijdte.

O ok acht de heer Looyaard mijn conclusie onjuist, volgens w elke het aantal door één superieur rationeel te leiden ondergeschikten gelijk is aan 4. E n wel hierom, om dat ik de menselijke factor buiten beschouw ing heb gelaten! H et zij mij vergund hierover een tw eetal opm erkingen te maken.

In de eerste plaats ben ik mij -— evenals de heer L ooyaard — wel te r­ dege bew ust dat mijn redenering, los van de menselijke factor, slechts op een bepaald aspect van het onderhavige probleem betrekking heeft. Ik zou dit gaarne met verschillende voorbeelden w illen illustreren, doch ik moge de heer Looyaard hiervoor verwijzen n aa r mijn proefschrift, alw aar ik uitvoerig op deze problem atiek — en niet alleen m et betrekking tot de organisatie —■ ben ingegaan 3). M en zij echter —■ dit in de tw eede plaats — voorzichtig met het stipuleren van de menselijke factor. In de bedrijfs­ economische analyse kan men deze factor als een datum opnem en en dus niet als een te verklaren variabele.

H e t is n.m.m. voor de w etenschappelijke analyse van de onderhavige problem en — en dit geldt wel in bijzondere m ate voor de analyse van het substitutiebeginsel .— onjuist de menselijke factor m ede in de analyse te betrekken. Z u lk s zou de zuiverheid der analyse slechts benadelen! Als voorbeeld moge ik verwijzen naar de analyse der quantitatieve verhou­ dingen in de leer der externe organisatie. S ubstitutie van de ene factor (arbeid) door de andere (k a p ita a l), als gevolg van prijsveranderingen, w ordt door het beginsel der economische proportionaliteit vereist. Deze analyse ab strah eert —■ explicite — van de menselijke factor. D aarm ede mag men de analyse niet veroordelen! A lleen voor de toepassing, de ac­ tualiteit der analyse, zal de menselijke factor van grote betekenis blijken te zijn, m aar wij dienen toch terdege onderscheid te blijven maken tussen de analyse en de toepassing daarvan.

Ik kan mij moeilijk onttrekken aan de indruk, d at de heer L ooyaard zich van deze onderscheiding niet voldoende rekenschap heeft gegeven. U itera ard kan ik in het bestek van dit w ederw oord hierop niet verder ingaan. M ijn mening om trent dit, uiterm ate belangrijke probleem , heb ik in mijn proefschrift neergelegd.

3. In de punten 3 en 4 van L ooyaard’s betoog m aakt de schrijver on ­ derscheid tussen de spanw ijdte op hogere niveaux en die op het laagste niveau. E n in verband hierm ede critiseert hij mijn uitsp raak (op pag. 9 van mijn artik e l), dat de spanw ijdte van de leiding op hogere niveaux afneem t. Hij acht deze uitspraak niet volledig en wil d aa raa n toevoegen „m aar ook toenem en n aa r beneden toe” . D e zin van deze toevoeging — ik moet het eerlijk bekennen en de heer L ooyaard vergeve het mij —■ on t­ g aa t mij. Indien de spanw ijdte op hogere niveaux kleiner is dan die op lagere niveaux (d.i. op hogere niveaux afneem t) -— hetgeen L ooyaard in punt 4 toegeeft — dan volgt d aaruit toch ook d a t de spanw ijdte op lagere niveaux toeneemt!

3) A, de Jong, „De menselijke factor in de bedrijfshuishouding en de bedrijfseconomi­ sche problematiek", Leiden 1955.

(3)

Kan ik dus, w at dit gedeelte van de critiek van de heer Looyaard be­ treft, volstaan met de opm erking d at in m athem atische zin mijn uitspraak tevens die van de heer Looyaard dekt, dit geldt niet w anneer ik zijn be­ toog in verbale zin vervolg. D at de spanw ijdte op hogere niveaux kleiner is dan die op het laagste niveau, beredeneert de heer L ooyaard als volgt (pag. 219): „O p het niveau van uitvoering zijn de kruiselingse contacten en d aardoor de groepscontacten van de leider, veel geringer dan op de hogere niveaux en deze contacten zijn geringer, naarm ate het w erk, dat in een groep (onder één leider) verricht w ordt, eenvorm iger is.”

H et is de eenvorm igheid van het werk, w elke de heer L ooyaard be­ palend acht voor het aantal contacten. D it is echter n.m.m. eenzijdig ge­ steld. H e t h angt er m aar van af of aan de ondergeschikten leiding w ordt gegeven dan wel over hen toezicht w ordt gehouden. T erw ijl leiding het begrip dirigeren (aangeven) implicite bevat, beperkt toezicht zich tot w aarnem en. E n dit verschil openbaart zich zowel in het aan tal als in het k arak ter der contacten. In geval van leiding zullen de contacten van meer gecom pliceerde aa rd zijn dan in geval van toezicht. Indien wij nu aan de voet der organisatie uitsluitend toezicht vooronderstellen zal — cf. Looy­ a a rd — de spanw ijdte ald aar groter zijn dan die op hogere niveaux, al­ w a ar leiding valt w a ar te nemen. H et is echter n aa r mijn mening onjuist om aan de voet der organisatie uitsluitend toezicht te vooronderstellen. O ok leiding kan op het laagste niveau aanw ezig zijn. E n in dit geval is het onjuist om tussen de spanw ijdte op het laagste niveau en die op ho­ gere niveaux een dergelijke divergentie te construeren als door de heer Looyaard geschiedt. V a n d a a r dan ook, dat ik in mijn artikel een derg e­ lijk groot verschil niet heb genoemd (wel ben ik hierop uitvoerig ingegaan in mijn m eerdere malen genoemd proefschrift). 4

4. In punt 5 m aakt de heer L ooyaard bezw aar tegen mijn conclusie, d at bij het loslaten van mijn vooronderstelling (gelijke spanw ijdte op elk niveau) de kosten van h e t leidinggeven groter zullen w orden. Hij meent dat deze, volgens hem onjuiste conclusie, veroorzaakt w o rd t door de om standigheid, dat ik alleen zie n aar het kleiner w orden van de span­ w ijdte op hogere niveaux en niet n aa r het groter w orden der spanw ijdte op lagere niveaux. D e onjuistheid van mijn conclusie zou d an volgens Looyaard blijken, indien de door mij ingevoerde factor r < 1 w erd.

H ierm ede ben ik gekomen tot de kern van de fout die de heer L ooyaard n.m.m. in zijn gehele beschouwing m aakt en w aarop ik hiervóór onder punt 3 heb gewezen. Indien ik uitga van een bepaalde grootte van S (de spanw ijdte) voor alle niveaux en vervolgens ■— uitgaande van deze S —■ aanneem dat de grootte van S op hogere niveaux afneem t, dan is r altijd

> 1. H et is ■— in mijn gedachtengang ■—■ niet mogelijk om r < 1 te stel­ len. W a n n e e r de heer L ooyaard S kleiner neem t op hogere niveaux en groter op lagere niveaux, dan doet hij hetzelfde als ik, echter met dit verschil, dat Looyaard blijkbaar uitg aat van een S op een ■— laat ik zeg­ gen — „m iddenniveau" (?) en ik van een S op het laagste niveau.

Indien nu de heer Looyaard zou aantonen, d at zijn u itgangspunt juist en dus het mijne onjuist is, dan —- m aar ook dan alleen -— kan de critiek van hem als juist w orden aanvaard. Ik zie echter geen enkele reden om het u itgangspunt van Looyaard over te nemen. E n uit het artikel van de heer L ooyaard is de onjuistheid van mijn gedachtengang in dezen geens­ zins gebleken.

(4)

5. In punt 6 schrijft de heer Looyaard: „E en voortgezette toenam e (resp. afnam e) van S zal echter tevens afnem ende (resp. toenem ende) efficiency in het bedrijf veroorzaken ...U it dit citaat meen ik de gevolgtrekking te mogen maken, d at de heer L ooyaard mij niet begrepen heeft. E r zijn m iddelen om S te vergroten; deze heb ik in § 7 genoemd, zon­ d er deze echter n ad e r te analyseren, zulks niet om het artikel niet te uit­ gebreid te m aken en bovendien niet om dat dit slechts zijdelings op mijn betoog betrekking had. Ik meen d at de heer L ooyaard zich vergist w a n ­ neer hij schrijft, d at een toenam e van S afnem ende efficiëncy betekent. D e m iddelen om S te vergroten ■— budgettering en stan d aard isatie, om enkele te noemen — zullen tevens de efficiëncy van het bedrijf ten goede komen. E en vergroting van S zal in het geheel niet g ep aard behoeven te gaan met een afnem ende efficiëncy. V eeleer zal het om gekeerde het geval zijn, indien de vergroting van S is bew erkstelligd door toepassing van de door mij genoem de middelen.

Ik ben het geheel met de heer L ooyaard eens, d at het moeilijk zal zijn om de kostenverandering, w elke voortvloeit uit een verandering in S, te meten. Ik zou echter niet zover willen gaan om deze m eting een slag in de lucht te noemen. Ik w eet niet of de heer L ooyaard de bepaling van de afschrijving op duurzam e productiem iddelen op basis van de econo­ mische levensduur een slag in de lucht noemt!

6. D e heer L ooyaard m aakt in p u n t 7 bezw aar tegen mijn formule (9 ) w aarin ik de grootheid a constant heb genom en (ik veronderstel dat in het artikel van L ooyaard met de letter h de letter a is b ed o e ld ). Indien a niet constant is, aldus L ooyaard, hoe is dan de grafische voorstelling? Ik heb — opzettelijk .— tussen h en S een eenvoudig verband a a n g e­ nomen. E en and er -— meer gecompliceerd —• verb an d zal inderd aad in­ vloed hebben op de grafische voorstelling. H e t is echter mogelijk d a t het verband tussen h en S zodanig is, d a t tussen r en S een lineair verband blijkt te bestaan. In dit geval blijft de grafische voorstelling door een hyperbool bepaald. D och ook al zou geen lineair verband tussen r en S bestaan, dan nog meen ik mijn conclusies onveranderd te mogen h a n d ­ haven.

7. H ierm ede meen ik aan mijn plicht tot w ederw oord te hebben vol­ daan. D e heer Looyaard kan ervan verzekerd zijn, d a t ik zijn artikel als opbouw end heb beschouw d. H elaas —■ het moge uit mijn w ederw oord gebleken zijn — kan ik hem niet de verzekering geven, d a t zijn critiek mij van de onjuistheid van mijn betoog heeft overtuigd.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hierdie studie is gefokus op 'n bepaalde motief in 2 Petrus (die kenmotief) en die klem val op spesifieke aspekte van 'n eksegetiese metode, te wete die

Ten spyte daarvan dat IAsa wat deur haar oerinstinkte gelei word om hulle pad terug te kry, begin die verteller wegbeweeg van die afhanklikheid van IAsa se

Maar in de praktijk gebeurt ook iets anders, wat in (verslagleggende) geschrifte vaak als procesmatig wordt benoemd: aansluiten bij wat er is, het plan bijstellen als het niet werkt,

Suggo stie, tThnnorir do korte beitsperiodo wordt gobnuikt, zal hoogstwaarschijnhijk ook na fixatio in do hierboven gonoomdo middelen eon good resultant worcien vcrkregon0..

Daarbij wordt betrokken de vraag waarom de raad eerst op 31 augustus 2010 verzocht is om een krediet beschikbaar te stellen, terwijl het college dit in april van dat jaar al

Evenals het theoretische bouwwerk der algemene eco­ nomie steunt op enkele ervaringsregels (en data) zo menen wij dat een vruchtbare organisatietheorie dient te

A fgezien van verspreide tijdschriftartikelen hebben in de N ederlandse bedrijfseconom ische literatuur slechts zeer weinig publicaties om trent het leerstuk van de

wel en niet geschikt zijn voor een dergelijke aanpak. Een soortgelijke reactie kregen we ook van  de  rechters.  De  aard  van  de  zaak  lijkt  dus  relevant.