• No results found

Beleidsregel MOOI EDE

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2022

Share "Beleidsregel MOOI EDE"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

BELEIDSREGEL MONUMENTEN OPKNAPPEN & INSTANDHOUDEN GEMEENTE EDE Uitvoeringsrichtlijnen voor onderhoud en restauratie van beschermde monumenten in Ede

Beleidsregel MOOI EDE

(2)

Beleidsregel MOOI Ede

BELEIDSREGEL MONUMENTEN OPKNAPPEN & INSTANDHOUDEN GEMEENTE EDE Uitvoeringsrichtlijnen voor onderhoud en restauratie van beschermde monumenten in Ede

Colofon

Uitgave:

Gemeente Ede

Afdeling Beleid, Infrastructuur en Milieu (BIM) Vakgroep Monumentenzorg

September 2020 Redactie:

Pierre Lommen

Tekstsuggesties en bijdragen:

Wineke Allersma, Cees-Jan Frank, Boukje Overbeek, Marc Hendriks (Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Ede)

Foto’s:

Gemeente Ede (Pierre Lommen, Claire Boels, John de Jong), Suzan Baars (voorblad en p.11), Boei (p.2), Hartgers fotografie (p.23)

Deze beleidsregel ‘MOOI Ede’ is in de vergadering van Burgemeesters en Wethouders van 29 september 2020 vastgesteld onder zaaknummer 169593

Omslag voorzijde: Voormalig stalgebouw (1907) in Ede, restauratie en herbestemming 2017-2018 .

(3)

Inhoudsopgave

Inleiding ....………..……….……….... 2

Gebruik .……….. 3

Wet- en regelgeving .……… 4

1. Algemene uitgangspunten monumentenzorg ………....………... 6

1.1 Afwijken van de richtlijnen .……….. 8

1.2 Afwijken van het bouwbesluit …………..………. 8

2. Funderingen ……… 9

3. Constructieve onderdelen ….……..………... 11

3.1 Houten kappen, balklagen en gebinten ………. 12

3.2 Dragend muurwerk ……….. 13

3.3 Betonwerk ………. 14

3.4 Metaalconstructiewerk: ijzer en staal ……… 15

4. Gevels .……… 15

4.1 Reiniging ……… 16

4.2 Voegwerk .……….. 17

4.3 Metselwerk .……… 18

4.4 Natuursteen ……….. 18

4.5 Timmerwerk .………. 20

4.6 IJzer- en smeedwerk .……….. 20

4.7 Gevelafwerkingen .……… 21

5. Nieuwe Voorzieningen in of aan een gevel…….……… 23

5.1 Aanlichten van monumenten .………..………. 24

5.2 Zonwering.………. 25

5.3 Ventilatie .………. 26

6. Gevelopeningen ………. 28

6.1 Vensters, deuren en puien ………... 29

6.2 Beglazing ……… 30

7. Daken ………..……….. 32

7.1 Dakbeschot ……… 33

7.2 Pannen ……… 34

7.3 Leien ……… 34

7.4 Riet ……….. 35

7.5 Bitumen……….. 36

7.6 Dakgoten en hemelwaterafvoeren ………. 37

7.7 Zink, koper en lood ……… 37

7.8 Schoorstenen en schoorsteenkanalen ………. 38

7.9 Dakkapellen, dakramen en dakdoorbraken……… 39

7.10 Luchtbehandelingskanalen ……….. 40

7.11 Telecommunicatieapparatuur ………. 40

8. Interieurstructuur ………. 41

8.1 Plattegrond ………. 42

8.2 Kelders en souterrains ………. 43

9. Interieurelementen en afwerkingen ……….. 44

9.1 Brandvoorschriften en veiligheidsmaatregelen ...………. 46

9.2 Trappen ……….. 46

9.3 Liften ……… 47

9.4 Elektrotechnische installaties ……….. 47

9.5 Verwarmingsinstallaties ……… 47

10. Duurzaamheidsmaatregelen ………..……… 49

10.1 Na-isolatie: ramen en beglazing ………. 51

10.2 Na-isolatie: gevels ………. 53

10.3 Na-isolatie: daken ………. 54

10.4 Na-isolatie: vloeren en plafonds ………. 55

10.5 Zonne-energie ……… 55

11. Monumentale (groen) aanleg ………... 58

12. Aanvullende Uitvoeringsrichtlijnen ………... 62

12.1 Stut- en sloopwerk ……… 63

12.2 Voor het werk geldende voorwaarden ………..……… 63

(4)

INLEIDING

’Dunne’ schoorsteen (1922), Enkaterrein Ede, restauratie 2019-2020

(5)

Inleiding - 3 -

INLEIDING

De beleidsregel MOOI Ede (MOnumenten Opknappen en Instandhouden Ede) is in 2020 opnieuw vastgesteld in verband met de inwerkingtreding van de Omgevingswet. Inhoudelijk is de regeling vrijwel ongewijzigd ten opzichte van de voorheen geldende Leidraad MOOI Ede (2017).

MOOI Ede is een hulpmiddel voor planontwikkeling en uitvoering van verbouwings- of restauratiewerkzaamheden aan monumenten. Tegelijkertijd vormt het een (behoudtechnisch) toetsingskader bij vergunningaanvragen. Dat wil zeggen dat de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit bij vergunningaanvragen de technische aspecten van een bouwplantoets zal baseren op de beleidsregel MOOI Ede. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar het onderdeel ‘Wet- en regelgeving’

van deze beleidsregel.

In MOOI Ede zijn de meest actuele uitvoeringsrichtlijnen in het kader van de (gebouwde)

monumentenzorg verzameld. De richtlijnen beogen om door een correcte technische uitvoering van werkzaamheden de aanwezige monumentale waarden zo goed mogelijk te waarborgen. Daarnaast worden enkele uitspraken gedaan over nieuwe toevoegingen of aanpassingen waarbij historische onderdelen met monumentale waarde in het geding zijn.

De voorschriften dragen op deze manier ook bij aan een eenduidige opdrachtverlening. In de praktijk wordt wel eens geconstateerd dat het erfgoedveld, waaronder monumenteneigenaren, architecten, restauratie-aannemers, hoveniers, et cetera, door een gebrek aan informatie en kennis soms (onbedoeld) schade toebrengt aan een monument of illegale werkzaamheden uitvoert. Dit kan schadelijke gevolgen hebben voor het monument, en kan de eigenaar of initiatiefnemer ook met allerlei onwenselijke juridische, financiële en logistieke gevolgen opzadelen. Méér, en actuelere, kennis over de instandhouding van monumenten kan om die reden tijd, geld, teleurstelling en frustratie bij alle betrokkenen schelen. De beleidsregel MOOI Ede voorziet daarin. Het op een juiste wijze (laten) inplannen en uitvoeren van instandhoudingwerkzaamheden zal ertoe leiden dat waardevolle monumentale elementen niet meer onbedoeld verloren gaan en de noodzakelijke

vergunningprocedures gemakkelijker doorlopen zullen worden.

Ten slotte: de richtlijnen beogen als restauratieve handleiding niet uitputtend te zijn, maar een leidraad voor veel voorkomende praktijkgevallen. Daarbij wordt extra aandacht besteed aan maatschappelijk actuele kwesties, zoals de toepassing van duurzaamheidsmaatregelen als na-isolatie en zonne- energie.

Gebruik

De beleidsregel is gebaseerd op enkele grondbeginselen binnen de monumentenzorg, waaronder het principe ‘behoud gaat voor vernieuwen’ en het eerbiedigen van de bouwgeschiedenis. De beleidsregel MOOI Ede ligt in het verlengde van deze uitgangspunten. Per onderdeel is aangegeven wat de voorschriften voor instandhouding en ingrepen of interventies zijn. Ze worden gevolgd door concrete uitvoeringsrichtlijnen, waarin beschreven wordt op welke manier ingrepen het beste kunnen worden uitgevoerd. Waar nodig volgt een toelichting, om de reden van een eventueel gebod of verbod te verduidelijken.

ALLE bij de voorbereiding, planvorming, uitvoering en controle van instandhoudingwerkzaamheden betrokken partijen (eigenaar, architecten, opzichters, aannemers, uitvoerders, onderaannemers, ambtenaren vergunning en handhaving, etc.) moeten voordat met de werkzaamheden een aanvang wordt gemaakt van deze uitvoeringsvoorschriften op de hoogte worden gebracht. Dit dient

desgewenst schriftelijk door aanvrager te worden aangetoond.

Omdat deze beleidsregel niet uitputtend is, kan in aanvulling op deze richtlijnen onder meer verwezen worden naar de volgende kennisinstellingen:

◼ De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE), www.cultureelerfgoed.nl:

De RCE is een onderdeel van het ministerie van OCW, en voert wet- en regelgeving en

(6)

Inleiding - 4 -

erfgoedbeleid uit dat het ministerie samen met de dienst ontwikkelt. Via de website zijn vele brochures te downloaden die ingaan op specifieke onderdelen van de uitvoeringspraktijk.

◼ De Stichting Erkende Restauratiekwaliteit Monumentenzorg (ERM), www.stichtingERM.nl:

De ERM is opgericht om de kwaliteit van het onderhouden en restaureren van monumenten op een breed gedragen kwaliteitsniveau te brengen en te houden. Ook zij stellen daartoe

kwaliteitsrichtlijnen op voor alle aspecten van het onderhouden en restaureren. Daar waar de regels in deze beleidsregel veelal algemener geformuleerde doelvoorschriften bevatten, bevatten de ERM-uitvoeringsrichtlijnen vaak de eisen hoe je dat realiseert: meer gedetailleerde

middelvoorschriften. Het gebruik van sommige uitvoeringsrichtlijnen kan worden voorgeschreven in beschikkingen waarbij door de RCE een instandhoudingssubsidie wordt toegekend.

De leidraad waarop deze beleidsregel is gebaseerd is tot stand gekomen onder redactie van de vakgroep Monumentenzorg van de gemeente Ede. Voor de basale informatie zijn wij vooral de vakafdelingen monumentenzorg van de gemeenten Amsterdam en Delft zeer erkentelijk. Voor de actualisatie ervan hebben wij de vriendelijke medewerking ontvangen van de leden van de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit Ede.

Wet- en regelgeving

Uitspraken over de aanvaardbaarheid van het doorvoeren van aanpassingen of nieuwe toevoegingen in specifieke gevallen worden hier niet gedaan. Instandhouding is immers geen confectie, maar maatwerk: geen enkele instandhoudingsopgave is gelijk. In de regel voorziet een

vergunningprocedure daarin, zoals ten aanzien van rijks- en gemeentelijke monumenten is bepaald in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, Erfgoedwet en Erfgoedverordening Ede.

Het volgen van de richtlijnen laat daarom onverlet dat bij meer of minder ingrijpende werkzaamheden aan monumenten een omgevingsvergunning meestal nodig blijft. Ingrepen in de monumentale waarde van beschermde monumenten worden beoordeeld door de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (dan wel de Erfgoedkamer van deze commissie) en in specifieke gevallen tevens door de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed en Gedeputeerde Staten van Gelderland.

Een omgevingsvergunning kan worden afgegeven, althans voor het onderdeel ‘handelingen met gevolgen voor beschermde monumenten’, als de geplande werkzaamheden geen afbreuk doen aan het monumentale karakter. Dat is in de regel het geval zolang er geen sprake is van een

onevenredige aantasting van waardevolle historische elementen, de ingrepen technisch, fysisch en chemisch verenigbaar zijn met het monument, en de ingrepen sober en doelmatig worden uitgevoerd.

Uiteraard spreekt het voor zich dat een vergunning pas definitief kan worden afgegeven als ook aan andere wettelijke voorwaarden wordt voldaan zoals het bestemmingsplan, ecologie, geluid,

enzovoorts.

Wanneer aan een pand werkzaamheden worden verricht zonder omgevingsvergunning, dan is sprake van een omgevingsactiviteit zonder vergunning. Bij een omgevingsactiviteit zonder vergunning kan het werk worden stilgelegd en moet alsnog een vergunning worden aangevraagd. Pas nadat de

vergunning is verleend mag het werk worden hervat. Bovendien kan dan een boete of een dwangsom worden opgelegd.

Ter voorbereiding van een vergunningaanvraag is het, zeker in complexe gevallen, sterk aan te raden dat door middel van een (bouw-, kleur-, tuin-, etc.) historisch onderzoek eerst meer informatie wordt ingewonnen alvorens er een plan wordt opgesteld. Cultuurhistorisch onderzoek maakt voor

initiatiefnemers inzichtelijk waar bijzondere monumentale waarden aanwezig zijn en waar ze precies uit bestaan. Dit afgezet tegen de gewenste wijzigingen in verband met bijvoorbeeld een nieuwe functie kan een helder beeld geven van de kansen of juist de bedreigingen. Naarmate een interventie beter aansluit op de monumentale waarden, zal het aantal knelpunten beperkter zijn. Cultuurhistorisch onderzoek kan daarnaast een belangrijke leidraad zijn voor het toekomstige beheer van een monument. De wetgever heeft bepaald dat een gemeente het laten verrichten van bouwhistorisch onderzoek, voorafgaand aan vergunningverlening, verplicht kan stellen indien onvoldoende zicht bestaat op de waarden van een monument.

(7)

Inleiding - 5 -

Overigens zijn in de Erfgoedverordening Ede enkele categorieën van activiteiten opgenomen waarvoor geen vergunning (meer) nodig is. Dit betreft:

1. de uitvoering van normaal onderhoud, voor zover detaillering, profilering, vormgeving,

materiaalsoort en kleur van het gemeentelijk monument niet wijzigen, of - in geval van een tuin, park of andere aanleg - de aanleg niet wijzigt;

2. inpandige veranderingen van een onderdeel van het gemeentelijke monument dat vanuit een oogpunt van monumentenzorg aantoonbaar geen waarde heeft;

3. het binnen een monumentale begraafplaats met inachtneming van de monumentale waarden:

a. plaatsen van nieuwe graftekens, met inbegrip van het tijdelijk verwijderen daarvan en het bijwerken van het opschrift;

b. doen van begravingen of asbijzettingen,

c. ruimen van graven waarvan het grafteken niet is beschermd als gemeentelijk monument;

4. enkele werkzaamheden ten aanzien van archeologische monumenten.

Deze onderdelen zijn voor gemeentelijke monumenten naar analogie geschreven van de regeling voor rijksmonumenten uit artikel 13.9 van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal), één van de vier nadere Algemene maatregelen van bestuur bij de aankomende Omgevingswet. In Ede zijn dus dezelfde activiteiten vergunningvrij, ongeacht of het een rijks- of gemeentelijk monument betreft.

Juridische status van deze beleidsregel

Deze beleidsregel heeft als doel om inzicht te bieden in de wijze waarop het bevoegd gezag feiten vaststelt en belangen afweegt bij de beoordeling van de aanvraag om een omgevingsvergunning.

Daarbij geldt als uitgangspunt dat alleen een omgevingsvergunning wordt verleend als een aanvraag voldoet aan het bepaalde in deze beleidsregel. Het bevoegd gezag kan hier in individuele gevallen van afwijken.

Bij de verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit ten aanzien van een gemeentelijk- of rijksmonument wordt als voorschrift opgenomen het naleven van het bepaalde in deze beleidsregel.

Uiteraard voor zover hier niet bij vergunningverlening van is afgeweken. Door deze koppeling van de inhoud van deze beleidsregel aan de omgevingsvergunning wordt tevens geborgd dat tegen niet- toegestane afwijkingen kan worden opgetreden.

(8)

1 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN MONUMENTENZORG

'De Born' (1933) in Bennekom, restauratie en herbestemming 2010

(9)

Algemene uitgangspunten monumentenzorg - 7 -

1 ALGEMENE UITGANGSPUNTEN MONUMENTENZORG

In de monumentenzorg zijn enkele universele grondbeginselen van toepassing. De Beleidsregel MOOI Ede ligt in het verlengde van deze algemeen geldende uitgangspunten.

Behoud gaat voor vernieuwen

De historische bouwmaterialen, structuren en constructiewijzen vertegenwoordigen een belangrijke monumentale en historische waarde. Deze waarde dient zoveel mogelijk te worden gerespecteerd, opdat de geschiedenis en ontwikkeling van het ambachtelijke bouwen alsmede het dagelijks gebruik van een monument afleesbaar blijven. Door vervanging gaat deze

afleesbaarheid voorgoed verloren.

Onderdelen of elementen mogen daarom in principe niet worden vervangen als ze, ondanks kwaliteitsverlies, hun functie nog vervullen en herstel mogelijk is. Indien een toevoeging nodig is om een onderdeel of element naar behoren te laten functioneren, is dit te prevaleren boven een volledige vervanging.

Eerbiedig de bouwhistorie

Gebouwen kunnen door een ander gebruik of een nieuwe functie veranderen. Deze

veranderingen vormen het ‘geschiedenisboek’ van een pand en kunnen van historische waarde zijn. Een monument ontleent veelal zijn waarde mede aan de bouwgeschiedenis: latere

wijzigingen of toevoegingen kunnen van groot belang zijn omdat de bouwgeschiedenis van een gebouw daaraan afleesbaar is. Door reconstructie wordt deze afleesbaarheid verstoord. In een reconstructie wordt weliswaar getracht een historisch beeld op te roepen, maar daarvoor moeten vaak historisch waardevolle onderdelen uit een latere tijdsperiode wijken.

De bestaande situatie is dominant ten opzichte van een eventuele wijziging of aanpassing. Indien de bestaande situatie niet de oorspronkelijke situatie is, kan in overleg met monumentenzorg de oorspronkelijke situatie worden hersteld mits er geen historisch relevante onderdelen ten behoeve van dit herstel worden verwijderd.

Toevoegingen en veranderingen aan monumenten moeten bij voorkeur omkeerbaar zijn Veranderingen moeten in beginsel een toevoeging zijn die weer ongedaan kan worden gemaakt zonder dat daarbij de monumentale waarden worden aangetast. Dit principe wordt genoemd:

reversibiliteit.

Nieuw toe te passen materialen moeten compatibel zijn

Historische materiaaltoepassingen en/of constructiewijzen zijn niet altijd verenigbaar met hedendaagse bouwmaterialen of constructiewijzen. Noviteiten mogen daarom niet zonder meer toegepast worden in of bij een monument. Zij kunnen fysische en/of chemische reacties

veroorzaken die schade toebrengen aan het monument. Innovatieve materialen of technieken moeten hun toepasbaarheid door attest of ervaring aantonen. In geval van twijfel kan een materiaal of techniek geweigerd worden. Toe te passen technieken mogen geen mechanische, fysische of chemische schade toebrengen aan een monument. Hergebruik van historische bouwmaterialen heeft in veel gevallen de voorkeur.

Restaureren en interveniëren zijn geen confectie maar maatwerk

Omdat geen enkele restauratieopgave gelijk is, zijn goede restauratie- en ontwerpoplossingen gebaseerd op een degelijke bouwtechnische én cultuurhistorische analyse van de huidige toestand.

Bouwtechnisch onderzoek kan inzichtelijk maken welke gebreken een monument in de huidige situatie vertoont. Cultuurhistorisch onderzoek kan inzichtelijk maken waar bijzondere

monumentale waarden aanwezig zijn en waar ze precies uit bestaan. Idealiter worden beide analyses als onderlegger gebruikt bij het formuleren van een restauratie- of wijzigingsplan. Indien er daarnaast sprake is van een nieuwe functie in het monument, kunnen deze gegevens worden afgezet tegen de programmatische eisen van de nieuwe functie. Dit geeft een beeld van de aanknopingspunten of juist de knelpunten. Naarmate een functie beter aansluit op de monumentale waarden, zal het aantal knelpunten beperkter zijn. Een cultuurhistorische rapportage kan daarnaast een belangrijke leidraad zijn voor het toekomstige beheer van het monument. De wetgever heeft bepaald dat gemeenten, indien onvoldoende zicht bestaat op de

(10)

Algemene uitgangspunten monumentenzorg - 8 -

waarden van een monument, het laten verrichten van cultuurhistorisch onderzoek voorafgaand aan vergunningverlening verplicht kunnen stellen.

1.1 Afwijken van de voorschriften en uitvoeringsrichtlijnen

De voorschriften en uitvoeringsrichtlijnen zijn geschikt voor veel voorkomende werkzaamheden en monumentale waarden. Het blijven echter principes waarvan afgeweken kan, en soms moet, worden.

In zijn algemeenheid geldt echter:

Een ingediende aanvraag omgevingsvergunning wordt geacht te zijn opgesteld conform de Beleidsregel MOOI Ede, tenzij in het plan anders is aangegeven. Gemotiveerde afwijkingen dienen ter goedkeuring vooraf te worden gemeld bij burgemeester en wethouders (namens hen:

monumentenzorg van de gemeente Ede).

Burgemeester en wethouders kunnen in gevallen waarbij de aard of het kwaliteitsniveau van de monumentale waarden niet in deze beleidsregel algemeen geregeld worden, na advies van de CRK en/of RCE en GS, nadere eisen stellen.

Burgemeester en wethouders kunnen in uitzonderingsgevallen zwaardere eisen stellen dan in de Beleidsregel MOOI Ede staan vermeld. Bijvoorbeeld wanneer de monumentale waarden hoger zijn dan gemiddeld.

1.2 Afwijken van het bouwbesluit

Het Bouwbesluit omvat bouwtechnische voorschriften waaraan gebouwen moeten voldoen. Voor een rijks- of gemeentelijk monument voorziet het Bouwbesluit in een vrijstellingsmogelijkheid van deze voorschriften (Bouwbesluit 2012, artikel 1.13):

‘Indien aan een omgevingsvergunning voor een monument een voorschrift is verbonden dat afwijkt van een voorschrift uit het Bouwbesluit, zal uitsluitend het aan de omgevingsvergunning verbonden voorschrift van toepassing zijn.’

De wetgever heeft speciaal voor monumenten deze vrijstellingsregel gecreëerd. Hiervan kan gebruik worden gemaakt als er monumentale waarden in het geding zijn of als een aanpassing zou leiden tot gevolgschade door fysische of chemische reacties. Hiermee wordt voorkomen dat bij werkzaamheden aan een monument de voorschriften van het Bouwbesluit onwenselijke en/of onomkeerbare effecten op het karakter van het monument zouden kunnen hebben. Als de omgevingsvergunning afwijkt van voorschriften in dit besluit, dan zijn dus enkel de voorschriften van de omgevingsvergunning van toepassing en sluiten zij de relevante voorschriften in het Bouwbesluit uit.

Indien expliciet geëist wordt dat aan een veiligheidseis voldaan moet worden, terwijl er monumentale waarden in het geding zijn, moet er gezocht worden naar een alternatieve oplossing waarbij tot een aanvaardbaar niveau aan de eis tegemoet wordt gekomen en tegelijkertijd de aantasting van het monument tot een minimum beperkt blijft. Denk hierbij bijvoorbeeld aan brandveiligheidseisen.

Na inwerkingtreding van de nieuwe Omgevingswet geldt een soortgelijke regeling op basis van artikel 2.8 van het Besluit bouwwerken leefomgeving:

‘Voor zover een omgevingsvergunning voor:

a. een omgevingsplanactiviteit die betrekking heeft op:

1º. een gemeentelijk monument of een provinciaal monument; of

2º. een voorbeschermd gemeentelijk monument of een voorbeschermd provinciaal monument;

b. …

c. een rijksmonumentenactiviteit;

afwijkt van een in de hoofdstukken 3 tot en met 5 gestelde regel, zijn alleen de omgevingsvergunning en de daaraan verbonden voorschriften van toepassing.’

(11)

2 FUNDERINGEN

‘Oude Kerk’ Bennekom, herinrichting 2006

(12)

Funderingen - 10 -

2 FUNDERINGEN

Verwijzing: zie ook 8.2 Kelders en souterrains

De fundering, meestal onder het maaiveld gelegen, is de draagconstructie waarop een gebouw geplaatst wordt, en is daardoor van wezenlijk belang voor de stabiliteit van een monument. Er werden in het verleden verschillende funderingsmethoden toegepast.

Een bouwwerk mag slechts worden voorzien van een (gedeeltelijke) nieuwe fundering als de oorspronkelijke fundering aantoonbaar slecht en/of overbelast is.

Historische kelders dienen behouden te worden.

Een bestaande, dichtgestorte kelder mag worden leeggehaald en hersteld.

Het aanbrengen of uitdiepen van kelders of souterrains is mogelijk mits dit geen nadelige gevolgen heeft voor de aanwezige monumentale waarden.

In geval van vervanging of herstel van een fundering kan worden geëist dat een funderingsrapport uitsluitsel biedt over de technische staat en de mate van aantasting van de fundering. De

kwaliteitsniveaus van het casco-funderingsonderzoek zijn hierbij het uitgangspunt.

Onvoldoende draagvermogen van een fundering moet rekentechnisch worden aangetoond.

Bij versterking of herstel van een fundering, dient maximaal behoud van de oude fundering leidend te zijn.

In het geval van het aanbrengen of het dieper uitgraven van een kelder kan worden geëist dat de aanvrager aantoont dat het monument en de omliggende panden hierdoor geen risico lopen.

Indien een object een gemeenschappelijke bouwmuur heeft moet er een afstemming met de funderingssituatie van het belendende pand komen.

Bij het aanbrengen van een uitbouw of een kelder, moet deze meestal onafhankelijk van het monument worden gefundeerd en middels een dilatatie van het monument los worden gehouden.

Veel monumenten in het midden en oosten van het land zijn op "staal" gefundeerd en niet op palen. Het (ver)zakkingsgedrag van op staal gefundeerde panden is anders dan dat van op palen gefundeerde panden. Op staal gefundeerde panden kunnen extra en ongelijkmatig gaan zakken door: het verlagen van de grondwaterstand door bemaling (bijvoorbeeld voor de aanleg van een kelder), trillingen als gevolg van heiwerkzaamheden, door toename van het gewicht van het pand (bijvoorbeeld als gevolg van het verzwaren van de vloeren) of door het ontgraven van grond naast de fundering, lager dan het laagste punt van de fundering.

Het gebruikelijke woord “staal” duidt op de grondslag of ondergrond en heeft dus niets met staal (ijzer) te maken. De vaste grond is hier de zandlaag die zo hard en stabiel is dat er niet geheid hoeft te worden. De fundering komt direct op deze zandlaag, minimaal zo'n 80 cm onder het maaiveld zodat de fundering onder de vorstgrens ligt. Funderen op staal is alleen mogelijk op zand- en mergelgrond.

Nieuw aangebrachte kelders kunnen altijd een risico op verstoring van oudere fundaties met zich meebrengen. In de grond onder monumenten, in de kernen maar ook daarbuiten, kan veel over de historie van Ede te vinden zijn. Vroeger werd veel gebruik gemaakt van resten van oude bebouwing. Daardoor zijn de opbouw van de bestaande fundering en eventuele oudere

funderingen dieper in de grond meestal niet bekend. Dit archeologische bodemarchief wordt door de werkzaamheden verstoord. Indien onvoldoende zicht bestaat op de aanwezige waarden kan het werk alleen worden uitgevoerd wanneer voorafgaand archeologisch en/of bouwhistorisch onderzoek uitwijst dat dit zonder aanvullende maatregelen toelaatbaar is.

Voorschriften

Toelichting / Extra informatie Uitvoeringsrichtlijnen

(13)

3 CONSTRUCTIEVE ONDERDELEN

Voormalig stalgebouw (1907) in Ede, restauratie en herbestemming 2017-2018

(14)

Constructieve onderdelen - 12 -

3 CONSTRUCTIEVE ONDERDELEN

Constructieve onderdelen omvatten alle dragende (houten, bakstenen, stalen of betonnen) delen van een bouwwerk, en zijn daardoor van wezenlijk belang voor de stabiliteit.

Aanpassingen in een monument mogen in geen geval een aantasting van de

hoofddraagconstructie tot gevolg hebben. Behoud en herstel van de bestaande constructie is het uitgangspunt. Indien de bestaande constructie niet toereikend is, dienen noodzakelijke

versterkingen of stabiliteitsvoorzieningen in beginsel een reversibele toevoeging te zijn. Overbodig geraakte constructieve onderdelen moeten, mits oorspronkelijk, gehandhaafd blijven.

Er mag niet meer worden vervangen dan noodzakelijk. Nieuw aan te brengen elementen dienen overeen te komen met de oorspronkelijke elementen voor wat betreft materiaal, vormgeving en afmetingen.

Bij demontage van een constructie moet de stabiliteit van het geheel gewaarborgd zijn.

Indien herstellen geen optie is kan een (oorspronkelijk) constructief element of onderdeel

vervangen worden door een bij de constructie van het object passend element of onderdeel. Een constructieonderdeel vervangen kan enkel om technische redenen.

3.1 Houten kappen, balklagen en gebinten

Verwijzing: zie ook 4.5 Gevels / Timmerwerk

Waar mogelijk moeten aangetaste delen worden hersteld en behouden:

a. Slechte onderdelen moeten niet in hun geheel worden vervangen, maar afgezaagd tot voorbij het niet aangetaste gezonde hout en aangelast (schuine lip- of haaklas) in beginsel met dezelfde houtsoort van hetzelfde formaat. Te vernieuwen onderdelen uitvoeren in de

houtsoort van het oorspronkelijke / bestaande werk of die dit zo veel mogelijk benaderd. Geen tropische hardhoutsoorten.

b. Indien meer dan 40% van een onderdeel is aangetast is volledig vervangen toegestaan.

c. Het gebruik van epoxyharsen ter vervanging van balkkoppen en dergelijke is toegestaan tot maximaal 1/5e van de overspanning tot een maximum van 1,20 meter. Rekentechnisch moet worden aangetoond of de gerepareerde balk voldoende draagvermogen heeft.

Voor de reparatie van historische houten elementen moeten oude, beproefde

verbindingstechnieken worden toegepast. Het verlijmen van verbindingen is niet toegestaan. Het handhaven van een demontabele constructie heeft het voordeel dat de constructie voor reparatie altijd weer uit elkaar kan worden genomen.

Staalconstructies of stalen hulpconstructies mogen niet worden toegepast ter vervanging van houten constructies. Staal heeft een andere uitzettingscoëfficiënt dan hout waardoor spanningen kunnen ontstaan. Daarnaast is de toepassing daarvan een aantasting van de oorspronkelijke constructiemethode. Indien nodig, zijn verstijvingen in overleg met monumentenzorg en een constructeur toegestaan.

Nieuw aan te brengen dakvensters en trappen moeten tussen de bestaande balken worden geplaatst. Bij trappen bij voorkeur de oude trapgaten gebruiken.

Het (her)gebruik van de bestaande ravelingen heeft de voorkeur boven het maken van nieuwe ravelingen. Wanneer een nieuwe raveling noodzakelijk is, dient deze tussen de bestaande balken te worden gemaakt.

Vermijd houtrot bij hout zonder afwerklaag, zoals in de meeste gevallen constructiehout, door dit hout zo goed mogelijk droog te houden.

Wanneer onverhoopt toch bestrijding van houtaantasters in hout zonder afwerklaag nodig is, moet met een middel op basis van permethroïden en conform de norm NEN 3252 worden gewerkt.

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

Uitvoeringsrichtlijnen

(15)

Constructieve onderdelen - 13 -

Voordat tot bestrijding wordt overgegaan, moeten eerst de ruimte en de constructies goed stofvrij worden gemaakt.

a. Het uitvoerende bedrijf moet na uitvoering van de bestrijding een schriftelijke garantie van tenminste vijf jaar afgeven, dit in verband met de cyclustijd van de larven.

b. Het uitvoerende bedrijf dient bij de toegang tot de behandelde ruimten of kappen een plaat te bevestigen met daarop de datum van de bespuiting, het toegepaste middel, de garantietermijn en de naam van het bedrijf dat de bestrijding heeft uitgevoerd.

c. Preventief injecteren is niet toegestaan. Gebleken is dat dit geen zin heeft.

Onbehandelde houten onderdelen die zijn aangetast door insecten mogen pas vervangen worden als de onderdelen onvoldoende draagvermogen hebben en/of bestrijding noodzakelijk maar niet (meer) mogelijk is. Door schimmel aangetaste onderdelen mogen geheel vervangen worden.

Niet iedere geconstateerde houtaantasting is onevenredig schadelijk of nog actief en behoeft dus bestrijding. Idealiter onderbouwt een goede analyse de bestrijdingsnoodzaak. Dit kan dus ook kostenvoordelig werken.

De aanwezigheid van insecten maakt niet altijd dat aangetast hout zonder afwerklaag moet worden vervangen. In voorkomende gevallen kan bij een beperkte aantasting met het verlagen van het vochtgehalte in het hout en/of het toepassen van een bestrijdingsmiddel worden volstaan.

Schimmels en zwamvorming zijn moeilijker te bestrijden.

Alleen indien er sprake is van actieve aantasting (bijvoorbeeld bij waarneming van vers, licht geel, boormeel), waarbij er nog levende larven of insecten in de constructie aanwezig zijn, kan een curatieve bestrijding (een behandeling achteraf) wel zinvol zijn, om het proces van aantasting te laten stoppen. Bijvoorbeeld door met de kwast bestrijdingsmiddel aan te brengen op de

constructie of door de ruimte te vullen met gas, waarbij de ruimte wel zorgvuldig ‘luchtdicht’

gemaakt moet worden.

Preventief behandelen van hout zonder afwerklaag met een bestrijdingsmiddel om aantasting door insecten te voorkomen is niet zinvol. Het is niet nodig, of het werkt niet. Alleen als er in een gebouw al een probleem met insecten speelt, kan het nut hebben meer hout te behandelen dan alleen de aangetaste delen. Maar lang niet altijd. Vaak gaat het om een oude, niet-actieve aantasting. Dan worden wel uitvliegopeningen waargenomen, oftewel wormgaatjes, maar geen levende insecten meer. Een preventieve behandeling zou dan moeten voorkomen dat er in de komende tijd een aantasting door insecten ontstaat. Maar het is onwaarschijnlijk dat een houtconstructie die zich al decennia of eeuwen weet te handhaven en ongetwijfeld al meerdere onderhoudsproblemen of zelfs aantastingen trotseerde, een preventieve behandeling nodig heeft die slechts een beperkt aantal jaren werkt. Bovendien helpt een preventieve behandeling niet tegen aantasting door de bonte knaagkever en schimmel, de twee belangrijkste problemen in historische houtconstructies.

3.2 Dragend muurwerk

Herstel van scheuren vraagt een gedegen analyse vooraf naar de oorzaken van scheurvorming.

Win altijd een deskundig advies in. Dynamische (actieve) scheuren moeten in de regel niet dichtgesmeerd maar ingeboet worden, zodat de muur een constructief geheel blijft vormen. De te gebruiken stenen en mortel moeten dan worden aangepast aan de fysische en chemische eigenschappen (hardheid, samenstelling) van de bestaande wand. Indien het inboetwerk niet is aangepast aan het bestaande metselwerk kunnen reacties optreden die schade veroorzaken.

Voorts bestaat het risico dat het inboetwerk onvoldoende aan het bestaande werk hecht. Alleen statische (niet-actieve) scheuren, die niet meer groter worden of van vorm veranderen, kunnen dichtgesmeerd worden.

Geroeste ankers mogen niet worden vervangen maar moeten uitgenomen, ontroest en behandeld worden, tenzij herstel niet mogelijk is. Een eventuele controleberekening moet aantonen of een anker in die mate is gecorrodeerd dat hij niet sterk genoeg meer is.

Indien er sprake is van een kalkmortel alleen kalk toepassen en geen cement toevoegen.

Toelichting / Extra informatie

Uitvoeringsrichtlijnen

(16)

Constructieve onderdelen - 14 -

3.3 Betonwerk

De reparatiemortel moet aangepast zijn aan de betonkwaliteit, mortelsamenstelling en elasticiteitsmodule van de bestaande constructie.

Onbeschilderde betonconstructies moeten onbeschilderd blijven tenzij de schone betonconstructie geen wezenlijk onderdeel is van de karakteristiek van het monument.

Wanneer het noodzakelijk is een schoon betonconstructie te beschermen tegen vochtindringing en reguliere bouwkundige maatregelen geen oplossing bieden, kan het beton behandeld worden met een kleurloze minerale verf. De soort oppervlaktebehandeling moet in overleg met

monumentenzorg worden afgestemd.

Door het toepassen van bijvoorbeeld geprefabriceerde koolstofwapening of kunststof lagen met weefselmatten kunnen historische betonconstructies die volgens de huidige normen een te gering draagvermogen hebben worden versterkt.

In een vroeg stadium wanneer de wapening en beton nog niet te zeer zijn aangetast kan het kathodisch beschermen van het wapeningsstaal een verder verval voorkomen.

Beton neemt als bouwmateriaal, zowel constructief als decoratief, een steeds belangrijker plaats in in de architectuurgeschiedenis van de 20ste eeuw. De bestaande oppervlaktestructuur, textuur en oppervlaktebehandeling kunnen daarom een wezenlijk onderdeel zijn van de architectonische expressie. Het is in die gevallen van belang dat herstelwerk eenzelfde afwerking en uiterlijk krijgt als het originele beton.

3.4 Metaalconstructiewerk: ijzer en staal

Constructieve ijzeren of stalen onderdelen dienen te worden gehandhaafd en indien nodig

hersteld, tenzij rekentechnisch wordt aangetoond dat een onderdeel of element niet meer voldoet.

In geval van vervanging of toevoeging van nieuwe stalen onderdelen moet men rekening houden met de mogelijke legeringsverschillen tussen de oude en nieuwe onderdelen in verband met contactcorrosie.

Aan een historische ijzer- of staalconstructie mag in beginsel niet gelast worden. Lassen is niet reversibel en historische ijzer- of staalconstructies bevatten overwegend een te hoog

koolstofgehalte. Lassen is alleen mogelijk, indien er aantoonbaar geen monumentale waarden in het geding zijn.

Uitvoeringsrichtlijnen

Toelichting / Extra informatie

Uitvoeringsrichtlijnen

(17)

4 GEVELS

Kerktoren Oude Kerk te Ede, restauratie 2017-2018

(18)

Gevels - 16 -

4 GEVELS

Verwijzing: zie ook 10.2 Duurzaamheidsmaatregelen / Gevels

De uiterlijke kwaliteiten en technische staat van een gevel zijn van groot belang voor de historische waarde en de beleving van een monument. Een zorgvuldige en terughoudende omgang met de gevel is daarom een voorwaarde.

Onzorgvuldig omgaan met de gevel leidt tot onherstelbare beschadiging. Materiaaltoepassing, metselverband, patina, textuur, vorm en uiterlijk van het voegwerk, vormen wezenlijke

bestanddelen van de historische waarde van een gevel. Conservering van de gevel dient derhalve het uitgangspunt te zijn.

In geval van schade of calamiteiten bij gevels moet eerst de oorzaak van de schade worden vastgesteld en verholpen alvorens tot reparatie wordt overgegaan. Vaak wordt te snel een oorzaak aangewezen die achteraf niet juist blijkt te zijn, waardoor onnodige wijzigingen aan de gevel zijn aangebracht.

4.1 Reiniging

Gevelreiniging is in beginsel niet toegestaan. Onder reiniging wordt verstaan: stralen met water onder (hoge) druk, al dan niet met behulp van fijne toeslagstoffen of chemische middelen.

Incidenteel kan, met vergunning, worden toegestaan: reiniging met stoom onder lage druk (max. 3 bar). Dat is het geval wanneer de verontreiniging (organisch of chemisch) schade kan

veroorzaken aan de gevel (metselwerk en/of natuursteen) of een gevel dermate vuil is dat naar oordeel van de gemeente de wezenlijke architectonische expressie in het gevelbeeld volledig verloren is gegaan.

Anti-graffitilagen zijn alleen in uitzonderingsgevallen toegestaan, bij spouwmuurconstructies, en daarnaast indien zij kleurloos (niet glanzend), dampdoorlatend en zelfopofferend zijn, bijvoorbeeld een coating op basis van zetmeel. Indien er geen sprake is van een spouwmuur mag een anti- graffitilaag alleen toegepast worden indien het gebouw geen aantoonbare fysische schade van de beschermlaag ondervindt. Permanente en semipermanente anti-graffiti-systemen zijn niet

toegestaan.

Bij de reiniging wordt een gevel in fysieke en esthetische zin gewijzigd. Bij beschermde monumenten is daarom een omgevingsvergunning vereist.

Indien een monumentale gevel met graffiti is beklad, moet eerst worden vastgesteld welk type verf is gebruikt en welke gevelmaterialen zijn getroffen. Vervolgens kan de reinigingstechniek worden bepaald, waarbij in ogenschouw moet worden genomen welke schade de reinigingsmethode kan aanrichten.

Gevelreiniging brengt in alle gevallen een zeker schaderisico met zich mee. Reiniging kan de gevel mechanisch of chemisch beschadigen wat kan leiden tot afzanden, verpoederen, schilferen en afbrokkelen.

Daarnaast zijn metselwerk en vele soorten natuursteen na verkeerde reiniging door het

verwijderen of aantasten van de bakhuid veelal meer poreus, wat leidt tot grotere wateropname van de gevel, meer kans op vorstschade en een snellere en diepere vervuiling van de gevel. Wat voor de ene gevel en/of materiaal een geschikte reinigingsmethode is, kan bij een andere gevel en/of materiaal ernstige schade opleveren. Een uniforme reinigingsmethode bestaat derhalve niet.

Indien toegestaan, kan de methode van reinigen worden bepaald in overleg met Voorschriften

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

Toelichting / Extra informatie

(19)

Gevels - 17 -

monumentenzorg. De voorkeur gaat daarbij uit naar reiniging met stoom of water onder lage druk en zonder toeslagmateriaal.

Tenslotte verdwijnt bij (verkeerde) reiniging ook het patina van de gevel. De ouderdom van een monument mag afgelezen kunnen worden. Het patina dat zich in de loop van de geschiedenis op de gevel heeft gevormd, is een weerslag van de tijd en maakt als zodanig deel uit van de

geschiedenis van het monument.

Een reiniging enkel om de gevel er weer “als nieuw” uit te laten zien is om bovenstaande redenen niet toegestaan. De technische noodzaak van reinigen is meestal niet aanwezig.

4.2 Voegwerk

Alleen die delen van het voegwerk die slecht zijn mogen worden vervangen.

Een licht beschadigde voeg die zijn functie nog vervult, heeft de voorkeur boven een nieuwe voeg.

Een voeg is slecht als hij zijn waterwerende functie niet meer vervult. Te geringe hardheid is geen criterium voor het vervangen van een voeg. Pas indien meer dan 50 % (percentage geldt per gevel) van het voegwerk slecht is, mag het voegwerk volledig worden vervangen. In het geval dat de aantasting onder het bovengenoemde percentage blijft maar sterk over de gevel is verspreid, kan het voegwerk soms, in overleg met monumentenzorg, integraal vervangen worden.

Het verwijderen van een voeg mag alleen met gereedschap dat geen schade toebrengt aan het historisch metselwerk. Een lintvoeg dient, alvorens hij met een naaldbeitel wordt uitgehakt, eerst tot de gewenste uithakdiepte te worden ingezaagd. Vervolgens kan de stootvoeg handmatig worden verwijderd. Bij metselwerk met een lintvoeg die smaller is dan 7 mm is alleen inzagen van de lintvoeg toegestaan. Een voeg smaller dan 3,0 mm mag in beginsel niet worden verwijderd.

Een nieuwe ontwikkeling is het gebruik van machines die werken met oscillerende schijfjes met geharde tandjes die langs elkaar werken. Hiermee is zeer nauwkeurig uithalen van voegwerk en in te boeten steen mogelijk. Wel zijn de schijfjes gevoelig voor uitbreken en daarom zijn deze alleen geschikt voor kalkvoegen.

Bij het uithakken van bestaand voegwerk mogen de voegen niet worden verbreed; het zogenaamd ophakken van voegen is niet toegestaan.

In verband met een goede hechting van de voegspecie moet de voeg zodanig worden uitgehakt dat de voegruimte voldoende massa heeft. De oude moet volledig worden verwijderd tot aan de metselspecie. Als richtlijn kan worden aangehouden een verhouding van voegdikte staat tot de voegdiepte als 1 staat tot 2.

Nieuw voegwerk dient overeen te komen met het oorspronkelijke, historisch juiste voegwerk voor wat betreft samenstelling en hardheid, kleur en uitvoering. Indien er sprake is van een kalkmortel alleen schelpkalk toepassen en geen cement toevoegen. Moderne voegmortels zijn meestal van andere basismaterialen gemaakt dan de mortels die voor het monument zijn gebruikt, en daarom meestal niet geschikt.

Voorafgaand aan het opnieuw voegen dienen één of meerdere proefstukken te worden opgezet en beoordeeld. Dit proefstuk dient te worden uitgehakt en gevoegd door dezelfde uitvoerders die het geplande voegwerk in zijn geheel zullen gaan uithakken en voegen.

Het uitdrogen van vers voegwerk dient te worden voorkomen door niet in de volle zon te voegen, een droge gevel vooraf te besproeien en voldoende nat te houden, of deze periodiek af te dekken met bijvoorbeeld (natte) jute zakken of gelijkwaardig materiaal. Er mag nooit op een droge gevel gevoegd worden, omdat anders het water uit de voegmortel direct door de steen wordt

opgezogen.

Ter hoogte van het maaiveld dient het voegwerk tot tenminste 30 centimeter beneden het maaiveld te worden nagezien en indien nodig vernieuwd.

Het is niet mogelijk kalk en trasvoegen aan te brengen tijdens vorst of wanneer (nacht)vorst is voorspeld. Bij onverwachte vorst de gevoegde gevel afdekken met jute zakken of gelijkwaardig materiaal.

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

(20)

Gevels - 18 -

Wat historisch juist voegwerk is hangt af van de ouderdom en het type monument. De

voegtechniek, kleur, samenstelling en uiterlijk van de voeg hebben een ontwikkeling doorgemaakt en kunnen daarom per monument en/of architectuurstijl verschillen.

4.3 Metselwerk

Verwijzing: zie ook 3.2 Constructieve onderdelen / Dragend muurwerk

Bestaand metselwerk dient behouden te blijven. Metselwerk mag pas vervangen worden als de onderlinge samenhang en scheurvorming herstel verhinderen.

Nieuw metselwerk, in de vorm van inboetwerk, dient overeen te komen met het te oorspronkelijke, historisch juiste metselwerk voor wat betreft steensoort, metselverband en metselmortel. De in te boeten stenen moeten qua hardheid, formaat, kleur en textuur aansluiten op het bestaande metselwerk. Hierbij zijn de fysische eigenschappen van de vervangende bakstenen belangrijker dan de kleur. De in te boeten stenen moeten in hetzelfde metselverband worden verwerkt. De metselmortel moet aangepast zijn aan de samenstelling en hardheid van de bestaande mortel.

In het geval dat bestaande beschadigde stenen verdere schade tot gevolg kunnen hebben is een reparatiemortel toegestaan, mits in de kleur van de originele steen.

Indien er sprake is van een kalkmortel alleen schelpkalk toepassen en geen cement toevoegen.

Moderne metselmortels zijn meestal van andere basismaterialen gemaakt dan de mortels die voor het monument zijn gebruikt, en daarom meestal niet geschikt.

Het bestaande metselwerk en de in te brengen nieuwe stenen moeten dusdanig vochtig zijn dat er geen vochtuitwisseling plaats vindt.

IJzeren elementen in de gevel dient men te ontroesten en ijzeren restanten zonder monumentale waarde te verwijderen.

Het toepassen van steenverstevigers en het hydrofoberen en impregneren van metselwerk is niet toegestaan. Zie ook: 4.7 Gevelafwerkingen.

Indien een monument niet voorzien is van een spouwmuur mag geen spouw aangebracht worden, ook niet bij vervanging van een gevel.

Wat historisch juist metselwerk is hangt af van de ouderdom en het type monument. De

steenproductie, mortels en metseltechnieken hebben een ontwikkeling doorgemaakt waardoor de toegepaste soort, mortelsamenstelling en metselverband per monument en/of architectuurstijl kunnen verschillen.

Een steenverstevigerslaag trekt deels in de steen en is daardoor niet meer te verwijderen. Na verloop van een aantal jaren zal deze laag onregelmatig verweren en verdwijnen. De behandelde gevel krijgt de kenmerken van een vergiet. Het van nature vochtregulerende vermogen van de gevel raakt ernstig verstoord en zal door vochtdruk en bij vorst ernstige schade gaan vertonen door afschilfering van de bakstenen. De stenen die hun bakhuid verliezen zijn daarna poreus en hebben geen waterwerende laag meer.

4.4 Natuursteen

Natuursteen mag pas vervangen worden als herstel niet mogelijk is. Uitgangspunt is het behoud van natuurstenen onderdelen van monumenten, inclusief eventuele trappen en bordessen. De aard van de schade geeft de reparatiemethode aan.

Toelichting / Extra informatie

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

Toelichting / Extra informatie

Voorschriften

(21)

Gevels - 19 -

Herstel is het uitgangspunt wanneer minder dan 10% van het oppervlak gerepareerd moet worden. Vervanging is pas mogelijk wanneer meer dan 10% van het oppervlak gerepareerd moet worden. Inboeting van een nieuw stuk natuursteen is dan toegestaan. Soms kan het een

alternatief zijn om het betreffende deel natuursteen op de plek om te draaien.

Indien schade aan natuursteen verdere schade aan het monument tot gevolg kan hebben, moet de natuursteen gerepareerd worden. Deze reparatie wordt bij voorkeur uitgevoerd met minerale mortel.

De bij een reparatie of vervanging afkomende natuursteen moet zo mogelijk hergebruikt worden binnen hetzelfde pand.

Indien een natuurstenen trap slecht is moeten de natuurstenen elementen hergebruikt worden. Zo mogelijk dienen de treden gelijmd te worden, bijvoorbeeld bij een klein aantal breuken.

De mogelijkheden om natuursteen te reinigen zijn mede afhankelijk van de soort steen en aard van de verontreiniging.

Voor herstel kan een geschikte reparatiemortel worden gebruikt. Reparatie van natuurstenen onderdelen met een acrylhars wordt zelden toegestaan, omdat de dampdichtheid van de behandelde onderdelen schade bij het monument kunnen veroorzaken. Epoxyharslijmen zijn alleen voor kleine verticale scheuren (max. 1,2 mm) toegestaan. Indien het bij horizontale scheuren toegepast zou worden vormt de reparatie een waterwerende laag wat kan leiden tot vorstschade of verwering. De wijze van herstel wordt sterk bepaald door de eigenschappen van de betreffende soort natuursteen.

De te vervangen natuursteen onderdelen moeten overeenkomstig de oorspronkelijke, historisch juiste soort en detaillering worden uitgevoerd, dus meestal op ambachtelijke wijze door middel van hakken, frijnen e.d.. Vervangen onderdelen moeten ter controle worden bewaard.

Indien een natuursteensoort niet meer voorradig is, of niet meer bewerkt mag worden (zandsteen), kan in overleg met monumentenzorg een alternatieve steensoort of

reparatiemethode worden gezocht.Welke steensoort het meest geschikt is als vervanger, is afhankelijk van conserveringstechnische en esthetische factoren.

Bij een beperkt aantal breuken dienen traptreden en stoepen hersteld te worden. Ornamenten kunnen, indien de expressie volledig verloren is gegaan, in overleg met monumentenzorg, vervangen worden door een kopie in dezelfde steensoort.

Het toepassen van steenverstevigers en het impregneren van natuurstenen onderdelen is niet toegestaan. Zie ook: 4.7 Gevelafwerkingen.

Wat de historisch juiste natuursteensoort, bewerkings- of verwerkingsmethode zijn hangt onder meer af van de ouderdom en het type monument. Soorten en technieken hebben een ontwikkeling doorgemaakt waardoor deze per monument en/of architectuurstijl kunnen verschillen.

De mogelijkheden tot reiniging van natuursteen zijn soortafhankelijk omdat natuursteen lastig onder één noemer te vatten is. Een tufstenen gevelsteen heeft een heel andere opbouw en gedraagt zich heel anders dan een hardstenen plaat van een traptrede. Deze laatste is waterdicht en prima te reinigen. Ook is deze beter te verlijmen of kunnen kleinere natuursteendelen

’ingeschoten’ worden in een bestaande plaat of constructie. Bij zachtere zand- kalk of

tufsteensoorten kan dat niet. Die zijn ook niet te verlijmen. Daarentegen is natuursteen meestal wel homogener dan baksteen, natuursteen heeft immers geen bakhuid, dus de poriedichtheid dieper in de steen is gelijk aan die van het oppervlak.

Een steenverstevigerslaag trekt deels in de steen en is daardoor niet meer te verwijderen zonder schade. Na verloop van een aantal jaren zal deze laag onregelmatig verweren. Het van nature vochtregulerende vermogen van de gevel raakt ernstig verstoord en zal door vochtdruk en bij vorst ernstige schade gaan vertonen door afschilfering. De textuur van de gevel wordt hierdoor aangetast.

Uitvoeringsrichtlijnen

Toelichting / Extra informatie

(22)

Gevels - 20 -

4.5 Timmerwerk

Verwijzing: zie ook 3.1 Constructieve onderdelen / Houten kappen, balklagen en gebinten

Houten onderdelen mogen pas vervangen worden als (partieel) herstel niet meer mogelijk is. De aard van de schade geeft de reparatiemethode aan. Herstel door partiële vervanging in

combinatie met reparatie gaat vóór volledig vervangen.

De te vervangen houten onderdelen dienen op historisch verantwoorde wijze te worden

uitgevoerd, waarbij de bestaande detaillering en vormgeving, indien historisch juist, behouden of hersteld moet worden.

De toe te passen houtsoorten dienen overeenkomstig het bestaande werk te zijn. Als duurzaam alternatief voor vroeger veel gebruikte naaldhoutsoorten (vuren, grenen, yellow pine) kan Oregon Pine (fijnjarig) dienen. Voor het herstel van houten elementen zoals dakgoten, windveren,

dekplanken, gevel- en dakbeschoeiing, moet massief hout worden gebruikt. Vanuit een oogpunt van duurzaamheid is hiervoor ook Western red cedar toegestaan (FSC gecertificeerd).

Toepassing van multiplex, kunststof, kunststofverlijmde vezelplaten, mdf en hiermee vergelijkbare plaatmaterialen is niet toegestaan.

Het houtwerk dat in aanraking komt met metselwerk dient tweemaal in lijvige menie of grondverf te worden gezet.

Hout dat aan de buitenlucht wordt blootgesteld moet op de historisch juiste wijze worden

beschermd ter voorkoming van houtrot: schilderwerk, beitswerk, etc., in combinatie met regelmatig onderhoud. Zie ook 3.1: Houten kappen, balklagen en gebinten, voor de bestrijding van houtrot in hout zonder afwerklaag.

4.6 IJzer- en smeedwerk

(Smeed-) ijzeren onderdelen mogen pas vervangen worden als herstel niet meer mogelijk is. De aard van de schade geeft de reparatiemethode aan.

Wanneer herstel plaats moet vinden van (smeed-) ijzeren onderdelen zoals gevelankers, gehengen, tuinhekken, beslag- en ander siersmeedwerk, dient het werk eerst volledig van alle oude verflagen en roest te worden ontdaan en te worden gereinigd door middel van stralen, soms nadat eerst de samenstellende onderdelen uit elkaar zijn genomen. Wanneer delen ontbreken, kunnen die opnieuw aangesmeed, geklonken of door middel van bouten bevestigd worden. De te hanteren verbindingstechniek wordt in feite door het bestaande werk gedicteerd. Lassen wordt als relatief jonge techniek meestal niet toegestaan. Na het constructieve herstel behoren alle delen te worden ontvet en vervolgens geschoopeerd (thermisch verzinkt). Het hierdoor enigszins

opgeruwde oppervlak zal de aan te brengen afwerklaag goed laten hechten. Hiervoor zal gekozen moeten worden voor een verfsysteem en niet voor een poedercoating.

Door voorafgaand aan het herstel kleuronderzoek te doen, kan zorg gedragen worden voor een verantwoorde historische kleurstelling van het herstelde ijzerwerk.

Al het nieuw ingebrachte ijzerwerk moet thermisch verzinkt zijn met een laagdikte van minimaal 100 micron.

Ankers, doken e.d. voor de bevestiging van natuursteenwerk dienen van roestvast staal of brons te zijn gemaakt.

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

(23)

Gevels - 21 -

4.7 Gevelafwerkingen

Uitgangspunt is het behoud van de oorspronkelijke, historische gevelafwerking. Het toepassen van een gevelafwerking die niet aanwezig is in de bestaande situatie mag alleen met toestemming aangebracht worden. Kleurenschema’s moeten in overleg worden bepaald.

Schilderen en teren:

a. Gevels of gevelonderdelen mogen alleen worden geschilderd als een schilderlaag al

aanwezig is en als dit historisch verantwoord is. Schoon metselwerk mag dus niet geschilderd of geteerd worden. Dat geldt ook voor natuur- of kunststenen onderdelen in de gevel.

Tegeltableaus moeten gehandhaafd blijven en mogen niet worden overgeschilderd.

b. Oude verflagen zijn belangrijke dragers van bouwhistorische informatie. Om (toekomstig) historisch kleuronderzoek te kunnen uitvoeren, mogen zij niet volledig worden verwijderd. Ze moeten dus worden overgeschilderd, tenzij de diverse reeds aangebrachte verflagen dermate dampdicht zijn dat vochtproblemen te verwachten zijn. Omdat hierdoor historische informatie verloren gaat, dient historisch kleuronderzoek hieraan vooraf te gaan.

Pleisterwerk:

a. Gevels mogen alleen worden gepleisterd als een pleisterlaag al aanwezig is en als dit historisch verantwoord is. Schoon metselwerk mag dus niet gepleisterd worden.

b. Bestaand pleisterwerk kan alleen volledig worden vervangen indien meer dan 40% van het pleisterwerk slecht is, verspreid over de gehele gevel. In de overige gevallen moet

pleisterwerk plaatselijk worden hersteld.

Hydrofoberen:

Het hydrofoberen en impregneren van gevels is niet toegestaan.

Schilderen en teren:

a. Oude verflagen mogen slechts verwijderd worden voor zover noodzakelijk voor een goede vochtregulatie. Indien geen duidelijkheid bestaat over het historisch kleurenschema dient voorafgaand aan het gedeeltelijk verwijderen van oude verflagen een historisch

kleuronderzoek te worden uitgevoerd door een hierin gespecialiseerd bedrijf.

b. Nieuw schilderwerk dient in kleur en uitvoering overeen te komen met het originele, historisch juiste schilderwerk.

c. Er moet met een dampopen product worden geschilderd, zoals een minerale verf, olieverf of eventueel met een zuivere siliconenharsemulsieverf. Monumentale gevelstenen kunnen met een olie- of siliconenemulsieverf worden geschilderd, omdat de verf de steen beschermt.

Minerale verven zijn op gevelstenen niet toegestaan, omdat deze verven een reactie aangaan met de ondergrond. Houtwerk dat in aanraking komt met metselwerk moet tweemaal in de menie of grondverf worden gezet. Het schilderen van pleisterwerk of natuursteen mag uitsluitend met een glad opdrogende verf. In verband met de waterhuishouding in de

constructie moet het verfsysteem worden aangepast aan het type te schilderen pleisterwerk of natuursteen (behoud van vochtregulerend vermogen).

d. Het is niet wenselijk schilderwerk uit te voeren in de periode eind oktober tot eind maart, dit in verband met de in deze periode hoge relatieve vochtigheid en lage temperaturen. In deze periode kan het houtwerk wel in de grondverf worden gezet, omdat deze afwerklaag altijd dampopen is.

Pleisterwerk:

a. Nieuw pleisterwerk dient in samenstelling, kleur en uitvoering overeen te komen met het originele, historisch juiste pleisterwerk.

b. Indien geen duidelijkheid bestaat over het historisch kleurenschema dient voorafgaand aan het verwijderen van pleisterwerk een historisch kleuronderzoek te worden uitgevoerd door een hierin gespecialiseerd bedrijf.

c. De toe te passen gevelpleisters moeten dampopen zijn. De samenstelling moet aan de hardheid van de onderliggende steen zijn aangepast. Het pleisterwerk moet ter hoogte van het maaiveld tot tenminste 30 centimeter beneden het maaiveld worden nagezien, hersteld of vernieuwd.

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

(24)

Gevels - 22 -

Wat de historisch juiste gevelafwerking is kan onder meer afhangen van de ouderdom en het type monument. Soorten, technieken en kleurschema’s hebben een ontwikkeling doorgemaakt, hangen vaak strikt samen met een architectuurstijl en kunnen daarom per monument verschillen.

Oude verflagen bevatten veel informatie over de kleurtoepassingen en verfsamenstellingen in het verleden en vertellen daarmee veel over de ontwikkelingsgeschiedenis van het pand en het betreffende bouwdeel.

Historisch kleuronderzoek kan bijzondere monumentale waarden in het (in- en) exterieur

inzichtelijk maken en daarnaast een belangrijke leidraad zijn voor het toekomstige beheer van het monument. Indien onvoldoende zicht bestaat op de waarden van een monument, kan de

gemeente het laten verrichten van cultuurhistorisch onderzoek, zoals kleurhistorisch onderzoek, voorafgaand aan vergunningverlening verplicht stellen.

Door hydrofoberen wordt een constructie afgesloten. Het is van groot belang dat historische constructies dampopen worden gehouden. Vocht uit het gebouw migreert in dampvorm door de niet geventileerde constructie. Aangezien de gebouwen dampdiffusietechnisch en thermisch, oorspronkelijk overwegend onoplosbaar lek zijn, heeft het afsluiten van een constructie ernstige gevolgen. Het vochtgehalte in de constructie zal door de remming toenemen waardoor houten elementen zoals balken of kozijnen vaak een te hoge vochtconcentratie krijgen waardoor rot ontstaat. Vooral als bijvoorbeeld de kozijnen zelf met een dampdichte verf geschilderd zijn.

IJzeren ankers in de gevel gaan ook sneller corroderen wat weer tot scheurvorming in het metselwerk zal leiden. Water dat bijvoorbeeld door inwendige condensatie in de constructie komt kan er door de waterwerende laag niet uit, wat het verval versnelt. Een tweede probleem is dat hydrofobeermiddelen verweren en dat ook nog eens op verschillende delen van de gevel in verschillende snelheden. Na een aantal jaren moet opnieuw gehydrofobeerd worden anders kan de gevel plaatselijk inwateren. Verder moet een gevel homogeen van aard zijn en niet te veel zouten bevatten anders is de hydrofobeerlaag op den duur niet waterdicht. Verder kan door zoutdruk schade aan het metselwerk ontstaan. Tot slot is hydrofoberen niet reversibel. In de meeste gevallen leidt hydrofoberen op de lange termijn tot blijvende schade aan de gevel.

Toelichting / Extra informatie

(25)

5 NIEUWE VOORZIENINGEN IN OF AAN EEN GEVEL

Concordiamolen (1865) te Ede, verlichtingsplan 2016

(26)

Nieuwe voorzieningen in of aan een gevel - 24 -

5 NIEUWE VOORZIENINGEN IN OF AAN EEN GEVEL

De uiterlijke kwaliteiten en technische staat van een gevel zijn van groot belang voor de historische waarde en de beleving van een monument. Een zorgvuldige en terughoudende omgang met nieuwe voorzieningen in of aan een gevel is daarom een voorwaarde.

Behoud van het historische gevelbeeld staat voorop. Voor (moderne) toevoegingen geldt om die reden een terughoudend beleid.

Voorzieningen die een niet-reversibele toevoeging zijn en waarvoor in de gevel sparingen of gaten moeten worden aangebracht, zoals geïntegreerde brievenkasten, bel en intercomvoorzieningen, gevelstenen en dergelijke, zijn in beginsel en zonder vergunning niet toegestaan. Niet-reversibel wil zeggen dat na het verwijderen ervan blijvende schade aan de gevel overblijft.

Voorzieningen die een reversibele toevoeging zijn (omkeerbaar zonder schade) en die met relatief weinig bouwkundige ingrepen kunnen worden bevestigd, zoals gevelverlichting, camera’s, losse brievenkasten, beperkte reclame-uitingen en dergelijke, mogen alleen met vergunning worden geplaatst en moeten daarnaast vaak nog voldoen aan de geldende Welstandsrichtlijnen. Deze voorzieningen mogen in ieder geval nooit bevestigd worden in/aan/op natuurstenen onderdelen van een gevel of bijzondere gevelelementen met een hoge monumentale waarde.

Reversibele toevoegingen die worden toegestaan moeten in de voeg van het metselwerk worden vastgezet zodat de bakstenen onaangetast blijven. Het maken van doorvoeren voor leidingen, kabels e.d. moet tot een minimum beperkt worden.

5.1 Aanlichten van monumenten

◼ Het lichtontwerp laat de typologie en specifieke architectuur van een monument (opbouw, gevelindelingen, materialisering, afmetingen, etc.) zo goed mogelijk tot zijn recht komen.

◼ De armaturen, verlichting en bijbehorende kabeltrajecten ontsieren de gevels niet en tasten de monumentale waarde van een object niet aan.

◼ Het pand blijft - ook als het is aangelicht - onderdeel van een context. Het is niet de bedoeling dat panden door het uitlichten te veel worden geïsoleerd.

◼ Een combinatie van buitenverlichting (verlichting van de gevels en/of dak) en verlichting van binnenuit (de ruimte achter de gevel wordt van binnenuit verlicht) heeft vaak de voorkeur.

◼ Verder geldt onder meer dat omwonenden geen hinder van het aanlichten mogen ondervinden en het aanlichten geen nadelige gevolgen voor eventueel aanwezige natuurwaarden mag hebben (bv. vleermuizen).

◼ Het aanlichten van monumentale panden geschiedt op basis van een verlichtingsplan. Voor zo’n plan is een toestemming vereist door middel van de omgevingsvergunning. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag wordt advies gevraagd aan de Commissie Ruimtelijke Kwaliteit (Welstand en Monumenten). Een proefverlichting in het donker kan deel uitmaken van de beoordeling van de aanvraag.

◼ Het aanlichten van gevels impliceert het creëren van ‘nieuw’ licht, het maken van een

lichtcontrast, en veelal ook het toevoegen van één of meerdere kleuren, die juist in het donker erg zullen opvallen. Daarom is een verlichtingsplan méér dan het aanbrengen van enkel een paar lampen. In het plan zal daarom met uiteenlopende aspecten rekening moeten worden gehouden, waaronder:

Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

(27)

Nieuwe voorzieningen in of aan een gevel - 25 -

- de architectuur van het monument (voorkom bij voorkeur grote lichtstralen, vlekken op gevels, of het slechts aanlichten van één onderdeel);

- de monumentale waarde (geen aantasting ervan);

- de infrastructuur die voor het aanbrengen van de verlichting nodig is;

- de sfeer van het ontwerp (passend bij de context);

- de afstemming (hoeveelheid, kracht, kleur, etc.) met bestaand kunstlicht in de omgeving;

- de sociale veiligheid in de omringende openbare ruimte;

- geen verstoring natuurwaarden (indien van toepassing).

◼ Lichttechniek: de technieken voor het aanlichten van gebouwen zijn volop in ontwikkeling. Per geval zal steeds gezocht moeten worden naar een verlichting die het object én de omgeving het beste tot hun recht laat komen.

◼ Duurzaamheid: dankzij nieuwe verlichtingstechnieken wordt het aanlichten van gebouwen steeds energiezuiniger. Traditionele schijnwerpers met een vermogen van een paar duizend Watt zijn weinig duurzaam, spots met LED-verlichting zijn in vergelijking daarmee vele malen zuiniger.

◼ Houd bij zogenoemde uplighters een ruime afstand tot het te verlichten object; dit om ongewenste, onnatuurlijke slagschaduwen zoveel mogelijk te beperken.

◼ Er komen steeds vaker verzoeken om monumenten te mogen aanlichten. Onderzoek heeft inmiddels uitgewezen dat, mits zorgvuldig gedaan, het (selectief) aanlichten van de belangrijkste monumenten kan bijdragen aan een versterking van het plaatselijke imago en zo ook de lokale economie en citymarketing positief kan beïnvloeden.

◼ Tot op heden ontbraken richtlijnen ten aanzien van het aanlichten van beeldbepalende

(monumentale) objecten. Eigenaren namen soms zelf initiatief om hun pand te verlichten. Dat kon tot goede maar ook tot onwenselijke resultaten leiden. Te veel verlichting, verkeerd gerichte verlichting en een slechte afstemming met ‘regulier’ avondlicht zijn daar voorbeelden van. Er wordt daarom naar gestreefd om ontsierende verlichting, overlast gevende verlichting en verrommeling bij monumenten tegen te gaan.

5.2 Zonwering

Behoud en herstel van historische zonwering hebben prioriteit. Historische zonwering, zoals (rol-) luiken, blinden, persiennes en markiezen, is inmiddels zeldzaam. Daarom is het belangrijk om zuinig te zijn op de exemplaren die we nog hebben.

Naast het herstel van historische zonwering zijn er mogelijkheden om (klassieke) zonwering toe te passen op plaatsen waar de historische zonwering is verdwenen.

Voor nieuwe, moderne zonwering geldt een terughoudend beleid. Soms heeft een historisch gebouw van oudsher geen voorzieningen voor zonwering. De wens tot het dempen van het zonlicht kan ontstaan als het gebouw door herbestemming een andere functie krijgt. Ook kunnen alleen bepaalde vertrekken in het gebouw een andere functie gaan vervullen, zodat slechts daar behoefte ontstaat aan meer zonwering. Nieuwe, moderne zonwering kan dan worden overwogen.

Het is zaak die keuze zorgvuldig te maken, zodat er verantwoord met de waardevolle historische uitstraling van het gebouw omgesprongen wordt.

Het plaatsen van nieuwe zonwering op een monument wordt gezien als een wijziging van het monument, waarvoor een omgevingsvergunning is vereist. Voor het aanbrengen van moderne binnenzonwering is gewoonlijk geen vergunning nodig.

Bij het aanbrengen van nieuwe zonwering op historische gebouwen is het van belang vooraf de monumentale waarde van het pand goed vast te stellen. Het benoemen van de kenmerkende elementen van de architectuur speelt hierbij een belangrijke rol. Voor het aanzien van een gebouw dat van oudsher aan de buitenkant nooit zonwering heeft gehad, is zonwering aan de binnenkant over het algemeen de beste keus. Buitenzonwering houdt de zonnewarmte meestal beter buiten Voorschriften

Uitvoeringsrichtlijnen

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Plastiflex ® Improver-S Wordt gebruikt voor het reinigen van de lijmvlak- ken aan de achterzijde van Massief NT..

Waardevolle plekken binnen en buiten Rijnhuizen worden met elkaar verbonden en zoveel mogelijk openbaar toegankelijk gemaakt.. Waar nieuwe en oude, cultuurhistorisch

De klant vrijwaart KlasseStudent voor aanspraken van derden met betrekking tot rechten van intellectuele eigendom op door de klant verstrekte materialen of gegevens, die bij

Indien mogelijk moeten passagiers achterin het voertuig altijd zodanig in hun stoel plaatsnemen dat de autogordel over de schouder kan worden aangebracht zonder dat druk

Deze voorwaarden gelden voor iedere aanbieding, offerte en overeenkomst tussen verkoper en de koper waarop verkoper deze voorwaarden van toepassing heeft verklaard, voor zover

In de reacties werden ook enkele opmerkingen gemaakt dat de voorgenomen wijzigingen tot psychische stress zou leiden bij veehouders, dat de aanleiding en urgentie voor

Als door Afd.Bestuur Oost-Brabant bericht wordt doorgegeven aan het bestuur dat er voor een gepland lossingstijdstip duiven van deze vereniging ontsnapt zijn,

In deze zone kan gebouwd worden maar door de ligging aan de laan kan de bebouwing formeler zijn dan die in de tuin.. Ook is de landschappelijke